De congregatie Onze-Lieve-Vrouw van Lourdes. Een analyse van de rekrutering, de geografische origine en de socio-economische samenstelling van een broedercongregatie (1830-1990). (Joris De Bremme) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
ALGEMEEN BESLUIT
De bedoeling van deze studie was een basiswerk te maken over de rekrutering, de geografische origine en de socio-economische samenstelling van de leden van de congregatie der Broeders van Onze-Lieve-Vrouw van Lourdes.
In het eerste deel van de verhandeling hebben we getracht een historische schets van het ontstaan en de geschiedenis van de congregatie te geven. Hieruit bleek dat de congregatie door Stefaan Modest Glorieux in 1830 opgericht is in het kader van zijn sociale bekommernis en zijn doorgedreven visie op het armoedeprobleem. Hij wou dit door de tandem werkverschaffing-onderwijs structureel oplossen. Hiervoor had hij mensen nodig en deze kon hij, door het oprichten van een congregatie, groeperen in een godsdienstig verband. Dat de Gentse bisschop in feite aan Glorieux gevraagd had om een vormschool voor broeder-onderwijzers op te richten stoorde Glorieux niet. Zijn overdreven en soms utopische plannen en het feit dat hij zeer overhaastig te werk ging zorgde ervoor dat hij heel gauw in financiële problemen raakte. Onder andere hierdoor raakte hij uit de gratie van de bisschop en was verplicht ontslag te nemen als algemeen overste.
De congregatie werd hierna in een eerste fase bestuurd door directeurs, aangesteld door de Gentse bisschop en vanaf 1892, met het pauselijk worden van de congregatie, door algemeen oversten gekozen door de congregatie.
Een eerste en belangrijk onderzoekspunt betrof de rekrutering van de congregatie.
Uit het onderzoek naar zowel de Belgische als de Nederlandse roepingcurve konden we besluiten dat de intredecurve twee pieken vertoonde. In relatieve cijfers kenden de intredingen een hoogtepunt tussen 1900 en 1910, in absolute cijfers was dit de periode 1930-1935. Een duidelijke daling van de intredecurve was zichtbaar vanaf 1910 tot 1925 en zeker van 1955/1960. Toen was het aantal intredingen zo sterk gedaald dat rond 1970 het intredetal bijna nihil was.
De periode van 1955/1960 tot na 1970 sprong ook in het oog tijdens het onderzoek naar de uittredingen, de belangrijkste debetfactor. Hieruit bleek dat tijdens deze periode, zowel in België als in Nederland, het aantal uittredingen hoger lag dan het aantal intredingen. Hiernaast hebben we ook geconstateerd dat meer dan 60% van alle ingetredenen na verloop van tijd de beslissing nam om uit te treden. Van deze groep trad 75% uit voor ze tien jaar in de congregatie verbleven. Deze tendens vinden we ook terug wanneer we kijken op welk moment in de religieuze “carričre” de novice of broeder de beslissing neemt om uit te treden. Meer dan 60% van de groep die uittrad deed dit vóór ze hun eeuwige geloften moesten afleggen.
Ook is gebleken bij onderzoek naar de intredeleeftijd dat 70% van alle novicen intrad vóór ze de leeftijd van 20 jaar hadden bereikt. We konden uit deze bevinding reeds afleiden dat de rol van de school belangrijk zal zijn in de vorming van de roeping.
Een tweede aspect waar we onze aandacht op toe spitsten was de geografische origine van de leden van de congregatie.
Algemeen kunnen we besluiten dat bijna 52% van alle ingetredenen uit Nederland komt, bijna 37% uit België en een kleine 6% uit Indonesië.
Een verdeling op internationaal niveau zegt ons natuurlijk niet veel en daarom hebben we gepoogd om de geografische origine van België grondig te analyseren. Onze eindbevinding was dat de congregatie aan “autorekrutering” doet, met andere woorden dat ze haar leden haalt uit de regio waar ze werkzaam is. We hebben gesteld dat “de klas” de roeping meer beďnvloedde dan de gedetermineerdheid van het stedelijke of rurale milieu.
In de geografische verspreiding van de intredingen konden we een verschuiving van het concentratiegebied van het westen van Vlaanderen naar het oosten opmerken. In de beginjaren rekruteerde de congregatie vooral in Zuidwest-Vlaanderen. In het begin van de 20ste eeuw verschoof dit gebied van Zuidwest-Vlaanderen, over Oost-Vlaanderen naar het gebied op de grens van Oost-Vlaanderen, Vlaams-Brabant en Antwerpen. Daar bleef het gevestigd tot het midden van de 20ste eeuw, daarna zagen we een verdere verschuiving naar het oosten tot aan de streek van Heusden-Zolder.
Ook naar de socio-economische origine van de novice ging, in de loop van het onderzoek, onze aandacht uit. Om dit te kunnen onderzoeken zagen we ons genoodzaakt het in twee delen op te splitsen, namelijk een studie naar de economische origine en een studie naar de sociale origine. We deden dit omdat professionele groepen geen sociale groepen zijn.
We kwamen tot het besluit dat de congregatie, in het algemeen, in België vooral gerekruteerd heeft uit het milieu van “de kleine zelfstandige”. We moeten toch voorzichtig zijn met zo een omschrijving omdat de landbouwers ook als zelfstandige werden beschouwd. Het belang van de agrarische sector in de rekrutering mag dus zeker niet verwaarloosd worden.
Hiernaast hebben we ook getracht de factoren te onderzoeken welke de beslissing om in het klooster te treden zouden kunnen beďnvloed hebben. We zijn eerst de rol van het gezin in al zijn facetten nagegaan, daarna hebben we de mogelijke contacten met de Kerk onderzocht. Als laatste hebben we de rol van het onderwijs uiteengezet.
Wat de rol van het gezin betreft hebben we gezegd dat de gezinsgrootte van de novicen gemiddeld groter was dan de gemiddelde Belgische gezinsgrootte. Of de plaats in de geboorterij een invloed had op de beslissing om broeder te worden hebben we niet kunnen achterhalen. Wel konden we achterhalen dat de familieverwantschap een grote invloed heeft op de vorming van een roeping.
Het contact met de Kerk is vooral belangrijk in de persoon van de parochiepriester. De school zal daarentegen een grotere rol spelen, tenminste daar waar de broeders als onderwijzer in contact kunnen komen met de kinderen.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |