De domaniale organisatie van het Onze-Lieve-Vrouwehospitaal van Oudenaarde (1573-1700) (Frederik Van Crombrugge)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL II. DE PACHTPOLITIEK VAN HET HOSPITAAL (1573-1700)

 

HOOFDSTUK I. de financieel-economische politiek van het hospitaal tussen de eerste helft van de 15de eeuw tot het einde van de 17de eeuw

 

I.2 De Financieel-economische politiek in de periode 1573-1698/1700

 

I.2.1 INKOMSTEN

 

In de voorgaande paragraaf gaven we reeds aan dat voor het bestuderen van de economische positie van het hospitaal drie zaken van fundamenteel belang zijn: de werkelijke inkomsten, de werkelijke uitgaven en tenslotte de saldi, berekend aan de hand van de vorige twee factoren. Wij stipten toen ook aan dat geen enkele van deze drie zaken een volledig en coherent beeld van de economische positie van het hospitaal geeft en wezen erop dat iedere factor in correlatie dient te worden gezien met de heersende economische conjunctuur en de andere twee factoren. Hoewel de uitgaven en de saldi goede indicatoren zijn voor de economische politiek van het hospitaal, geven de werkelijke inkomsten toch het best de reële waarde van het domein weer.

 

De inkomsten van het hospitaal kunnen voor de periode 1573-1698/1700 in vier grote groepen worden onderverdeeld: (1) inkomsten uit pacht, (2) inkomsten uit cijnzen en renten, (3) diverse inkomstenbronnen en (4) losrenten. In tabel 4 een overzicht gegeven van het relatieve belang van de verschillende inkomstenbronnen van het hospitaal tussen 1573 en 1700.[57] Groepen drie en vier worden binnen deze paragraaf verder verduidelijkt in tabel 4 op volgende bladzijde.[58]

 

De eerste groep bevat inkomsten uit hofpachten, perceelspachten, pachten van tienden, pachten van heerlijke renten, halfpachten, … . De tweede groep met cijnzen en renten bestond aanvankelijk uitsluitend uit inkomsten in natura. In de loop van de 16de en voornamelijk 17de eeuw zullen deze betalingen in natura steeds meer worden vervangen door betalingen in munten. De inkomsten uit groep twee vormden slechts een miniem aandeel in de totaalinkomsten van het hospitaal. De betalingen in natura bestonden jaarlijks uit een 20-tal ‘cappoenen’, 25 tot 30 ‘hoenderen’ en een zekere hoeveelheid mout, rogge, tarwe en haver, die binnen het hospitaal zelf werden verbruikt. Uitzonderlijk hoorde daar ook wel eens het volgende bij: haring uit Biervliet, enkele ponden kaas, boter of andere zuivelproducten.[59]

De derde groep bestond uit een amalgaam van inkomsten uit diverse bronnen, waaronder agrarische producten (aansluitend bij de lijst inkomsten in natura van groep 2), textiel (‘wit’ en ‘root’ laken), schenkingen bij testament, inkomsten uit wandelkopen, … .[60] In het rekenjaar 1573 bijvoorbeeld ontving het hospitaal 25 lb. parisis en 11 schellingen van Willem Vande Hautte uit Aughem voor een wandelkoop.[61] De vierde en laatste groep ten slotte bestond uit losrenten. Hier waren zowel erfelijke als lijfelijke losrenten bij. Het onderscheid werd in de hospitaalrekeningen niet altijd gemaakt. Meestal vermeldde men niet over welke vorm van losrente het ging, lijfelijk of erfelijk.[62]

 

Tabel 4: Overzicht van het relatieve belang van de verschillende inkomstenbronnen van het hospitaal voor de periode 1573-1700[63]

Rekenjaren

totaal(lb.)

pacht (lb.)

%

cijns/rente (lb.)

%

diversen (lb.)

%

losrenten (lb.)

%

1573-74

11361

8295

73

264

2

2376

21

426

4

1579-80

14605

3400

23

139

1

10604

73

462

3

1585-86

4247

2919

69

139

3

643

15

546

13

1591-92

10193

8272

81

278

3

1163

11

480

5

1600-01

8758

7561

86

366

4

639

7

192

3

1609-10

11675

9092

78

273

2

1963

17

347

3

1618-19

14635

12688

87

260

2

712

5

975

6

1627-28

22661

19986

88

256

1

360

2

2059

9

1636-37

25582

21926

86

256

1

392

1

3008

12

1645-46

11894

8575

72

74

1

755

6

2490

21

1654-55

19206

15806

82

424

2

1044

6

1932

10

1663-64

34543

26427

77

512

1

4846

14

2758

8

1670-71

57454

31648

55

442

1

19185

34

5179

10

1680-81

30522

12760

42

737

2

11796

39

5229

17

1689-90

16744

6006

36

113

1

9041

54

1584

9

1698-1700

33452

8521

26

782

2

23146

69

1003

3

gemiddelde

20471

12743

62

332

2

5542

27

1792

9

 

In de bovenstaande tabel worden naast de reële inkomstencijfers in lb. parisis, ook de procentuele verhouding van de vier inkomstenbronnen ten opzichte van de totaalinkomsten gegeven. Bovendien werd ook een gemiddelde genomen van het aandeel van de verschillende inkomstenbronnen tussen 1573 en 1700. Zoals uit tabel 4 blijkt, kwam het overgrote deel van de inkomsten voort uit het verpachten van de bezittingen van het hospitaal. Toch dient hier te worden opgemerkt dat de pachtinkomsten ten opzichte van de periode 1435-1572 zo’n 18 % daalden. De pachtinkomsten bedroegen gemiddeld 80 % van de totaalinkomsten in de periode 1415-1572 en gemiddeld 62 % in de periode 1573-1700.[64]

De inkomsten uit diverse bronnen zijn daarentegen met 11 % gestegen. Deze bedroegen gemiddeld 12 % tussen 1415 en 1572 en 27 % tussen 1573 en 1700). De losrenten (9%) en gewone cijnzen en renten (2%) bleven een klein aandeel vormen van de totaalinkomsten van het hospitaal.

Uit tabel 4 blijkt dat er vrij sterke schommelingen waren in de verwerving van inkomsten voor het hospitaal. Als we enkel uitgaan van de cijfergegevens kunnen we stellen dat het hospitaal in de crisisjaren tussen 1566 en 1580 geen verlies aan inkomsten leed. De inkomsten bleven integendeel stijgen van 9529 lb. parisis in 1571-72 over 11361 lb. parisis in 1573-74 en 14605 lb. parisis in 1579-80. Ondanks de invallen der Bosgeuzen onder leiding van Jan Blommaert te Oudenaarde in 1572 en hun plundering van de Sint-Walburgakerk, de Pamelekerk én het hospitaal bleven de inkomsten gevrijwaard.[65] Toch dient deze zogenaamde welvaart in die periode enigszins te worden gerelativeerd. Uit tabel 4 blijkt immers niet enkel de stijging van de totaalinkomsten bijzonder opmerkelijk, maar ook de stijging van de inkomsten uit diverse bronnen (‘diversen’ in tabel 4) van het hospitaal en het dalen van de pachtinkomsten. Het hospitaal slaagde er blijkbaar in het verlies aan inkomsten uit pacht op te vangen door het te compenseren door inkomsten uit diverse andere zaken. De jaren ‘70 en ‘80 van de 16de eeuw werden gekenmerkt door de opstand van het Calvinistische deel van de Zuid-Nederlandse en Noord-Nederlandse bevolking tegen de Spaanse overheid.[66] Oudenaarde werd ingelijfd bij de Calvinistische Stadsrepubliek Gent en het hospitaal moest een groot deel van haar pachtinkomsten afstaan aan de opstandelingen. In de rekeningen staat dit ook letterlijk geciteerd als: ‘ontfanghen ter cause van de rebellen’ of ‘ter behoeve van de rebellen’.[67] Daarenboven sloeg een groot deel van de plattelandsbevolking op de vlucht voor de plunderende opstandelingen en zochten zij beschutting binnen de veilige stadsmuren van Oudenaarde. Het gevolg hiervan was een leegloop van het platteland, waardoor veel akkers onbebouwd werden achtergelaten. Maximum 25 % van het bouwland tussen Kortrijk en Oudenaarde werd in deze periode bewerkt.[68]

De jaren na 1580 vormden het hoogtepunt van de crisis. Alexander Farnese startte de Spaanse Reconquista in de Zuidelijke Nederlanden. De troepenbewegingen en de jarenlange strijd die volgden, verwoestten grote delen van het platteland. Mensen sloegen op de vlucht voor de plunderende en muitende soldaten.[69] Door de leegloop van het platteland ontstond er trouwens een ware wolvenplaag in de streek van Oudenaarde en omgeving.[70] De afwezigheid van de mens zorgde op het platteland voor een spectaculaire groei van het aantal in het wild levende dieren. Tot 1600 werden er zelfs jachten georganiseerd om de hordes wolven in te dijken.[71]

Na het heroveren van de Spaanse bezittingen in de Zuidelijke Nederlanden door Alexander Farnese (1582-1585), brak er een periode van relatieve rust aan. De plattelandsbevolking keerde terug naar haar akkers en weiden. Er werden bovendien grote schulden gemaakt bij het hernieuwen van de landbouwcontracten. Dat zal ook het geval geweest zijn voor een groot deel van de pachters van het hospitaal. Die gingen vaker dan voorheen leningen aan bij de grootgrondbezitters, die hiervoor in de plaats een afbetaling in rente eisten, de zogenaamde losrenten.[72] Toch kunnen deze renten ook worden gezien als een vorm van investering door de pachters zelf. Mogelijk gingen de middelgrote boeren van het hospitaal geld lenen om het grotere areaal landbouwgrond dat hen werd toebedeeld beter te kunnen bewerken. In dat opzicht kunnen de losrenten worden gezien als een bewuste pachtpolitiek van het hospitaal. Door het verlenen van krediet aan haar pachters in tijden van crisis, zorgde ze ervoor dat het rendement uit de pachtgronden in de schaarse bloeiperiodes die de 17de eeuw telde, maximaal was. Op lange termijn zou een dergelijke pachtpolitiek vanwege het hospitaal tot een stijging van haar eigen inkomsten moeten leiden. Als we tabel 4 goed bekijken zien we dat in de schaarse periodes het klimaat gunstig was voor de landbouw in de Zuidelijke Nederlanden en dat het hospitaal daar maximaal van wist te profiteren. Zo bijvoorbeeld in de periode 1619-1646 en 1655-71. De stijging van de inkomsten uit losrenten net voor en tijdens de crisismomenten zou dus kunnen kaderen binnen een bewuste pachtpolitiek zoals die door het hospitaal werd gevoerd. Deze losrenten kunnen zowel erfelijk als lijfelijk zijn.[73] In tabel 4  zien we ook een duidelijke groei van het aandeel losrenten in de totaalinkomsten voor het jaar 1585-86 (+10 % t.o.v. het voorgaande rekenjaar).

