De domaniale organisatie van het Onze-Lieve-Vrouwehospitaal van Oudenaarde (1573-1700) (Frederik Van Crombrugge)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL I. DE GOEDERENVERWERVING EN DE GOEDERENEXPOITATIE (1202-1700)

 

HOOFDSTUK I. De goederenverwerving van het Onze-Lievevrouwehospitaal

 

I.1 DE Goederenverwerving

 

In het voorwoord vermeldden we al dat we de eerste schenking van grond aan het hospitaal kunnen situeren omstreeks het jaar 1202. In dat jaar schonk Boudewijn IX, graaf van Vlaanderen, aan het hospitaal van Oudenaarde een plaats aan de stadsgracht, dichtbij de Einepoort om er een watermolen op te richten.[1] De oorkonde, die melding maakt van deze schenking, is meteen ook de oudste die in het hospitaalarchief is bewaard gebleven. Het vormde het begin van een eeuw waarin de schenkingen en aankopen elkaar in ijltempo opvolgden. Tegen het einde van de 13de eeuw bezat het hospitaal renten, cijnzen, gronden en enkele pachten in een zeventigtal parochies, gaande van Zeeuws-Vlaanderen tot Frans-Vlaanderen.[2] Tussen de 13de eeuw en de 16de eeuw kwamen er nog schenkingen en aankopen voor, maar in veel geringere mate.[3] Een lichte heropflakkering in de aankoop van bezittingen (in vergelijking met de 14de eeuw) vormde de 15de eeuw. Reden hiervoor was de afbraak van het oude hospitaal en het verhuizen van de religieuze gemeenschap van het hospitaal naar een plaats binnen de veilige stadsmuren, in het Bogaerdenhuis, net naast de Sint-Walburgakerk. Dat alles gebeurde in opdracht van de graaf van Vlaanderen, Lodewijk van Male (1375-1385).[4] Het Bogaerdenhuis werd na verloop van tijd echter te klein, waardoor het hospitaal zich genoodzaakt zag een aantal huizen binnen de stad op te kopen. In de 16de eeuw viel de verwerving van gronden en huizen terug tot het strikte minimum.

 

I.2 De verhouding tussen schenkingen en aankopen

 

De onderstaande grafiek (grafiek 1) geeft een overzicht van de frequentie van de schenkingen en aankopen per halve eeuw. De schenkingen en aankopen bestonden telkens uit de volgende drie categorieën: gronden en huizen, cijnzen, renten en tienden.[5]

 

Grafiek 1 : Evolutie van de verwervingen door schenkingen en door aankopen
(aantal vermeldingen) tussen 1202 en 1550

 

Uit de grafiek hierboven moet blijken dat het gros van de verwervingen, zowel door aankopen als door schenkingen is gebeurd in de 13de eeuw. In de resterende tweeënhalve eeuw volgden de rest van de schenkingen en aankopen. Daarbij valt op te merken dat de aankopen het voornaamste deel uitmaakten van de goederenverwerving. Het grootste deel van het hospitaaldomein was dus reeds gevormd rond het jaar 1300. Dat kunnen we onrechtsreeks afleiden uit het verschijnen van de beheersdocumenten rond die periode: de cijns- en renteboeken van 1272 en 1291 en de goedereninventaris van 1285.[6]

Wat in de grafiek ook opvalt, is een nieuwe toename van het aantal verwervingen in de 15de eeuw: bijna dubbel zoveel als het aantal verwervingen in de 14de eeuw. De verklaring hiervoor moet voor een deel worden gezocht in het verhuizen van het hospitaal naar een plaats binnen de stadsmuren omstreeks het jaar 1379. Op het einde van de 14de eeuw had Oudenaarde zwaar te lijden gehad onder de strooptochten van de Gentenaars. In een oorkonde van 1412, uitgevaardigd door Jan Zonder Vrees, wordt verteld dat de graaf van Vlaanderen, Lodewijk van Male, zowat 33 jaar eerder het oude hospitaal had laten afbreken en het op een veiliger plaats binnen de stadsmuren had laten overbrengen. Het afbraakmateriaal zou worden gebruikt voor het versterken van de poorten, muren en torens van de stad.[7] Gevolg daarvan was dat het hospitaal geen enkel huis bezat binnen de stadsmuren. Lodewijk van Male verplichtte daarom de Bogaerden, de weversgemeenschap, hun weefinrichting te verplaatsen naar het Zaksken, aan de andere kant van de Sint-Walburgakerk, wat in 1412 door Jan Zonder Vrees werd bevestigd. Bovendien kocht het hospitaal zelf een aantal huizen binnen de stad op, waardoor het groeiende aantal verwervingen uit de 15de eeuw deels kan worden verklaard.

