Aanzet tot reconstructie van het grondbezit te Oplinter tijdens het Ancien Regime. (Johan De Rocker) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Deel III: De reconstructie van het grondbezit
A. De theoretische reconstructie
Het archief ‘Leenhof van Brabant’ bevatte enkele vrij gedetailleerde denombrementen van de dubbele heerlijkheid Oplinter, daterend van omstreeks 1440, en aangeboden door Simon Vander Couderborch enerzijds (Oplinter-Kraainem) en Walter Pipenpoy anderzijds (Oplinter-Wezemaal). Daaruit bleek duidelijk hoe de lokale machtsverhoudingen waren uitgetekend, die we kort nog even aanhalen.[209] Beide heren waren bevoegd voor de lage en middelbare justitie, en stelden elk één meier en een deel der zeven schepenen aan (respectievelijk 4/3). De heren van het deel Oplinter-Wezemaal bezaten aanvankelijk ook de tienden en het patronaatsrecht. Teruggrijpend naar de stelling dat Oplinter vroeger één heerlijkheid vormde, is het niet onmogelijk dat het volgende plaatsvond bij de opdeling ervan tussen de twee families: beide heren kregen één meier en drie schepenen van de schepenbank. Terwijl de éne heer vervolgens de zevende schepen toegewezen kreeg, werd de andere in het bezit gesteld van het patronaatsrecht en de tienden.
Elke heer bezat volgens deze denombrementen uit 1440 een feodaal hof, waarbij dat van Oplinter-Wezemaal zo’n 110 lenen bevatte (waarvan zeventien volle lenen) en dat van Oplinter-Kraainem in totaal 73 lenen (waarvan tien volle lenen). [210] Maar welke informatie verschaffen ons de nog onbestudeerde Oplinterse leenboeken uit het Algemeen Rijksarchief?
1. De leengoederen
A. Het archief de Wouters (vier schepenen)
In het Algemeen Rijksarchief te Brussel vonden we in dit fonds negen leenboeken, én nog één op het Tiense stadsarchief. Zoals beschreven in het derde hoofdstuk van Deel II bestond er enige overlapping tussen deze tien leenboeken en konden we -na vergelijking- alle nodige gegevens integraal ontlenen aan drie bronnen (ononderbroken van begin 16e eeuw tot eind 18e eeuw). Voor de beschrijving van het leengoed baseerden we ons hier op het leenboek bewaard onder het nummer DW 76a, opgemaakt anno 1743.
De redenen lagen voor de hand: niet alleen omdat dit het meest recente leenboek was, maar ook omdat er in datzelfde jaar een cijnsboek werd opgemaakt. Hierdoor waren we zeker dat de namen van de regenoten of buren onveranderd waren, wat de kans op precieze lokalisatie van de beschreven percelen in beide bronnen theoretisch verhoogde.
Vooraan in het leenboek DW 76a was een kopie van dezelfde ‘Brieven van terrier’ ingeplakt, zoals we deze beschreven hebben in het tweede hoofdstuk van Deel II. In totaal werden er 119 goederen beschreven die binnen hun heerlijkheid in leen werden gehouden. Vier daarvan situeerden zich niet onder Oplinter zelf, maar waren gelegen te Wersbeeck (nrs.102-105, folio 99r°-102r°). In het kader van ons onderzoek intereseerden we ons enkel voor de voorkomende percelen, maar er bevonden zich ook ‘niet-gronden’ onder deze lenen, zoals renten en cijnsboeken. Zo waren er in totaal acht renten in het leenboek te vinden: nrs. 17-18 (folio 15r°), nrs. 31-33 (folio 28r°), nr. 58 (folio 54r°), nr. 75 (folio 71 r°) en nr. 119 (folio 122r°).
Daarnaast werden er ook nog drie cijnsboekenin leen gehouden, waarvan twee met een eigennaam. Zo hield jonker Paulus Franciscus Vandenberghe in leen sekeren heerlijcken cheynsboeck genoempt het hoff van grieten bestaende in 54 items alle saemen bdraeghende acht schellingen lovens, eenen denier, twelf cappuynen, eenen spronckhoen ende acht sisteren ende één vierdel evenen (nr. 10, folio 10 r°). Ook den heere Raedt Vreven hield den cheynsboeck genoempt het Hoff van Quatters in leen: het omvatte thien schellinghen goetgeldts op een half bunder bempts genoempt het vetterken en drij cappuynen, seven en half denieren op drij sillen blockx tegens over het kerckhoff (nr. 64, folio 60r°). Het derde heerlijcken cheynsboeck gelegen onder Oplinter was in handen van de abdye van Maeghdendael, gekocht in date 27 mey 1729: het bestond uit 24 ½ cappuynen, eenen spronckhoen, acht schellinghen lovens, zeven denieren cheyns, 37 schellinghen borsgelt, vier ½ sisteren corens ende acht hoyers metter heerlijckheydt gelegen inden dorpe van oplinter ende daeromtrent (nr. 1, folio 1r°).[211]
Van de oorspronkelijke 119 vermeldingen bleven er dus nog 104 over. Het integraal weergeven van alle lenen uit de leenboeken in de familiearchieven de Wouters en de Troostembergh is hier praktisch wel haalbaar, maar zou van dit deel in onze eindverhandeling een onoverzichtelijke opsomming maken. Meer nog, indien we hetzelfde principe zouden toepassen op alle cijnsgoederen (méér dan 1.000 vermeldingen samen), zou het helemaal onhandelbaar worden. Daarom opteerden we om verder enkel de belangrijkste leenhouders te behandelen en de door ons gelokaliseerde percelen te vermelden.
Van de 104 percelen te Oplinter bezat het Maagdendaalklooster er vijftien (volgens de opsomming in 1743). In de eerste plaats -sinds een verwisseling of mangelinghe op 19 decembris 1631- een dachmael landts opt cruysvelt ofte cloostervelt (32 a 60 ca; nr. 9, folio 9r°), geïdentificeerd als een deel van D 325 (3 ha 49 a 80 ca). Op hetzelfde Kloosterveld werd ook nog een bunder landts in leen gehouden (1 ha 30 a 42 ca; nr. 43, folio 38r°), door ons geïdentificeerd als een deel van D 347 (15 ha 95 a 50 ca). Hun derde perceel was even groot, maar dit bunder bempts was gelegen in het overbroeck (1 ha 30 a 42 ca; nr. 61, folio 57r°). Ten vierde hield het klooster nog een derdel van een bunder droogh bempt in leen (43 a 36 ca) gelegen opt rot bij die corsbeecke (nr. 73, folio 69r°). Ten vijfde nog 72 royen bempts in de geerbempden (23 a 47 ca), die gelegen waren omtrent die cumme, in een meerdere plecke van een dachmael bij sinte vievebeecke (nr. 74, folio 70r°). De drie volgende percelen in leen gehouden door het Maagdendaalklooster hadden telkens een oppervlakte van een half bunder landts (65 a 21 ca), en waren eveneens gedrieën gelegen opden keeswech, waarvan het zevende en achtste stuk in de schaffelanden (nrs. 76-78, folio’s 72r°-74r°).
Het negende perceel had een oppervlakte van twee bunderen landts (2 ha 60 a 83 ca) en situeerde zich op het cloistervelt, bovenaan gelegen opde hoelstraete (nr. 79, folio 75r°). Even verderop hield het klooster nog een half bunder landts gelegen int lanckvelt (65 a 21 ca; nr. 80, folio 76r°). Het elfde perceel werd te leen gehouden voor een volle leen met eenen vollen hergeweyde(nr. 81, folio 77r°): het omvatte negen sillen bempts (2 ha 93 a 44 ca), geheeten den gilisbempt, gelegen in het roosenbroeck en zodoende te identificeren als C 279 (2 ha 84 a 20 ca). Ook het twaalfde perceel omvatte een volle leen met een vollen hergeweyde onder de vorm van een bunder weyde (1 ha 30a 42 ca; nr. 82, folio 78r°), eveneens te situeren in het roosenbroeck, net als nummer dertien (één zille bempts of 32 a 60 ca; nr. 83, folio 79r°).
Het Maagdendaalklooster hield nog een bunder bempts nu bosch te leen, gelegen bij den meerenbosch (1 ha 30 a 42 ca; nr. 84, folio 80r°). De oppervlakte van hun zeventiende en laatste perceel leen omvatte een derdel van een bunder landts, gelegen opt cloistervelt (43 a 36 ca; nr. 90, folio 87r°).
nr |
folio |
leen |
omzetting |
Popp-nr |
grootte |
1 |
1 r° |
cijnsboek |
|
|
|
2 |
9r° |
één sille |
00.32.60 |
D 325 (deel) |
|
3 |
38r° |
één bunder |
01.30.41 |
D 347 (deel) |
|
4 |
57r° |
één bunder |
01.30.41 |
D |
|
5 |
69r° |
1/3e bunder |
00.43.36 |
C |
|
6 |
70r° |
72 roeden |
00.23.47 |
C |
|
7 |
71r° |
rente |
|
|
|
8 |
72r° |
half bunder |
00.65.21 |
D |
|
9 |
73r° |
half bunder |
00.65.21 |
D |
|
10 |
74r° |
half bunder |
00.65.21 |
D |
|
11 |
75r° |
twee bunder |
02.60.83 |
D |
|
12 |
76r° |
half bunder |
00.65.21 |
D |
|
13 |
77r° |
negen sillen |
02.93.44 |
C 279 |
02.84.20 |
14 |
78r° |
één bunder |
01.30.41 |
C |
|
15 |
79r° |
één sille |
00.32.60 |
C |
|
16 |
80r° |
één bunder |
01.30.41 |
B |
|
17 |
87r° |
1/3e bunder |
00.43.36 |
D |
|
Lenen Maagdendaal 1743 (DW 76a)
Naast het
cijnsboek en de rente die door de abdij in leen werden gehouden, was hun totale
oppervlakte lenen te Oplinter goed voor 4.638 roeden of omgerekend zo’n 15 ha 12
a 17 ca. Andere grote leenhouders waren de erfgenamen van Joannes De Wolfs
(2.333 roeden of omgerekend 7 ha 60 a 65 ca), de erfgenamen van Guilliam Joseph
Wouters (2.158 roeden of omgerekend 7 ha 03 a 59 ca), de erfgenamen van Jan
Guilliam Dothé (1.525 roeden of 4 ha 97 a 21 ca) en de weduwe van Anthoen Nijs
(1.133 roeden of zo’n 3 ha 69 a 40 ca).
Samen namen zij
11.787 roeden voor hun rekening of ongeveer de helft van de totale oppervlakte
van de lenen te Oplinter (49 %) in dit leenboek.
De grootste leenhouders (DW 76a)
Na het inbouwen van onze eerst ‘filter’, bleken er vijftien van de 119 lenen bij de Wouters niet relevant voor ons onderzoek. In totaal omvatten de overige 104 lenen te Oplinter (dus zonder de renten, de cijnsboeken en de percelen gelegen te Wersbeek) een oppervlakte van 24.064 roeden, omgerekend zo’n 78 ha 45 a 83 ca. Deze eerste vaststelling kon door nader onderzoek verder worden verfijnd, door de ligging van de percelen na te gaan per sectie, en de ernaan verbonden oppervlakte die van elk perceel gekend was. Van de 104 percelen waren er zeventien gelegen in sectie A, met een oppervlakte van 4.300 roeden (14 ha 01 a 97 ca); zestien situeerden zich in sectie B, goed voor een totaal van 4.499 roeden (14 ha 66 a 85 ca).
Totale aantal percelen per sectie (DW 76a) Totale oppervlakte per sectie (DW 76a)
Verdeling van de leengoederen per sectie (de Wouters)
In sectie C lagen er zevendertig roeden met een totale oppervlakte van 7.624 roeden (24 ha 85 a 73 ca). Ongeveer dezelfde oppervlakte namen de vierendertig percelen in de sectie D in beslag: zij hadden een gezamenlijke grootte van 7.641 roeden (24 ha 91 a 27 ca). Deze verdeling konden we ook in procentuele vorm weergeven. Zodoende werd de verdeling van de leengronden nog beter zichtbaar. Het leenboek onder de Wouters bezat duidelijk de meeste leengoederen in de secties C en D, die eveneens de grootste oppervlakte uitmaakten.
Totale aantal percelen in leen (DW 76a) Totale oppervlakte in leen (DW 76a)
Procentuele weergave lenen (de Wouters)
B. Het archief de Troostembergh (drie schepenen)
Dit archief bevatte eveneens tien leenboeken, waarvan het oudste dateerde uit 1434, en het jongste uit 1721. Net als bij de lenen van de andere heerlijkheid baseerden we ons voor de reconstructie op het meeste recente (nr. 80), waarbij we wegens de hierboven aangehaalde redenen ook hier elk leen niet integraal kunnen weergeven. Wél geven we een overzicht van de situatie zoals deze in de leenboeken werd opgetekend én beschrijven we gedetailleerd onze werkwijze.
Om tot de theortische reconstructie van dit leenboek te komen, dienden eerst alle niet relevante lenen te worden verwijderd. In totaal bevonden er zich negenzestig lenen in het leenboek te Oplinter. Daarvan waren er zes renten (nr. 8, folio 7r°; nr. 10, folio 8r°; de nummers 67- 70, folio’s 62r°- 65r°). Verder bevonden er zich nog twee cijnsboeken onder Oplinter (verdeeld over drie vermeldingen). Zo hield de heere van Neerlinter alias Joncker Herman Theodor Vanden Berghe de Tripts onder twee nummers telkens de helft of de hellicht van eenen chijnsboeck onder oplintere, van 33 cappuynen, zeven ponden oude groten, etc. (nrs. 1 – 2, folio’s 1r°-2v°) te leen; ook tclooster van oplinter hield eenen heerlijcken cheynsboeck in leen (nr. 42, folio 41r°).
Zodoende bleven er nog zestig lenen over, die met zekerheid gelegen waren te Oplinter. Deze percelen hadden een reconstrueerbare oppervlakte van 15.624 roeden of 50 ha 94 a 05 ca. De werkelijke totale oppervlakte lag in feite iets hoger, aangezien een viertal percelen geen exacte omschrijving bezaten (een blok (nr. 40, folio 39r° en nr. 51, folio 50r°); een hofken (nr. 47, folio 46r°); een bempdeken (nr. 52, 50r°)). De vier grootste leenhouders bezaten samen dertien van deze 56 percelen, met een totale oppervlakte van 6.100 roeden.
Belangrijkste leenhouders (DT 80)
Van deze dertien percelen waren er zes in handen van Guilliam Joseph Wouters (in totaal 2.000 roeden of 6 ha 52 a 08 ca) en vier in handen van Germanus Wouters (1500 roeden, omgerekend 4 ha 89 a 06 ca). Samen bezaten beide familieleden 3.500 roeden (11 ha 41 a 14 ca), of iets meer dan 1/5e van alle percelen met een gekende oppervlakte (22,4 %). Ten derde hield heer Henrick Traetsens, orator tot Scherpenheuvel, twee maal twee bunderen bempt in leen (1600 roeden of 5 ha 21 a 66 ca). Een andere relatief ‘grote’ leenhouder was Georgius Ludovicus Vandermonden die omtrent twee bunderen en half bempts te leen hield (nr. 6, folio 6r°; 1000 roeden of 3 ha 26 a 04 ca).
Na het verwijderen van de lenen die geen betrekking hadden op het grondbezit te Oplinter, konden we een nog gedetailleerder beeld verkrijgen door opnieuw de overblijvende percelen op te splitsen per sectie. Van de zestig percelen lagen er 27 in sectie A, telkens twaalf in de secties B en D en negen in sectie C. Daarvan waren er vier zonder vermelde oppervlakte: één hofken in sectie A (nr. 46, folio 47r°), een block in sectie B (nr. 40, folio 39r°) en twee lenen in de sectie D, nl. een bempdeken (nr. 52, folio 50r°) en nog een blok (nr. 51, folio 50r°).
Totale aantal percelen per sectie (DT 80) Totale oppervlakte per sectie (DT 80)
Verdeling van de leengoederen per sectie (de Troostembergh)
Zodoende bedroeg de totale oppervlakte van de 56 overige percelen zo’n 15.624 roeden, verdeeld als volgt. De 26 percelen met een gekende grootte in sectie A omvatten 7.008 roeden (22 ha 84 a 89 ca), en de elf overblijvende lenen in sectie B hadden een gezamenlijke grootte van 2.950 roeden (9 ha 61 a 82 ca). De oppervlakte van alle negen percelen in sectie C was gekend, met een totaal van 3.116 roeden (10 ha 15 a 94 ca), terwijl de resterende tien percelen van sectie D samen zo’n 2.550 roeden bestreken (8 ha 31 a 40 ca).
C. Tussenbesluit
Welke conclusies kunnen we voorlopig uit de gegevens van de leenboeken opmaken? Een eerste vaststelling is het verschil in het aantal lenen resorterende onder beide leenboeken: 119 in het leenboek van de Wouters en 69 in dat van uit het de Troostembergh-archief. In het kader van ons onderzoek waren wij echter uitsluitend geïnteresseerd in de voorkomende percelen, gelegen te Oplinter. Door eliminatie van de niet-relevante lenen (cijnsboeken, renten,…) konden we zo in totaal 104 percelen in het leenboek van de Wouters terugvinden (DW 76a), en in het leenboek van het de Troostembergharchief (DT 80) in totaal zestig percelen selecteren.
Aantal relevante lenen per cijnsboek
Interessante voor ons onderzoek waren de verhoudingen tussen de twee heren van de oppervlakte van hun leengoederen. De grootte van alle 104 percelen te Oplinter bij de Wouters kwam neer op 24.064 roeden, omgerekend zo’n 78 ha 45 a 83 ca. Van de zestig percelen bij de Troostembergh was de oppervlakte van vier daarvan niet gespecifieerd. De resterende 56 lenen strekten zich uit over een totale oppervlakte van 15.624 roeden (50 ha 94 a 05 ca).
Totale oppervlakte lenen per leenboek
Wanneer we van deze 160 percelen (104 + 56) per sectie een ‘close-up’ namen, was een gedetailleerdere vergelijking mogelijk. Dankzij de vermelde toponiemen bij de omschrijving van ligging van deze percelen konden deze vaag gesitueerd worden in één der vier Oplinterse secties. Deze wijze van een meer gedifferentieerde situering kon reeds een vaag idee geven van hoe het grondbezit verspreid was, zoals deze grafische weergave duidelijk maakt.
Totale aantal lenen per sectie per leenboek
De bovenstaande vergelijkende grafiek werd berekend op basis van alle percelen met een gekende oppervlakte uit de leenboeken. Daarbij bedroeg de oppervlakte van het grootste perceel bij de Wouters zo’n 1.400 roeden (drie bunderen en een half of 4 ha 56 a 46 ca), dat met de kleinste oppervlakte 50 roeden (een halve sille of 16 a 30 ca). Gemiddeld bedroeg de grootte van elk leen 231 roeden of zo’n 75 a 44 ca. In de leenboeken van de Troostembergh had het grootste perceel een oppervlakte van twee en half bunder (3 ha 26 a 04 ca), en het kleinste nauwelijks de helft van een halve sille (8 a 15 ca). De gemiddelde oppervlakte van een leen bedroeg hier 278,6 roeden (90 a 84 ca). Aangezien de lenen onderling in grootte een ruime verscheidenheid toonden, hebben we de vorige grafieken nogmaals verder gespecifieerd door per sectie de totale oppervlakte te berekenen en met elkaar te vergelijken.