 

Ondanks de terugkeer van de vrede in de Zuidelijke Nederlanden zou het nog duren tot 1619-20 vooraleer het inkomstenniveau van de periode 1579-80 opnieuw werd bereikt. Ook R. Duplessis verwees reeds naar een periode van sterke economische terugval in NW-Europa in de tweede helft van de 16de eeuw. Er was gedurende die periode ook een ware prijzenrevolutie, zevenmaal in nominale termen, merkbaar ten opzichte van het begin van de 16de eeuw.[74]

De periode van herstel na de Godsdienstoorlogen en de Opstand van de Nederlandse Republiek was die onder het bestuur van de aartshertogen Albrecht en Isabella (1598-1621). In de eerste helft van de 17de eeuw herstelde het bevolkingsaantal zich en bleven de graanprijzen lichtjes stijgen.[75] Ondanks deze periode van relatieve rust bleef de oorlogsdreiging aanwezig in de Zuidelijke Nederlanden. Er dienden boerenwachten te worden georganiseerd langs de loop van de rivieren en de Spaanse overheid eiste wapens, proviand en pioniers op om de Zuidelijke Nederlanden te vrijwaren van de invallen van de Hollandse Geuzen en de muitende Spaanse soldaten.[76] De plundertochten bleven met andere woorden nog een tijdje aanslepen, wat het herstel van de inkomsten voor het hospitaal wat langer deed aanslepen. De Schelde bleef echter gesloten voor de Zuidelijke Nederlanden. Toen in 1616 de pestepidemie in de streek tussen Oudenaarde en Kortrijk opnieuw de kop opstak, betekende dat een nieuwe zware slag voor zowel stedelingen als boeren.[77]

Ondanks deze moeilijke overgangsperiode stegen de inkomsten van het hospitaal na 1619-20 naar voorheen ongekende hoogten, tot 25582 lb. parisis in 1636-37. De daaropvolgende jaren kondigde zich echter een nieuwe oorlogsdreiging aan, vanuit Frankrijk deze keer. In de jaren ‘40 van de 17de eeuw vielen de Franse soldaten af en toe onze streek binnen en brandschatten zij het platteland.[78] De plattelandsbevolking betaalde na verloop van tijd zowel belastingen aan de Spaanse als aan de Franse overheid, ondanks het verbod aan de bevolking vanwege de Spaanse overheid om enige financiële toegevingen te doen ten aanzien van Frankrijk. Het duurde dan ook niet lang of er ontstond oorlog tussen Frankrijk en Spanje met als inzet de Zuidelijke Nederlanden. In 1659 werd deze strijd beëindigd door de Vrede van de Pyreneeën, die slechts korte tijd zou standhouden.[79] Het conflict tussen Frankrijk en Spanje had ervoor gezorgd dat de graanprijzen in de Zuidelijke Nederlanden in de tweede helft van de 17de eeuw fors de hoogte ingingen.[80] Daarenboven bleven de Schelde- en de Sontvaart (Westerschelde) gesloten, waardoor de graanimport uit de Baltische landen op een gebrekkige wijze verliep.[81] Als reactie op de voedselschaarste die zich aankondigde, ontstonden er enkele vernieuwingen in de landbouw. In de hoop de hoge graanprijzen te kunnen drukken, poogden de boeren de eigen graanproductie zo te verhogen.[82] De gestegen belastingsdruk zorgde ervoor dat het overgrote deel van de bevolking naar een bijkomende activiteit als dagloner zocht. Anderen zochten hun heil in de textielproductie.[83] Daarbij vormde de linnenproductie één van de nieuw opkomende (proto-)industriële sectoren.[84]

De tendens tot het vergroten van de landbouwproductie was echter al langer aanwezig onder de boerenbevolking in de Zuidelijke Nederlanden, en dit voornamelijk in Binnen-Vlaanderen, waar de bevolkingsdruk heel groot was.[85] Zo breidde men in de 17de eeuw nog het landbouwareaal uit, ten koste van bossen, meersen en braakliggende gronden.[86] Ook teelde men meer en meer voedergewassen zoals haver, ‘vitsen’ en klaver en legde men weiden aan rondom de hoevegebouwen.[87] In de rekeningen van het hospitaal staan deze weiden bekend als ‘mestweeden’.[88] De aanwezigheid van voedergewassen zorgde ervoor dat men het vee langer kon stallen in de winterperiodes. Op die manier overleefden meer dieren de strenge winters en werd er bovendien meer mest geproduceerd, wat dan weer positief was voor het vruchtbaar houden en maken van de akkers. Ook de braakperiodes verminderden opmerkelijk gedurende de 17de eeuw.[89] Toch mogen we de vooruitgang op het gebied van de landbouw niet zien als een agrarische revolutie. Om de gehele bevolking van voldoende graan te kunnen voorzien bleef men voor 10 tot 20 % afhankelijk van de graanimport uit het buitenland.[90] Het waren voornamelijk de oorlogsomstandigheden, het uitblijven van een goed gestructureerd wegennet en de vrije vaart op de Schelde die een zekere rem zetten op de doorbraak van de Zuidelijke Nederlanden en dit zowel op het vlak van de landbouw als op economisch vlak.[91] De landbouwproductie steeg wel, maar was nog net niet voldoende om op eigen benen te kunnen staan, onafhankelijk van de graanimport.

De gestegen inkomsten van het hospitaal tussen 1655 en 1670-71 moeten dus in het licht van de gestegen levensduurte in de tweede helft van de 17de eeuw worden gezien.[92]

Daar het hospitaal meer dan andere instellingen moest inspelen op de stijging van de prijzen der consumptiegoederen, verhoogde het in deze periode ook stelselmatig het niveau van haar pachtprijzen.[93]

Na 1671-72, aan de vooravond van nieuwe vijandigheden tussen Frankrijk en Spanje, gaan de inkomsten van het hospitaal weer spectaculair dalen, tot 16744 lb. par. in 1690-91. Opmerkelijk is ook de daling van het aandeel van de pachtinkomsten van 77 % naar 55 % tussen 1664-65 en 1671-72. Het zou tussen 1681-82 en 1698-1700 bovendien nog verder wegzakken tot nauwelijks 26 %! Het gedaalde aandeel van de pachtinkomsten is zowat de enige indicator voor een minder gunstige periode voor het hospitaal. Dit was voornamelijk te wijten aan de voortdurende oorlogsomstandigheden op het einde van de 17de eeuw. Het niveau van de pachtprijzen was daarentegen meegestegen met de prijsstijging van de levensmiddelen, waardoor de inkomsten van het hospitaal tussen 1664-65 en 1670-71 hoog lijken te zijn, maar dat in de realiteit niet steeds waren.[94] Daartegenover staat echter een bijzonder sterke stijging van het aandeel van de inkomsten uit diverse bronnen (‘diversen’), tussen 1670-71 en 1698-1700 van 34 % naar 69 %, waarover meer in de laatste alinea’s van deze paragraaf. De stijging van deze ‘diverse inkomsten’ hielp het hospitaal haar inkomsten op een redelijk hoog niveau te houden.

Net als driekwart eeuw geleden werden ook nu veel gronden verlaten door de kleinere pachters, waarna die werden verpacht aan de meer welvarende middelgrote en grote pachters van het hospitaal.[95] Het hospitaal deed dit wellicht in de hoop gedurende de crisisperiodes haar eigen pachtinkomsten veilig te stellen. Meer vermogende pachters waren immers beter bestand tegen de steeds weerkerende crisismomenten in de 17de eeuw. Dat blijkt duidelijk uit de rekeningen van het hospitaal. Het aandeel van de losrenten in de totaalinkomsten van het hospitaal steeg steeds net na, voor of tijdens de crisismomenten. Deze losrenten kunnen dus worden gezien als een vorm van kredietverlening van het hospitaal aan haar pachters. Hieruit moet blijken dat het hospitaal koortsachtig zocht naar een manier om de verminderde pachtinkomsten tijdens minder gunstige periodes zo goed mogelijk op te vangen. Een bijkomend bewijs voor het overgaan naar het verpachten van grote percelen grond kan worden geleverd aan de hand van de gestegen gemiddelde oppervlakte pachtgrond per pachter in de 17de eeuw, waarover later meer in deel 2, Hoofdstuk II.[96] Voornamelijk in de rekenjaren 1637 (12 %), 1646 (21 %), 1655 (10 %), 1670-71 (10 %) en 1680-81 (17 %) viel er een opmerkelijke stijging van het aandeel van de losrenten in de totaalinkomsten vast te stellen. In het jaar 1662 werd zelfs een hele reeks nieuwe losrenten aangelegd door het hospitaal, waarvan het bewijs in de hospitaalrekeningen is weer te vinden.[97]

De aanhoudende oorlog tussen Frankrijk en Spanje kwam echter niet alleen. Het klimaat koelde tussen 1675 en 1704 af, wat het aantal misoogsten deed toenemen.[98] Een logisch gevolg van de verminderde landbouwopbrengst was een grotere gevoeligheid van de bevolking voor ziektes. Het resultaat was voorspelbaar. De plattelandsbevolking en het Vlaamse volk in haar geheel kwam zwaar gehavend uit deze troebele periodes. Het aantal huwelijken liep sterk terug en de mortaliteitcijfers namen toe, wat voor grote gevolgen zorgde op demografisch vlak.[99] De inkomsten van het hospitaal stegen rond 1698-1700 weer uit boven het niveau van voor de oorlog, maar bereikten niet meer het hoge niveau zoals dat werd bereikt in het jaar 1670-71. De periode waarbinnen dit alles zich afspeelde, stond met andere woorden niet voor niets bekend als de ‘17de-eeuwse crisis’ of de ‘IJzeren Eeuw’.[100]

In de beginjaren van de 18de eeuw zou deze situatie nauwelijks verbeteren want in 1702 verklaarden Spanje en Frankrijk de oorlog aan de geallieerde troepen, waaronder Engeland, Holland en Oostenrijk, met als inzet opnieuw de Zuidelijke Nederlanden (de Successie-oorlog).[101] De massale doortocht van de duizenden soldaten gedurende de Successie-oorlog zouden het platteland opnieuw uitputten tot 1714, het jaar waarin de zuidelijke Nederlanden werden toegewezen aan Oostenrijk. Bovendien werd men in 1709 geconfronteerd met een bijzonder koude winter, die voor een rampzalige landbouwopbrengst zorgde in de daaropvolgende maanden.[102]

Vanaf 1720 trad een algemeen herstel in op het Europese platteland. Zowel de agrarische productie als de industriële productie herstelden zich. Er trad een demografische groei op die ervoor zorgde dat er een grotere markt van (potentiële) consumenten ontstond.[103] De 17de eeuw was een eeuw die als overgangsfase kan worden beschouwd op weg naar een nieuwe groeiversnelling op economisch vlak, waarin weliswaar zowel goede als minder goede momenten elkaar voortdurend afwisselden. Onder druk van de gestegen overheidsbelastingen en de stijging der graanprijzen werd in de tweede helft van de 17de eeuw de basis gelegd van de arbeidsdiscipline die zo kenmerkend zou zijn voor het Vlaamse volk in de 18de eeuw.