Wat is nu de verhouding tussen het aantal schenkingen en het aantal aankopen? Uit de grafiek blijkt dat tot 1400 zowel schenkingen als aankopen een belangrijk deel van de verwervingen uitmaakten. Van het totaal van de verwervingen tot 1400 nemen de schenkingen 57 % in, terwijl de aankopen 43 % innemen. De aankopen maakten reeds van het begin af al een belangrijk deel uit van de verwervingen. Na 1400 verdwenen de schenkingen bijna volledig en gebeurden alle verwervingen op uitzondering van één gift na door aankoop.[8] Toch dient men voorzichtig om te gaan bij de onderverdeling in aankopen en schenkingen. Het is immers mogelijk dat een schenking een verborgen aankoop was. Bij de ontvangst van een schenking kon een som geld betaald zijn aan de schenker. Vele aankopen werden namelijk oorkondelijk ingekleed om een aanklacht tegen simonie te voorkomen.[9]

 

I.3 De aard van de verwervingen

 

In de onderstaande tabel (tabel 1) werd op dezelfde wijze als in grafiek 1 de frequentie van de schenkingen en aankopen per halve eeuw nagegaan, waarbij de schenkingen en aankopen opnieuw in drie categorieën werden onderverdeeld: gronden en huizen, cijnzen, renten en tienden.[10]

Tabel 1: De evolutie van de verwervingen door schenking en door aankoop (aantal vermeldingen per halve eeuw) tussen 1202 en 1550

 

 

1202-1250

1251-1300

1301-1350

1351-1400

1401-1450

1451-1500

1501-1550

 

grond of huis

13

12

1

2

 

1

 

schenking

cijns

8

7

1

1

 

 

 

 

tiend

2

 

 

 

 

 

 

 

grond of huis

12

13

1

 

3

1

 

Aankoop

cijns

1

2

1

1

5

4

1

 

tiend

2

2

 

 

 

 

 

 

Uit de tabel blijkt dat gronden en huizen het grootste aandeel vormden in de verwervingen. De cijnzen en tienden namen een kleiner deel voor hun rekening. De resultaten uit zowel de grafiek als de tabel leren ons dat het grondbezit zowat de belangrijkste economische factor in het economische leven van het hospitaal zal worden.[11] Het grootste deel van de inkomsten in de Nieuwe Tijden zal voornamelijk uit de verpachte gronden komen. Een groot derde van de verwervingen behelsde de cijnzen en tienden. De reële waarde van de cijnzen en renten zou door hun vaste som in de Nieuwe Tijden dalen, hoewel we erop moeten wijzen dat er een veelheid aan nieuw aangelegde losrenten in het bronnenmateriaal opduikt omstreeks het jaar 1662![12] Hoewel de inkomsten uit renten, cijnzen en tienden slechts een klein deel van de totaalinkomsten van het hospitaal uitmaakten, bleef het hospitaal er toch nog grote waarde aan hechten, ook in de tweede helft van de 17de eeuw. Zowel de renten als de pachten bleken immers een vorm van goedkope inkomsten te zijn voor het hospitaal, waaraan geen loonkosten of extra arbeid moest worden besteed, iets wat wel het geval was bij de rechtstreekse exploitatie van de gronden. Ook de tienden bleven in de loop van de 17de eeuw van groot belang voor het hospitaal. Die vormden immers in tegenstelling tot de andere pachtinkomsten een bijzonder stabiele en gunstige inkomstenbron.[13]

 

 

HOOFDSTUK II. De goederenexploitatie van het Onze-lieve-vrouwehospitaal

 

II.1 DE EVOLUTIE VAN DE RECHTSTREEKSE EXPLOITATIE VAN DE HOSPITAALGRONDEN NAAR PACHTUITBATINGEN

 