Totale oppervlakte per sectie
Dit gedetailleerdere beeld bevestigde de vorige conclusie. De vorige tekening -met het grafische verschil in aantal lenen- gaf enkel aan hoe de percelen verdeeld waren per sectie. Maar dit vertelde ons niet hoe de concrete oppervlaktespreiding eruit zag, aangezien de kans bestond dat de ene heer zijn grootste percelen slechts in één sectie had en zijn kleinere stukken grond gelegen waren in de andere secties. Deze nieuwe grafiek vertoonde slechts minieme wijzigingen, waardoor het totaalbeeld hetzelfde bleef. De aangetoonde gelijkmatigheid vond haar oorzaak eenvoudigweg in de aangehaalde vaststelling dat de gemiddelde oppervlakte per leenheer bijna gelijk was (de Wouters gemiddeld 231 roeden en bij de Troostembergh een gemiddelde grootte van 278,6 roeden).
Kortom, uit deze vergelijkingen kan besloten worden dat het leenboek van de Wouters de meeste lenen en de grootste oppervlakte bezat in de secties C en D, dat van de Troostembergh het grootst aantal lenen én de grootste totale oppervlakte in sectie A, terwijl de situatie in sectie B min of meer dezelfde was, met een lichte voorsprong voor de Wouters.
Bij deze conclusie moeten wel twee randopmerkingen worden geplaatst. Ten eerste weerspiegelden deze grafieken de situatie van de gegevens uit de leenboeken uit 1721 en 1743. Zoals op de vorige bladzijden aangegeven, bevatten de archieven de Wouters en de Troostembergh in totaal elk nog tien leenboeken. Aangezien de oudere leenboeken dezelfde informatie opleverden, m.a.w. dat dezelfde lenen er in terug te vinden waren, was het mogelijk om de hierboven geschetste situatie verder terug in de tijd te plaatsen. De gunstige opeenvolging van de leenboeken liet ons toe deze lenen terug te vinden tot in de 16e eeuw.
Hiermee konden we aantonen dat er een grote stabiliteit en continuïteit bestond m.b.t. leengoederen binnen de dubbele heerlijkheid Oplinter. Voor de ene helft daarvan (blijkens de leenboeken uit het familiearchief de Wouters) konden we de bestudeerde situatie van 1743 terugvinden tot omstreeks het midden van de 16e eeuw (zeker vanaf 1573). Vermoedelijk ging diezelfde situatie nog veel verder terug in de tijd, maar daarvan is geen bronnenmateriaal bewaard gebleven. M.b.t. het andere deel van de heerlijkheid, vonden we leenverheffen terug tot aan het begin van de zestiende eeuw. Maar ook hier lieten de bronnen ons niet toe verder in de tijd terug te keren, daar we nergens oudere vermeldingen ontdekten.
2. De cijnsgoederen
A. Het archief de Wouters (vier schepenen)
In dit familiearchief bevonden er zich maar liefst 23 cijnsboeken. In dit hoofdstuk baseren we ons op één daarvan, nl. nummer DW 82. De reden lag voor de hand: dit cijnsboek bevatte niet enkel een volledig beeld van de cijnsgoederen resorterende onder één Oplinterse heer, maar was tevens het jongste van alle volledige exemplaren, zodat dit het dichtste aansloot bij de negentiende eeuw. Bovendien was deze bron samen met het tevoren besproken leenboek DW 76a opgemaakt in 1743: dit belangrijke gegeven hield in dat we bij de praktische reconstructie steeds zeker waren dat de namen van eventuele regenoten ook in de andere bron voorkwamen, wat de kansen op exacte lokalisering verhoogde.
Volgens de aangebrachte nummering bevatte het cijnsboek in totaal 641 nummers met percelen waarop een cijns gevestigd was. Bij de gedetailleerde bestudering ervan kon dit beeld worden bijgesteld: één nummer was overgeslagen (nr. 433) en vijf waren niet beschreven (nrs. 623-627). Zodoende bleven er nog 635 vermeldingen over. Maar de grenzen van de heerlijkheid Oplinter waren in de loop der tijd gewijzigd, waardoor niet alle percelen op de Popp-kaart voorkwamen. Acht vermeldingen lagen in de 19e eeuw binnen de grenzen van Tienen, zes onder Neerwinden en één onder het aangrenzende Hakendover. Deze vijftien percelen konden we dus niet opnemen in onze studie over de verdeling van het lokale grondbezit te Oplinter. In totaal kwamen we dus uit op een 620 percelen die met zekerheid gelegen waren binnen de grenzen van Oplinter, zoals ze op de Popp-kaart getekend waren. Van deze 620 percelen slaagden we er in om -a.d.h. van de vermelde toponiemen, het gekende wegennet en de waterlopen- ze bijna allemaal te situeren binnen een sectie.
Slechts negen vermeldingen –met een gezamenlijke grootte van 630 roeden (2 ha 05 a 41 ca)- konden we geen sectie toewijzen. De overige 611 percelen konden ons reeds een vage indruk geven van hoe het cijnsbezit verdeeld was. Binnen de sectie A bevonden er zich 69 percelen; we slaagden erin 122 vermeldingen in sectie B te situeren; ongeveer evenveel vermeldingen (109) vonden we voor de sectie C en tenslotte torende sectie D er sterk bovenuit met 311 vermeldingen, zoals blijkt uit de vorige grafiek.
Totale aantal cijnspercelen per sectie (DW 82)
Maar er bestond natuurlijk een zeer grote verscheidenheid in de grootte van elk perceel. Zo bedroeg de oppervlakte van het kleinste perceel nauwelijks 25 kleine roeden (8 a 15 ca), terwijl het grootste perceel een oppervlakte had van vier bunders (1.600 roeden of 5 ha 21 a 66 ca). Daarom diende het beeld -zoals het naar voren kwam uit de grafiek- te worden bijgesteld op basis van de vermelde oppervlaktes. Van de 611 was de oppervlakte van zevenenvijftig percelen niet vermeld. In totaal bestreken de overige 554 percelen -met een gekende grootte- een gezamenlijke oppervlakte van 124.930 roeden of 407 ha 32 a 18 ca. Het meer gedifferentieerde en gedetailleerde beeld per sectie leverde de volgende resultaten op.
Aangepaste weergave van het
totale aantal cijnspercelen per sectie (DW 82)
Van de 69 percelen in sectie A was de oppervlakte van één perceel niet vermeld. De overige 68 hadden een gezamenlijke oppervlakte van 13.991 roeden (45 ha 61 a 63 a). In sectie B was de grootte van negentien percelen op 122 onbekend: de overige 103 waren goed voor een oppervlakte van 23.900 roeden (77 ha 92 a 35 ca). Van de 109 percelen gelegen in sectie C bleken er slechts vijf te zijn zonder gekende oppervlakte: de 104 andere hadden een totale oppervlakte van 26.089 roeden. Tenslotte waren er op 311 vermeldingen in de sectie D een 32-tal percelen met een onbekende grootte: de overige 279 percelen bestreken een gezamenlijke oppervlakte van 60.950 roeden (198 ha 72 a 14 ca).
Totale ‘cijnsoppervlakte’ per sectie (DW)
Sectie D bleef veruit de sectie met de grootste oppervlakte cijnsroerige percelen. Sectie A bezat het minst aantal ‘cijnspercelen’ en eveneens de kleinste reconstrueerbare oppervlakte. Enkel bij sectie B en C veranderde de situatie: terwijl er in sectie B iets meer percelen gelegen waren (122) dan in sectie C (109), omvatten de percelen -met een gekende grootte uit het cijnsboek- een grotere oppervlakte in sectie C (26.089 roeden) dan in sectie B (23.900 roeden). Deze cijfermatige verschuiving werd hieronder in visuele vorm gegoten.
Aantal percelen per sectie Oppervlakte per sectie
Indien we een conclusie zouden maken, enkel en alleen op basis van het aantal percelen per sectie, dan zou sectie A (69) zo’n 11 % vertegenwoordigen, sectie B (122) één vijfde of 20%, sectie C (109) iets minder (18%) en sectie D (311) tenslotte ruim de helft (51%) van de percelen waarop een cijns rustte. Een betere en gedetailleerdere bestudering stelde dit beeld correcter en scherper, wel met de bemerking dat van een aantal percelen de oppervlakte niet gekend was (A met 1, B met 19, C met 5 en D met 32 percelen zonder gekende grootte). Op basis daarvan verminderde het aandeel van sectie D (279 bekende percelen) lichtjes tot 49 % of nog steeds ongeveer de helft, dat van sectie A (68 percelen) bleef stabiel op 11 %, terwijl sectie C (104 percelen) er lichtjes op vooruitging (21%), dankzij de lichte achteruitgang van sectie D (2 %) en het éne procent verlies van sectie B (103 percelen) tot 20%.
Maar eigenlijk moeten we zeer voorzichtig zijn met deze conclusies. Hoewel de hier gevisualiseerde situatie op basis van de gegevens uit het cijnsboek DW 82 een tweede maal door ons werd gecorrigeerd en scherper gesteld, gaf het nog steeds niet een volledige indruk weer. De negen niet gelokaliseerde percelen konden met hun 630 roeden (2 ha 05 a 41 ca) nog verwaarloosd worden voor de grafiek, maar tussen de 57 percelen zonder vermeldde oppervlakte schuilden enkele grote blokken, die het aangegeven beeld vertekenden.
Zo diende het Maagdendaalklooster in 1743 een cijns te betalen van acht denieren en zestien schellinghen lovens voor de meerenbos en hunne landen bij het hof ter meeren (nr. 524, folio 262v°) en één denier voor de meerelanden (nr. 562, folio 281v°). Deze grote blokken waren gelegen in sectie B, tegen de grens met Neerlinter, grenzend aan de Braambeek. We vermeldden in het begin van dit Deel III, bij de behandeling van het archief van de Verkoop der Nationale Goederen, dat onder artikel 28 van affiche nr. 65 een uitgebreide beschrijving stond van de verkoop van une ferme, nommée l’hof te Meer,…avec 52 bonniers, trois journaux de terre et prés. Daarvan waren er weliswaar een aantal gelegen in het Pijlijzer en aan de Kosbeek (sectie C), maar een aantal percelen bevonden zich vlakbij deze boerderij. Zo had het zesde perceel een grootte van sept bonniers et demi (9 ha 78 a 12 ca) en het zevende een oppervlakte van environ seize bonniers (20 ha 86 a 66 ca); dit laatste droeg tevens de naam la campagne dite Meerveldt.
Wanneer we terugkeren in de tijd tot omstreeks de stichting van het Maagdendaalklooster komen we deze gronden ook tegen in de schenking van Gerard I van Kraainem (Gerardus, miles, dictus de Crainhem) op 30 december 1227 van ongeveer 58 bunder land, bos en weide aan de abdij. De oorkonde specifieerde dit als … XXV bonuaria terre, iacentis apud Mere, XII bonuaria silva, apud eundem locum, VII bonuaria terre iuxta locum prenominatum, site versus lintre, II bonuaria terre iuxta locum, qui dicetur Luttelbosch, in super et VII bonuaria prati, sita in loco qui dicetu Ellesbruc et V bonuaria prati, iuxta iaceam sita, in perpetuum possidenda…[212] Vrij vertaald als vijfentwintig bunder land (‘terre’) te Meer met twaalf bunder bos (‘silva’) op dezelfde plaats (‘eundem locum’), en nog zeven bunder land op de voornoemde plek (‘locum prenominatum’) gelegen in de richting van het dorp. Daarbij kwam nog twee bunder land genoemd Luttelbosch en zeven bunder weide (‘prati’) geheten Ellesbruc.[213]
Met uitzondering van vijf bunder weide aan of boven de Grote Gete gelegen (‘iuxta iaceam sita’), lagen alle goederen uit deze schenking ten oosten van de dorpskern van Oplinter. Het leek ons daarom niet onwaarschijnlijk dat de goederen zoals beschreven op affiche 65, artikel 28 van de Verkoop der Nationale Goederen, hiermee overeenstemden. Deze 52 bunder en 3 dagmalen kwamen (bijna) exact overeen met de 53 bunder gelegen bij het Hof te Meeren zoals beschreven in 1227. Zodoende was dit doorheen de jaren steeds als één geheel beschouwd, en was het ook zo bewaard gebleven. Dit grote blok van ongeveer 53 bunder (of dus 52 bunder en drie dagmalen (21.100 roeden of 68 ha 79 a 44 ca)) werd eind 18e eeuw in één keer verkocht. Zowel in 1833 (Vandenberghe de Binckom) als in 1865 (Vandermonde de Bunsbeek) vonden we het integraal terug in handen van éénzelfde familie. Het gedeelte van zeven bunder land gelegen in de richting van het dorp met het Luttelbosch (twee bunder) en het Ellesbruc (zeven bunder), samen goed voor 16 bunder (20 ha 86 a 66 ca) kwam overeen met de percelen B 343 – B 345 en B 358 (de koyeweiden), samen goed voor een oppervlakte van 20 ha 52 a 20 ca. De overige vijfentwintig bunder land met twaalf bunder bos aan de boerderij (samen 48 ha 25 a 39 ca) kwamen immers overeen met de percelen B 411a - B 425 (44 ha 51 a 60 ca). In totaal bestreken deze percelen uit sectie B samen (20 ha 52 a 20 ca met 44 ha 51 a 60 ca) een oppervlakte van 65 ha 03 a 80 ca, wat min of meer overeenkwam met de 68 ha 79a 44 ca uit 1277. Dat deze percelen volgens ons zeker sinds 1227 tot 1865 als één geheel verbonden zijn gebleven aan de toenmalige grangia en later boerderij Hof ter Meeren, is toch wel een opmerkelijke vaststelling. Terwijl we aanvankelijk slechts 124.930 roeden konden terugvinden, konden we na vergelijking met andere bronnen afleiden dat hierbij met zekerheid nog minstens 21.100 roeden mochten worden bij opgeteld, tot 146.030 roeden aan oppervlakte cijnsgronden.
Vorige weergave cijnsgronden per sectie (DW
82) Nieuwe weergave cijnsgronden per sectie (DW 82)
Maar wat betekende dit concreet voor onze conclusie m.b.t. de verdeling van het grondbezit? Alleszins voor wat de cijnsgoederen betreft, stelden we een duidelijke wijziging vast. We toonden hierboven aan dat de gronden van Maagdendaal, die gelegen waren bij het Hof ter Meeren, ook voorkwamen in de cijnsboeken, en zeer waarschijnlijk een oppervlakte bestreken van minstens 21.100 roeden.. Hoewel volgens de vorige grafiek de oppervlaktes in de secties B en C min of meer even groot waren, maakte de voorgaande nieuwe grafiek duidelijk zichtbaar dat hun gronden in oppervlakte in werkelijkheid bijna dubbel zo groot waren. Deze verhouding was nog beter merkbaar bij de nieuwe procentuele weergave ervan.
Oude cijns oppervlakte per sectie (DW) Nieuwe cijnsoppervlakte per sectie (DW)
* de belangrijkste leenhouders: instellingen
De grootste cijnshouders die in dit cijnsboek stonden opgetekend, hebben we net zoals voor de leengoederen ook uitgerekend. Logischerwijze kwam het Maagdendaalklooster hierbij als eerste naar voren: zij bezaten volgens het cijnsboek 95 percelen (waarvan 33 van ongekend grootte), met een reconstrueerbare oppervlakte van 10.215 roeden of 33 ha 30 a 50 ca. Met de door ons aangetoonde oppervlakte erbij van 21.100 roeden -die zij eveneens in cijns hielden-, kwamen we uit op een aanzienlijke verdrievoudiging van 31.315 roeden of 102 ha 09 a 94 ca. Andere ‘grootgrondbezitters’ staken hiertegen schril af: de Heilige Geest-tafel van Oplinter met 2.573 roeden of 8 ha 38 a 90 ca (21 percelen waarvan twee zonder aangegeven grootte); het Tiense Begijnhof met 2.625 roeden (8 ha 55 a 86 ca voor tien percelen)en de Heilige Geest-tafel van Tienen met 2.275 roeden (dertien percelen waarvan twee zonder gekende oppervlakte). De cijnsgronden van de kerk van Oplinter omvatten een oppervlakte van 4.437 roeden of 14 ha 46 a 64 ca (twintig percelen, waarvan vier met een niet gekende oppervlakte).
Oppervlakte in cijns per belangrijkste instelling
Alle altaren samen uit deze kerk bestreken een totale oppervlakte van 1.925 roeden (6 ha 27 a 63 ca) voor twaalf percelen: het Heilig Kruis-altaar (drie percelen met 300 roeden), het Ons Lieve Vrouwe-altaar (vijf percelen met 750 roeden), het Sint-Barbara-altaar (één perceel van 200 roeden) en het Sint-Nicolaas-altaar (drie percelen met 550 roeden). In totaal namen zij alleen reeds 45.150 roeden voor hun rekening of 147 ha 20 a 71 ca.
* de belangrijkste cijnshouders: particulieren
Behalve instellingen zoals kloosters en armentafels hadden ook anderen gronden in cijns te Oplinter. We geven hier een overzicht van de particulieren of personen die een belangrijk deel van de gronden in cijns hielden. Zo bezat een zekere Hieronimus Willems ongeveer 2.233 roeden of 7 ha 28 ca 05 ca, verdeeld over tien percelen. Iemand anders, Paulus van Ausseloos geheten, had echter veel méér gronden in cijns. Zijn 23 percelen (waarvan twee zonder gekende grootte) waren samen goed voor een oppervlakte van 7.250 roeden of 23 ha 63 a 79 ca). Een andere particulier met relatief veel cijnsgronden was jonker Charel Michael Schotte, die 3.000 roeden (9 ha 78 a 12 ca) in cijns hield, verspreid over elf percelen.
Totale
oppervlakte per belangrijkste particulier
Iets meer oppervlakte cijnsgrond was in handen van Joanna Barbara Putteau, nl. 3.575 roeden of 11 ha 65 a 59 ca (verdeeld over 16 percelen). Ongeveer evenveel oppervlakte werd in beslag genomen door de weduwe van Jan Fonteyn: zij had 3.775 roeden (12 ha 30 a 80 ca) aan cijnsgrond onder haar hoede; verspreid over twaalf percelen (waarvan twee zonder vermelde oppervlakte). Een laatste grote cijnshouder waren de erfgenamen van Jan Guilliam Dothé. Dezen hadden tien percelen cijnsgrond, goed voor 2.500 roeden of 8 ha 15 a 10 ca.
Er waren natuurlijk nog anderen die eveneens een relatief groot deel grond in cijns bezaten, doch zij overschreden niet de grootte van 2.000 roeden. Hun oppervlakten zijn weer in te vinden in de tabel ‘Oppervlakte cijnsgrond per naam’, achteraan in bijlage.
B. Het archief de Troostembergh (drie schepenen)
In tegenstelling tot het vorige met maar liefst 23 cijnsboeken, bevonden er zich in dit archief slechts drie dergelijke bronnen: nr. 70 (1573), nr. 76 (1652-1748) en nummer 77 (1662). Hoewel deze laatste deels beschadigd was, waren alle gegevens toch vrij goed leesbaar dankzij de combinatie met nummer 76.