Het overgrote deel van de bevolking zocht zijn toevlucht in een bijkomende job naast het bewerken van de landbouwgronden. Niet zelden ging men hierbij over tot de productie van linnen.[104] In het kader van de opsplitsing van de pachtgronden, onder meer een gevolg van de ware bevolkingsexplosie die zich in de 18de eeuw voordeed in de Zuidelijke Nederlanden, was het de moeite waard geweest hierover via de rekeningen meer te weten te komen.

Jammer genoeg gaven de rekeningen van het hospitaal ons niet de kans dieper in te gaan op de overgang tussen de 17de en de 18de eeuw. Voor de periode 1700-1742 ontbreken immers de hospitaalrekeningen. Omdat het interval tussen beide rekenjaren te groot is om een duidelijke evolutie in het verloop van de financieel-economische positie van het hospitaal te kunnen zien, hebben we besloten het onderzoek voor de periode na 1742 niet in mijn thesiswerk op te nemen.

 

I.2.2 DE INKOMSTEN UIT DIVERSE BRONNEN

 

Zoals in de vorige paragraaf werd vermeld, vraagt het grote aandeel van de inkomsten uit diverse bronnen van het hospitaal naar een afdoende verklaring. Daarvoor is een studie nodig van de diverse inkomstenbronnen van het hospitaal. In mijn onderzoek heb ik hiervoor een viertal steekproeven genomen voor de jaren 1573, 1579-1580-1581-1582, 1586 en 1698-1700. De rekenjaren 1579-1580-1581-1582 en 1698-1700 vormden de topjaren voor wat betreft de inkomsten uit diverse bronnen van het hospitaal in respectievelijk de 16de en de 17de eeuw. In dit opzicht vormden die jaren een interessant uitgangspunt voor een onderzoek naar de inkomsten uit diverse bronnen.

 

De verschillende soorten inkomsten uit diverse bronnen heb ik in tabel 5 ondergebracht. Ze zijn verdeeld in zeven groepen: (1) afbetaling van schulden, (2) verkoop van consumptiegoederen, (3) schenkingen, (4) verkoop van dieren, (5) verkoop van grond, (6) verkoop van onroerende goederen en (7) erfenissen/nalatenschappen.

Laten we de resultaten van het onderzoek naar de inkomsten uit diverse bronnen, opgenomen in tabel 5, even nader bekijken, samen met hun aandeel in de totale diverse inkomsten.

Wat hier meteen opvalt, is het grote aandeel van groep één. Groep één betreft het betalen van de achterstallige huur, rente of pacht door pachters, het betalen van de verblijfskosten en de verzorging in het hospitaal van zieken en soldaten. Uit de afbetaling van de schulden haalde het hospitaal blijkbaar het grootste deel van de inkomsten uit diverse bronnen, zowel op het einde van de 16de eeuw als op het einde van de 17de eeuw. In 1700 bedroeg dit zelfs 96 % van het totaal. Zowat het geheel van de inkomsten uit diverse bronnen kwam toen uit de afbetaling van de schulden. In 1700 was het grootste deel van de schuldbetalingen afkomstig van de hogere instanties van de vreemde legers die hier gedurende de Devolutie-oorlog huishielden. Het gaat hier niet alleen over het verzorgen van de soldaten, maar ook over het voorzien in levensmiddelen en verblijfplaatsen alsook de vergoeding voor de schade die het hospitaal leed gedurende de oorlogsjaren.[105] Ook voor het rekenjaar 1579 betaalden de bevelhebbers van de oorlogvoerende soldaten voor de zorg die werd besteed aan de gewonde soldaten. Het gebruik van de hospitaalgebouwen als opslagplaats voor voedsel en als verblijfplaats voor de soldaten werd ook vergoed, zoals uit de rekeningen mag blijken.[106]

Tot de tweede groep behoorden de consumptiegoederen die door het hospitaal werden verkocht. Deze bestonden uit boter, vlees, wijn, koehuiden, schaapsvachten en heel zelden uit een deel van de landbouwopbrengst van de door het hospitaal verpachte gronden. Het merendeel van de pachtinkomsten in de 17de eeuw werd immers in munten betaald. Tot de inkomstenverwerving van het hospitaal behoren ook de inkomsten uit de verkoop van ‘lijnwaet’ (textielproduct).[107] Daarnaast gaf het hospitaal ook een deel van haar inkomsten uit aan het kopen van vlas en de verwerking ervan, met name het garen, spinnen, weven en bleken.[108] Dat laatste gebeurde op de zogenaamde bleekweiden in de buurt van de stad Oudenaarde. Diezelfde bleekweiden (‘bleeckerieën’) werden bovendien door het hospitaal zelf verpacht tegen een bijzonder hoge pachtprijs in vergelijking tot de andere perceelspachten van het hospitaal.[109] De kosten die het hospitaal had bij het produceren van het ‘lijnwaet’ (linnen), werden dankzij het verpachten van de ‘bleeckeriegronden’ grotendeels teruggewonnen. De winst uit de verkoop van het ‘lijnwaet’ op de markt ging vermoedelijk naar de leveranciers van de grondstof voor de linnenproductie, met name het ruwe vlas. Het zou ons overigens niet verbazen indien het de pachters van de ‘bleeckeriegronden’ waren, die als leveranciers dienst deden. In de rekening van het jaar 1573-74 vinden we bijvoorbeeld een betaling in natura terug van ‘… stenen vlas ter dispense vande huuse’.[110] Een deel van de pachters van het hospitaal die zich binnen de vrijheid van de stad Oudenaarde bevonden, dienden aan het hospitaal een hoeveelheid vlas te leveren, die binnen het hospitaal zelf zou worden verwerkt. Merkwaardig genoeg treffen we deze vorm van betaling in natura niet meer aan in de rekeningen na 1573-74. Misschien diende het hospitaal haar activiteiten in de linnenproductie tot een strikt minimum te beperken ten gevolge van de troebele jaren op het einde van de 16de eeuw.[111] Uit dat alles kunnen we dus afleiden dat het hospitaal participeerde in de linnenproductie in de streek. Gezien het kleine aandeel in de totaalinkomsten mag de deelname van het hospitaal in de verhandeling van textielwaren op de lokale markten echter niet worden overschat. Toch illustreert het perfect de 17de - eeuwse economische situatie, waarin de linnenproductie in onze streken aan de grote doorbraak toe was. Het laken (een wolproduct) verloor stilaan zijn superioriteit op de stedelijke markten.[112] De gestegen levensduurte in de tweede helft van de 17de eeuw, door het stijgen van de graanprijzen en het verzwaren van de overheidsbelastingen, droegen daartoe bij. Veel mensen zochten daarom een uitweg door een bijverdienste te nemen als dagloner of linnenwever.[113]

Tot groep drie, de schenkingen, behoren onder meer het intredegeld van nieuwe hospitaalzusters, het ontvangen van geleend geld ‘in tijden van nood’, … .[114] Vooral in 1579 bleken deze schenkingen van groot belang voor het hospitaal voor wat betreft de inkomsten uit diverse bronnen.

De inhoud van groep vier spreekt voor zich. Tot deze groep behoort de verkoop van paarden, koeien en ossen. In 1586 lagen de inkomstcijfers voor de verkoop van dieren het hoogst: 21 % van de totale inkomsten uit diverse bronnen.[115] Niet toevallig viel dat jaar ook samen met de beëindiging van de Spaanse Reconquista onder leiding van Alexander Farnese. Het hospitaal hoopte waarschijnlijk zoveel mogelijk geld binnen te rijven met de verkoop van een aantal van haar dieren, in de hoop de nakende inkomstencrisis na die troebele jaren voldoende het hoofd te kunnen bieden.

De inkomsten uit groep vijf, gehaald uit de verkoop van gronden, viel met een procentueel aandeel van 1 % vrijwel te verwaarlozen in het totaalbudget van de inkomsten uit de diverse bronnen.

Tot de inkomsten uit groep zes behoort de som geld die het hospitaal verwierf uit de verkoop van meubels en allerhande overbodige huisraad van het hospitaal.[116] In 1579 maakten de inkomsten uit de verkoop van deze onroerende goederen 11 % uit van de totale diverse inkomsten van dat jaar. Ook hier moet de verkoop worden gezien in het kader van een bewuste financieel-economische politiek van het hospitaal. Door de verkoop van de meubels en allerhande overbodige zaken wist ze het verlies aan inkomsten uit onder meer de pachtinkomsten enigszins te verzachten.

Groep zeven bestaat uit de inkomsten die het hospitaal haalde uit nalatenschappen en erfenissen. Hier wordt duidelijk dat de factor toeval en geluk ook voor een deel meespeelde in het verwerven van deze inkomsten. Dat gold voornamelijk voor de rekenjaren 1573-74 en 1579-80. Op 12 juni 1574 werd bijvoorbeeld ‘ontfanghen uten handen vande zone van Philippus Van Steelant over testament van wylen mynheere van Uphasselt veraccordert ter somme van 391 lb. parisis’.[117] Het was de enige nalatenschap aan het hospitaal voor het rekenjaar 1573-74 en was goed voor zowat 17 % van de totale diverse inkomsten van het hospitaal. Hetzelfde kan worden gezegd voor het rekenjaar 1579-80. In 1580 stierf immers de priorin van het hospitaal, met name mevrouw Cathérine Marguérite Cabelliau. De erfenis aan het hospitaal bestond uit een schenking ter waarde van 2046 lb. parisis 18 schellingen, goed voor alweer 19 % van de totale diverse inkomsten.[118] Het ging hoofdzakelijk om een schat aan muntstukken en ander edel metaal. Voor de jaren 1586-87 en 1698-1700 werden geen erfenissen van dergelijke omvang meer opgestreken. De hoge inkomsten van het hospitaal in de eerste jaren na de inval der Bosgeuzen en de onstabiele periode die daarop volgde, heeft dus, zoals zojuist vermeld, inderdaad met een flinke dosis toeval en geluk te maken.

 

Tabel 5: Overzicht van de inkomsten uit diverse bronnen van het hospitaal tussen 1573 en 1700

 

 

Totaal (lb.)

Verkoop grond (lb.)

%

Verkoop onroerend goed (lb.)

%

Verkoop dieren (lb.)

%

Afbetaling schuld (lb.)