Vanaf de late Middeleeuwen werd de rechtstreekse exploitatie van de hospitaalgronden vrijwel definitief opgegeven en ging het hospitaal over tot het verpachten van haar grondbezit omwille van de hoge loonkosten die de rechtstreekse exploitatie economisch gezien onvoordelig maakte. Wij schrijven ‘vrijwel definitief’, omdat het recht op de uitbating van enkele kleine bezittingen tot het einde van de 16de eeuw zou worden behouden. Het gaat hier dan om het gebruik van bossen, kleine ‘groentetuintjes’, huizen en dergelijke. De verpachting van de hospitaalgronden was dus een bewuste optie van de religieuze grootgrondbezitters om de inkomsten op peil te houden en zelfs te verhogen. De vroegere, rechtstreeks geëxploiteerde pachtuitbatingen waren achtereenvolgens: (1) het ‘Hof ter Capellen’ of de eigenlijke hospitaalhoeve, die zich tot het einde van de 14de eeuw buiten de stadsmuren bevond; (2) het ‘Goed te Geerbroek’, gelegen te Heurne/Mullem; (3) het ‘Goed te Koppenberg’, te Melden/Nukerke; (4) het ‘Goed te Avelgem’ en (5) het ‘Goed te Biesdonk’, verspreid over de parochies Machelen, Petegem-bij-Deinze en Kruishoutem. Op het einde van de 13de eeuw en in de loop van de 14de eeuw werden die rechtstreekse exploitaties kleiner en uiteindelijk werden die dan ook opgegeven. Het ‘Goed te Koppenberg’ werd tussen 1285 en 1317 als eerste in pacht gegeven, terwijl het ‘Hof ter Capellen’ als laatste tussen 1416 en 1435 moet verpacht zijn.[14]

 

II.2 DE EVOLUTIE VAN DE TOTALE PACHTOPPERVLAKTE IN DE PERIODE 1435-1681

 

We stipten reeds aan dat de totale pachtoppervlakte in de loop van de 16de en 17de eeuw niet in hoeveelheid zou toegenomen zijn. Tussen 1435-36 en 1571-72 zal de totale pachtoppervlakte met uitzondering van een dieptepunt in de jaren ‘50 van de 15de eeuw steeds tussen de 700 en de 770 ha schommelen.

Zoals we op grafiek 2 op pagina 7 zien, zal de totale verpachte oppervlakte pachtgrond vanaf het einde van de 16de eeuw nooit meer de grens van de 700 ha overschrijden tot het einde van de 17de eeuw, wat onder meer duidelijk maakt welke langdurige periode van instabiliteit het einde van de 16de en de volledige 17de eeuw wel geweest moet zijn. Zo bedroeg de totale pachtoppervlakte in 1573-74, het jaar na de inval van de Bosgeuzen, nauwelijks 370 ha, en ongeveer 10 jaar later zelfs amper 183 ha.

Niet toevallig werd het einde van de 16de eeuw ook gekenmerkt als de periode van de Opstand van de Lage Landen tegen de Spaanse bezetters en de strijd voor meer religieuze tolerantie. Vele gronden bleven in de crisisperiodes onbewerkt en heel wat boeren ontvluchtten het platteland en zochten hun heil binnen de beschermende muren van de steden.[15] Dat kan een verklaring bieden voor het teruglopen van het pachtareaal op het einde van de 16de eeuw. Enkel de grote, rijke boeren wisten stand te houden, mede door het bekostigen van heuse ‘lijfwachten’ (garnizoensoldaten) voor hun gronden.[16]

In de eerste helft van de 17de eeuw trad er een zeker herstel in, maar meer dan 669 ha (rekenjaar 1655) zou het hospitaal niet meer in pacht uitbaten. In 1681 bereikte de totale pachtoppervlakte een nieuw dieptepunt met zo’n 236 ha. Dat laatste viel min of meer samen met het uitbreken van de vijandigheden tussen Spanje en Frankrijk.

 

Grafiek 2: Evolutie totale verpachte oppervlakte pachtgrond tussen 1435 en 1681

 

II.3 BETAALDE VERSUS ONBETAALDE PACHTOPPERVLAKTE in de periode 1573-1681

 

Toch heeft het geen zin de totale verpachte oppervlakte te beschouwen als enige parameter voor de rijkdom van het hospitaal. Naast de evolutie in de totaal verpachte oppervlakte gronden, moeten we immers ook nagaan voor welke hoeveelheid pachtgrond er een pachtprijs werd betaald of niet werd betaald (zie grafiek 3). Het is dus niet altijd zo dat het bezit van een grote pachtoppervlakte onmiddellijk bijdroeg tot het vergroten van de inkomsten van het hospitaal. Daarnaast moet er ook rekening gehouden worden met de evolutie van de pachtprijzen (cf. deel 2, Hoofdstuk II, ‘Pachtprijzen’).