Het cijnsboek bevatte in totaal 797 vermeldingen: daarvan waren er 101 niet gelegen onder Oplinter: zo werden bijvoorbeeld op de folio’s 77v°-79r° percelen vermeld gelegen te haecquendover, en op de folio’s 79v°-81r° percelen onder winde ende waesmont. Andere percelen bevonden zich ondermeer te Bunsbeecke, Honsem, Elesem,… Uiteindelijk konden we zo’n 696 vermeldingen met zekerheid binnen de grenzen van het Oplinter situeren (zoals de Poppkaart ze weergaf). Voor zevenenvijftig percelen slaagden we er niet in om ze binnen een sectie te situeren, wegens het gebrek aan concrete informatie, zoals toponiemen, wegen, waterlopen. De 639 overgebleven percelen (van de 696) leverden samen de volgende eerste indruk van hoe het cijnsbezit onder deze heer verdeeld was. Binnen de sectie A bevonden er zich 182 percelen; in sectie B vonden we 129 percelen terug en ongeveer evenveel in sectie C (110 vermeldingen); en net als in de cijnsboeken uit het de Wouters-archief bevatte sectie D de meeste percelen (218).
Aantal percelen in cijns per sectie (DT 77) Aangepaste weergave (DT 77)
Dit eerste beeld gaf echter een verkeerde indruk, aangezien de oppervlakte sterk van perceel tot perceel verschilde. Daarom gingen we ook na van hoeveel percelen de oppervlakte gekend was. Van de 182 percelen in sectie A waren er 46 vermeld zonder oppervlakte; voor sectie B was de grootte van nauwelijks de helft (66) van het aantal percelen gekend (129). In sectie C was de oppervlakte opgeschreven voor 88 van de 110 percelen, terwijl er in sectie D 160 van de 218 percelen voorkwamen met een gekende grootte.
Van de oorspronkelijke 639 percelen die in een sectie konden worden gesitueerd waren er maar 450 met een gekende oppervlakte; in tegenstelling tot de gegevens uit de voorgaande deelonderzoeken was de mogelijke afwijkingsmarge hier relatief groot (189 percelen). In totaal hadden deze 450 percelen een gezamenlijke oppervlakte van 93.579 roeden (305 ha 10 a 50 ca), waarbij de oppervlakte van de grootste perceel maar liefst vierentwintig bunderen of 9.600 roeden bedroeg (31 ha 29 a 98 ca), terwijl het kleinste perceel nauwelijks een grootte van 25 kleine roeden had (8 a 15 ca).
Daarom ondernamen we een dieper onderzoek naar de verdeling van deze gronden per sectie, op basis van hun grootte. Het gedetailleerdere beeld dat daaruit voortkwam leverde een belangrijke correctie op. Zo bleek de sectie met het minste aantal percelen de grootste oppervlakte te omvatten: in sectie C lagen er volgens ons onderzoek van de 88 gekende percelen met zekerheid 33.898 roeden (110 ha 52 a 10 ca). Sectie D, met 160 vermeldingen omvatte 24.661 vermelde roeden (80 ha 40 a 47 ca), wat nauwelijks verschilde van sectie A (136 percelen) met 24.327 roeden (79 ha 31 a 58 ca). Tenslotte omvatten de 66 gekende percelen in sectie B een oppervlakte van 10.693 roeden (34 ha 86 a 35 ca). Op basis van deze informatie en rekening houdend met de mogelijke afwijkingen, konden we dit beeld hieronder als volgt grafisch weergeven.
Totale oppervlakte cijnspercelen per sectie (DT)
Deze grafiek maakt duidelijk zichtbaar op welke wijze de cijnsgronden per sectie verdeeld waren over Oplinter. Bij onze gedetailleerdere bestudering van de gegevens uit de cijnsboeken distilleerden we diegenen met het grootst aantal oppervlakte. Bij de berekening daarvan kwamen er vier met ruime voorsprong naar voren.
In de eerste plaats het Maagdendaalklooster met 17.559 roeden cijnsgrond (57 ha 24 a 94 ca), op ruime afstand gevold door een zekere Jan De Munter met 6.375 roeden (20 ha 78 a 51 ca). Ten derde de kerk van Oplinter met 3.560 roeden (11 ha 60 a 70 ca); bijna evenveel cijnsgronden waren in handen van Jaecques Willemaers (3.278 roeden of 10 ha 68 a 76 ca).
Eigenaars met grootste cijnsoppervlakte
C. Tussenbesluit
Na hierboven de vergelijking te hebben afgerond van de informatie die de cijnsboeken ons boden, kunnen we daaruit de volgende conclusies opmaken. Hierbij geldt dezelfde opmerking als bij het voorgaande tussenbesluit m.b.t. de leenboeken, nl. dat hier niet alle cijnsgronden van de heerlijkheid Oplinter onderzocht werden. Enkel diegene die gelegen waren binnen de grenzen van het negentiende-eeuwse Oplinter waren onderwerp van ons onderzoek, hoewel de cijnsgronden zich uitstrekten tot onder Bunsbeek, Honsem, Neerwinden,…
De vergelijking leverde een eerste belangrijke aanwijzing op, m.b.t. het aantal vermelde cijnsgronden. In het bestudeerde cijnsboek uit het de Wouters-archief kwamen in totaal 641 vermeldingen voor, terwijl er in de cijnsboeken van het andere familiearchief er in totaal 797 percelen vermeld werden. Na eliminatie van de gronden gelegen buiten Oplinter konden beide totalen worden teruggebracht tot respectievelijk 620 bij de Wouters en 696 vermeldingen bij de Troostembergh. Om op basis daarvan verder te vergelijken, werden deze percelen concreter gesitueerd binnen de vier secties, op basis van de omschrijvingen van hun respectievelijke ligging. Uiteindelijk konden er bij de Wouters slechts negen percelen van de 620 niet gesitueerd worden, in tegenstelling tot de vermeldingen onder de Troostembergh, alwaar zevenvijftig percelen van de 696 niet nader of voldoende omschreven waren om ze binnen een sectie te situeren.
De vergelijking van de overblijvende 661 en 639 percelen uit de cijnsboeken van
respectievelijk de Wouters en de Troostembergh zag eruit als volgt:
respectievelijk 69 en 182 in sectie A; 122 en 129 in sectie B; 109 en 110 in
de sectie C; 311 en 218 in sectie D.
Verhouding aantal percelen per sectie Verhouding aantal percelen met gekende opp
Maar bij het nagaan hoeveel percelen vermeld werden met hun oppervlakte, nodig om onze theoretische reconstructie te verfijnen en gedetailleerder weer te geven, bleek het cijnsboek van de Troostembergh onvoldoende gegevens te bevatten; van de 639 gesitueerde percelen per sectie waren er amper 450 waarvan de grootte was opgeschreven, terwijl er in het cijnsboek van de Wouters slechts 57 percelen met een onbekende grootte voorkwamen.
In totaal bestreken de overblijvende 554 percelen uit het cijnsboek van de Wouters -zonder onze vaststellingen i.v.m. de cijnsgoederen van Maagdendaal- een oppervlakte van 124.930 roeden of 407 ha 32 a 18 ca, terwijl de 450 percelen met een gekende grootte volgens het cijnsboek van de Troostembergh een totale oppervlakte omvatten van 93.579 roeden (305 ha 10 a 50 ca).
Oude totale oppervlakte per cijnsboek Nieuwe totale oppervlakte per cijnsboek
Maar ook dit beeld kon door ons scherper worden gesteld: terwijl we aanvankelijk slechts 124.930 roeden konden terugvinden, hebben we met onze goed onderbouwde argumentatie bewezen dat we daarbij nog minstens 21.100 roeden kunnen worden bijgevoegd. Deze waren allemaal gelegen in de sectie B, waardoor de totale oppervlakte cijnsgronden op zo’n 146.030 roeden werd gebracht, en de grafiek een iets ander beeld toonde, hoewel onze conclusies dezelfde bleven: de nieuwe grafiek liet duidelijk zien dat de cijnsboeken uit het de Wouters-archief de grootste oppervlakte aan cijnsgronden bezat in de secties B en D, terwijl het cijnsboek in handen van de andere heren en bewaard in het familiearchief van de Troostembergh aantoonde dat hun grootste oppervlakten gelegen waren in de secties A en C.
Nieuwe totale oppervlakte per sectie per cijnsboek
De conclusie is duidelijk, én toch kunnen we de geschetste situatie nog deels relativeren, aangezien de totale oppervlakte van de vier secties zelf ook verschilde. De totale oppervlakte volgens de kadastrale legger van Poppvan 1865 bedroeg 1079 ha 05 a 11 ca, verspreid over 1.716 velden. Daarvan lagen er 315 in de sectie A, met een oppervlakte van 196 ha 30 a 90 ca. In de sectie B lagen er 266 ha 60 a 71 ca grond, verdeeld over 511 percelen. De totale oppervlakte van de 337 percelen in de sectie C bedroeg 257 ha 20 a 40 ca, en in de sectie D bevonden er zich 553 percelen met een gezamenlijke oppervlakte van 358 ha 93 a 10 ca.
Aantallen Procentueel
Verdeling van de percelen per sectie (Popp, 1865)
Deze weergave geeft natuurlijk niet de werkelijke situatie weer. Wanneer we afgaan op de gegevens van de eigenlijke oppervlaktes zelf, verkrijgen we de grafieken zoals ze hieronder werden gepresteerd. Daarbij merken we op dat er enige verschillen bestonden tussen de gemiddelde oppervlakte in elk van deze vier secties. In de sectie B bedroeg de gemiddelde oppervlakte van een perceel ongeveer 52 a 17 ca, terwijl een doorsnee-perceel in de sectie C de helft groter was (gemiddeld 76 a 32 ca) De gemiddelde oppervlakte van een perceel in de secties B en D was ongeveer even groot, respectievelijk 62 a 32 ca en 64 a 91 ca.
Oppervlakte Procentueel
Verdeling van de totale oppervlakte per sectie (Popp, 1865)
Uit de vorige grafieken valt duidelijk af te leiden dat de sectie D zowel het meeste aantal percelen bevat, evenals de grootste totale oppervlakte van de vier secties (33 % of 1/3e). De secties B (25 %)en C (24 %) vertegenwoordigden ongeveer even veel oppervlakte (1/4e), terwijl de sectie A met 18 % amper 1/5e vertegenwoordigde van de totale oppervlakte aan gronden in Oplinter.
Met deze bijkomende informatie kan ons tussenbesluit m.b.t. verdeling van de cijnsgronden in een andere context geplaatst worden. Gezien de sectie D de meeste percelen en de grootste oppervlakte omvat, is het begrijpelijk dat de meeste percelen -met een door ons gekende grootte- in beide cijnsboeken (218 (DT); 279, (DW) telkens gelegen zijn in diezelfde sectie. Desondanks bezaten de heren van het cijnsboek bewaard in het familiearchief de Wouters het overgrote deel van de gronden in de secties D en B. Vervolgens valt af te leiden dat de heren van het cijnsboek onder de Troostembergh wel de meerderheid aan gronden bezaten in de sectie A: niet alleen omdat zij er effectief méér bezaten met een grotere oppervlakte, maar ook omdat dit tevens de kleinste van de vier secties is. Voor de sectie C gaf de vorige grafiek een bevestiging van de min of meer gelijkmatige spreiding tussen beide heren.
3. Eindbesluit van de theoretische of grafische reconstructie
In de twee voorgaande hoofdstukken hebben we gedetailleerd uitgelegd hoe we de gegevens uit de cijns- en leenboeken interpreteerden om tot een theoretische reconstructie te komen van de bezitsverhoudingen tussen de twee families die de heerlijkheid Oplinter deelden. De interpretatie van die gegevens werd telkens verder verfijnd, d.m.v. meerdere duidelijk te onderscheiden methodologische stappen.
Een eerste onderscheid werd gemaakt tussen de bezitsverhoudingen van de leengoederen enerzijds en de cijnsgoederen anderzijds. Ten tweede filterden we uit deze leen- en cijnsgegevens alle vermeldingen die geen betrekking hadden op het grondbezit te Oplinter, zoals renten, cijnsboeken en gronden die zich in andere dorpen situeerden.
Op deze wijze konden we zowel een allereerste vergelijking maken van het totale aantal percelen per heer Daarbij viel onmiddellijk op dat er vrij weinig percelen leenroerig waren, en dus de meeste gronden in cijns werden gehouden. Deze eerste indrukken leerden ons dat de Wouters meer lenen te Oplinter bezat (104) dan de Troostembergh (60), in tegenstelling tot de cijnspercelen, waarvan er in de cijnsboeken bij de Troostembergh (639) méér vermeld werden dan bij de Wouters (611).
Ten derde probeerden we alle 1.414 Oplinterse percelen te lokaliseren in één van de vier secties, waardoor we onze eerste beeld nauwkeuriger konden bijstellen en onze conclusies verder verfijnen. We ontdekten zo dat van de 164 leengoederen de meeste vermeldingen uit het leenboek van de Wouters gelegen waren in de secties C (37) en D (34), aangezien het leenboek van de Troostembergh voor diezelfde secties respectievelijk slechts negen en twaalf percelen vermeldde. De situatie was omgekeerd voor de sectie A, alwaar er volgens de leenboeken bij de Troostembergh (27) meer percelen gelegen waren dan bij de Wouters (17); de verhoudingen in sectie C waren min of meer dezelfde, met een lichte voorsprong van de Wouters (16) t.o.v. de Troostembergh (11). De situatie m.b.t. de 1.250 cijnsgoederen was bijna dezelfde. Net als bij de leengoederen bezat de Troostembergh meer percelen in sectie A (182) dan de Wouters (69), was de situatie voor de sectie C nagenoeg gelijk (de Wouters 109; de Troostembergh 110), en bezat het cijnsboek van de Wouters omgekeerd méér percelen (311) dan de Troostembergh (218) in de sectie D.
Het enige verschil met de verhoudingen bij de leengoederen lag in de situatie van sectie B: in plaats van dat de Wouters er méér percelen bezat dan de Troostembergh, was de verhouding hier voor de cijnsgoederen net als bij sectie C min of meer gelijk (122 bij de Wouters; 129 vermeldingen bij de Troostembergh).
Verhouding aantal percelen in leen Verhouding aantal percelen in cijns
Wanneer we vervolgens als ten vierde onze grafische weergave een derde maal wilden bijstellen, baseerden we ons daarvoor op gekende oppervlakte per sectie. Spijtig genoeg was de grootte van verscheidene Oplinterse percelen niet vermeld in de bronnen.
M.b.t. de leengoederen was dit wel het geval voor alle 104 percelen uit het leenboek van de Wouters. Zij omvatten een totale oppervlakte van 24.064 roeden (78 ha 45 a 83 ca). In het leenboek van de Troostembergh daarentegen waren er vier percelen met een onbekende oppervlakte. De overige 56 percelen vertegenwoordigden zo’n 15.624 roeden (50 ha 94 a 05 ca) in beslag namen. Zelfs wanneer we deze percelen met hun oppervlakte onderverdeelden per sectie verschilde het nieuwe beeld nauwelijks met de voorgaande ‘lenengrafiek’ (op basis van het aantal percelen), zoals bij vergelijking kan worden vastgesteld.
Totale oppervlakte lenen per sectie per leenboek
Daarmee bleef ook onze conclusie i.v.m. de bezitsverhouding van de leengoederen overeind: ook op basis van de berekende oppervlakte per sectie lagen er volgens de leenboeken meer percelen onder de Troostembergh in de sectie A, terwijl de situatie in sectie B een lichte voorsprong aanduidde voor de Wouters, en deze laatste overduidelijk de meeste leenoppervlakte bezat in de secties C en D.
De situatie zoals die naar voren kwam uit de cijnsboeken bood wel een andere aanblik. Via dezelfde stappen werd er een steeds scherper beeld verkregen van de bezitsverhoudingen tussen de twee heren. Opnieuw werd eerste het eindtotaal nagegaan van het aantal percelen: in totaal waren er 1.250 percelen in de cijnsboeken met een gekende oppervlakte, waarvan 611 bij de Wouters en 639 bij de Troostembergh.
Maar in tegenstelling tot de leengoederen, traden er bij de derde stap wél enkele belangrijke wijzigingen op, die het voorgaande beeld gevoelig bijstelden. Van de 611 percelen uit het cijnsboek van de Wouters waren er zevenenvijftig vermeld zonder oppervlakte. De grootte van de 554 overblijvende percelen bedroeg 124.930 roeden (407 ha 32 a 17 ca). Zoals uitvoerig beschreven en beargumenteerd, ontwikkelden we de stelling dat aan dit getal nog een oppervlakte van 21.100 roeden (68 ha 79 a 44 ca) mocht worden toegevoegd, afkomstig van ongeveer 53 bunder cijnsgrond van het Maagdendaalklooster, gelegen in de sectie B. Hierdoor groeide de totale oppervlakte aan cijnsgronden onder de Wouters gevoelig aan, nl. van 124.930 roeden (407 ha 32 a 18 ca) tot 146.030 roeden (476 ha 11 a 62 ca). Maar bij de Troostembergh was de situatie voor de interpretatie van ons onderzoek véél erger: door onnauwkeurige of onzorgvuldige optekening kenden we slechts voor 450 (van de oorspronkelijke 639) de oppervlakte die ze innamen, nl. 93. 579 roeden (305 ha 10 a 50 ca).
Totale oppervlakte per cijnsboek
De grafische weergave van deze conclusies m.b.t. de cijnsgronden kon net als bij de leengoederen verder worden verfijnd door de percelen werden in te delen per sectie. Met de toevoeging van de 21.100 roeden in sectie B, kregen we eindelijk het definitieve beeld van de cijnsverhoudingen, althans wat betreft de percelen met een gekende oppervlakte.
Oude weergave Definitieve weergave
Totale oppervlakte per sectie per cijnsboek
Zo is op de grafiek duidelijk merkbaar dat de Wouters de meeste oppervlakte bezat in de secties B en D, terwijl er de Troostembergh de meeste oppervlakte bezat in de secties A en C, hoewel de voirge ‘cijnsgrafiek’ (op basis van het aantal percelen in cijns) aangaf dat de situatie in de secties B en C min of meer gelijk was, en enkel de secties A en D een omgekeerde verhouding aangaven , nl. respectievelijk een overwicht voor de Troostembergh in sectie A en het merendeel der goederen onder de wouters in sectie D.
Daarom mogen we tot slot de grafieken m.b.t. de verhouding tussen de twee heren van hun leen- en cijnsgoederen combineren, waardoor we een definitieve conclusie i.v.m. onze theoretische reconstructie kunnen maken. De totaal te reconstrueren oppervlakte in leen bij de Wouters bedroeg 24.064 roeden (78 ha 45 a 82 ca), terwijl de totale controleerbare oppervlakte volgens de cijnsboeken zo’n 146.030 bedroeg (476 ha 11 a 62 ca), samengeteld 170.094 roeden (554 ha 57 a 44 ca). Daartegenover bestond de totale ‘leenoppervlakte’ bij de Troostembergh uit 15.624 roeden (50 ha 94 a 04 ca), en alle cijnsgronden met een bekende grootte omvatten in toaal een oppervlakte van 93.579 roeden (305 ha 10 a 50 ca), samengeteld zo’n 109.203 roeden (356 ha 04 a 54 ca).