%

Verkoop Cons. Goed (lb.)

%

Geld-schenking (lb.)

%

Erfenis (lb.)

%

1573

2339

213

9

0

0

165

7

1509

64

61

3

0

0

391

17

1579

10870

98

1

1202

11

449

4

3900

36

1438

13

1737

16

2046

19

1586

1467

0

0

0

0

309

21

694

47

344

24

120

8

0

0

1700

22145

148

1

715

3

0

0

21282

96

0

0

0

0

0

0

 

I.2.3 UITGAVEN

 

Een stijgen of dalen van de inkomsten van het hospitaal betekende niet noodzakelijk een gunstiger of slechtere economische positie voor het hospitaal. De inkomsten moeten daarom steeds in relatie worden gezien met de uitgavenpolitiek van het hospitaal en op zich weer worden gelinkt aan de economische en politieke conjunctuur. Een goed inzicht in de financieel-economische politiek kan enkel worden verkregen door een vergelijking van zowel de inkomsten alsook de uitgaven van het hospitaal.

Evenals de inkomsten zijn ook de uitgaven van het hospitaal opgedeeld in een aantal vaste rubrieken. Vaak werden die niet consequent gehanteerd, waardoor ze onbruikbaar worden voor het maken van een concrete onderverdeling in rubrieken, zoals dat wel het geval was bij de inkomstenrubrieken in de rekeningen van het hospitaal. Soms werden de onderdelen van de verschillende rubrieken immers samengevoegd of anders ingevuld. Zo bijvoorbeeld werden in de rubriek voor de lonen van werklieden ook de kosten voor het bouwmateriaal opgenomen. Het leek daarom verstandig om gebruik te maken van een nieuwe rubricering.

 

De nieuwe indeling van de uitgavenrubrieken ziet er als volgt uit: (1) cijnzen en renten; (2) bouwmaterialen, lonen, diensten en pensioenen; (3) consumptie-uitgaven; (4) dagelijkse kosten; (5) giften en aalmoezen; (6) brandstof; (7) kosten vlas, garen, spinnen, weven en bleken. De rubrieken en de verhouding tussen de verschillende soorten uitgaven zijn weergegeven in tabel 6.

 

Tabel 6: Overzicht van de verschillende uitgavenrubrieken van het hospitaal (1573-1700)

 

Jaartal

Totaal (lb.)

Cijnzen en Renten (lb.)

%

Bouw, Lonen, Visitatie (lb.)

%

consumptie (lb.)

%

dagelijkse kosten (lb.)

%

giftaalmoes (lb.)

%

brandstof (lb.)

%

Vlas, garen, spinnen en bleken (lb.)

%

1573-74

12889

350

3

2553

20

6531

50

889

7

639

5

0

0

1927

15

1579-80

6094

1133

19

1021

17

2707

44

674

11

116

2

360

6

80

1

1585-86

4996

483

10

828

16

2599

52

485

10

129

2

293

6

179

4

1591-92

11898

2048

17

1733

15

5074

42

2330

20

179

1

218

2

316

3

1600-01

9211

1256

14

976

11

4263

46

1785

19

450

5

200

2

281

3

1609-10

10743

459

4

1546

14

6263

58

854

8

943

9

152

2

526

5

1618-19

9972

626

6

1643

17

3866

39

1792

18

1313

13

443

4

289

3

1627-28

16753

5137

31

1976

12

5794

35

2088

12

1017

6

359

2

382

2

1636-37

18619

707

4

2754

15

10203

55

3162

17

1180

6

243

1

370

2

1645-46

19832

888

4

2494

12

11816

60

3139

16

400

2

756

4

339

2

1654-55

17964

3946

22

2196

12

7729

43

2540

14

282

2

906

5

365

2

1663-64

41014

2646

6

8669

21

17559

43

8894

22

560

1

1954

5

732

2

1670-71

51430

5045

10

6272

12

24489

48

12558

24

442

1

2100

4

524

1

1680-81

23692

2002

8

3082

13

7467

32

9234

39

533

2

688

3

686

3

1689-90

14468

3139

22

2690

18

4796

33

2581

18

261

2

450

3

551

4

1698-1700

35042

4924

14

9548

27

11313

32

6769

19

855

3

1141

3

492

2

Gem.

19039

2174

12

3124

16

8279

45

3736

17

581

4

641

3

502

3

 

De eerste rubriek spreekt voor zich en behoeft weinig betoog. Het betreft de betaling door het hospitaal van cijnzen en renten. In het rekenjaar 1628 zien we bovendien dat het hospitaal een vrij groot aantal nieuwe cijnzen en renten aankocht voor eigen gebruik.[119] Die hadden betrekking op zowel huizen als gronden en bevonden zich in Melden, Nukerke, Zulzeke, Moregem, Ooike, Bevere, Eine, Michelbeke, Berchem, Petegem, Ronse, Wortegem, Schorisse, Elst, Maarke, Waregem, Olsene, Wakken, Bost en op de Eindries te Oudenaarde.[120] Uit tabel 6 blijkt dat 31 % van de totale uitgaven van het hospitaal in 1628 naar het opkopen van cijnzen en renten ging. De inkomsten die het hospitaal uit deze nieuwe cijnzen en renten haalde, werden niet altijd op even consequente manier in de rekeningen weergegeven. Zo bijvoorbeeld vinden we de inkomsten die het hospitaal hieruit haalde niet terug in de rekeningen tussen 1628 en 1655.[121] Vanaf 1655 geven de rekeningen van het hospitaal de volledige reële inkomsten uit de cijnzen en renten weer. De plotse stijging van het niveau van de cijnzen en renten, zoals te zien is in tabel 4 met het overzicht van het relatieve aandeel van de verschillende inkomstenbronnen van het hospitaal, kan hierdoor worden verklaard.[122]

De rubriek ‘cijnzen en renten’ met een gemiddeld aandeel in de totaaluitgaven van het hospitaal van zo’n 12 % komt op de vierde plaats. De uitgaven aan cijnzen en renten maakten met andere woorden geen hoofdonderdeel uit van de uitgavenpolitiek.

 

Tot de tweede rubriek behoren de uitgaven voor het bouwen, verbouwen, herstellen en onderhouden van de hospitaalgebouwen, het klooster en de bijgebouwen of huizen die eigendom waren van de hospitaalzusters en het onderhoud van de tuinen en plantsoenen. Ook de kosten voor werklieden (‘mayers’, ‘grachters’, ‘tigheldeckers’, ‘naghelmakers’, ‘metsers’, …), bouwmaterialen (‘naghelen’, ‘temmerhaut’, ‘calck’, ‘steenen’, ‘glaesenvensters’, …) en dergelijke behoren hiertoe.[123] Ook staan in deze rubriek de onkosten die het verblijf van een hoge gast, de bisschop van Gent bijvoorbeeld, met zich meebracht.[124] Deze uitgavenrubriek staat op de derde plaats in het uitgavenpakket van het hospitaal, met een gemiddeld aandeel van 16 % in de totaaluitgaven.[125]

 

De derde rubriek leert ons meer over het consumptiegedrag van de hospitaalzusters. Zij gaat over het kopen van levensmiddelen zoals wijn, bier, graan, boter, kaas, vis, vlees, specerijen, wortels tot het kopen van meubels, kledij, ‘medicamenten’, ‘levende beesten’ en hooi, stro en haver als voedsel voor de ‘levende beesten’.[126] Ook de taksen van overheidswege op de aankoop van consumptieproducten en de verwerking ervan werden in deze rubriek opgenomen, zoals bijvoorbeeld het ‘bestiaelghelt’, ‘maelghelt’.[127] Uit tabel 6 [128] blijkt dat het hospitaal het grootste deel van zijn inkomsten verloren zag gaan aan consumptiegoederen. Deze bedroegen gemiddeld 45 % van de totaaluitgaven.

 

In de vierde rubriek zijn de dagelijkse kosten van het hospitaal ondergebracht. Hiertoe behoren het onderhoud van de zieken en de religieuzen, het betalen van de lonen aan de verzorgende zusters, de onkosten voor het opmaken van de hospitaalrekeningen en de andere administratieve geplogenheden binnen het hospitaal, het uitbetalen van leningen, het inlossen van de schulden van sommige boeren.[129]

 

Tot de vijfde rubriek behoren de giften en aalmoezen die door het hospitaal werden gegeven. Deze financiële tegemoetkomingen ten aanzien van de armere pachters, zieken, bedelaars of vrienden van het hospitaal gebeurden slechts in heel beperkte mate. Gemiddeld ging zo’n 4 % van de totale uitgaven naar giften en aalmoezen. Afhankelijk van de heersende economische conjunctuur gaf het hospitaal meer uit aan giften en aalmoezen. Zo zien we dat het hospitaal procentueel aanvankelijk meer uitgaf in de periode na de inval der Bosgeuzen in 1572 (5 % in 1579-82 ten opzichte van 1 à 2 % tussen 1582 en 1591-92). Dat vormde echter een uitzondering op de regel. In de crisisjaren van 1579-80 tot en met 1591-92 was het hospitaal duidelijk minder mild in zijn donaties aan hulpbehoevenden. In de gunstiger periodes zien we de liefdadigheid van het hospitaal dan weer groeien van 5 % in 1600-01, over 9 % in 1609-10 tot zelfs 13 % van het totale uitgavenbudget in 1618-19. Gedurende de twee daaropvolgende rekenjaren (1628 en 1637) ging er telkens 6 % van de totale uitgaven naar liefdadige doeleinden. In de jaren nadien werd er nog zelden een dergelijke generositeit aan de dag gelegd door het hospitaal.

 

In de laatste twee rubrieken (zes en zeven) werden respectievelijk de uitgaven aan brandstof en vlas, garen, spinnen, weven en bleken opgenomen. Ze maken gemiddeld, elk afzonderlijk, 3 % van de totaaluitgaven uit.