 

Grafiek 3: Betaalde pachtoppervlakte versus onbetaalde pachtoppervlakte (1573-1681)

 

Een opvallende vaststelling die kan worden gemaakt op basis van grafiek 3, is dat vooral in crisisperiodes de betaling van de pachtprijs voor de pachtgronden van het hospitaal achterwege bleef. Zo merken we bijvoorbeeld dat gedurende de Opstand van de Noordelijke Nederlanden en de Gentse Calvinistische Republiek tegen Spanje (rekenjaar 1579-80) voor meer dan driekwart van de totaal verpachte oppervlakte geen pachtgeld werd ontvangen door het hospitaal (329 ha onbetaald, 64 ha betaald). In realiteit echter werd de pachtprijs wel gestort, zoals uit de rekeningen blijkt, maar niet aan het hospitaal. De rol van schuldeiser ten aanzien van de pachters werd hier overgenomen door de ‘rebellen’. Waarschijnlijk gaat het hier over de Bosgeuzen, die sinds 1572 onder de leiding van Jan Blommaert de stad Oudenaarde in hun greep hadden.[17] We kunnen dan ook van de veronderstelling uitgaan dat het hospitaal in het jaar 1579-80 geen sterkere terugval kende, maar dat het de inkomsten uit haar pachtuitbatingen zag verloren gaan aan de ‘rebellen’.[18]

De daaropvolgende jaren trad de crisis voor het hospitaal pas écht in. De pachtprijs voor de bewerkte pachtgronden werd wel op consequente wijze betaald, maar de totale verpachte oppervlakte pachtgrond liep sterk terug. Een groot deel van het pachtbezit van het hospitaal bleef wellicht onbewerkt, evenals zovele andere landbouwgronden in die periode. Na 1600 herstelde de situatie zich weer een beetje tot zich een nieuw dieptepunt aankondigde rond de jaren ‘40 van de 17de eeuw. Meer dan driekwart van de pachtoppervlakte werd toen niet betaald. Een reden hiervoor kan worden gezocht in de zware belastingsdruk die de Spaanse overheid oplegde om de talloze oorlogen te kunnen bekostigen, niet enkel in de Lage Landen maar ook tegen de Turken.[19] Bovendien dienden de boeren hun bezittingen te verdedigen tegen de herhaalde invallen en plundertochten van de Geuzen.[20] Daarenboven probeerde ook Frankrijk de Zuidelijke Nederlanden in beslag te nemen, wat tot een conflict leidde met Spanje. Uit de Opstand en Godsdienstoorlogen op het einde van de 16de eeuw is reeds gebleken welk rampzalig effect dergelijke oorlogsomstandigheden hebben gehad op de plattelandsbevolking.

In de jaren die volgden op de jaren ‘40 van de 17de eeuw schommelde de pachtoppervlakte waarvoor de pachters de betaling nog schuldig waren, steeds tussen een vijfde tot een derde van het totale pachtareaal.

Een nieuw dieptepunt kende men daarna omstreeks 1680-81. Rond die periode liep een conflict tussen Frankrijk en Spanje op zijn einde, dat eindigde met de beschieting van de stad Oudenaarde in 1684.[21] De jaren die op dit conflict volgden, zouden voor een diepgaande crisis zorgen in de Zuidelijke Nederlanden.

Jammer genoeg laat het bronnenmateriaal het voor het einde van de 17de eeuw en het begin van de 18de eeuw het grotendeels afweten, waardoor een helder overzicht over de evolutie van het pachtareaal en de betaalde versus de onbetaalde pachtoppervlakte in het kader van deze licentiaatsverhandeling niet kan worden behandeld.