Totaal bekende oppervlakte (leen en cijns)
Met aangehaalde bemerking in het achterhoofd dat van sommige percelen de oppervlakte niet bekend was, betekende dit een totale verhouding van 3 op 2. Indien de namelijk deze waarden als absoluut zouden beschouwen, omvatten alle gronden onder de Wouters zo’n 60,1 % van de totale gekende oppervlakte, terwijl de Troostembergh 39,9 % voor zijn rekening nam. Deze verhouding kwam -op drie procent na- exact overeen met de 4/3 verhouding in de schepenbank (57,1 % tegenover 42,9 %).
Wél moeten we bemerken dat op deze berekeningen een kleine foutenmarge zit: ten eerste omwille van het feit dat de oppervlakte van vier percelen (op zestig) uit het leenboek onder de Troostembergh niet gekend was. Een tweede mogelijk afwijking waarmee we rekening moeten houden zijn de negen percelen uit het cijnsboek van de Wouters die niet in een sectie konden worden gesitueerd. Ten derde waren er in dit cijnsboek zevenvijftig van de 611 percelen waarvan eveneens de oppervlakte niet gekend was, en ten vierde stelde hetzelfde probleem zich ook en uitgebreider voor de 639 percelen uit het cijnsboek van de Troostembergh, alwaar 189 percelen vermeld werden zonder oppervlakte. Om alle misvattingen te vermijden en mogelijke kritiek hierop te pareren, werden onze zorgvuldig berekende resultaten van deze theoretische reconstructie bereikt en uitgevoerd op basis van 1.164 percelen met een gekende oppervlakte, op een totaal van 1.414 vermeldingen, of zo’n 82,3 % van alle percelen uit de cijns- en leenboeken.
Rekening houdend met de foutenmarge, kunnen we besluiten dat we onze doelstelling bereikten, en hiermee aantoonden dat de juridische 4/3 - verhouding zich ook in het grondbezit weerspiegelde.
Hoewel we daarmee ons opzet eindelijk konden afronden met het bereiken van de vooropgestelde doelstelling, eindigde daar onze conclusie niet. Voorheen hebben we in deel III het voorzichtige vermoeden van E. Van Ermen aangehaald m.b.t. oorspronkelijke situatie van de heerlijkheid Oplinter. Deze laatste wees erop dat de verdeling in twee delen van de heerlijkheid Oplinter zeer waarschijnlijk terugging op bezit in één hand, of anderes gezegd, dat de heerlijkheid Oplinter vroeger zeer waarschijnlijk één heerlijkheid vormde. Zonet konden we besluiten dat -mits de kleine afwijkingsmarge van de percelen zonder oppervlakte- de juridische (schepenbank) en de economische (grondbezit) verhoudingen op drie procent na met elkaar overeenkwamen.
We vermoeden dat we met onze vaststellingen een extra argument daarvoor gevonden hebben, en durven zelfs voorzichtig verder te denken. Het leek ons niet onmogelijk dat er bij de opdeling van de heerlijkheid op het einde van de 12e eeuw een ‘compromis’ werd gevonden tussen de twee families. Ze kregen elk het benoemingsrecht van één meier en drie schepenen van de lokale schepenbank. Terwijl de éne heer (van Kraainem) vervolgens de zevende schepen toegewezen kreeg, werd de andere heer (van Wezemaal) in het bezit gesteld van het patronaatsrecht en de tienden. Deze min of meer ‘eerlijke’ verdeling kan ons inziens daadwerkelijk hebben plaatsgevonden, wat meteen een verklaring kan bieden voor diezelfde aangetoonde 4/3 verhouding in het grondbezit.
Maar dit is slechts een vermoeden, dat verder onderzocht moet worden. Hoewel ons onderzoek zich beperkte tot een poging om het bezitsverhoudingen te reconstrueren, kunnen onze vaststellingen kennelijk in een groter kader worden ingepast, en vormen ze als dusdanig geen losstaand gegeven. Daarom verdiend de door Van Ermen geformuleerde hypothese verdere opzoekingen. Wij hadden met deze eindverhandeling een heel ander opzet voor ogen, maar vermoeden wel een element te hebben aangebracht dat eventueel als bewijs kan gebruikt worden in een ander onderzoek, nl. naar de redenen van de tweedeling van de heerlijkheid Oplinter, of een zoektocht naar de oorsprong van deze heerlijkheid.
B. De praktische reconstructie
Na eerst op de Poppkaart de belangrijkste eigenaars te hebben ingekleurd, om een allereerste visuele indruk te krijgen, deden we hetzelfde voor de gegevens uit 1833. Bij de vergelijking daarvan stelden we vast dat de gronden die in 1865 toebehoorden aan de familie de Fourman de Cruquenbourg niet waren opgenomen in de telling van 1833. Om van daaruit de sprong te maken naar de 18e eeuw, dienden we een brug te slaan over de kloof tussen het Ancien Régime en de 19e eeuw. Het was immers onmogelijk om met een tabula rasa de reconstructie te starten: zonder aanknopingspunten is dit praktisch onbegonnen werk. We beschikten -in chronologische volgorde- over drie bronnen om deze aanknopingspunten te vinden: de affiches van de Verkoop der Nationale Goederen, een inventarisatie van de Maagdendaalgronden uit 1786, en de kaartboeken uit de 18e eeuw.
Maar vooraleer de reconstructie van grondbezit echt kon worden aangevat, moesten de oppervlaktematen worden omgezet. De kadastergegevens werden uitgedrukt in onze moderne oppervlaktegrootheden hectare, are en centiare: één hectare (ha) bestaat uit honderd aren of 10.000 vierkante meter, één are (a) uit 100 vierkante meter en één centiare (ca) uit één vierkante meter. Deze vlaktematen werden voor het eerst in 1793 te Frankrijk door de toenmalige Nationale Vergadering vastgelegd. Voortvloeiend uit de Franse Revolutie van 1789 werd komaf gemaakt met het Ancien Régime: alle maten (gewicht, afstand, oppervlakte,…) werden vervangen door de nieuwe uniforme eenheden. Een extra reden voor het invoeren van de gelijkvormigheid lag in de grote verschillen die ontstaan waren van de werkelijke oppervlakten en maten tussen (aangrenzende) regio’s en steden.
Vóór de invoering van het nieuwe metriek stelsel werden de toenmalige oppervlaktes uitgedrukt in bunders, dagmalen, vierkante roeden en voeten. Één bunder was onderverdeeld in vier dagmalen (ook sillen genoemd) of vierhonderd vierkante roeden; één dagmaal omvatte dus 100 vierkante roeden. Die roeden waren als oppervlaktematen op hun beurt onderverdeeld in 400 vierkante voeten: vaak maakte men een onderscheid tussen grote en kleine roeden, waarbij 20 kleine roeden samen één grote roede uitmaakten, en dus vijf grote roeden eveneens één dagmaal vormden.
Deze onderverdeling kwam algemeen voor, maar de grote verschillen tussen de werkelijke oppervlakte kwamen voort uit de kleinste eenheid, de voet, waarvan de grootte verschilde van streek tot streek, van stad tot stad en soms zelfs van dorp tot dorp. In Oplinter was de Leuvense roede in gebruik (ook in de kaartboeken), met 20 voeten per roede.
Voor de exacte omzetting tussen deze twee verschillende stelsels kan worden teruggegrepen naar reeds verschenen werken van Van Lantschoot en het indrukwekkende werk van Doursther.[214] Maar in de bronnen zelf zijn deze gegevens ook terug te vinden.[215] Zo vonden we in het archief van het kadaster een omzettingstabel van de oude en de nieuwe maten terug. Daarin kwam één bunder overeen met 1,30416 hectare, zodat één dagmaal gelijk was met 1/4 of 32 a en 60,4 ca, en één vierkante roede gelijk aan 32,604 centiare. Indien we elke oppervlakteomschrijving (bunder, dagmaal,…) eerst omzetten in een grootte, uitgedrukt in roeden, en vervolgens deze nieuwe oppervlakte vermenigvuldigden met factor 0,0032604, werd de perceelsgrootte zichtbaar in de ons bekende oppervlaktematen hectare, aren en centiaren.
Op deze wijze werden alle oppervlaktematen in de cijnsboeken omgezet in moderne maten (naar boven afgerond), teneinde ze te kunnen vergelijken met de perceelgroottes van de kadastrale leggers. Van zodra dit werd afgerond kon de lokalisatie worden aangevangen. De Poppkaart diende hierbij als basiskaart. Bij omzetting van de oude maten (in roeden) naar het nieuwe metrieke stelsel (in centiare) werd rekening gehouden met het feit dat de afwijkingen tussen de oude ‘oppervlakteomschrijvingen’ en de exacte 19e eeuwse opmetingen tot méér dan 15 % konden oplopen, zoals onder meer J. Hannes in zijn onderzoek vaststelde.[216] We merken nog even op dat telkens wanneer we verwijzen naar de eigenaars van 1833 dit eigenlijk de toestand van 1816-1820 weerspiegelde, zoals we in het vorige deel reeds aangaven bij de bespreking van de kadasterbronnen.
1. De voorbereiding: op zoek naar aanknopingspunten
A. De Verkoop der Nationale Goederen
De belangrijkste instelling die gronden bezat te Oplinter was natuurlijk het plaatselijke Maagdendaalklooster. Vermoedelijk bezat de abdij ook minstens één kaartboek, maar in het nochtans uitgebreide bronnenmateriaal is er geen enkel bewaard gebleven. Toch probeerden we op twee manieren na te gaan wat het klooster te Oplinter bezat: enerzijds via twee lijsten van hun grondbezit, opgemaakt net voor het einde van het Ancien Regime, en anderzijds via de informatie uit de Verkoop der Nationale Goederen.
In het archief van de Verkoop der Nationale Goederen bevond zich namelijk nog een zeer uitgebreide reeks affiches met gedetailleerde vermeldingen van de gronden die Maagdendaal bezat te Oplinter, Neerlinter, Bunsbeek, Heilissem, Sint-Joris-Winge, Hoegaarden, Wommersom, Glabbeek, Hakendover, Vissenaken,… In het kader van ons onderzoek interesseerden ons natuurlijk enkel de affiches m.b.t. Oplinter. Behalve Maagdendaal werden ook alle andere affiches van andere instellingen met Oplinterse gronden onderzocht (de kloosters van Kabbeek, Barberendaal,… (Tienen), Sint-Geertrui(Leuven), het klooster van Tongerlo,...; de kapittels van Sint-Germanus (Tienen) en Sint-Pieter (Leuven),…). Zelfs La troisième cohort du legion d’Honneur bezat één dagmaal te Oplinter (affiche 13, nr. 10: 32 a, 52 ca).
In totaal werden 335 verschillende stukken grond onderzocht: 264 daarvan behoorden toe aan Maagdendaal, zeventien aan de pastorij van Oplinter, negen aan de kerk en twaalf aan de verschillende altaren of beneficies. Verder vijf aan het Sint-Germanuskapittel van Tienen en drie aan het Leuvense Sint-Pieterskapittel, en nog enkelen aan het klooster van Tongerlo, het Leuvense Sint-Geertruiklooster,…. Deze kwamen voor op 131 verschillende affiche-nummers. Zoals vermeld bezaten bepaalde instellingen uit Oplinter (vnl. Maagdendaal) ook eigendommen in andere (omliggende) gemeenten, en die ook op de 131 affiches verkocht werden. Van de 335 stukken bevonden er zich 167 niet te Oplinter, en vier goederen waren niet lokaliseerbaar: zodoende lag ongeveer de helft (164 eigendommen) binnen de grenzen van Oplinter.
1 . Maagdendaal
* Affiche 34, artikel 8 vermeldde soixante bonniers environ (78 ha 24 a 96 ca), verdeeld over zeven stukken, en allemaal verkocht aan citoyen Crampen in opdracht van Louis Loyaerts. Eerst werden 25 bonniers de prairie nommés la prairie des vaches (32 ha 60 a 40 ca) verkocht. Deze gronden kwamen zeker overeen met de koyebeempden (C 265-275), zowel in 1833 en 1865 toebehorend aan Louis Loyaerts, met een totale oppervlakte van 30 ha 65 a 80 ca. Ten tweede kocht Loyaerts neuf bonniers situés dans le grand Broeck (11 ha 73 a 74 ca). Er werd bij opgemerkt dat le propriétaire jouit du foin de cette prairie que depuis le premier mai jusqu’a 27 juillet: le restant de l’année etant défructué par la communauté de Haut-Lintre.
In hetzelfde Groot Broek of Overbroek lagen het derde en vierde stuk, respectievelijk vijf en vijftien bunders groot, deels onder Wommersom en Hakendover. Ten vijfde kocht Louis Loyaerts nog quatre bonniers nommé la prairie de Briques en verder nog tweemaal een bunder gelegen in het kloosterveld tegenover de kloosterpoort (deel D 347).
nr |
roeden |
omzetting |
Popp-nr |
opp |
1 |
10000 |
32.60.40 |
C 265-275 |
30.65.80 |
2 |
3600 |
11.73.74 |
D |
|
3 |
2000 |
06.52.08 |
D |
|
4 |
6000 |
19.56.24 |
D |
|
5 |
1600 |
05.21.66 |
D |
|
6 |
400 |
01.30.42 |
D 347 (deel) |
15.95.50 |
7 |
400 |
01.30.42 |
D 347 (deel) |
15.95.50 |
Affiche 34, artikel 8
* Artikel 23 van affiche nr. 50 heeft het over één lot waarin un moulin à grains en un moulin à l’huile werden verkocht, opnieuw aan Loyaerts. Deze twee molens, met woongelegenheid en een tuin van environ un demi bonnier, begrensd door de Gete, zijn in de kadastrale legger van Popp te identificeren als D 451a-454 (50 a 80 ca).
nr |
grootte |
Popp-nr |
opp |
1 |
graanmolen |
D 451b |
00.00.70 |
2 |
oliemolen |
D 453 |
00.01.10 |
3 |
gebouwen |
D 451a |
00.10.50 |
4 |
Tuin |
D 454 |
00.38.50 |
Affiche 50, artikel 23
In hetzelfde lot werden ook environ onze bonniers, deux journaux de terres et prairie (14 ha 99 a 78 ca) te koop aangeboden, divisés en 17 parties. De eerste drie stukken werden omschreven als prairies. Het eerste deel omvatte neuf journaux of dagmalen (2 ha 93a 44 ca) gelegen dans les petits marais d’haut-lintre (de klein broexkens), wat overeenkwam met het daargelegen D 515 (2 ha 89 a 10 ca). Hier gold eveneens de opmerking que le propriétaire ne jouit de la prairie que de 12 floréal (2 mei) jusqu’au 10 messidor (29 juni), le restant de l’année étant au profit de la communauté. Het tweede deel lag vlakbij en omvatte ongeveer deux bonniers (2 ha 60 a 83 ca), vermoedelijk perceel D 516 (2 ha 15 a 10 ca). Vlakbij bevond er zich nog un journal (32 a 60 ca), dat door ons niet exact kon worden gelokaliseerd.
Vervolgens kwam la situation des terres labourables aan bod. Het vierde van de zeventien percelen was trois journaux groot (97 a 81 ca), en grensde ondermeer au chemin conduisant à la campagne du clerc; aangezien het bovendien vlakbij le chemin des bruyeres gelegen was (de heiweg) betrof dit zeker en vast perceel A 142 (1 ha 60 ca), in 1865 nog steeds eigendom van een lid der familie Loyaerts.
Hetzelfde gold voor perceel A 205 (63 a 80 ca), dat ons inziens hetzelfde was als het vijfde stuk, waarvan de oppervlakte bepaald werd op un demi bonnier (65a 21 ca). Het lag en werd ook in 1833 gesitueerd boven de mattens en de affiche vermeldde eveneens situé entre deux fossés, nommés les deux mattekens. In die buurt lagen nog twee andere stukken, telkens environ un demi bonnier groot, die we echter niet exact konden terugvinden (2 x 65 a 21 ca). Ook het achtste perceel, omschreven als un journal situé près les peupliers, konden we niet lokaliseren (32 a 60 ca). De oppervlake van het negende stuk was bepaald op trois journaux dans la campagne de tirlemont (97 a 81 ca); eigenlijk gelegen in het Utsenaken veld, werd dit a.d.h. van de buren door ons geïdentificeerd als D 228 (93 a 10 ca), in 1833 en 1865 toebehorend aan de familie Loyaerts.
In hetzelfde veld situeerde zich nog un demi bonnier(65 a 21 ca); m.b.v. de vermelde buren werd dit perceel geïdentificeerd als D 161 (67 a 30 ca). Het elfde perceel, met een grootte van un bonnier (1 ha 30 ca 42 ca) was eveneens gelegen dans la même campagne de tirlemont, en dichtbij le marais de tirlemont: het kwam overeen met D 48 (1 ha 22 a 10 ca), in 1833 en 1865 nog steeds eigendom van de familie Loyaerts. Vlakbij bevond er zich nog un journal, (32 a 60 ca ) dat ten oosten begrensd werd door une fossé nommé leygrachte: zodoende konden we dit identificeren als perceel met D 50 (33 a 60 ca).
De oppervlakte van het dertiende stuk was even groot (un journal of 32 a 60 ca), dat we niet exact konden terugvinden. Het veertiende stuk, eveneens un journal (32 a 60 ca), kon eenvoudig gesitueerd worden dankzij de vermelding situé au chemin de fromage, traversé par le chemin conduisant au grand chemin de hauthem: de percelen D 25 en D 26, respectievelijk 6 a 20 ca en 30 a 20 ca (samen 36 a 40 ca) worden van elkaar gescheiden door weg nr. 28, gaande van Utsenaken naar Sint-Margriete-Houtem. In de buurt bevond zich een ander journal (32 a 60 ca), situé à la montagne des moulin aux vents (de windmolenberg), geïdentificeerd als D 7 (38 a 10 ca), en net als de voorgaande percelen, in 1865 nog steeds eigendom van de familie Loyaerts.
nr |
roeden |
omzetting |
Popp-nr |
opp |
1 |
900 |
02.93.44 |
D 515 |
02.89.10 |
2 |
800 |
02.60.83 |
D 516 |
02.15.10 |
3 |
100 |
00.32.60 |
D |
|
4 |
300 |
00.97.81 |
A 142 |
01.00.60 |
5 |
200 |
00.65.21 |
A 205 |
00.63.80 |
6 |
200 |
00.65.21 |
A |
|
7 |
200 |
00.65.21 |
D 288a |
00.77.00 |
8 |
100 |
00.32.60 |
A |
|
9 |
300 |
00.97.81 |
D 228 |
00.93.10 |
10 |
200 |
00.65.21 |
D 161 |
00.67.30 |
11 |
400 |
01.30.42 |
D 48 |
01.22.10 |
12 |
100 |
00.32.60 |
D 50 |
00.33.60 |
13 |
100 |
00.32.60 |
D |
|
14 |
100 |
00.32.60 |
D 25 + D 26 |
00.36.40 |
15 |
100 |
00.32.60 |
D 7 |
00.38.10 |
16 |
100 |
00.32.60 |
D 33a (deel) |
02.80.30 |
17 |
400 |
01.30.42 |
|
|
Affiche 50, artikel 23
Ook de grootte van het zestiende perceel was begroot op ongeveer un journal (32 a 60 ca), en gelegen in de buurt van het vorige. Voor 1833 vonden we wel een gelijkaardig perceel, toebehorend aan Felix Loyaerts, onder het nummer D 32 (37 a 70 ca). In 1865 kwam dit echter niet meer voor. Wel bestond er een perceel D 33a waarvan de oppervlakte 2 ha 80 a 30 ca. Bij vergelijking ontdekten we dat dit perceel in 1833 gevormd werd door D 32 (37 a 70 ca) en D 33 (2 ha 40 a 60 ca), samen even groot als D 33a in 1865. Het zeventiende en allerlaatste stuk vermeldde un bonnier (1 ha 30 a 42 ca), situé près le chemin d’hautlintre à tirlemont, dat we echter niet exact konden lokaliseren.