Met ‘brandstof’ worden hier de kosten voor het maken en het verstoken van het brandhout ter verwarming van het hospitaal en het bereiden van het voedsel bedoeld. De uitgaven van het hospitaal voor brandstof kunnen op zich weer interessant zijn voor een studie van de weersomstandigheden op het einde van de 16de eeuw en gedurende de hele 17de eeuw. Bij het bekijken van tabel 6 waarin een overzicht wordt gegeven van het aandeel van de brandstof over de 16 rekenjaren in lb. parisis, zien we enkele duidelijke uitschieters. Zo zou er in 1619 (443 lb. parisis) beduidend meer zijn uitgegeven aan brandstof dan in de 5 voorgaande rekenjaren.[130] De uitgegeven som aan brandstof voor het rekenjaar 1579 (360 lb. par.) werd niet bij deze eerste conclusie betrokken, omdat de exacte gegevens voor het rekenjaar 1579 met betrekking tot de brandstof ontbraken en er bijgevolg geen goede vergelijking mogelijk was met het rekenjaar 1579.[131] Procentueel gezien werd er in de jaren 1579 en 1586 echter meer uitgegeven aan brandstoffen dan in 1619 (6 % in 1579 ten opzichte van 4 % in 1619).[132] Een nieuwe piekperiode voor de aankoop van brandhout was de periode tussen 1646 en 1670-71 (4 à 5 %). In deel 2, Hoofdstuk II.2. van onze verhandeling, waarin de pachtprijs wordt bestudeerd in verhouding tot de aard van de pacht, zullen we zien dat de pachtprijs van de bosgronden van het hospitaal gedurende de 17de eeuw fors de hoogte inging.[133] Meteen zal daar ook naar een verklaring worden gezocht voor de hogere brandstofprijzen. Merkwaardig is wel dat de brandstofprijs na 1670-71 een heel stuk lager ligt dan kort daarvoor.[134] Een verklaring moet hier worden gezocht in het overschakelen van brandhout als brandstof voor het hospitaal naar steenkool. Vanaf 1680-81 zien we in de uitgavenrubrieken van het hospitaal voor het eerst steenkool als nieuwe brandstof verschijnen.[135] Ondanks de hoge transportkosten voor het overbrengen van steenkool uit het verre Henegouwen, verkoos het hospitaal die brandstof boven hout. Hieruit zou moeten blijken dat het hout als brandstof een stuk duurder uitviel voor het hospitaal dan de steenkool.

De bovenstaande conclusies dienen echter sterk te worden genuanceerd, aangezien ze enkel zijn gebaseerd op de vaststellingen die we kunnen doen voor de brandstofprijzen die het hospitaal gedurende de periode 1573-1700 betaalde. Zeker is echter dat het hout als brandstof in vrijwel geheel West-Europa in de loop van de 17de eeuw steeds schaarser en bijgevolg ook duurder werd en dat er koortsachtig diende te worden gezocht naar alternatieve brandstoffen.[136] Het hospitaal was dus mee met haar tijd, aangezien het als een van de eersten in Vlaanderen overging tot het gebruik van steenkool als brandstof. Het betekende meteen ook een besparing in de uitgavenpolitiek van het hospitaal.

 

De zevende en laatste rubriek bevat zoals vermeld de uitgaven die werden gedaan voor vlas, garen, spinnen, weven en bleken. In het jaar 1573-74 maakten de uitgaven hieraan zelfs 15 % uit van de totaaluitgaven, maar gemiddeld genomen ging er amper 3 % van de totaaluitgaven verloren aan vlas, garen, spinnen, weven en bleken.[137] Het belang van de textielproductie voor het hospitaal mag dus niet worden overschat, aangezien ook de inkomsten uit de verkoop van het eindprodukt, namelijk het linnen vrij miniem bleven.[138]

 

Ter afsluiting van deze paragraaf willen we nog even kort ingaan op de relatie tussen de uitgaven gedaan door het hospitaal en de economische en politieke conjunctuur. Vanzelfsprekend zullen we hierbij de minder belangrijke uitgavenrubrieken, die reeds uitvoerig in de voorgaande alinea’s werden besproken, buiten beschouwing laten en ons enkel op de belangrijkste uitgavenrubrieken concentreren, met name de rubrieken ‘cijnzen en renten’, ‘bouw-loon-visitatie’, ‘consumptie’ en ‘dagelijkse kosten’. Ook zal er chronologisch te werk gegaan worden in de bespreking van die drie uitgavenrubrieken.

 

Uit de rubriek ‘cijnzen en renten’ blijkt duidelijk dat er vooral in de jaren 1579, 1592, 1628, 1655 en 1690 procentueel meer werd betaald door het hospitaal. Een duidelijke uitschieter hierin vormt het rekenjaar 1628-29, met een aandeel van 31 % binnen de totale uitgaven. Een verklaring hiervoor gaven we reeds in de bespreking van de verschillende uitgavenrubrieken in de vorige pagina’s. Het ging hier over de aankoop van een aantal cijnzen en renten.[139] De overige hoge noteringen voor 1579, 1592, 1655 en 1690 maakten tussen de 17 % en de 22 % uit van de totaaluitgaven. Hiertoe behoorden dan voornamelijk de betaling van cijnzen en renten door het hospitaal en minder de aankoop ervan, zoals wel het geval was in 1628. Niet toevallig vallen deze hoge noteringen van de uitgavenrubriek ‘cijnzen en renten’ samen met de periode die tijdens of net na een grote crisisperiode vallen. De eigenaars van de renten wilden immers zo snel mogelijk hun verloren inkomsten terugwinnen. Bovendien is het goed mogelijk dat het hospitaal juist omwille van de steeds terugkerende crisisperiodes grote schulden had gemaakt en hierdoor een groter aandeel van haar inkomsten verloren zag gaan aan het betalen van de cijnzen en renten. Voor het jaar 1579 bijvoorbeeld, zien we dat het hospitaal het merendeel van haar inkomsten diende af te staan aan de ‘rebellen’ of de Bosgeuzen.[140] In de jaren ‘40 en ‘90 van de 17de eeuw werden de pachtinkomsten ook vaker niet dan wel ontvangen.[141] Hierdoor diende het hospitaal in de jaren die daarop volgden steeds dieper in haar ‘portemonnee’ te tasten om de cijnzen en renten te kunnen betalen.

 

Voor wat de uitgaven aan bouwmaterialen, lonen en visitaties betreft, merken we slechts drie uitschieters, namelijk 1573-74, 1663-64 en 1698-1700, met respectievelijk 20 %, 21 % en 27 %. In het jaar 1573-74 diende de schade ten gevolge van de invallen der Bosgeuzen te Oudenaarde te worden hersteld. Zoals ook uit de saldi in tabel 8 blijkt, gaf het hospitaal toen ook meer uit dan er inkomsten waren.[142] In de daaropvolgende jaren kwam ze dit tekort weer te boven, al blijkt dit slechts tijdelijk te zijn geweest. Zoals er reeds aangehaald werd in het kader van de bespreking van de inkomsten uit diverse bronnen, speelde de factor geluk voor het hospitaal hierin een niet onbelangrijke rol.[143] Voor het rekenjaar 1663-64 bedroegen de uitgaven aan bouwmaterialen, lonen, zo’n 21 %. Ook dit is toe te schrijven aan de troebelen van de jaren 60’ van de 17de eeuw, met name de oorlog tussen Frankrijk en Spanje. Hetzelfde principe geldt wellicht ook voor het rekenjaar 1698-1700, met betrekking tot het herstel van de schade die werd aangericht aan het hospitaal en haar bezittingen gedurende de Devolutie-oorlog.

De hoge kosten voor de herstelling van de gebouwen en bezittingen van het hospitaal moeten anderzijds ook worden gerelativeerd, en zeker voor wat de 17de eeuw betreft. Uit goede bron weten we dat het hospitaal niet enkel de kosten betaalde voor het herstel van de hospitaal- en kloostergebouwen, maar ook regelmatig de heersende modetrends van de elite volgde. Zo was het hospitaal niet afkerig om haar interieur in barok- of rococostijl aan te kleden. Zoals M.J. Hoebeke reeds aanhaalde, waren de hospitaalzusters mensen met hoge connecties en werden zij gerekruteerd binnen de hogere sociale klassen van de samenleving.[144] Aan de ziekenzorg werd wel enige aandacht besteed, maar de praktische taken werden meestal aan derden overgelaten, zoals onder meer aan de Oudenaardse Grauwzusters![145] In tabel 6 zien we dan ook dat de uitgaven aan bouwmaterialen, lonen en visitaties nooit minder dan 11 % van de totale uitgaven bedroeg. Ieder jaar moest er dus wel wat worden gebouwd, hersteld of afgebroken. Aangezien niet ieder jaar een crisisjaar was, kunnen we ervan uitgaan dat het hospitaal, net zoals ook M.J. Hoebeke in zijn werk beweerde, wellicht een deel van deze bouwactiviteiten wijdde aan een meer modieuze en luxueuze werk- en leefomgeving.

 

Een andere belangrijke uitgavenrubriek omvat de consumptie van het hospitaal of het verbruik van levensmiddelen (voedsel en drank), kopen van kledij, schoeisel. Als we het procentuele aandeel van de consumptierubriek binnen de totaaluitgaven van het hospitaal op chronologische wijze overlopen, zien we dat de jaren 1573-74, 1585-86, 1609-10, 1636-37 en 1645-46 met een respectievelijk aandeel van 50 %, 52 %, 58 %, 55 % en 60 % in de totaaluitgaven de topjaren waren in de consumptie-uitgaven van het hospitaal. Hoewel de vermelde periodes vaak net na of tijdens de crisismomenten kwamen, gaf het hospitaal steeds heel wat uit aan consumptiegoederen. Aangezien het hospitaal een zorginstelling was, moest er snel worden ingespeeld op de prijzen van de consumptiegoederen. Het stijgen en dalen van de uitgaven van het hospitaal voor deze consumptiegoederen moet daarom steeds in relatie worden gezien met de toenmalige prijzenevolutie van de consumptiegoederen. De vermelde topjaren voor wat de uitgaven aan consumptiegoederen betreft, vallen dan ook vaak samen met de periodes waarin de prijs van de consumptiegoederen fors de hoogte ingejaagd werd.[146] Tijdens de jaren waarin een stuk minder werd uitgegeven aan de consumptiegoederen compenseerde men dat door op het vlak van uitgaven aan consumptiegoederen de buikriem wat meer aan te spannen. Niet toevallig waren dit ook vaak periodes waarin de prijs van de consumptiegoederen een stuk daalde. De uitgaven aan de consumptiegoederen werden dus volledig gestuurd naargelang het prijsniveau van deze consumptiegoederen. Het hospitaal diende, vanuit haar rol als zorginstelling, sneller dan wie ook, in te spelen op de prijzenevolutie van de consumptiegoederen, waarvan zij voor een groot deel afhankelijk was. Dit was eveneens het geval in het bepalen van het niveau van de pachtprijzen.[147] De oorlogsomstandigheden in de tweede helft van de 17de eeuw zullen zeker hun rol hebben gespeeld in de stijging van de prijs van de levensmiddelen. Vele gronden werden in die periode door de voorbijtrekkende troepen totaal verwoest achtergelaten. Bovendien eisten zij ook een groot deel van de graanopbrengsten van de plattelandsbevolking op. Uiteindelijk gingen de prijzen van de consumptiegoederen rond het midden van de 17de eeuw, ondanks grote termijnfluctuaties, weer dalen. Dit zou zo blijven tot het uitbreken van een nieuw conflict, met name de Devolutie-oorlog in de jaren ‘80 van de 17de eeuw. Toch zien we dat het hospitaal voornamelijk in de tweede helft van de 17de eeuw haar hoge consumptie matigde.[148] Hieruit blijkt dat het hospitaal, net als vele andere tijdgenoten, inzag dat de vijandelijkheden onder de Europese grootmachten van die tijd nog lang niet voorbij waren en dat zij er goed aan deden hun uitgavenpolitiek te matigen. De besparingsmaatregelen hielpen het hospitaal vooruit aangezien de totaalinkomsten tussen 1650 en 1670-71 fors de hoogte ingingen.[149] Snoeien in de uitgaven aan levensmiddelen leek hiertoe de eenvoudigste methode te zijn.