 

II.4 DE GEMIDDELDE OPPERVLAKTE PACHTGROND PER PACHTER TUSSEN 1435 EN 1690

 

De hospitaalrekeningen hechtten geen belang aan een opsomming van het pachtbezit maar wel aan de inkomsten die uit het pachtbezit komen, dit in tegenstelling tot de goedereninventarissen.[22] Daarom behandelen de hospitaalrekeningen niet perceel per perceel, maar wel pachter per pachter. In enkele gevallen was het weliswaar het geval dat één pachter één perceel pachtte, zodat in die gevallen het aantal pachters gelijk is aan het aantal percelen. Maar in een groot aantal gevallen houdt de pachter grotere stukken, die uit een aantal percelen bestaan, in pacht. In die gevallen is meestal niet aangeduid op hoeveel percelen de pacht betrekking heeft. Zelfs al zijn de gegevens daaromtrent te schaars, toch kunnen de rekeningen gebruikt worden om het aantal pachters van het hospitaal, de gemiddelde oppervlakte pachtgrond per pachter en de concentratie van het pachtbezit na te gaan. Door de resultaten van deze drie onderzoeksvragen te combineren is het minstens enigszins mogelijk om op een onrechtstreekse manier een zicht te geven op de perceelsverdeling van het pachtbezit van het hospitaal.

Zo bijvoorbeeld vertoont de evolutie van het aantal pachters grote gelijkenissen met de evolutie van de verpachte oppervlakte pachtgrond van het hospitaal. Dit kan men zien door de resultaten van grafiek 2  te vergelijken met de resultaten van grafiek 4

 

Grafiek 4: Evolutie totale aantal posten pacht (1435-1700)

 

Zoals uit grafiek 4 blijkt, zijn in de rekening van 1435-36 (R 151) 161 verschillende pachters vermeld. Het pachtersaantal bleef vrij stabiel tot 1448, toen het aantal pachters gedaald was tot 141, een dieptepunt dat bleef duren tot 1461.[23] De daling van het aantal pachters valt op dezelfde manier te verklaren als de daling van de verpachte oppervlakte, met name door de Gentse Oorlog tegen Filips de Goede, in combinatie met de hongersnood, door mislukte oogsten en de pestepidemie, waardoor een groot aantal pachtgronden van het hospitaal onverpacht bleven.[24] Vanaf 1467 herstelde het pachtersaantal zich (174 pachters) en het kende vanaf dat moment een geleidelijke stijging zodat in 1563 het aantal pachters tot 253 was toegenomen.[25] Dat aantal zou lichtjes blijven stijgen tot 1579-80. We hebben er reeds eerder op gewezen dat de repercussies van de Opstand in de Nederlanden nog niet erg diepgaand werden gevoeld door de pachters van het hospitaal. Het hospitaal leed wel enig inkomstenverlies (pachtinkomsten naar de rebellen: cf. deel 1, Hoofdstuk II.3 over ‘Betaalde versus onbetaalde pachtoppervlakte’) aan de rebellen, maar de pachters bleven hun plicht vervullen. Het is vooral in de jaren na de Opstand, wanneer Alexander Farnese de Spaanse Reconquista inzet, dat het aantal pachters fors terugliep tot slechts 133 in 1585-86. Een andere verklaring voor de sterke daling van het aantal pachters kan ook worden gezocht in een daling van het aantal helftpachten, die overgingen in volledige pachten. De pachters van de helftpachten waren in de rekenjaren 1573-74 en 1579-80 telkens met zo’n 60 à 70 in aantal en waren bijna allen afkomstig uit Mater, Sint-Maria-Horebeke of Meilegem, waar de meeste helftpachten waren geconcentreerd. Toch blijft de daling van het aantal pachters vrij groot, ook als we rekening houden met het wegvallen van het grote aantal helftpachten. Daarom dringt zich nog een bijkomende verklaring op. Die vonden we in de stagnatie van de bevolkingsgroei in de Zuidelijke Nederlanden. Daar waar de bevolking in de loop van de late Middeleeuwen en het begin van de Nieuwe Tijden fors aangroeide, was er op het einde van de 16de eeuw een lichte terugloop en in de loop van de 17de eeuw een zekere stagnatie merkbaar in de demografische groei. Dat laatste was voornamelijk in de tweede helft van de 17de eeuw te merken.[26] Een verklaring voor de tragere bevolkingsgroei kan worden gezocht in de gestegen levensduurte (stijging prijs van broodgranen), de terugkeer van de pestepidemies rond de jaren 30’ en 60’ van de 17de eeuw, de veelvuldige oorlogen en de repressie vanwege de Kerk tegen het protestantse geloof.[27] Ongetwijfeld zullen de hier vernoemde economische, politieke en demografische factoren hun rol hebben gespeeld in het teruglopen van het aantal pachters (aantal posten pacht). Tezelfdertijd vermeerderde bovendien ook de gemiddelde oppervlakte pachtgrond per pachter.