* De affiches 61 en 62 waren onvindbaar in het archief: enkel de index leverde enkele beperkte gegevens op, die echter enkel de grootte van de velden aangaf, zonder verder specifiëring (toponiemen, buren,…). Zo vermeldden de nummers 24, 25 en 26 van affiche 61 in totaal 760 niet-lokaliseerbare roeden (2 ha 47 a 79 ca).
* Artikel 28 van affiche nr. 65 daarentegen gaf een zeer uitgebreide beschrijving van de verkoop van une ferme, nommée l’hof te Meer,…avec 52 bonniers, 3 journaux de terre et prés, outre un demi bonnier sur lequel sont assis les bâtiments. Deze boerderij (B 420b, 79 a 60 ca), genoemd Hof ter Meeren, lag -zoals beschreven in het geografisch kader- nabij de grens met Neerlinter. In totaal waren er -met de gebouwen erbij- zo’n 21.100 kleine roeden aan verbonden of 68 ha 79 a 44 ca. In 1833 waren alle Oplinterse gronden van dit lot in handen van de familie Vandenberghe de Binckom, en in 1865 behoorden ze toe aan de familie Vandermonde de Bunsbeek: bij de verkoop waren de gronden verdeeld over zestien stukken.
Ten eerste cinq journaux de terre (1 ha 63 a 02 ca), evenals het aangrenzende tweede stuk, ook cinq journaux de terre (1 ha 63 a 02 ca). Grenzend aan la rue des Beguines (weg nr. 17) vormden deze twee percelen met het derde stuk, groot un demi bonnier (65 a 21 ca), nummer C 237 (03.13.60). Het vierde perceel, met een oppervlakte van opnieuw cinq journaux (1 ha 63 a 02 ca), was gelegen dans la campagne dite Kosbeek: aangezien het au nord begrensd werd par le chemin de Bas Lintre à Tirlemont situeerde het stuk zich niet op de Kleine Kosbeek maar op het veld geheten de Grote Kosbeek, en werd het geïdentificeerd als C 226 (1 ha 48 a). In hetzelfde veld lag ook het vijfde perceel, waarvan de oppervlakte bepaald was op six journaux (1 ha 95 a 62 ca). Dit kwam overeen met perceel C 218 (1 ha 87 a 60 ca).
De volgende percelen waren gelegen près la ferme: de oppervlakte van het zesde stuk was sept bonniers en demi groot (9 ha 78 a 12 ca) en grensde au midi aan la rue de Baslintre à tirlemont. Het omvatte de percelen B 413c (1 ha 65 a), 418a (23 a 10 ca) en 423b (7 ha 92 a 50 ca). Erachter lag nummer zeven, bestempeld als la campagne dite Meerveldt grande environ seize bonniers (20 ha 86 a 66 ca), en gezien de afronding (‘environ’) te vereenzelvigen met perceel B 425 (17 ha 46 a 70 ca). Het achtste perceel omvatte six journaux (1 ha 95 a 62 ca), situé au petit sablon of de Kleine Zavel, en moet volgens de opgegeven ligging waarschijnlijk een deel gevormd hebben van B 358 (4 ha 85 a 90 ca).
De oppervlakte van het negende stuk bedroeg sept bonniers de prairie (9 ha 12 a 91 ca) en lag près la ferme, nommé la prairie des vaches. Deze Koeieweide werd gevormd door de percelen D 343 (5 ha 71 a 10 ca) en B 344 (2 ha 37 a 10 ca). De twee volgende stukken waren beiden deux bonniers groot (2 x 2 ha 60 a 83 ca = 5 ha 21 a 66 ca) en vormden samen perceel B 411a (5 ha 10 a 20 ca). In hetzelfde veld bevond zich tenslotte nog het twaalfde stuk, groot six journaux (1 ha 95 a 62 ca), en dat ons inziens het andere deel van perceel B 358 vormde, samen met het hogervermelde achtste stuk.
nr |
roeden |
omzetting |
Popp-nr |
opp |
1 |
500 |
01.63.02 |
C 237 (deel) |
03.13.60 |
2 |
500 |
01.63.02 |
C 237 (deel) |
03.13.60 |
3 |
200 |
00.65.21 |
C 237 (deel) |
03.13.60 |
4 |
500 |
01.63.02 |
C 226 |
01.48.00 |
5 |
600 |
01.95.62 |
C 218 |
01.87.60 |
6 |
3000 |
09.78.12 |
B 413c + 418a + 423b |
09.80.60 |
7 |
6400 |
20.86.66 |
B 425 |
17.46.70 |
8 |
600 |
01.95.62 |
B 358 (deel) |
04.85.90 |
9 |
2800 |
09.12.91 |
B 343 + B 344 |
08.80.20 |
10 |
800 |
02.60.83 |
B 411a (helft) |
05.10.20 |
11 |
800 |
02.60.83 |
B 411a (helft) |
05.10.20 |
12 |
600 |
01.95.62 |
B 358 (deel) |
04.85.90 |
13 |
400 |
01.30.41 |
C 250 (deel) |
09.76.90 |
14 |
800 |
02.60.83 |
C 250 (deel) |
09.76.90 |
15 |
1600 |
05.21.66 |
C 250 (deel) |
09.76.90 |
16 |
600 |
01.95.62 |
C 202 + C 203 (deel) |
03.50.00 |
Affiche 65, artikel 28
De vier laatste stukken van dit lot situeerden zich in het Pijlijser. Nummer 13 werd omschreven als une prairie grande un bonnier (1 ha 30 a 42 ca); de oppervlakte van het veertiende stuk bedroeg deux bonniers (2 ha 60 a 83 ca), en nummer 15 omvatte quatre bonniers de prés (5 ha 21 a 66 ca). Deze drie grensden aan elkaar en vormden samen perceel D 250 (9 ha 76 a 80 ca). Ook het zestiende en laatste perceel van dit lot grensde volgens de beschrijving aan de vorige percelen (D 250), en moet dus deel hebben uitgemaakt van D 202 (2 ha 33 a) en D 203 (1 ha 17 a).
* De informatie die artikel 10 op affiche 74 ons leverde volstond niet om het vermelde bonnier de terre à haut-lintre (1 ha 30 a 42 ca) te lokaliseren, evenmin als het daaropvolgende demi bonnier de terre (65 a 21 ca).
* De eerstvolgende affiche met goederen van het klooster werd bewaard onder nummer 76, artikel 1 en kondigde de verkoop aan van une ferme nommé de la basse cour, consistant en plusiers bâtiments. In het archief bevond er zich bij deze affiche nog een gedetailleerdere beschrijving onder het proces-verbal d’estimation par expert. Daaruit bleek dat bij deze ‘Neerhof’-boerderij nog quatre vingt onze bonniers trois journaux terre et bois behoorden, gelegen sous haut-lintre, bunsbeek et holede (32.700 roeden of zo’n 106 ha 61 a 51 ca). Alle gronden daarvan gelegen te Oplinter waren in 1865 in handen van de familie de Fourman de Cruquenbourg.
Er werd aangegeven dat le corps de la ferme ongeveer un journal (32 a 60 ca) groot was en dat alle andere gebouwen zich vers la partie occidentale de la porte de l’entrée van de abdijbevonden. Gezien de verdere beschrijving (de l’orient la chaussée, du midi le jardin, de l’occident le jardin, du nord la rue) situeerde de kloosterboerderij met alle gebouwen zich op de percelen D 427 (27 a 90 ca), wat bevestigd werd door de affiche (le corps de la ferme comprennant une surface de l’heritage d’environ un journal(32 a 60 ca)). Ernaast bevond zich un jardin grand environ trois journaux(97 a 81 ca), nommé houblonnière (hopveld?). Gezien de ligging en de afronding kwam dit overeen met D 428 (73 a 50 ca). De overige stukken land, én gelegen onder Oplinter, werden samen verkocht, verdeeld over 22 verschillende stukken: daarbij volgden we de nummering van het ‘proces-verbal’.
Na de tuin omvatte het tweede stuk ongeveer dix bonniers (13 ha 04 a 16 ca), nommés het kloosterveld en gelegen vis à vis la ferme, traversée par le chemin d’aisance, ce conduisant à l’église: zodoende kwam dit -samen met twee bunders (2 ha 60 a 83 ca) van de nummers 6 en 7 van affiche 34, artikel 8- mooi overeen met perceel D 347 (15 ha 95 a 50 ca). Het volgende stuk was trois journaux groot (97 a 81 ca), situé au même champ, en kwam gezien de beschrijving overeen met C 17 (81 a 30 ca).
De oppervlakte van het vierde stuk bedroeg volgens de affiche ongeveer six journaux (1 ha 95 a 62 ca), of volgens het meer gedetailleerde ‘proces-verbal’ un bonnier trois journaux (2 ha 28 a 23 ca). Het stuk werd ten zuiden begrensd door le chemin des lievres of het hasenstraetken (weg nr. 48), en ten noorden de holsstraet (weg nr. 1). Zodoende maakte dit zeker deel uit van D 326 (7 ha 31 a 50 ca). Ernaast lag het volgende deel, begroot op deux bonniers deux journaux (3 ha 26 a 04 ca), en dus eveneens behorend tot het vorige perceel D 326 (dit deel lag aan de zijde richting Tienen), met D 313 (73 a 80 ca).
Het zesde stuk omvatte cinq journaux of un bonnier, un journal (1 ha 63 a 02 ca), au même lieu waardoor het dus eveneens deel uitmaakte van D 326 (7 ha 31 a 50 ca). Maar aangezien het ook du midi grensde aan la table de Tirlemont (tevoren geïdentificeerd als D 399), bevond een gedeelte zich ook in het bovenste stuk van D 325 (3 ha 49 a 80 ca). Het zevende perceel grensde aan het vorige stuk en omvatte deux bonniers, un journal (2 ha 93 a 44 ca): het kwam overeen met het overige deel van D 325 (3 ha 49a 80 ca). Ten achtste, nog trois journaux au même lieu, ondermeer oostelijk begrensd door le coulant d’eau dit de vloetgracht, en eveneens een deel van D 325.
Het negende stuk was slechts un journal groot, en werd het steenkengenoemd: gezien de ligging was dit een deel van D 325, net onder D 399. Kortom, de nummers vier t.e.m. negen (in totaal 3.500 roeden of 11 ha 41 a 14 ca) vormden samen de percelen D 313 (73 a 80 ca), D 325 (3 ha 49 a 80 ca) en D 326 (7 ha 31 a 30 ca), in totaal goed voor 11 ha 54 a 90 ca, wat bevestigd werd bij vergelijking van de Popp-legger, waar deze drie percelen in 1865 inderdaad eigendom waren van de familie de Fourman de Cruquembourg.
De oppervlakte van het tiende stuk bedroeg volgens de affiche trois journaux of volgens het ‘proces-verbal’ trois journaux cinquante verges(1 ha 14 a 11 ca), gelegen au champ dit Langveld. Beide vermeldingen verduidelijkten dat dit stuk ook het quaedbunder werd genoemd: hoewel de grootte ervan lichtjes verschilde werd het door ons teruggevonden onder D 294a (1 ha 58 a 50 ca). Dit bevestigde of werd bevestigd door dezelfde bevinding van Kempeneers.[217] Het elfde stuk lag vlakbij, tegenover la rue dite holsstraet (weg nr. 1): de oppervlakte bedroeg un bonnier (1 ha 30 a 42 ca), wat overeenstemde met perceel A 215 (1 ha 17 a). Even verderop bevonden zich trois journaux (97 a 81 ca), die door ons geïdentificeerd werden met perceel A 212 (76 ha 20 ca).
Het dertiende stuk lag au lieu nommé het schaffenland: het was volgens de affiche un bonnier, deux journaux groot (1 ha 95 a 62 ca), en grensde ondermeer aan le coulant d’eau dit de vloetgracht en le sentier tendant à Tirlemont. Hierdoor kwam dit ondubbelzinnig overeen met D 142 (2 ha 07 a 10 ca). De drie volgende stukken vormden samen de percelen D 241 (12 a 50 ca) en D 242 (2 ha 90 a 40 ca). Nummer veertien vormde un bonnier (1 ha 30 a 42 ca), traversée par le chemin du moulin (de molenweg; weg nr. 23).
De oppervlakte van nummer vijftien bedroeg deux journaux cinquante verges (81 a 51 ca), gelegen au même lieu en begrensd door le coulant d’eau dit de vloetgracht met le sentier tendant à Tirlemont, en vormde een ander deel van D 242. Volgens de affiche lag dit stuk près les arbres nommés lindeboom. Tenslotte maakte het zestiende stuk, groot un bonnier un journal het laatste deel uit van D 242 (2 ha 90 a 40 ca).
nr |
roeden |
Omzetting |
Popp-nr |
opp |
1 |
300 |
00.97.81 |
D 428 |
00.73.50 |
2 |
4000 |
13.04.16 |
D 347 (deel) |
15.95.50 |
3 |
300 |
00.97.81 |
C 17 |
00.81.30 |
4 |
700 |
02.28.23 |
D 326 (deel) |
07.31.50 |
5 |
1000 |
03.26.04 |
D 326 (deel) + D 313 |
08.05.30 |
6 |
500 |
01.63.02 |
D 325 (deel) + D 326 (deel) |
10.81.10 |
7 |
900 |
02.93.44 |
D 325 (deel) |
03.49.80 |
8 |
300 |
00.97.81 |
D 325 (deel) |
03.49.80 |
9 |
100 |
00.32.60 |
D 325 (deel) |
03.49.80 |
10 |
350 |
01.14.11 |
D 294a |
01.58.50 |
11 |
400 |
01.30.42 |
A 215 |
01.17.00 |
12 |
300 |
00.97.81 |
A 212 |
00.76.20 |
13 |
600 |
01.95.62 |
D 142 |
02.07.10 |
14 |
400 |
01.30.42 |
D 241 + D 242 (deel) |
03.02.90 |
15 |
300 |
00.97.81 |
D 242 (deel) |
02.90.40 |
16 |
500 |
01.63.02 |
D 242 (deel) |
02.90.40 |
17 |
1400 |
04.56.46 |
D 324 |
04.92.30 |
18 |
2400 |
07.82.50 |
D 431 |
08.06.10 |
19 |
450 |
01.46.72 |
D 430 |
01.42.70 |
20 |
200 |
00.65.21 |
D 362 |
00.65.00 |
21 |
250 |
00.81.51 |
D 349 |
00.83.50 |
22 |
1400 |
04.56.46 |
C 124 + C 127 |
04.40.00 |
23 |
400 |
01.30.42 |
C 141 |
01.24.50 |
24 |
9600 |
31.29.98 |
B 29a + B 29b + B 33a |
32.58.70 |
25 |
4800 |
15.64.99 |
B 390 + B 410a (deel) + B 410b |
19.72.00 |
Affiche 76, artikel 1
De oppervlakte van het zeventiende deel bedroeg trois bonniers, deux journaux (4 ha 56 a 46 ca) en werd aangeduid met verkensborn: dit stuk werd geïdentificeerd als D 324 (4 ha 92 a 30 ca). Het volgende stuk was wel six bonniers groot (7 ha 82 a 50 ca), nommés boschveld, en werd teruggevonden onder D 431 (8 ha 06 a 10 ca). Het negentiende stuk werd door de affiche begroot als cinq journaux, en door het ‘proces-verbal’ correcter omschreven als un bonnier, cinquante verges (1 ha 46 a 72 ca). Begrensd par le mur exterieur de la dite abbaye, au sud la gete, à l’ouest la dreve et au nord la rue à utsenaecken kwam dit ondubbelzinnig overeen met perceel D 430 (1 ha 42 a 70 ca).
Het twintigste deel werd wittenbosch genoemd, was deux journaux groot (65 a 21) en werd geïdentificeerd met D 362 (65 a), aangezien het langs twee zijden begrensd werd par la gete en het zich boven le marais de haut-lintre (het overbroek) bevond. De oppervlakte van het 21ste perceel bedroeg in tegenstelling tot de affiche (deux journaux of 65 a 21 ca) volgens het ‘proces-verbal’ deux journaux cinquante verges (81a 51 ca), nommés het block en gelegen onder het nummer D 349 (83 a 50 ca). Het volgende perceel bevond zich au lieu dit de Cummen en kwam gezien de opgegeven ligging en de oppervlakte van trois bonniers et demi (4 ha 56 a 46 ca), mooi overeen met C 124 (79 a 30 ca) en C 127 (3 ha 60 a 70 ca). Het drieëntwintigste en laatste stuk land bevond zich au même champ met een grootte van un bonnier (1 ha 30 a 42 ca), en ten zuiden begrensd door le sentier nommé den melkweg: het werd geïdentificeerd met C 141 (1 ha 24 a 50 ca).
Van de 48 bunder bos lagen er 36 onder Oplinter, verdeeld over twee stukken (de overige twaalf bunder situeerden zich te Bunsbeek en Hoeleden). De oppervlakte van het eerste stuk bedroeg vingt quatre bonniers (31 ha 29 a 98 ca), en werd den oudenbosch genoemd. Op de Poppkaart werd dit gevormd door drie grote percelen: B 29a (18 ha 06 a 70 ca), B 29b (4 ha 16 a) en B 33a (10 ha 36a), samen goed voor 32 ha 58 a 70 ca. Het vijfentwintigste en tevens het allerlaatste perceel van dit lot, werd Meerenbosch genoemd. Het was douze bonniers groot (15 ha 64 a 99 ca), met ten westen la dreve qui travers au bout le dit bois. Het was te identificeren met de percelen B 390 (69a 50 ca), B 410a (18 ha 64 a 30 ca) en B 410b (38 a 20 ca). We vermoeden echter om verschillende redenen dat niet alles van 410a erbij hoorde (wel het grootste deel), o.a. wegens het belangrijke oppervlakteverschil en door de vermelding van een aangrenzende buur ten oosten, aan de grens met Neerlinter alwaar de Braambeek vloeide. In totaal -met de gebouwen erbij (1 dagmaal of 32 a 60 ca), omvatte de oppervlakte van alle Oplinterse percelen uit dit lot samen 31.950 roeden (104 ha 16 a 98 ca).