Uit de rubriek ‘dagelijkse kosten’ blijkt dat het hospitaal een groot deel van haar inkomsten niet alleen besteedde aan de verzorging van zieke burgers maar ook aan de verzorging van zieke en gewonde soldaten.[150] Vooral tussen 1663-64 en 1680-81 valt op dat het aandeel van de ‘dagelijkse kosten’ in de totaaluitgaven van het hospitaal vooral steeg ten gevolge van de aanhoudende oorlogsomstandigheden in de tweede helft van de 17de eeuw, met respectievelijk 22 % in 1663-64, 24 % in 1670-71 en zelfs 39 % in 1680-81![151] Zoals we konden opmaken uit de bespreking van tabel 5, met een overzicht van inkomsten uit diverse bronnen, zal een groot deel van deze onkosten worden vergoed door de legeroversten.[152] Onder de rubriek ‘dagelijkse kosten’ vinden we echter niet enkel de verzorging van zieke burgers of zieke en gewonde soldaten terug, maar ook de uitgaven van het hospitaal voor medicamenten, voedsel en drank voor eigen consumptie, de lonen van dagloners, de administratieve kosten (boekhouding van het hospitaal), ... .[153] Het ging hier dus ook om de onkosten die werden gemaakt om het hospitaal op optimale wijze te laten functioneren, niet enkel als verzorgingsinstelling, maar ook als financieel-economische instelling, waarbij de domaniale politiek één van de stokpaardjes van het hospitaal vormde. In de periodes die aan de grote oorlogen van de tweede helft van de 17de eeuw voorafgingen, steeg het aandeel van de dagelijkse kosten voor het hospitaal niet boven de 20 %.

 

I.2.4 BESLUIT

 

In de voorbije twee paragrafen hebben we de inkomsten- en uitgavenrubrieken van het Oudenaardse Onze-Lieve-Vrouwehospitaal zo grondig mogelijk trachten te bespreken. Om een helder overzicht te verkrijgen van de financieel-economische politiek, dienen de inkomsten en uitgaven nu met elkaar te worden vergeleken. Hiertoe hebben we de totaalinkomsten en de totaaluitgaven van het hospitaal tegen elkaar afgewogen voor alle bestudeerde rekenjaren en hiervan de saldi berekend. Zoals we reeds in de inleiding van dit hoofdstuk vermeld hebben, hebben we geen rekening gehouden met de positieve en negatieve saldi die in de rekeningen zelf stonden vermeld. Vaak werden de positieve en negatieve saldi in de rekeningen immers overgeboekt, waardoor er een verkeerd beeld werd gegeven van wat nu de werkelijke inkomsten en uitgaven van het hospitaal waren binnen één rekenjaar. Dit betekent dat we hebben nagegaan wat de reële inkomsten van het hospitaal waren en dat we daarbij de eventuele overboeking van negatieve en positieve saldi hebben weggelaten. Meestal staan de negatieve saldi in de rekeningen vermeld als bijvoorbeeld ‘… lb. parisis ten aghter op de voorgaende rekeninghe’.[154] Deze som die het hospitaal bij de vorige rekening nog niet had betaald (negatief saldo) werd dan opgeteld bij de totaalsom van de uitgaven, waardoor de totale uitgaven plots groter werden dan ze in werkelijkheid waren. Hetzelfde geldt voor de positieve saldi, in de zin van ‘… lb. parisis ten over op de voorgaende rekeninghe’.[155] Indien we de negatieve saldi hadden overgenomen in ons onderzoek, zou de kloof tussen inkomsten en uitgaven onnoemelijk groot geweest zijn. Het scheppen van een duidelijk overzicht van de reële financieel-economische positie van het hospitaal zou dan een erg moeilijke opgave zijn geworden.

De resultaten van ons onderzoek werden opgenomen in tabel 7 en 8 en in grafieken 6 en 7 op de volgende bladzijden. Daaruit verkrijgen we een overzicht van de verhouding tussen de totale reële inkomsten en reële uitgaven van het hospitaal. Het enige verschil is dat de resultaten die in tabel 7 en grafiek 6 voor de periode 1435-1572 werden opgenomen, worden uitgedrukt in indexcijfers met als basis het jaar 1435 (1435 = index 100).[156] De resultaten in tabel 8 en grafiek 7 voor de periode 1573-1700 zijn gebaseerd op de totale inkomsten van het hospitaal in lb. parisis.

 

Tabel 7: Vergelijking van de evolutie van de werkelijke inkomsten en - uitgaven van het hospitaal (1435-1436 = index 100) tussen 1435 en 1572

 

 

Inkomsten

Uitgaven

1435-36

100

21

1441-42

106

74

1448-49

65

100

1455-56

73

110

1461-62

81

0

1467-68

100

101

1473-74

90

92

1485-86

103

170

1494-95

78

81

1503-04

77

84

1509-10

85

100

1518-19

102

112

1524-25

153

119

1536-37

160

189

1545-46

173

197

1551-52

176

218

1557-58

209

234

1563-64

244

272

1571-72

283

401

 

 

Grafiek 6: Vergelijking van de werkelijke inkomsten en - uitgaven van het hospitaal (1435-36 = index 100) tussen 1435 en 1572

 

Tabel 8: Vergelijking van de werkelijke inkomsten en - uitgaven van het hospitaal in lb. parisis tussen 1573 en 1700

 

 

totaalinkomsten (lb.)

totaaluitgaven (lb.)

saldi (lb.)

1573-74

11361

12889

-1528

1579-80

14605

6094

8511

1585-86

4247

4996

-749

1591-92

10193

11898

-1705

1600-01

8758

9211

-453

1609-10

11675

10743

932

1618-19

14635

9972

4663

1627-28

22661

16753

5908

1636-37

25582

18619

6963

1645-46

11894

19832

-7938

1654-55

19206

17964

1242

1663-64

34543

41014

-6471

1670-71

57454

51430

6024

1680-81

30522

23692

6830

1689-90

16744

14468

2276

1698-1700

33452

35042

-1590

 

Grafiek 7: Vergelijking van de werkelijke inkomsten en - uitgaven van het hospitaal in lb. parisis tussen 1573 en 1700

Wat leren de saldi van het hospitaal tussen 1573-74 en 1698-1700 ons nu over haar financieel-economische positie?

Evenals de periode 1435-1572, bleef het hospitaal langer in de schulden steken dan ze winst boekte. Als we het jaar na de inval van de Bosgeuzen (1573-74) bekijken, zien we dat het hospitaal zich toen reeds in de rode cijfers stak, met een tekort van 1528 lb. parisis. In de daaropvolgende periode (1579-80) herstelde het hospitaal zich weer, maar een kleine vijf jaar later stegen de schulden weer van 749 lb. parisis in 1585-86 naar 1705 lb. parisis in 1591-92. Niet toevallig viel de Spaanse Reconquista-beweging van Alexander Farnese samen met deze periode van gedaalde inkomsten en hoge schulden van het hospitaal. Na 1591-92 zien we hoe de inkomsten van het hospitaal zich weer herstellen, maar het niveau van het rekenjaar 1579-80 zou slechts opnieuw worden gehaald in het rekenjaar 1618-19. Vanaf het begin van de 17de eeuw tot ongeveer het rekenjaar 1636-37 boekte het hospitaal weer een grote winst ten opzichte van de voorgaande jaren. De Franse invallen in de jaren ‘40 van de 17de eeuw en de Frans-Spaanse oorlog die erop volgde, zorgden voor nieuwe schulden, voornamelijk in de jaren 1645-46 en 1663-64. Tussenin was er sprake van een relatief gunstige periode, waarin het hospitaal zich weer uit de negatieve cijfers wist op te werken. Merkwaardig is de gunstige financiële balans voor de jaren waarin zich de Devolutie-oorlog afspeelde. Het hospitaal slaagde er blijkbaar in de balans positief te houden door de nodige besparingen in de uitgaven aan consumptiegoederen en door het verwerven van een groter aandeel uit de inkomsten uit diverse bronnen. Voor de jaren 1670-71 en 1680-81 bestonden deze inkomsten uit diverse bronnen voornamelijk uit losrenten.

We kunnen dus, net zoals B. Van Maelzaeke dat voor de periode 1435-1572 deed, vaststellen dat het hospitaal haar uiterste best deed om de inkomsten en uitgaven in evenwicht te houden. In het Ancien Régime was dat een nog moeilijker opgave dan in de voorgaande periode, waarin de sterke economische en demografische groei, die rond het midden van de 16de eeuw ingezet was, abrupt werd onderbroken door het losbarsten van een reeks godsdienstige, politieke en militaire conflicten op het einde van de 16de eeuw die zich doorzetten doorheen de hele 17de eeuw. In die periode werd bovendien ook werk gemaakt van de absolute, monarchistische staatsvormen, wat de hoeveelheid te betalen belastingen fel deed toenemen. Zo bijvoorbeeld ontstond er een indirecte belasting op de consumptiegoederen. Bovendien waren de Zuidelijke Nederlanden in de 17de eeuw voor zowat 10 % van de graanconsumptie afhankelijk van de graanimport uit het buitenland. Daar de vrije doorvaart op de Schelde en de Sontvaart (Westerschelde) werd verhinderd, verliep deze graanimport vaak vrij moeizaam. Als er daarenboven nog eens een noodweer uitbrak of de akkers werden verwoest door de doortrekkende legers, betekende dat niet alleen een ramp voor de landbouwbevolking maar evenzeer voor het hospitaal. Het was dan ook in de oorlogsperiodes dat het hospitaal een groot deel van haar pachtinkomsten verloor. Ten gevolge van de gestegen levensduurte diende het hospitaal het niveau van haar pachtprijzen ook gevoelig te verhogen.[157] Omdat het hospitaal als zorginstelling veel uitgaf aan consumptiemiddelen moest zij sneller dan wie ook op de prijsschommelingen van de consumptiegoederen inspelen.