Na 1585 zal het aantal pachters nooit meer de tweehonderd overschrijden, met uitzondering van het rekenjaar 1680-81 (201 pachters). De laatste twintig jaar van de 17de eeuw werden gekenmerkt door nieuwe dieptepunten (1690-91: 80 pachters; 1698-1700: 124 pachters).

 

Als we nu de bovenstaande gegevens met betrekking tot het aantal pachters (aantal posten pacht) bekijken in combinatie met de evolutie van de verpachte oppervlakte is het mogelijk om de gemiddelde oppervlakte per pachter na te gaan, zoals weergegeven in grafiek 5 op volgende bladzijde.

 

Grafiek 5: Evolutie gemiddelde oppervlakte pachtgrond per pachter (1435-1690)


 

Uit grafiek 5 blijkt dat de gemiddelde oppervlakte tussen 1435 en 1461 vrij constant bleef. Tussen 1462 en 1467 begon de daling van de gemiddelde oppervlakte die duurde tot de jaren ‘90 van de 16de eeuw. Vanaf 1573-74 tot en met 1591-92 schommelde de gemiddelde pachtoppervlakte steeds tussen de 1 en 1,5 ha per pachter. Ook hier spelen de oorlogsomstandigheden op het einde van de 16de eeuw een bepalende rol in het teruglopen van de gemiddelde oppervlakte per pachter. De vermindering van de gemiddelde oppervlakte per pachter tot het einde van de jaren 90’ van de 16de eeuw verliep synchroon met de vermindering van de totale pachtoppervlakte en het aantal pachters (cf. supra: grafiek 5 , grafiek 2  en grafiek 4 o).

Vanaf 1600-01 schommelde de gemiddelde pachtoppervlakte steeds tussen de 2 en 3,7 ha. Het gemiddelde van 1435-36 (4,5 ha per pachter) zou in de 17de eeuw echter nooit meer worden bereikt. Na 1670-71 viel de gemiddelde pachtoppervlakte terug op 1 ha per pachter (1680-81) en zelfs minder in 1690 (0,5 ha per pachter). Bij dit laatste cijfer dient wel te worden opgemerkt dat de archiefbestanden voor het rekenjaar 1690 allesbehalve volledig zijn en we met betrekking tot dat rekenjaar niet al te haastig conclusies mogen trekken als zou het pachtbezit van het hospitaal op amper één decennium tijd zo sterk versnipperd geweest zijn.[28]

De nieuwe stijging van de gemiddelde oppervlakte pachtgrond per pachter, na de crisisperiode op het einde van de 16de eeuw, kan worden beschouwd als herstelfase van het pachtareaal in de loop van de 17de eeuw.

Een andere verklaring kan worden gezocht in de vermindering van het aantal pachters. Er zijn immers minder pachters voor een grotere pachtoppervlakte. Dat de gemiddelde pachtoppervlakte van het jaar 1435-36 niet wordt overschreden, kan ook te wijten zijn aan een kleinere totale oppervlakte pachtgrond in vergelijking met de tweede helft van de 15de en de eerste helft van de 16de eeuw. Tot het begin van de 18de eeuw zou het maximale pachtareaal van 770 ha nooit meer worden bereikt.

Tenslotte is het ook mogelijk dat de pachtgronden die vacant bleven tijdens de crisisperiodes door het hospitaal werden verpacht aan grotere, meer vermogende pachters. Die zouden bovendien een betere garantie vormen voor de pachtinkomsten van het hospitaal, in tegenstelling tot de kleinere, meer kwetsbare pachters.[29]

Zoals we ook in deel 2, Hoofdstuk II.3. (pachtprijzen volgens de vermogensklasse van de pachters) zullen zien, waren het voornamelijk de middelgrote pachters die hun kans grepen om hun pachtgronden uit te breiden.[30] We zien dan ook een toename van het aantal pachtuitbatingen tussen de 1 en 5 ha in de loop van de 17de eeuw. Samen met de kleine pachters (0-1 ha) zullen die immers de grootste groep pachters vormen.[31]