* Op zijn minst even interessant voor ons was affiche 92, artikel 4 met de verkoop van la maison conventuelle de l’abbaye de haut-lintre dite Val Virginal. Het bestond uit plusiers batiments batis en briques et pierres (église, cloitres, dortoirs et une cour et jardin, verger plantés d’arbres, fruitiers), met een totale omvang van environ cinq bonniers, met nog een andere boomgaard grand trois journaux et demie. Deze kloostergebouwen bestonden uit de volgende gedetailleerde onderdelen:
een kleine logeerruimte (un petit corps de logis) met une cuisine et deux petits chambres, gelegen vers la partie orientale de la porte d’entrée.
een nieuw gebouw nommé le quartier des etrangers: dit vreemdelingenkwartier bestond op de benedenverdieping uit quatre chambres et un cabinet en op de bovenverdieping nog sept chambres. Aan dit gebouw was nog un petit jardin aux fleurs verbonden met deux remises of bergplaatsen.
tegen het vorige gebouw bevond er zich nog een ander, met au rez-de chaussée trois places plus une chambredie gediend had als bureau de receveur met nog un petit cabinet. Op de bovenverdieping bevonden er zich nog six cellules.
het hoofdgebouw met sept salles, une cuisine et une cave; erboven bevonden zich sept places et un grenier, met eveneens un petit jardin aux fleurs
de kerk met un vieux bâtiment dat tevoren dienst deed als hoofdgebouw
entre l’église et la maison claustrale bevond er zich een wasserij (une blanchisserie) groot ongeveer 10 kleine roeden, met nog un verger enplanté d’arbres fruitiers. Deze boomgaard was ongeveer 32 a 60 ca groot (environ un journal).
vervolgens le cloitre of de eigenlijke verblijfplaats van de kloosterlingen: dit bestond uit une cuisine, un refectoire et quatre salles op de benedenverdieping; verder nog une cave en op de bovenverdieping 46 cellules et un grenier
een moestuin van environ trois journaux gelegen achter de kerk
in deze kleine tuin bevond er zich nog un vieux batiment ayant servi de brasserie of brouwerij
tenslotte nog un verger enplanté d’arbres fruitiers, in de volksmond keukenbempt geheten. Er werd gespecifieerd dat deze boomgaard, qui forme un isle entre la petite et la grande gete, ongeveer trois journaux et demi groot was.
Al deze stukken werden op de Popp-kaart geïdentificeerd met de percelen D 423a tot D 429, of delen ervan. Zo maakte het laatste stuk, als boomgaard, deel van uit van D 423a, aangezien met la petite gete eigenlijk het rechte tussenstuk bedoeld werd achter het klooster, alwaar de Grote Gete afbuigt. Op de Popp-kaart en de luchtfoto’s is deze afbuiging duidelijk te zien: maar eigenlijk liep de rivier rechtdoor. Dit laatste is niet meer te zien op de luchtfoto’s maar wel indien men ter plaatse gaat kijken, zoals wij deden.
Wat betreft de opgesomde kloostergebouwen, weten we dat omstreeks de aanvang van de regering van aartshertogin Maria-Theresia van Oostenrijk -zoals Wauters schreef- er een nieuw vreemdelingenkwartier werd opgetrokken. In 1746 werden de werken stopgezet wegens geldgebrek: ze stonden op de affiche als tweede vermeld. Volgens een inventaris uit 1763 bevonden de verblijven van de abdis en de biechtvader zich toen in goede staat, net als de kerk en twee refters. Er was evenwel dringend behoefte aan een nieuwe slaapzaal, ondermeer wegens een verrotte plankenvloer. Bovendien werd opgetekend dat de keuken zich zo vér van de refter bevond, dat de warme gerechten, bij aankomst uit de keuken, er koud werden opgediend.[218] We merken op dat er zich in het nieuwe hoofdgebouw (nr. zeven) een keuken bevond, dus in de nabijheid van de refters.
* Affiche 169, artikel 10 bevatte sept journaux de prés et bruyère sous la commune d’hautlintre (2 ha 28 a 23 ca) verdeeld over twee percelen: het eerste un bonnier de pré et bruère dans une prairie de trois bonniers nommé Rauwenpandt (1 ha 30 a 41 ca) en het tweede trois journaux au même endroit (97 a 81 ca). Deze percelen konden we enkel vaag situeren.
* Hetzelfde gold voor affiche 201, artikel 10 met vijf dagwand onder hoog-linter omtrent de ganzebrugge (1 ha 63 a 02 ca) en artikel 11 met één bunder land onder hoog-linter (1 ha 30 a 42 ca).
* Van de gronden van affiche 204, artikel 26 met 10 journaux, 50 verges de terre et prés sous hauthem-saint-margrite, haut-lintre et hoeleden, waarvan un bonnier de pré (1 ha 30 a 42 ca), situé sous haut-linter dans le marais dit laetebroeken konden we slechts vaag aangeven waar ze vermoedelijk lagen in de sectie C (C 250-264). In dezelfde sectie lagen ook de cinq journaux de terre (1 ha 63 a 02 ca) van affiche 265, artikel 22, nl. près le pont dit ganzebruggen. Affiche 278, artikel 6 leverde zelfs -behalve de buren- helemaal geen concrete informatie op: het betrof een niet-geïdentificeerd perceel van trois journaux de terre et pré sous hautlintre (97 a 81 ca). Ook affiche 284, artikel 18 bood te weinig gegevens om het perceel van sept bonniers de terre sous haut-lintre exact terug te vinden (2 ha 28 a 23 ca). Affiche 483, artikel 21 vermeldde un journal de terre sous haut-lintre (32 a 60 ca).
* Vervolgens vonden we onder affiche 489, artikel 18 nog deux journaux, 60 verges de terre sous haut-lintre en deux parties (84 a 77 ca). De vier laatste stukken grond van Maagdendaal te Oplinter werd verkocht onder artikel 12 van affiche 545. Ten eerste deux journaux de terre (65 a 21 ca), vervolgens 80 petites verges (26 a 08 ca) en tenslotte twee maal 50 petites verges, samen groed voor 32 a 60 ca.
2. De overige Oplinterse grondbezitters
Behalve Maagdendaal bezaten ook andere (religieuze) instellingen gronden te Oplinter. Na afzonderlijk het Oplinterse klooster uitgebreid te hebben behandeld -wegens haar uitgestrekte goederen te Oplinter- komen in deze paragraaf eerst de pastorij, de kerk en de verschillende beneficies aan bod. Nadien behandelen we het Oplinterse grondbezit van de overblijvende kloosters: in tegenstelling tot de affiches m.b.t. Maagdendaal, was de informatie over deze goederen vaak te onvolledig om een exacte lokalisatie mogelijk te maken.
De goederen van de pastorij van Oplinter werden verkocht op twee affiches. Affiche 528, artikel 17 vermeldde un journal et demi de bois, nommé pastorijbosch (48a 91); het werd toegewezen aan Pierre Jacques Vouwé. Deze naam kwam in het dorp vrijwel niet voor, en waarschijnlijk ging het hier om perceel B 407 (64 a 30 ca), maar we kunnen dit niet met absolute zekerheid aantonen.
Affiche 557, artikel 4 bevatte in totaal quatre bonniers trois journaux et 66 verges de terre et prés, verdeeld over zestien stukken (6 ha 40 a 99 ca), en toegewezen aan Henry Blijckaerts. Ten eerste un journal de terre dans la campagne dit de Kumme (32 a 60 ca), geïdentificeerd als C 154 (25 a 30 ca). Vervolgens un journal de terre dit het spaenssilleke,…traversé par deux chemins (32 a 60 ca). Die ligging maakte duidelijk dat het hier om de percelen D 250-256, alwaar de molenweg (weg nr. 23) en de keesweg (weg nr. 29) elkaar kruisten. Ten derde trois journaux de terrre sur le molenweg (97 a 81 ca). De vermelding traversé par icelui deed ons veronderstellen dat het hier om de percelen D 267 (23 a 80 ca) en D 268 (49 a) ging, doorsneden door de molenweg (weg nr. 23) en in 1833 nog in handen van Henri Blijckaerts. Het vierde stuk was even groot als het voorgaande (trois journaux de terre of 97 a 81 ca), maar ditmaal gelegen sur le hoeywegh (Heiweg of Houweikstraat, weg nr. 5). Het kwam overeen met perceel A 206 (72 a 50 ca).
De oppervlakte van het vijfde stuk bedroeg un journal et demi de terre (48 a 91 ca), en gelegen au même lieu. Grenzend aan le coulant d’eau, werd het door ons geïdentificeerd met het erboven gelegen A 173 (32 a 70 ca). Het volgende perceel bevond zich dans la campagne dite kloosterveldt, en was un journal 33 verges de terre groot (43a 36ca). We slaagden er niet in het exact te lokaliseren, net als het zevende stuk van 50 verges de pré derriere le cumme (16 a 30 ca).
Het achtste stuk omvatte un journal de terre à Utsenaeken (32 a 60 ca), en grensde ondermeer aan les pauvres de haut-lintre: het kon worden geïdentificeerd als perceel D 231 (25 a). In de buurt en près le cromgracht bevond zich een ander journal de terre (32 a 60 ca), onder perceel D 202 (29 a). In hetzelfde velde bevonden zich ook de nrs. 10 en 11, beiden met een oppervlakte van un demi journal de terre, en gelegen onder respectievelijk D 152 (14 a 30 ca) en D 149 (14 a).
Het twaalfde stuk lag sur le cloosterveldt en was un journal 33 verges groot (43 a 36 ca), en dat we niet exact op kaart konden terugvinden. Hetzelfde gold voor deux journaux de prés sous le Sype van het dertiende deel, en voor het journal de prés sous stock (32 a 60 ca) onder nummer 14. We slaagden er evenmin in om de twee laatste stukken van deze affiche te lokaliseren, respectivelijk un journal de prés dans le roozenbroeck (32 a 60 ca) en un journal de closière aux environs de Baslintre (32 a 60 ca).
De affiche 263, artikel 6 vermeldde cinq bonniers de prés sous haut-lintre (6 ha 52 a 08 ca) toebehorende aan de kerk van Oplinter. Toegewezen aan Louis Loyaerts en grenzend aan de gete, is dit stuk zeer waarschijnlijk te identificeren met D 365 (5 ha 19 a 10 ca). Vervolgens vonden we nog trois journaux cinquante verges de prés sous haut-lintre (1 ha 14 a 11 ca) bij affiche 284, artikel 19, dat we spijtig genoeg op kaart niet konden terugvinden. Affiche 652, artikel 25 bevatte in totaal 3 bonniers, 3 journaux, 50 verges de terre et prés, verdeeld en sept parties sous haut-lintre, budingen, Bunsbeek et Hauthem Sainte Marguerite.
Het tweede stuk daarvan lag te Oplinter met een grootte van un bonnier de terre (1 ha 30 a 42 ca) gelegen te Utsenaeken. Dit perceel kon niet worden gelokaliseerd net als het derde stuk van un journal demi de terre au dit lieu (48 a 91 ca). We vermoeden tenslotte dat het derde perceel te Oplinter sur le Savel, en trois journaux de terre groot (97 a 81 ca), misschien perceel D 374 (92 a 60 ca) zou kunnen zijn.
Op affiche 528, affiche 16 werd un journal et demi de bois (48 a 91 ca) te koop aangeboden, tevoren eigendom van la chapellenie d’Oplinter: deze naam kwaam ook voor in Cappelaenenbosch, de benaming van het perceel. A.d.h. van de aangegeven buren zijn we vrij zeker dat dit overeenstemde met B 395 (40 a 80 ca). Het bénéfice d’Oplinter bezat nog un journal et demi dat niet genoeg gegevens vermeldde om te kunnen gelokaliseerd worden. Hetzelfde gold voor de goederen van het Bénéfice de Notre Dame op affiche 580, artikel 4 waarvan het afficheblad zelf ontbrak: de index vermeldde enkel trois bonniers seize verges et demi de terre et de prés, en neuf parties.
Affiche 622, artikel 1 vermeldde vreemd genoeg dezelfde oppervlakte én eveneens verdeeld in negen delen, gelegen sous haut-lintre, Saint-Marguerite-Hauthem et Hooleden. Ten eerste un journal et demi (48 a 91 ca) dans le Suerenbempt, waarvan de andere helft toekwam aan de kerk van Oplinter. Het tweede stuk lag onder Houtem; het derde had een oppervlakte van un journal (32 a 60 ca) sur le hauwyck en kon evenmin worden gelokaliseerd. Het vierde perceel, met een oppervlakte van deux journaux de terre (65 a 21 ca), lag sur le petit korsbeke, en grensde onder meer aan la rue dite vogelsanck: we veronderstellen dat hiermee perceel B 327 (57 a 30 ca) werd bedoeld. De grootte van het vijfde stuk bedroeg un journal de pré (32 a 60 ca) dans le marais dit laetebroeken, dat niet voldoende concrete gegevens bevatte om op kaart te kunnen aanduiden. Gezien de beschrijving vermoedden we dat de deux journaux de pré (65 a 21 ca) van het zesde stuk overeenkwamen met perceel B 42 (56 a). De twee volgende stukken konden we evenmin terugvinden het betrof respectievelijk un journal de terre (32 a 60 ca) en un tiers d’un demi bonnier (21 a 74 ca).
Tot slot bezat de confrérie de saint-Sébastiaen volgens affiche 320, artikel 3 nog une maison construite en argile couverte en paille composée de plusiers places. Grenzend aan le cimetière et la place, was dit zeker te identificeren als B 219 (1 a 10 ca).
De affiches uit het archief van de Verkoop der Nationale Goederen die betrekking hadden op het goederenbezit van ondermeer het Kabbeekklooster, het klooster van Barberendaal, … kwamen overeen met de goederen die in de paragraaf ‘De kaartboeken’ behandeld werden. Verder bezat het klooster van Gempe (Sint-Joris Winge) bezat volgens affiche 102, artikel 17 nog un bonnier de terre sous haut-lintre,…, divisé en deux parties (1 ha 30 a 42 ca) van telkens deux journaux.
Ook le chapitre de saint-pierre à louvain bezat gronden te Oplinter: six journaux de prés (1 ha 95 a 62 ca) onder affiche 310, artikel 10 en un bonnier (1 ha 30 a 42 ca) bij affiche 483, artikel 20. We vonden nog l’abbeye de sainte gertrude à Louvain als grondbezitter te Oplinter, verdeeld over vier affiches: affiche 312, artikel 19 met dry bunders land en bosch (3 ha 91 a 25 ca); affiche 330, artikel 4 met sept journaux de terre(2 ha 28 a 23 ca); affiche 333, artikel 8 met een perceel met dezelfde oppervlakte van sept journaux (2 ha 28 a 23 ca) en ten vierde affiche 351, artikel 14 met six journaux de bois (1 ha 95 a 62 ca). De Wittevrouwen van Tienen bezaten ook enkele stukken grond te Oplinter. Op de affiche 61, artikel 23 werden twee dagwand en 50 roeden land verkocht (81 a 51 ca), gelegen in de gemeynte van hoog-linter op het kloosters-veld. Affiches 166, artikel 6 vermeldde six journaux de prés sous haut-lintre (1 ha 95 a 62 ca) en tenslotte vonden we op affiche 483, artikel 19 nog een vermelding van één dagwand 50 roeden onder hoog-linter (48 a 91 ca).
Voor de volledigheid vermelden we nog affiche 340, artikel 9 van het klooster van Tongerlo met un bonnier de prés situé dans le marais sous haut-lintre (1 ha 32 a 40 ca) en d’abdeye van Vrouwenperck (Rotselaar) met 3 dagwanden 50 roeden beempt (1 ha 14 a 11 ca) onder artikel 574 van affiche 9. Als allerlaatste vermeldden we nog een dagwand weyde onder Oplinter dat volgens de Vente des biens de la 3e cohort du legion d’Honneur aan hen toebehoorde (affiche 13, artikel 10, kavel 5).
B. Maagdendaal in 1786
De verkoop van de gronden van het Maagdendaalklooster onder de Franse overheersing werd in 1797 aangevat. Ter vergelijking en controle van wat daarvan uit het archief van de Verkoop der Nationale Goederen naar voren kwam, bestond er in het Kerkelijk Archief van Brabant een andere bron m.b.t. het Oplinterse grondbezit van Maagdendaal.
Tien jaar voor de definitieve opheffing van de abdij op 6 december 1796 vond er namelijk een algemene telling plaats van alle gronden die in het bezit waren van het Maagdendaalklooster, waarbij een onderscheid werd gemaakt tussen de landen en de weyden. Volgens de uitvoerige lijste geformeert bij wethouderen der heerelijckheyd oplinter ingevolge den vonnisse in sijne Majesteyts Souverijnen raede van Brabant, gegeven in date 7 meert 1786, ende dat van de generalityt der landen gelegen onder oplinter, competerende d’abdeye van Maeghdendael aldaer, werd hun totale grondbezit in landen bepaald op sestich boinderen, thien groot roeden. Zo bezat Maagdendaal in totaal zo’n 24.200 roeden of 78 ha 90 a 17 ca land.
Er werd nog opgemerkt dat de selve abdeye noyt meer heeft aengedraegen als negen en veertigh boinderen ende twee boinderen van sr Daspen, t’saemen een en vijtich boinderen, en dus dat de selve abdeye in het doen der aendragt verswegen heeft negen boinderen thien grootroeden. Voor deze ‘vergissing’ werd de abdij bedacht met een boete, berekend van den jaere 1754 tot 1782 sive voor negen en twintigh jaeren volgens de dorpscedulen der xxste penningen, van de respective jaeren zijn uytbrengende eene somme van vier hondert elf guldens, vij stuyvers twee quaert.[219]
Hetzelfde gebeurde voor de generaliteyt der weyden gelegen onder Oplinter, toebeorende d’abdeye van Maeghdendael aldaer: er werd opnieuw een lijste bij wethouderen der heerlijckheydt Oplinter geformeert, ingevolge den vonnisse in sijne Majesteyts souverijnen Raede van Brabant gegeven in date 17 meert 1786. Er werd vastgesteld dat de abdij tot den jaere 1783…twee en veertich boinderen onder haer bewin heeft gehouden, en verder nog acht boinderen, een sille verhuert had. Samengeteld maakte dit vijftich boinderen, één sille of 20.100 kleine roeden, omgerekend 65 ha 53 a 34 ca.
En net als bij de optekening der landen, werd opgemerkt dat de selve abdije ten jaere 1754 maer heeft aengedraegen twee en veertich boinderen, twelf groot roeden, vijfthien drij quart cortroeden weyde of 17055, 75 kleine roeden (55 ha 60 a 86 ca). Dat de abdeye verswegen heeft de quantiteyt van seven boinderen, twelf grootroeden, vier en één quart cortroeden leverde haar een zware boete op: gerekent van den jaere 1754 tot 1782 sive van negen en twintigh jaeren…uytmaeckende eene somme van vier hondert ses en sestich guldens eenen stuyver. [220]
nr |
grond |
roeden |
omzetting |
1 |
landen |
24.200 |
78.90.17 |
2 |
weiden |
20.100 |
65.53.40 |
Totaal Maagdendaal 1786
Indien we ervan uitgaan dat Maagdendaal in 1786 geen ‘bedrog’ pleegde of ‘een vergissing’ maakte zoals in 1754, bezat het klooster 44.300 kleine roeden of 144 ha 43 a 57 ca in Oplinter. Deze oppervlakte was verdeeld over 57 stukken land en 26 stukken weide: de erbij vermeldde gegevens waren voor ons onvoldoende om een succesvolle ligging aan te kunnen geven. Maar door vergelijking met de resultaten van de onderzochte affiches uit de ‘Verkoop der Nationale Goederen’, slaagden we er toch in om ongeveer de helft ervan met zekerheid aan te duiden.