Een viertal belangrijke historische gebeurtenissen spelen dus een bepalende rol in het verloop van de financieel-economische positie van het hospitaal: (1) de inval van de Bosgeuzen te Oudenaarde, het ontstaan van de Calvinistische Stadsrepubliek Gent en de Spaanse reactie hierop met de Reconquista onder leiding van Alexander Farnese (1572-1590), (2) de herstelperiode onder het bestuur der aartshertogen Albrecht en Isabella van Oostenrijk (1598-1637), (3) de strijd tussen Spanje en Frankrijk om het bezit van de zuidelijke Nederlanden (1640-1659) waarbij de prijs van de broodgranen fors de hoogte inging, voornamelijk in de jaren ‘40 van de 17de eeuw, en tenslotte (4) de Devolutie-oorlog (1668-1684). De daling op het vlak van de inkomsten van het hospitaal volgde vooral in de jaren na dit conflict. Deze periode ging ook samen met de intrede van de Kleine IJstijd tussen 1675 en 1715.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[57] Ook hier wordt grotendeels gewerkt volgens de rubricering zoals we deze konden aantreffen in de hospitaalrekeningen. O.C.M.W., hospitaalarchief R 151 en R 250.  Voor de periode 1573-1700 wordt in tegenstelling met de periode 1435-1572 (cf. deel 2, hoofdstuk I.2.1.) wél rekening gehouden met de rubriek ‘losrenten’ uit de rekeningen.

[58] Cf. deel 2, Hoofdstuk I.2.2., tabel 5, p. 44.

[59] O.C.M.W., hospitaalarchief, R 151 en R 250.

[60] Idem.

[61] Idem.

[62] Idem.

[63] Deze tabel is gebaseerd op de inkomstenbronnen zoals die weer te vinden zijn in de hospitaalrekeningen, O.C.M.W., hospitaalarchief.  Er werd geen rekening gehouden met de overboeking van de positieve en negatieve saldi, enkel de reële inkomsten werden in dit overzicht opgenomen.  De sommen werden bovendien herberekend om eventuele rekenfouten in het bronnenmateriaal uit te sluiten.

[64] Cf. deel 2, Hoofdstuk I.1.1., tabel 2, p. 22 en deel 2, Hoofdstuk I.2.1., tabel 4, p. 32.

[65] (L.) DHONDT, Oudenaarde en het Oudenaardse in de 16de eeuw, Inleiding op: (L.) ROBYN, Historie van de ketterij te Oudenaarde, Oudenaarde, 1982, pp. 5-12 en (J.) STOCKMAN, Bijdrage tot de geschiedenis van Oudenaarde gedurende de Calvinistische heerschappij (1578-1582), licentiaatsverhandeling, 1963, pp. 45-75.

[66] (L.) DHONDT, Oudenaarde en het Oudenaardse in de 16de eeuw, Inleiding op: (L.) ROBYN, art. cit., 1982, pp. 5-12 en (J.) STOCKMAN, op. cit., 1963, pp. 45-75. 

[67] Ibid., pp. 5-12 en ibid. pp. 45-75.

[68] (N.) MADDENS, De omvang van de veestapel en van het bouwland in de kasselrij Kortrijk in 1586-87, In: Leiegouw, jg. XVIII, afl. 2-3, 1976, pp. 279 en S.A.O., Beroerten, Nr. 95, deel 12, pp. 28-48.

[69] (J.) STOCKMAN, op. cit., 1963, pp. 45-75.

[70] (J.) WALTERS, Wolven in de kasselrij Oudenaarde, In: Geschied- en Oudheidkundige Kring van Oudenaarde, 1908, vol. 2, 2 afl..

[71] (J.) WALTERS, art. cit., 1908, vol. 2, 2 afl..

[72] (R.) CASTELAIN, op. cit., pp. 143-144.

[73] Een precies onderscheid tussen de lijfelijke en erfelijke losrenten werd niet altijd gemaakt in de hospitaalrekeningen.

[74] (R.) DUPLESSIS, Transitions to Capitalism in Early Modern Europe, Cambridge University Press, 1997, pp. 47-48 en pp. 70-74.

[75] (C.) VERLINDEN en (J.) CRAEYBECKX, Dokumenten voor de geschiedenis van prijzen en lonen in Vlaanderen en Brabant, Brugge, 1959, deel 1, p. 549.

[76] (R.) CASTELAIN, op. cit., 1983, pp. 153-162.

[77] (R.) CASTELAIN, op. cit., 1983, pp. 153-162.

[78] Ibid., 1983, pp. 160-168.

[79] Ibid., pp. 160-168.

[80] Ibid., pp. 22-23 en (C.) VERLINDEN en (J.) CRAEYBECKX, op. cit., 1959, deel 1, p. 549.

[81] (J.) DE VRIES, The Dutch Rural Economy in the Golden Age, 1500-1700, New Have and London, Yale University Press, 1974, p. 119.

[82] (P.) LINDEMANS, Geschiedenis van de landbouw, De Sikkel, Antwerpen, 1952, pp. 175-193 en (P.) VANDEWALLE, De Geschiedenis van de landbouw in de Kasselrij Veurne (1550-1645), doctoraatsthesis, R.U.G., 1979, p. 449.

[83] (C.) VANDENBROEKE, Sociale Geschiedenis van het Vlaamse volk, Orbis en Orion, Beveren, 1981, p. 305 en (C.) VANDENBROEKE, Hoe rijk was arm Vlaanderen?, Genootschap voor Geschiedenis, Brugge, 1994, pp. 31-48.

[84] (E.) AERTS, De Zuid-Nederlandse textielindustrie ca. 1600 - ca. 1850, Alumni, Leuven, 1982, p. 285.

[85] (C.) VANDENBROEKE, Sociale Geschiedenis van het Vlaamse volk, Orbos en Orion, Beveren, 1982, pp. 15-25.

[86] Cf. deel 2, Hoofdstuk II.2..  In het kader van de bespreking van de pachtprijzen in verhouding tot de aard van de pacht wordt in deze paragraaf ingegaan op het duurder worden van de bosgronden naar het einde van de 17de eeuw toe, wat zou kunnen wijzen op het teruglopen van het totale areaal bos in de streek.  Ook stelden we vast dat het hospitaal rond het jaar 1670-71 voor het eerst steenkool aankocht als nieuwe brandstof, wat ook naar een stijging van de prijs van brandhout kan verwijzen.  Wellicht moet de verhoogde pachtprijs voor de bosgronden ook in licht van de ‘houtschaarste’ worden gezien.  De intrede van de Kleine IJstijd vanaf het jaar 1675 tot het einde van de 17de eeuw speelde hierin ongetwijfeld een rol. 

[87] (R.) CASTELAIN, op. cit., 1983, pp. 168-170 en (P.) VANDEWALLE, op. cit., 1979, p. 449.

[88] O.C.M.W., hospitaalarchief, onder meer in R 288 en R 328.

[89] (P.) VANDEWALLE, op. cit., 1979, p. 449.

[90] (C.) VANDENBROEKE, Hoe rijk was arm Vlaanderen?, Genootschap voor Geschiedenis, Brugge, 1994, pp. 31-48 en (M.) MORINEAU, Les faux-semblants d’un démarrage économique, A. Colin, Parijs, 1971, p. 70.  Deze auteurs stellen duidelijk dat er geen sprake was van een agrarische revolutie in de 17de eeuw, noch op het vlak van de opbrengsten noch wat de uitbreiding van de veestapel betreft.

[91] (R.) DUPLESSIS, op. cit., 1997, pp. 70-74.

[92] Cf. deel 2, Hoofdstuk I.2.1., tabel 4, p. 32.

[93] Cf. deel 2, Hoofdstuk II..  Hier wordt uitgebreid ingegaan op het stelselmatig optrekken van het niveau van de pachtprijzen door het hospitaal in de tweede helft van de 17de eeuw.  Dit fenomeen kwam abrupt tot een einde op de vooravond van de oorlog tussen Frankrijk en Spanje op het einde van de 17de eeuw (1681-1700).

[94] (C.) VERLINDEN en (J.) CRAEYBECKX, op. cit., 1959, deel 1, pp. 85-86.

[95] (R.) CASTELAIN, op. cit., 1983, pp. 163-164.

[96] Cf. deel 2, Hoofdstuk II.4., met betrekking tot de toename van de gemiddelde oppervlakte van de middelgrote pachters (1 tot 5 ha; 5 tot 10 ha) en de gestegen oppervlakte van de pachtpercelen in de buurt van de stad, maar ook cf. deel 1, Hoofdstuk I.3.5., met betrekking tot de gestegen gemiddelde oppervlakte per pachter in de 17de eeuw.

[97] O.C.M.W., hospitaalarchief, R 343.

[98] (E.) LEROY-LADURIE, Le Territoire de l’historien, I, Gallimard, 1973, p. 447.

[99] (E.) LEROY-LADURIE, op. cit., 1973, p. 309 en (M.) VAN WELDEN, De Demografische crisis te Kaster op het einde van de 17de eeuw, Handelingen van de Geschied- en Oudheidkundige Kring Oudenaarde, deel XI, 1983, pp. 24-35.

[100] (R.) MUCHEMBLED, op. cit., 1978, pp. 185-229.

[101] (M.) DE SMET, Het dagboek van Bartolomeus De Rantere, de geschiedenis van Oudenaarde van 1701 tot 1786, Oudenaarde, 1985, pp. 5-63.

[102] (M.) DE SMET, op. cit., 1985,  pp. 5-63.

[103] (C.) VANDENBROEKE, Hoe rijk was arm Vlaanderen?, Genootschap voor Geschiedenis, Brugge, 1994, pp. 92-104.

[104] (C.) VANDENBROEKE, op. cit., 1994, pp. 31-48.

[105] O.C.M.W., hospitaalarchief, R 374.  In deze rekening wordt melding gemaakt van betalingen aan het hospitaal door ‘de legers’ voor het verzorgen van de ‘soldaeten’ en het ‘gebruyck van het hospitael’.  Er werd niet gespecifieerd over welke legers of soldaten het hier ging.  Het kunnen zowel de geallieerde troepen zijn uit Engeland, de Nederlandse Republiek en Oostenrijk, als ook de Spaanse en Franse troepen.  Feit is dat het hospitaal rijkelijk werd beloond voor haar bijstand aan de troepen gedurende de vijandelijkheden, zowel op het vlak van huisvesting als van verzorging van de zieke en gewonde soldaten.  Deze verdienstelijkheden werden wel in de rekeningen vermeld. 

[106] Idem.

[107] O.C.M.W., hospitaalarchief, R 250, R 256, R 259, R 374.  Ook in alle andere rekeningen uit de periode 1573-1700 waaruit steekproeven werden genomen, konden in de uitgavenrubrieken en rubrieken met diverse ontvangsten van het hospitaal de verkoop van ‘lijnwaet’ en de uitgave van geld voor de verwerking van het vlas tot linnen (garen, spinnen, weven en bleken) worden weergevonden.  Het hospitaal moet dus zelf aan de linnennijverheid hebben deelgenomen als producent, in samenwerking met haar pachters.  Vermoedelijk waren dit de pachters van de bleeckeriegronden of bleekweiden in de onmiddellijke nabijheid van de stad.