 

II.5 Geografische spreiding van het pachtbezit

 

Zoals reeds in de inleiding werd gezegd, bezat het hospitaal bezittingen in zowat 70 parochies, verspreid over heel Vlaanderen. Op de volgende bladzijde wordt een blinde kaart afgedrukt van het noordwestelijk deel van België, waarop alle pachtbezittingen van het hospitaal door middel van zwarte bolletjes worden weergegeven. Het nummer dat bij die bolletjes wordt gegeven, komt overeen met het nummer van de gemeenten die in de onderstaande tabel  zijn opgenomen. In de omgeving van de genoemde gemeenten in de tabel bevonden zich één of meerdere percelen pachtgrond die gedurende de periode 1435-1700 toebehoorden aan het hospitaal. Gemakshalve werden de namen van de gemeenten op alfabetische wijze geordend. De rivieren die op de blinde kaart zijn weergegeven, zijn de Leie en de Schelde. Veelal vormden rivieren de grens tussen verschillende administratieve gebieden. Zo bijvoorbeeld vormde de Schelde de grens tussen het Land van Aalst en de Kasselrij Oudenaarde. De Kasselrij Oudenaarde vormde bovendien een afsplitsing van de Kasselrij Kortrijk. Wanneer beide kasselrijen afzonderlijke entiteiten zijn gaan vormen, is niet bekend. Merkwaardig is alvast dat alle Leiedorpen tot de Kasselrij Kortrijk behoorden (omwille van het tolrecht op de Leie?). De Kasselrij Oudenaarde, die zo’n 33 dorpen bevatte, was nauwelijks groter dan de helft van de Kasselrij Kortrijk (77 dorpen).[32]

 

 

Figuur 1: Geografische spreiding pachtbezit van het hospitaal

Schaal: 1:800 000

 

1.

Anzegem

20.

Kruishoutem

39.

Ruiselede

2.

Avelgem

21.

Kwaremont

40.

Schelderode

3.

Berchem

22.

Maarke

41.

Schorisse

4.

Bevere

23.

Machelen

42.

Semmerzake

5.

Boekel

24.

Mater

43.

Sint-Baafs-Vijve

6.

Boekhoute

25.

Melden

44.

Sint-Maria-Horebeke

7.

Bost

26.

Michelbeke

45.

Tiegem

8.

Eine

27.

Mullem

46.

Tielt

9.

Ellezelles

28.

Moregem

47.

Veurne

10.

Etikhove

29.

Nukerke

48.

Volkegem

11.

Heestert

30.

Oeselgem

49.

Vosselare

12.

Herseaux

31.

Ooike

50.

Wakken

13.

Heurne

32.

Opbrakel

51.

Wannegem

14.

Heusden

33.

Ouwegem

52.

Waregem

15.

Houthem

34.

Petegem (a/d Leie;bij Deinze)

53.

Welden

16.

Huise

35.

Petegem (a/d Schelde)

54.

Wortegem

17.

Ingooigem

36.

Ressegem

55.

Zingem

18.

Kaster

37.

Ronse

56.

Zulzeke

19.

Kortemark

38.

Ruisbroek

 

 

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1] O.C.M.W., hospitaalarchief, Cartularium, R80bis, fol. 1, resp. oorkonde nr. 457.

[2] (M.) HOEBEKE, Uit de geschiedenis van het Onze-Lievevrouwehospitaal te Oudenaarde, Oudenaarde, 1953, pp. 9-13.

[3] (M.) HOEBEKE, op. cit., 1953, pp. 9-13.

[4] Ibid., pp. 12 en O.C.M.W., hospitaalarchief, oorkonde nr. 513.  Die oorkonde is uitgegeven in: (L.) VAN LERBERGHE en (J.) RONSSE, Audenaerdsche Mengelingen, IV, s.d., pp. 169-172.

[5] (B.) VAN MAELZAEKE, De domaniale organisatie van het Onze-Lieve-Vrouwehospitaal van Oudenaarde (1202-1572), goederenverwerving, goederenbeheer en pachtpolitiek, (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), Universiteit Gent, 2000, p. 5.  Cijnzen en renten vallen in de terminologie van het hospitaal allen onder de term ‘renten’. 

[6] O.C.M.W., hospitaalarchief, R46bis: renteboek 1272.