C. De kaartboeken
De kaartboeken uit de 18e eeuw gaven ons een allereerste verzekerd succes: door confrontatie met de basiskaart zijn deze nauwkeurig opgetekende percelen vrijwel steeds terug te vinden, temeer daar de percelen vaak gedurende decennia in dezelfde handen bleven. Dit laatste was ook voor Oplinter het geval: de getekende percelen uit de kaartboeken kwamen ook voor op de affiches van de Verkoop der Nationale Goederen.
Zo bezat het Begijnhof van Tienen volgens de opmetingen begonnen op 3 mei 1756 door Naveau in Oplinter een twaalftal stukken terres, prez et bois appartenant audit beguinage situé …et les grandeurs annottées comme les pieces sont trouvées contenu en chaque village.[221]
Kaartboek Begijnhof van Tienen (1756), folio 5r°: nrs. 2 t.e.m. 6
Bij de vergelijking met de gegevens uit 1833 en 1865 bleek dat deze toen allemaal in handen waren van de Tiense Burgerlijke Gasthuizen. Het eerste stuk was gelegen au grand cosbeeck: de grootte was bepaald op un journal et quattre vingt et cinq verges de terre (185 roeden) of ongeveer 60 a 32 ca. Bij vergelijking tussen de tekening en de Poppkaart werd dit perceel geïdentificeerd als C 225 (56 a). Het tweede stuk, begroot op six journaux et sept verges (607 roeden) of ongeveer 1 ha 97 a 91 ca, was gelegen bij de Oude Gete en kwam overeen met D 502 (84 a 50 ca) en D 503 (1 ha 04 a 30 ca), samen 1 ha 88 a 80 ca. Hun derde eigendom te Oplinter lag vlakbij en was volgens de opmetingen in 1756 un bonnier et septante noeuf verges de prez groot (479 roeden) of 1 ha 56 a 17 ca. Het werd door ons geïdentificeerd als D 507 (1 ha 48a 50 ca). Het zevende perceel was slechts septante quatre verges groot (74 roeden) of 24 a 13 ca. Gelegen in la longue campange of het Langveld, kwam dit overeen met D 115 (25 a 50 ca). Hun achtste perceel bevond zich in hetzelfde veld en was ongeveer even groot, nl. quatre vingt et trois verges (83 roeden) of 27 a 06 ca. Het werd door ons geïdentificeerd als D 141 (21 a 10 ca). In hetzelfde Langveld bevond zich ook het negende perceel, groot un demy bonnier et nonante verges (290 roeden) of 94 a 55 ca, en stemde overeen met D 20 (90 a 40 ca).
Ten vierde bezaten ze nog trois journaux et quarante cinq verges (345 roeden) of 1 ha 24 a 84 ca, daarbij gelegen en overeenstemd met D 510a (1 ha 19 a). De grootte van hun vijfde stuk grond was door Naveau bepaald op trois journaux et nonante sept verges (397 roeden) of 1 ha 29 a 44 ca en was zeker en vast D 513 (1 ha 30 a). Het zesde perceel werd opgemeten als un demy bonnier et vingt deux verges (222 roeden) of 72 a 24ca, en lag net als het vorige stuk naast de Oude Gete. Het maakte in 1865 deel uit van het perceel D 518d (2 ha 34 a), deels toebehorend aan de Tiense Burgerlijke Gasthuizen en de heer Loyaerts.
nr |
roeden |
omzetting |
Popp-nr |
grootte |
1 |
185 |
00.60.32 |
C 225 |
00.56.00 |
2 |
607 |
01.97.91 |
D 502 + D 503 |
01.88.80 |
3 |
479 |
01.56.17 |
D 507 |
01.48.50 |
4 |
345 |
01.12.48 |
D 510a |
01.19.00 |
5 |
397 |
01.29.44 |
D 513 |
01.30.00 |
6 |
222 |
00.72.38 |
D 518d (deel) |
02.34.00 |
7 |
74 |
00.24.13 |
D 115 |
00.25.50 |
8 |
83 |
00.27.06 |
D 141 |
00.21.10 |
9 |
290 |
00.94.55 |
D 20 |
00.90.40 |
10 |
92 |
00.30.00 |
D 63 |
00.28.30 |
11 |
113 |
00.36.84 |
D 65 |
00.35.70 |
12 |
1470 |
04.79.28 |
D 34 |
04.17.90 |
Tiens begijnhof (1756)
Het volgende stuk, nr. 10, werd le long journal genoemd en was volgens Naveau’s opmeting nonante deux verges groot (92 roeden) of 30a. Volgens de tekening moet het overeenkomen met D 63 (28 a 30 ca). Vlakbij bevond zich nr. 11: de grootte ervan was bepaald op un journal et treize verges (113 roeden) of 36a 84 ca, en werd geïdentificeerd als D 65 (35 a 70 ca). Het twaalfde en laatste perceel was tevens het grootste stuk. Volgens Naveau bedroeg de oppervlakte ervan trois bonniers, deux journaux et septante verges (1.470 roeden) of 4 ha 79a 28 ca. De tekening maakte mooi duidelijk dat dit niets anders dan perceel D 34 (4 ha 17 a 90 ca) kon zijn. Hiermee bezat het Tiense begijnhof in totaal zo’n 10 bunder en 357 roeden of net geen 11 bunder: omgerekend omvatte dit ongeveer 14 ha 20 a 56 ca.
Kaartboek Kabbeekklooster (1722), folio 111r°: nr. 1
Naast het Tiense Begijnhof bezat ook het Kabbeekklooster uit dezelfde stad enkele percelen te Oplinter, negen in totaal.[222] Hun eerste piece de terre werd doorsneden door de weg van Tienen naar Oplinter (Hollestraat; weg nr. 1, Oplintersesteenweg). Het stuk A (150 roeden) lag onder Sint-Margriete-Houtem; deel B bevond zich onder Oplinter en was un bonnier et vingte huit verges groot (428 roeden) of 1 ha 39 a 54 ca. Het kwam overeen met perceel D 8 (1 ha 33 a 50 ca).
Het tweede perceel bestond uit een groot hof (un grand closier avec une maison) te Utsenaken, groot dix journaux et treise verges (1.013 roeden) of omgerekend 3 ha 30 a 03 ca. Het was niet evident dit perceel terug te vinden: sinds 1722 bleek het volgens de Poppkaart van 1865 onderhevig te zijn geweest aan een grote versnippering. Het ganse blok bestond in 1865 uit de percelen van D 183a tot en met D 194; in totaal waren deze 21 percelen samen 3 ha 39 a 80 ca groot. Achter dit grote blok lag een derde stuk contenant trois journaux et huitante verges (380 roeden) of 1 ha 23 a 89 ca, dat in 1865 verdeeld was in D 143 (59 a 70 ca) en D 144 (54 a 70 ca), samen groot 1 ha 14 a 40 ca.
Ten vierde bezat het Kabbeekklooster in 1722 nog dans la campagne entre hatem et oplinter dit keustervelt een perceel contenant un journal et cinquante trois verges (153 roeden) of 49 a 88 ca. Vergeleken met de tekening stemde dit perceel volgens ons overeen met A 114 (55a 80 ca) op de Popp-kaart. We waren eveneens verplicht ons te concentreren op de kaart om het vijfde perceel te vinden gelegen dans la campagne entre la chapelle saint hubert et la cense de hoof te meer, contenant huitante une verges (81 roeden) of 26 a 41 ca. Geen enkel ander blokje dan de percelen B 360a-b-c (27 a) kwamen hiermee overeen.
Kaartboek Kabbeekklooster (1722), folio 113r°: nr. 4
Hun zesde stuk grond was gelegen in het peleyrs of Pijlijzer, waarvan de grootte bepaald was op un demy bonnier et dix verges (210 roeden), omgerekend 68 a 47 ca. De tekening gaf enkel aan dat het stuk grensde aan de Genovevabeek. Door het bedenken van zoveel mogelijk combinaties met de gegevens uit de cijns- en leenboeken zijn we zeker dat dit stuk een deel was van perceel C 206 (2 ha 08 a 80 ca). Ten zevende bevond er zich nog een weide dans le Rosebrouck, en waarvan de grootte bepaald was op un journal et huitante trois verges (183 roeden) of 59 a 66 ca. Het werd door ons geïdentificeerd met C 292 (51 a).
Kaartboek Kabbeekklooster (1722), folio 112r°: nrs. 2 en 3
De twee laatste stukken waren gelegen in le brouck derrier l’abbaye de Linter of het Overbroeck. Het achtste was slechts trente cincqs petite verges (35 roeden) of 11 a 41 ca. Gezien de gedetailleerde tekening en de vermelding toute au bout vers Basse Linter moet dit overeenkomen met perceel D 373 uit 1833 (11 a 50 ca). In 1865 kwam dit nummer niet meer voor en was het opgenomen als een vierkantje bovenaan in de hoek van perceel D 379a (65 a 50 ca). Het negende en laatste perceel was un peut plus vers hacquedour gelegen, contenant un journal et quarante verges (140 roeden), omgerekend 45 a 64 ca. Grenzend aan de Oude Gete, stemde de tekening overeen met perceel D 382 (46 a 50). In totaal bezat het Kabbeekklooster volgens hun kaartboek uit 1722 ongeveer 6 bunder en 233 roeden of zo’n 8 ha 58 a 46 ca.
nr |
roeden |
omzetting |
Popp-nr |
opp |
1 |
428 |
01.39.54 |
D 8 |
01.33.50 |
2 |
1013 |
03.30.28 |
D 183a - D 194 |
03.39.80 |
3 |
380 |
01.23.89 |
D 143 + D 144 |
01.14.40 |
4 |
153 |
00.49.88 |
A 114 |
00.55.80 |
5 |
81 |
00.26.41 |
B 360 a/b/c |
00.27.00 |
6 |
210 |
00.68.47 |
C 206 (deel) |
02.08.80 |
7 |
183 |
00.59.66 |
C 292 |
00.51.00 |
8 |
35 |
00.11.41 |
D 379a (deel) |
00.65.50 |
9 |
140 |
00.45.64 |
D |
|
Kabbeekklooster (1722)
Kaartboek Kabbeekklooster (1722), folio 112r°: nrs. 8 en 9
Ook het Barberendaalklooster was in bezit van enkele percelen: in hun kaartenboek van 1773 werden er zes weergegeven.[223] Het eerste perceel was gelegen achter de molen en was 164 roeden groot (53 a 47 ca). Gezien de tekening en grenzend aan de Grote Gete, was dit stuk zeker een deel van D 516 (2 ha 15 a 10 ca).
Kaartboek Barberendaalklooster (1773), folio 64 r°: nr. 1
Het tweede stuk lag daar niet zover vandaan, en was 375 roeden groot (1 ha 22 a 26 ca). Het werd door ons met absolute zekerheid geïdentificeerd als D 505a (1 ha 17 a). Hun derde stuk lag in het langhe velt en was 341 roeden groot (1 ha 11 a 12 ca); ontegensprekenlijk hebben we hier te doen met een deel van D 129 (3 ha 26 a 40 ca), waarvan de rest in handen was van Maagdendaal.
Kaartboek Barberendaalklooster (1773), folio 64r°: nr. 2
Het vierde perceel was bevond zich even verderop en waarvan de grootte bepaald was op 136 roeden (44 a 34 ca); het kaartboek confronterend met de Popp-kaart moet dit overeenkomen met perceel D 31 (45 a 20ca). De twee laatste stukken lagen vlakbij elkaar: het vijfde stuk was volgens het kaartboek 236 roeden groot (76 a 94 ca), en kwam ons inziens overeen met D 54 (71 a 50 ca). Tenslotte was het zesde perceel begroot op 117 roeden, omgerekend 38 a 15 ca; met de tekening in de hand werd dit stuk geïdentificeerd als D 51 (37 a 30 ca). Samen waren deze percelen goed voor drie bunder en 169 roeden of 4 ha 46 a 35 ca.
nr |
roeden |
Omzetting |
Popp-nr |
opp |
1 |
164 |
00.53.47 |
D 516 (deel) |
02.15.10 |
2 |
375 |
01.22.26 |
D 505a |
01.17.00 |
3 |
341 |
01.11.18 |
D 129 |
03.26.40 |
4 |
136 |
00.44.34 |
D 31 |
00.45.20 |
5 |
236 |
00.76.94 |
D 54 |
00.71.50 |
6 |
117 |
00.38.14 |
D 51 |
00.37.30 |
Barberendaalklooster (1773)
De instelling buiten Oplinter met het grootste aantal percelen was de Heilige Geest-tafel van Tienen. Daarvan bestonden nog twee kaartboeken respectievelijk uit 1668-1671 en een andere uit 1697-1698. De armentafel bezat 19 stukken grond te Oplinter; bijna al deze stukken waren in 1833 en 1865 nog steeds in handen van de armen van Tienen. Het eerste stuk in het kaartboek was slechts 81 roeden groot (26 a 41 ca); gelegen onder de meye bempden of muisebempden, kwam overeen met perceel D 5 (25 a 50 ca). Vlakbij, omtrent de wijngaerdekens, bevond zich het tweede stuk, groot 122 roeden (39 a 78 ca), en gelijk met perceel D 27 (40 a 30 ca). Eveneens omtrent de wijngaerdekens lag het derde stuk: volgens de opmeting 277 roeden groot (90 a 31 ca), en ons inziens overeenkomend met perceel D 108 (1 ha 19 a 10 ca).
Kaartboek Heilige Geesttafel Tienen (1668-171), folio 317v°: nr. 3
Het vierde stuk, met de grootste oppervlakte, was gelegen aen de Wieligen op de Hoolstraet (weg nr 1, Oplintersesteenweg); gezien de grootte van 521 roeden (1 ha 69 a 87 ca) en de tekening, werd het door ons geïdentificeerd met A 213 (1 ha 66 a 70 ca). Even verderop, aan de overkant van de straat, lag het vijfde perceel: de oppervlakte ervan bedroeg volgens de index vooraan 182 roeden (59 a 34 ca), en kwam overeen met D 311 (56 a 60 ca).
Kaartboek Heilige Geesttafel Tienen (1668-171), folio 318 r°: nrs. 4 en 5
Net als het vorige stuk, lagen de nummers 6 en 7 ook opt cloosterveldt op de scheythaghe. Het eerste daarvan was maar 75 roeden groot (24 a 45 ca) en was hetzelfde als D 335 (18 a 30 ca)en D 336 (90 ca); nummer 7 was ruim dubbel zo groot (168 roeden), nl. 54 a 77 ca en kwam overeen met het vlakbijgelegen D 339 (56 a).
Kaartboek Heilige Geesttafel Tienen (1668-171), folio 318v°: nrs. 6 en 7
Op de kumme of cummen, grenzend aan den Melckwech (weg nr. 18), lag het achtste stuk. Het was slechts 90 roeden groot (29 a 34 ca,) en kwam overeen met C 81 (30 a 70 ca). Op datzelfde kumme veldt en ook grenzend aan den Melckwech bevond zich een ander en iets groter perceel: de oppervlakte was begroot op 114 roeden (37 a 17 ca), wat overeenstemde met perceel C 151 (34 a 20ca).
Kaartboek Heilige Geesttafel Tienen (1668-171), folio 319 r°: nr. 8
Het tiende stuk te Oplinter, toebehorend aan de Tiense Heilige Geest-tafel, was 382 roeden groot (1 ha 24 a 55 ca), gelegen op hetpeuleyser en ondermeer begrensd door de Genovevabeek; het werd geïdentificeerd als perceel C 204 (1 ha 29 a 20 ca).
nr |
roeden |
omzetting |
Popp-nr |
opp |
1 |
81 |
00.26.41 |
D 5 |
00.25.50 |
2 |
122 |
00.39.78 |
D 27 |
00.40.30 |
3 |
277 |
00.90.31 |
D 108 |
01.19.10 |
4 |
521 |
01.69.87 |
A 213 |
01.66.70 |
5 |
182 |
00.59.34 |
D 311 |
00.56.60 |
6 |
75 |
00.24.45 |
D 335 + D 336 |
00.19.20 |
7 |
168 |
00.54.77 |
D 339 |
00.56.00 |
8 |
90 |
00.29.34 |
C 81 |
00.30.70 |
9 |
114 |
00.37.19 |
C 151 |
00.34.20 |
10 |
382 |
01.24.55 |
C 204 |
01.29.20 |
11 |
200 |
00.65.21 |
B 445 |
00.61.90 |
12 |
184 |
00.60.00 |
B 442 |
00.63.30 |
13 |
390 |
01.27.15 |
B 283-295 |
01.20.20 |
14 |
216 |
00.70.42 |
B 20 |
00.69.50 |
15 |
126 |
00.41.08 |
D 405 |
00.42.80 |
16 |
450 |
01.46.72 |
D 410 |
01.47.00 |
17 |
144 |
00.46.95 |
D 396 |
00.70.00 |
18 |
372 |
01.21.29 |
D 499 |
01.23.20 |
19 |
216 |
00.70.42 |
B 338 |
00.57.70 |
Heilige Geest-tafel Tienen (1668-1671 / 1697-1698)
Kaartboek Heilige Geesttafel Tienen (1668-171), folio 320r°: nr. 10
De twee volgende stukken lagen beiden opt Mereveldt: nr. 11 was 200 roeden groot (65 a 21 ca) en kwam volgende de tekening overeen met B 445 (61 a 90 ca). De oppervlakte vann nr. 12 was iets kleiner en bepaald op 184 roeden (60 a) en stemde overeen met B 442 (63a 30 ca), hoewel de situatie in 1865 omgekeerd was.
Kaartboek Heilige Geesttafel Tienen (1668-171), folio 320 r°: nrs. 11 en 12
Het dertiende perceel, 390 roeden groot (1 ha 27 a 15 ca) was gelegen op de wijn mere en werd begrensd door de straet naer ‘t hoff te mere (weg nr. 11) en weg nr. 10. In 1865 was het reeds versnipperd in 13 percelen, gaande van B 283 tot B 295, samen 1 ha 20 a 20 ca, en in bezit van vijf verschillende personen. Het veertiende perceel was gelegen achter den nieuwenbosch: de oppervlakte ervan bedroeg 216 roeden (70 a 42 ca) en werd door ons geïdentificeerd als B 20 (69a 50 ca).
Kaartboek Heilige Geesttafel Tienen (1668-171), folio 321 r°: nr. 13
De drie volgende percelen waren allen gelegen in het Linters broeck achter ‘t clooster van Linter. Nummer 15 was 126 roeden groot (41 a 08 ca), wat overeenstemde met perceel D 405 (42 a 80 ca). Erboven bevond zich het zestiende eigendom van de Heilige Geest-tafel te Oplinter. De oppervlakte bedroeg 450 roeden (1 ha 46 a 71 ca)en werd teruggevonden onder perceel D 410 (1ha 47 a). Het zeventiende stuk was volgens het kaartboek 144 roeden groot (46 a 95 ca), gelegen aan de Grote Gete. Hoewel er een verschil van 33% bestaat, betrof dit ondubbelzinnig perceel D 396 (70 a).