[108] Cf. deel 2, Hoofdstuk I.2.2.

[109] Cf. deel 2, Hoofdstuk II.2.3., tabel 6, p. 46 Hier kwamen we tot de vaststelling dat een bunder ‘bleeckeriegrond’ hét duurste perceelspacht was van het hospitaal.  De onkosten die het hospitaal maakte in de linnenproductie werden zo ruim mogelijk gecompenseerd.  De bleeckeriegronden waren reeds in gebruik vóór 1573 maar B. Van Maelzaeke heeft deze niet opgenomen binnen de bespreking van de perceelspachten in zijn licentiaatsverhandeling, wellicht omdat de linnenproductie vóór 1573 nog geen vooraanstaande positie had verworven ten opzichte van het laken (wolproduct).  Wij hebben dat echter wel gedaan omwille van het toenemende belang van de linnenproductie in de 17de eeuw.

[110] O.C.M.W., hospitaalarchief, R 250.

[111] Cf. deel 2, Hoofdstuk I.2.3., in de bespreking van de verschillende uitgavenrubrieken van het hospitaal zullen we zien dat het hospitaal haar uitgaven aan het ‘vlas, garen, weven, spinnen en bleken’ na 1573-74, van 13 % zal terugbrengen naar 3 % in verhouding tot de totaaluitgaven.  Dit kan kaderen in de besparende maatregelingen van het hospitaal in de crisisperiodes.  Doorheen de hele 17de eeuw zal het hospitaal nooit meer op dezelfde intense wijze deelnemen aan de linnenproductie als in het jaar 1573-74.

[112] (C.) VANDENBROEKE, Sociale en conjuncturele facetten van de linnennijverheid in Vlaanderen (late 14de – midden 19de eeuw, in: Handelingen Maatschappij Geschiedenis en Oudheidkunde Gent, 1979, pp. 117-174 en (E.) AERTS, op. cit., 1982, p. 285.

[113] (C.) VANDENBROEKE, Hoe rijk was arm Vlaanderen?, Genootschap voor Geschiedenis, Brugge, 1994, pp. 31-48.

[114] O.C.M.W., hospitaalarchief, R 256.

[115] Cf. deel 2, Hoofdstuk I.2.2., tabel 5, p. 44

[116] O.C.M.W., hospitaalarchief, R 256.

[117] Idem, R 250.

[118] Cf. deel 2, Hoofdstuk I.2.2., tabel 5, p. 44.

[119] O.C.M.W., hospitaalarchief, R 308.  Het hospitaal kocht deze cijnzen en renten in het kader van haar eigen inkomstenpolitiek.

[120] O.C.M.W., hospitaalarchief, R 308.

[121] O.C.M.W., hospitaalarchief, R 309 t.e.m. R 331.  In deze rekeningen werden de inkomsten uit de nieuw verworven cijnzen en renten van het jaar 1628 niet steeds weergegeven.  Hierdoor lijkt de sprong die de cijnzen en renten maakten tussen het jaar 1646 en 1655 vrij groot te zijn, zoals uit tabel 4 (cf. deel 2, hoofdstuk I.2.1., p. 32) duidelijk blijkt. De cijnzen en renten, die een vaste vorm van betaling zijn aan het hospitaal en zelden van som veranderen, leken daardoor énorm te stijgen in vergelijking met de voorgaande periodes (1573-1628). Niets is echter minder waar!  Het niveau van de renten bleef wellicht gelijk.  Vanaf 1628 echter waren er een groot aantal cijnzen en renten bijgekomen.  Dat laatste verklaart meteen ook de stijging van het niveau van de inkomsten uit cijnzen en renten in de jaren 1655 t.e.m.1698-1700 (cf. deel 2, hoofdstuk I.2.1., tabel 4, p. 32).

[122] Cf. deel 2, Hoofdstuk I.2.1., tabel 4, p. 32.

[123] O.C.M.W., hospitaalarchief, R 250, R 256, R 259 en R 374.

[124] O.C.M.W., hospitaalarchief, R 256.

[125] Cf. deel 2, Hoofdstuk I.2.3., tabel 6, p. 46.

[126] O.C.M.W., hospitaalarchief, R 250, R 256, R 259 en R 374. In alle rekeningen wordt melding gemaakt van deze vorm van belasting vanwege de stedelijke overheden aan het hospitaal.  Door de indirecte belastingen op de consumptiegoederen was ook het hospitaal gebonden aan haar belastingplicht.  Aangezien het hospitaal vrij veel uitgaf aan consumptiemiddelen zal de staat wellicht een goede verdienste hebben gehad aan het hospitaal.

[127] O.C.M.W., hospitaalarchief, R 250, R 256, R 259, R 374.

[128] Cf. deel 2, Hoofdstuk I.2.3., tabel 6, p. 46.

[129] O.C.M.W., hospitaalarchief, R 250, R 256, R 259, R 374.

[130] O.C.M.W., hospitaalarchief, vergelijk R 298 en R 287, R 277, R 264, R 259, R 256, R 250. 

[131] O.C.M.W., hospitaalarchief, R 256.

[132] Cf. deel 2, Hoofdstuk I.2.3., tabel 6, p. 46.

[133] Cf. deel 2, Hoofdstuk II.2.. Hier zien we dat de pachtprijs in lb. parisis per bunder bos stelselmatig omhoog gaat. Dit zou kunnen wijzen op het schaarser worden van de bosgronden.  De pachtprijs van bosgronden bleef echter wel nog een stuk beneden het niveau van de pachtprijs van de akkers, meersen en vooral, de ‘bleeckeriegronden’.  Landbouwgrond en grond voor het gebruik van industriële activiteiten werd blijkbaar hoger naar waarde geschat.

[134] Cf. deel 2, Hoofdstuk I.2.3., tabel 6, p. 46.

[135] O.C.M.W., hospitaalarchief, R 353.

[136] (C.) VANDENBROEKE, Zuinig stoken.  Brandstofverbruik en brandstofprijzen in België en Frankrijk sinds de 15de eeuw, in: Economisch- en Sociaal-Historisch Jaarboek, 1988, pp. 93-125.

[137] Cf. deel 2, Hoofdstuk I.2.3., tabel 6, p. 46.

[138] Cf. deel 2, Hoofdstuk I.2.2., tabel 5, p. 44. Het linnen hebben we geklasseerd onder rubriek ‘verkoop onroerend goed’.

[139] Cf. deel 2, Hoofdstuk I.2.3., tabel 6, p. 46.

[140] O.C.M.W., hospitaalarchief, R 256.

[141] O.C.M.W., hospitaalarchief, R 323 t.e.m. R 328 en R 367.

[142] Cf. deel 2, Hoofdstuk I.2.4., tabel 8, p. 58.

[143] Cf. deel 2, Hoofdstuk I.2.2., tabel 5, p. 44. Hier bleek dat het hospitaal in 1573-74 en 1579-80 vrij veel inkomsten behaalde uit erfenissen en nalatenschappen.  Een sterfgeval van één van de hospitaalzusters of een goede vriend van het hospitaal, zorgde ervoor dat de inkomsten van het hospitaal op een hoog niveau bleven. 

[144] (M.) HOEBEKE, Uit de geschiedenis van het Onze-Lieve-Vrouwehospitaal te Oudenaarde, Oudenaarde, 1953, pp. 40-55.

[145] (M.) HOEBEKE, op. cit., 1953, pp. 40-55.

[146] (C.) VERLINDEN en (J.) CRAEYBECKX, op. cit., deel 1, 1959, pp. 85-87. In het werk van deze auteurs zien we hoe de prijs van de broodgranen sterk steeg naar het einde van de 16de eeuw toe. Ook in de 17de eeuw kunnen we tal van piekperiodes aantreffen in het niveau van de prijs der broodgranen. Let wel: dit is een algemene tendens die hier wordt beschreven. Regionale verschillen kwamen echter altijd voor. Zo bijvoorbeeld zal de prijs van de broodgranen verschillen naargelang de streek: het dichtbevolkte Binnen-Vlaanderen of de schaarser bevolkte landbouwgebieden in de polders van West-Vlaanderen. Hier speelt het marktelement van vraag en aanbod een grote rol.

[147] (B.) VAN MAELZAEKE, op. cit., 2000, p. 181. Ook uit het onderzoek van B. Van Maelzaeke bleek dat het hospitaal haar pachtprijzen optrok in geval van inflatie van de prijzen van de consumptiegoederen. In het Ancien Régime kwamen er bovenop de gewone kosten van consumptiegoederen nog eens indirecte (verbruiks-) belastingen bij. Het leidt geen twijfel dat het hospitaal ook in de late 16de eeuw en de 17de eeuw het niveau van haar pachtprijzen gevoelig aanpaste indien de prijs van de levensmiddelen ging stijgen. Cf. deel 2, Hoofdstuk II. Binnen het kader van dit hoofdstuk zullen we zien dat de pachtprijzen met een veelvoud van twee tot vier of meer gingen stijgen. Dit toont aan dat de levensduurte in de loop van de 17de eeuw stelselmatig toenam evenals de zware overheidslasten.

[148] Cf. deel 2, Hoofdstuk I.2.3., tabel 6, p. 46.

[149] Cf. deel 2, Hoofdstuk I.2.1., tabel 4, p. 32.

[150] O.C.M.W., hospitaalarchief, R 343, R 344, R 348, R 353, R 368 en R 374.

[151] Cf. deel 2, Hoofdstuk I.2.3., tabel 6, p. 46.

[152] Cf. deel 2, Hoofdstuk I.2.2., tabel 5, p. 44.

[153] O.C.M.W., hospitaalarchief, o.m. R 250, R 256 en R 308.  In zowat alle rekeningen vinden we onder de rubriek ‘dagelijkse kosten’ de hier vermelde gegevens terug.

[154] O.C.M.W., hospitaalarchief, R 256.

[155] O.C.M.W., hospitaalarchief, R 264.

[156] (B.) VAN MAELZAEKE, op. cit., 2000, pp. 158-160. De cijfergegevens van de inkomsten en uitgaven in lb. parisis voor de periode 1435-1572 uit B. Van Maelzaekes’ onderzoek hieromtrent, had ik helaas niet ter beschikking. Wel kan ik hier de indexcijfers van zowel inkomsten en uitgaven voor de periode 1435-1572 weergeven in tabel 7 en het verloop van de inkomsten en uitgaven van het hospitaal in grafiek 6, die gebaseerd is op de indexcijfers uit tabel 7 (1435 = index 100).

 

[157] Cf. deel 2, Hoofdstuk II. In dit hoofdstuk zullen we dieper ingaan op het verloop van de pachtprijzen van het hospitaal.