R47: goedereninventaris 1285 (fol. 1r.-12v.) en renteboek 1291 (fol. 19r.-51r.).

[7] O.C.M.W., hospitaalarchief, oorkonde nr. 513.  Deze oorkonde is uitgegeven in: (L.) VAN LERBERGHE en (J.) RONSSE (eds.), Audenaerdsche Mengelingen, IV, pp. 169-172.

[8] (B.) VAN MAELZAEKE, op. cit., 2000, pp. 7-8.

[9] (B.J.P.) VAN BAVEL, Goederenverwerving en goederenbeheer van de abdij Mariënweerd (1129-1592), Hilversum, 1993, p. 210. 

[10] (B.) VAN MAELZAEKE, op. cit., 2000, p. 5.

[11] Ibid., p. 9.

[12] O.C.M.W., hospitaalarchief, R 343.

[13] Cf. deel 2, Hoofdstuk II.2., niveau van de pachtprijs naargelang de aard van de pacht.  Hier konden we vaststellen dat de gemiddelde pachtprijs per stuk tiendepacht gestadig steeg tussen 1435 en 1700.  De precieze oppervlakte van de tiendepachten voor de periode 1573-1700 was niet altijd gekend.  Maar gezien hun hoge kostprijs moeten de inkomsten uit de tiendepachten erg belangrijk zijn geweest.

[14] (B.) VAN MAELZAEKE, op. cit., pp. 13-16.

[15] (N.) MADDENS, De omvang van de veestapel en van het bouwland in de kasselrij Kortrijk in 1586-87, Leiegouw, jg. XVIII, afl. 2-3, 1976, pp. 279 en (J.) STOCKMAN, Bijdrage tot de geschiedenis van Oudenaarde gedurende de Calvinistische heerschappij (1578-1582), licentiaatsverhandeling, 1963.

[16] (R.) CASTELAIN, Het leven op het platteland tussen Kortrijk en Oudenaarde (16de - 18de eeuw), Oudenaarde, 1983, pp. 143-144.

[17] (R.) CASTELAIN, op. cit., 1983, pp. 141-142.

[18] O.C.M.W., hospitaalarchief, R 256.  Binnen deze rekening werd melding gemaakt van de betaling van de pachtprijzen door de pachters aan de ‘rebellen’.

[19] (R.) CASTELAIN, op. cit., 1983, pp. 22-25.

[20] Ibid., pp. 153-156.

[21] (R.) CASTELAIN, op. cit., pp. 172-175.

[22] (E.) THOEN, Landbouwekonomie en bevolking in Vlaanderen gedurende de late middeleeuwen en het begin van de moderne tijden.  Testregio: de kasselrijen van Oudenaarde en Aalst (eind 13de - eerste helft van de 16de eeuw), Gent, 1988, deel 1, pp. 326-327.  Hier wordt het verschil tussen de goedereninventarissen en de rekeningen aangeduid.

[23] (B.) VAN MAELZAEKE, op. cit., 2000, p. 122.  De gegevens in grafiek 4 voor de periode 1435-1572 werden overgenomen uit de licentiaatsverhandeling van B. VAN MAELZAEKE.

[24] Ibid., p. 122.

[25] Ibid., p. 122.

[26] (R.) CASTELAIN, op. cit., 1983, pp. 166-174.

[27] (R.) MUCHEMBLED, Culture populaire et culture des élites, Flammarion, 1978, pp. 229 en (C.) LIS en (H.) SOLY, Poverty and Capitalism in Preindustrial Europe, The Harvest press, 1979, pp. 118.

[28] O.C.M.W., hospitaalarchief, R 367.  In dat rekenjaar was de oppervlakte van de pachtgronden zelden aangegeven.  Het meetellen van de resultaten van het onderzoek voor dit rekenjaar zou ons een verkeerd beeld geven over de reële gemiddelde oppervlakte pachtgrond per pachter.  Eenzelfde probleem dook ook op in het doorlopen van de rekenjaren 1698-1700, O.C.M.W., hospitaalarchief, R 374.

[29] Cf. deel 2, Hoofdstuk II.3.

[30] Cf. deel 2, Hoofdstuk II.2.

[31] Cf. deel 2, Hoofdstuk II.2.

[32] (R.) CASTELAIN, op. cit., 1983, pp. 32-33.