De oppervlakte van het achttiende stuk bedroeg 372 roeden (1 ha 21 a 29 ca) en lag helemaal op het einde van de klein broexkens tegen de Oude Gete. Volgens de tekening moet het overeenkomen met perceel D 499 (1 ha 23 a 20 ca). Het negentiende en laatste stuk was 216 roeden groot (70 a 42 ca) en was gelegen aan den cleynen cosbeeck en die herbaene van neerlinter naer thienen. Het werd door ons geïdentificeerd als perceel B 338 (57 a 70 ca). De totale oppervlakte die de Heilige Geest-Tafel van Tienen te Oplinter bezat was ongeveer even groot als het Tiense Begijnhof, en kwam neer op 10 bunder en 310 roeden of ongeveer 14 ha 5 a 23 ca.
Kaartboek Heilige Geesttafel Tienen (1668-171), folio 323 r°: nr. 18
nr |
instelling |
Kaartboek |
percelen |
roeden |
opp |
1 |
Begijnhof Tienen |
1756 |
12 |
4357 |
14.20.56 |
2 |
Heilige Geest-Tafel Tienen |
1668-1671 |
19 |
4310 |
14.05.23 |
3 |
Kabbeekklooster |
1722 |
9 |
2633 |
08.58.46 |
4 |
Barberendaalklooster |
1773 |
6 |
1369 |
04.46.35 |
Totale oppervlakte religieuze en caritative instellingen
Samengevat bezaten deze religieuze instellingen een relatief grote oppervlakte te Oplinter, nl. 31 bunder en 269 roeden of zo’n 12. 669 roeden (41 ha 30 a 60 ca), verspreid over het hele dorp,
2. De lokalisering van het grondbezit
In de voorgaande hoofdstukken konden we een grafische weergave uittekenen van hoe het grondbezit in Oplinter theoretisch verspreid lag, althans wat betreft de percelen uit de bronnen gelegen binnen de gemeentegrenzen van de Popp-kaart. Maar onze grafieken gaven slechts een vaag beeld daarvan per sectie. Op zichzelf waren onze berekeningen en de daaruit voortvloeiende conclusies reeds voldoende om een antwoord te bieden op onze vraagstelling, zoals ze geformuleerd werd in de inleiding van onze eindverhandeling.
Maar wij wilden -in navolging van de veelbelovende resultaten uit Duitsland- ook proberen om te onderzoeken in hoeverre deze gronden ook echt lokaliseerbaar waren op kaart. Onze reconstructie van het grondbezit kreeg daardoor naast een theoretische weergave met tabellen, grafieken en ander cijfermateriaal ook een praktische weergave van hoe de verdeling en de verspreiding van de percelen er concreet en letterlijk ‘uit zag’. Om dit te realiseren grepen we terug naar de wetenschappelijke methode zoals ze uitgedokterd en geverifieerd was in Duitsland sinds 1960.
Maar in tegenstelling tot ons hadden zij geen continuiteitsbreuk beleefd omstreeks de eeuwwisseling: hier bestond immers een grote administratieve kloof tussen het Ancien Régime en de negentiende eeuw. Door de invoering van een heel nieuw metriek stelsel en de verandering in de wijze waarop de gronden tevoren werden omschreven en opgetekend, kampten historici uit onze streken met een belangrijke praktisch probleem om deze toestand op te lossen en een brug te slaan tussen de 18e enerzijds en 19e eeuw anderzijds. In Duitsland daarentegen hadden A. Krenzlin en L. Reusch hun onderzoek met gunstig resultaat kunnen ondernemen dankzij zogenaamde ‘heffingsregisters’. Daarin stonden groepen percelen opgetekend die gezamenlijk belast werden. Hoewel deze een grote versnippering vertoonden, waren zij oorspronkelijk als een eenheid beschouwd; die situatie was doorheen de jaren blijven bestaan omwille van de inning der belastingen, tot het einde van de 18e eeuw. Als dusdanig slaagden zij erin om deze percelen terug te vinden op kadasterkaarten, opgetekend begin 19e eeuw. Zij omschreven hun manier van werken als ‘Rückschreibung’ of letterlijk ‘het terugschrijven’: na gedetailleerde puzzelwerk en via ontelbare combinatiemogelijkheden kleurden zij hun gelokaliseerde percelen in op de kadasterkaarten, waardoor een beeld werd verkregen van de concrete verdeling van het grondbezit.
Met hun Rückschreibungsmethode als ondersteuning poogden wij hetzelfde te bereiken. De belangrijke voorwaarde van een gunstige bronnenoverlevering -zoals in Duitsland het geval was- bestond min of meer ook voor Oplinter. In totaal vonden we immers zesenveertig beschikbare leenboeken (20) en cijnsboeken (26) terug die theoretisch een reconstructie mogelijk maakten. Echter, bij denauwkeurige bestudering van deze bronnen bleek dat voor de concrete lokalisatie van de percelen slechts aansluiting met de 19e eeuw mogelijk zou zijn voor de gegevens uit het familiearchief de Wouters.
De redenen lagen voor de hand. Ten eerste waren er in 1743 zogenaamde ‘brieven van terrier’ verleend aan de Joanna Barbara Putteau, weduwe van de overleden heer van Oplinter, Guillaume III Wouters. Aangezien bij de beschrijving van de gronden meestal de namen van de eigenaars van aangrenzende percelen bij naam werden genoemd, kwamen deze in beide soort bronnen met zekerheid overeen omdat ze net op hetzelfde tijdstip waren opgemaakt. Dit was echter niet het geval voor de bronnen uit het familiearchief de Troostembergh. Deze waren op verscheidene tijdstippen opgesteld, zodat zelden met zekerheid kon worden aangetoond dat percelen werkelijk naast elkaar gelegen waren, daar de kans op naamsverandering van de eigenaars van aangrenzende percelen te groot was. Ten derde boden de omschrijvingen in de drie cijnsboeken een andere indruk dan bij de Wouters. De informatie bij deze laatste was veel nauwkeuriger opgetekend en meestal stondener zelfs vier regenoten vermeld. De gegevens in de cijnsboeken van de Troostembergh werden ons inziens onzorgvuldig bijgehouden, ondanks de relatieve belangrijkheid ervan. Vaak werd slechts de grootte van het desbetreffende perceel aangegeven met een toponiem of plaatsnaam, maar zonder vermelding van de regenoten.
Zodoende was het onbegonnen werk om hiermee een reconstructie aan te vatten. Het enige dat met zekerheid kon worden gelokaliseerd waren de 24 boenderen bempts op de groote gete geheeten die koyebempden, toebehorend aan het Maagdendaalklooster van Oplinter.[224] Deze 9.600 roeden (31 ha 29 a 98 ca) kwamen overeen met de elf percelen onder de nummers C 265 – C 275, in 1865 allemaal in handen als één geheel van Louis Loyaerts, en met een totale oppervlakte van 30 ha 47 a 80 ca. Zij vertegenwoordigden trouwens ongeveer 10 % van de totale reconstrueerbare oppervlakte in datzelfde cijnsboek, aangezien deze oppervlakte hiervan -zoals tevoren berekend- in totaal 93.579 roeden omvatte.
Daarom concentreerden we ons op de leen- en cijnsboeken van de Wouters. Het is echter niet onze bedoeling om bij elk gelokaliseerd perceel te beschrijven hoe en waarom we met zekerheid dit of dat perceel met die oppervlakte en gelegen in die sectie op kaart hebben kunnen terugvinden. De reden ligt voor de hand, nl. het te grote aantal vermelde percelen. Een opsomming geven van al deze percelen zou deze eindverhandeling nodeloos uitbreiden en een weinig aangename tekst opleveren. Daarom hebben we onze resultaten hiervan in tabelvorm gegoten (in bijlage), en de situatie per sectie hieronder weergegeven.
* de cijnsboeken
Alleen al voor de gronden uit de cijnsboeken slaagden we er in 362 percelen met zekerheid terug te vinden, of 59,25 % van de 611 percelen die gelegen waren binnen de grenzen van het negentiende eeuwse Oplinter. De overige 249 (40,75 %) lagen wel binnen Oplinter, binnen een bepaalde sectie, maar konden niet op kaart worden aangeduid. Van de 69 percelen in sectie A konden we er tweeëntwintig terugvinden (32%), terwijl 47 vermeldingen niet gelokaliseerd bleven (68%). Deze procentuele relatie was min of meer ook terug te vinden in de verhouding tussen de gelokaliseerde oppervlakte (4.833 roeden of 15 ha 92 a 05 ca) en de niet-gelokaliseerde oppervlakte (9.158 roeden of 29), nl. 34,5% tegenover 65,5 %. In sectie B konden er 72 percelen van de 122 worden gelokaliseerd (59 %), die evenwel 37.600 roeden (122 ha 59 a 10 ca) van de 45.000 omvatten, of omgerekend zo’n 85 %. De vijftig andere percelen (41 %) vertegenwoordigden daardoor nog nauwelijks 15 % met hun 7.400 roeden (24 ha 12 a 70 ca).
Aantal teruggevonden percelen Totale teruggevonden oppervlakte
Gelokaliseerde cijnsgronden per sectie (de Wouters)
Van de 109 percelen uit het cijnsboek die gelegen waren in de sectie C, konden we er 82 terugvinden (75,2 %). Zij omvatten gezamenlijk een oppervlakte van 21.182 roeden (69 ha 06 a 18 ca) of 81,2 % van de 26.089 roeden. De overige zeventwintig percelen (24,8 %) waren met hun 4.907 roeden (15 ha 99 a 88 ca) goed voor de overige 18,8 %. Voor sectie D slaagden we erin om 186 van de 311 percelen uit het cijnsboek terug te vinden (59,8 %), die samen een grootte hadden 44.773 roeden (145 ha 97 a 79 ca), wat overeenstemde met 73,46 % van de 60.950 roeden. De resterende 125 percelen in sectie D namen de overblijvende 40,2 % voor hun rekening, of volgens hun oppervlakte van 16.177 roeden (52 ha 74 a 35 ca) of zo’n 26,54 %.
Totale gelokaliseerde percelen (DW) Totale gelokaliseerde oppervlakte (DW)
Procentuele weergave gelokaliseerde cijnsgronden (DW)
Kortom, in sectie A vonden we ongeveer 1/3 terug van het aantal percelen (32 %) als van de oppervlakte (34,5 %). In sectie B vonden we bijna 3/5e van het aantal percelen terug (59%), maar die wel 85 % van de totale cijnsoppervlakte onder de Wouters innamen voor die sectie. We slaagden erin om voor sectie C zo’n 75,2 % van de percelen terug die goed waren voor een gelokaliseerde oppervlakte van 81,2 %, terwijl in sectie D 59,8 % van de cijnsgronden kon worden teruggevonden, die overeenstemden met 73,46% van de oppervlakte in het cijnsboek van het de Wouters-archief.
In totaal bevonden er zich 611 percelen in het cijnsboek van de Wouters. Daarvan konden we er dus 362 of zo’n 59,25% terugvinden. Deze percelen hadden samen een totale oppervlakte van 108.388 roeden (353 ha 38 a 82 ca), wat 74,22 % vertegenwoordigde van de totale oppervlakte cijnsgronden in het cijnsboek (146.030 roeden of 476 ha 11 a 62 ca). De oppervlakte van de overblijvende 249 percelen (40,75 %) bedroeg nog 37.642 roeden (122 ha 72 a 80 ca).
Totale aantal gelokaliseerde percelen Totale gelokaliseerde oppervlakte
Totale weergave teruggevonden cijnsgronden (DW)
* de leenboeken
In het door ons bestudeerde leenboek van 1743 uit het familie-archief de Wouters waren er in totaal 119 vermeldingen (gronden, cijnsboeken, renten). Daarvan waren 104 percelen gelegen te Oplinter en konden we er 28 terugvinden op de Poppkaart (26,9 %).
nr |
Folio |
leen |
Omzetting |
Popp-nr |
Grootte |
1 |
2r° |
helft vijf sillen |
00.81.51 |
D 375 |
00.90.10 |
2 |
6r° |
vijf sillen |
01.63.02 |
A 181 |
01.38.70 |
3 |
7r° |
een sille |
00.32.60 |
A 158 |
00.30.20 |
4 |
14r° |
vijf sillen |
01.63.02 |
D 183a-D 189 + D 192a-D 193 |
01.59.00 |
5 |
14r° |
een bunder |
01.30.42 |
D 191a-d + D 194 |
01.24.80 |
6 |
14r° |
een bunder |
01.30.42 |
D 143 + D 144 |
01.14.40 |
7 |
16r° |
onderhalve sille |
00.48.91 |
D 318 + D 319 |
00.33.00 |
8 |
17r° |
tweeënhalve sille |
00.81.51 |
C 18a - C 22b [C 22a] |
00.79.70 |
9 |
18r° |
helft halve bunder |
00.32.60 |
D 366 (helft) + D 369 (helft) |
00.40.90 |
10 |
21r° |
een sille |
00.32.60 |
C 291 (deel) |
01.19.20 |
11 |
22r° |
vijf sillen |
01.63.02 |
C 300 + C 301 |
01.51.60 |
12 |
26r° |
een halve bunder |
00.65.21 |
B 334 |
00.49.50 |
13 |
31r° |
1/3 bunder |
00.43.36 |
B 354 |
00.55.70 |
14 |
35r° |
1/3 bunder |
00.43.36 |
B 278 (deel) |
00.52.50 |
15 |
38r° |
een bunder |
01.30.42 |
D 347 (deel) |
15.95.50 |
16 |
50r° |
een bunder |
01.30.42 |
B 375a (deel) |
04.84.70 |
17 |
59r° |
onderhalve sille |
00.48.91 |
D 200 |
00.55.10 |
18 |
62r° |
een halve bunder |
00.65.21 |
B 93 + B 94 |
00.56.70 |
19 |
63r° |
een halve sille |
00.16.30 |
C 146 |
00.21.80 |
20 |
64r° |
een halve sille |
00.16.30 |
C 94a + C 95a |
00.19.10 |
21 |
82r° |
een bunder |
01.30.42 |
B 409 (deel) |
02.69.40 |
22 |
89r° |
een sille |
00.32.60 |
C 93a (deel) |
01.01.20 |
23 |
90r° |
een sille |
00.32.60 |
C 161 (deel) |
01.06.10 |
24 |
93r° |
een halve bunder |
00.65.21 |
D 229 |
00.57.40 |
25 |
97r° |
een bunder |
01.30.42 |
B 400 - B 401 |
01.34.10 |
26 |
109r° |
onderhalve sille |
00.48.91 |
B 429f (deel) |
02.56.80 |
27 |
119r° |
een sille |
00.32.60 |
D 314 + D 315 |
00.37.40 |
28 |
121r° |
1/3 bunder |
00.43.36 |
B 332 + B 333 |
00.39.20 |
Gelokaliseerde lenen bij de Wouters (1743)
Samen vertegenwoordigen deze 28 percelen zo’n 6.550 roeden (21 ha 35 a 56 ca) of ongeveer 1/4e (27,2 %) van het totale aantal lenen onder de Wouters.
Aantal gelokaliseerde percelen in leen (DW) Totale gelokaliseerde opervlakte in leen (DW)
Procentuele weergave van de gelokaliseerde lenen (DW)
* de praktische werkwijze
Tot slot vatten we hier kort samen op welke praktische manier ons onderzoek tot bovenstaande conclusies kwam. Vooraleer tot een echte reconstructie te komen dient men het gebied te bepalen waarbinnen men de percelen probeert terug te vinden. In ons geval was dit de 19e eeuwse gemeente Oplinter zoals ze getekend was op de kadasterkaart van Popp in 1865. Vervolgens maakten we gebruik van onze aanvullende bronnen. M.b.v. de kaartenboeken konden we reeds een kleine vijftig percelen identificeren. Ten derde gingen we op zoek naar deze gronden in de cijnsboeken en leenboeken, alwaar ze eventueel konden voorkomen. Indien we vermoedden dat dit het geval was, controleerden we de vermelde plaatsnamen, de grootte en de beschrijving van de ligging. Dankzij de aangelegde databases probeerden we daarop de namen van de aangrenzende regenoten of buren te vinden in diezelfde bronnen. Van zodra we opnieuw aan de hand van de voorgaande elemnten (toponiem, oppervlakte, omschrijving) een perceel konden identificeren, gingen we weer verder aan de slag. Eigenlijk leek deze logische methode zeer eenvoudig, doch de enorme diversiteit in schrijfwijze, spelling, plaatsomschrijving en andere bijzonderheden maakten dit puzzelwerk soms tot een onoverzichtelijk en nauwelijks te ontwarren kluwen van percelen. Het kaartbeeld is de visualisatie van ons laatste inspanningen, en vormt tevens het uiteindelijke doel van onze eindverhandeling, namelijk het bieden van een allereerste aanzet van de reconstructie van het grondbezit te Oplinter, en dit zowel in theoretische vorm (de tabellen en grafieken) als in praktische vorm.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[209] Dit archief was voor ons niet toegankelijk. De hierboven aangebrachte gegevens werden overgenomen uit Van Ermen, Feodaal-heerlijke verhoudingen, 568-569.
[210] Wauters, Canton de Tirlemont, 27-28.
[211] Het monetaire stelsel vertoonde een grote verscheidenheid, en gezien onze gewesten fungeerden als een belangrijk economisch kruispunt, maakte dat de situatie zeker niet minder ingewikkeld. Grosso modo kan gesteld worden dat de denier of denarius de basismunt was. Twaalf denieren vormden één schelling, en twintig schellingen samen één pond. Afhankelijk van de streek konden verschillende soorten munten in gebruik zijn. Zo was te Oplinter de Leuvense schelling gebruikelijk.
[212] Bets, Oplinter, 217-218.
[213] Delvaux, Inventaris, 103 (nr. 3).
[214] J. Van Lantschoot, De oude akkermaten van Vlaamsch België. Dendermonde, 1927; E. Doursther, Dictionnaire universel des poids et mesures anciens et modernes contenant les tables de monnaies de tous les pays. Amsterdam, 1976.
[215] Bijvoorbeeld in de archieven van de Openbare Onderstand van Leuven, die ook enkele eigendommen bezaten te Oplinter. M. Bourguignon, Table onomastique de l’inventaire des archives de l’Assistance publique de Louvain, Brussel, 2001.
[216] Hannes, De kadastrale bronnen uit de Franse tijd, 195-201. Ruwet, Le cadastre Thérésien, 194. Bij de nabespreking van de neergeschreven uiteenzetting door Ruwet vermeldde Hannes dat de nauwkeurigheid van de vroegste perceelsgewijze kadasters uit de 19e eeuw die hij onderzocht vaak overschat werd. Gemiddeld werden door hem afwijkingen tussen 10 en 15 % vastgesteld.
[217] Kempeneers, 0ostbrabantse Plaatsnamen, 53
[218] Wauters, Canton de Tirlemont, 35.
[219] KAB, 10.938, nr 13. Bundel een.
[220] KAB, 10.938, nr 13. Bundel twee.
[221] Beschrijvende index vooraan. Bewaard zonder nummer, Kaartenboek van de eigendommen van het Begijnhof, opgesteld door J.C.F. Naveau(1756).
[222] Kaartboek Kabbeekklooster. Oplinter, 1722, folio’s 111r°-118r°.
[223] Nr 22.602, Kaartenboek van het Barberendaalklooster, vervaardigd door J.C.F. Naveau, 22/09/1773.
[224] DT 77, folio 75r° bovenaan.