Aanzet tot reconstructie van het grondbezit te Oplinter tijdens het Ancien Regime. (Johan De Rocker)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Algemeen Besluit

 

«Kantoor van notaris A. Janssen. Openbare verkoop van landbouwgrond en weide. […]

 

            Zoals blijkt uit deze affiche -onlangs opgehangen op de gemeentelijke plakborden- worden we nog dagelijks geconfronteerd met veranderingen in het lokale grondbezit (verkoop, overerving,…). Maar wat ons opviel bij het bekijken van deze affiche, was het gebruik van de toponiemen «Hoeweg» en «Pijlijzer». Deze plaatsnamen, waarvan wij in onze bronnen sporen terugvonden tot aan het begin van de 16e eeuw, gaan met zekerheid terug op nog oudere periodes en ontstonden in een ver verleden. Een mooier bewijs van de continuïteit in de Oplinterse geschiedenis dan het hedendaagse officiële gebruik ervan konden we niet vinden.

 

Maar die lokale geschiedenis is bij velen nog onbekend én datgene wat er reeds over geschreven is, vertoont nog verscheidene lacunes. Deze vaststelling kwam duidelijk tot uiting in Deel I, meerbepaald bij de behandeling van het historisch kader. Alleen al het feit dat onze beknopte dorpsgeschiedenis vnl. gebaseerd was op twee basiswerken uit de 19e eeuw stemde tot nadenken. De bijdragen van P.V Bets en A. Wauters uit die periode waren zeker en vast geen onverdienstelijke pogingen om de geschiedenis voor een eerste maal te ontsluiten. Doch, behalve de twee licentiaatsverhandelingen van Destrain en Repriels i.v.m. Maagdendaal en enkele artikels omtrent de Genovevakerk en haar kunsthistorisch patrimonium, bleef -en is nog steeds- veel informatie verborgen in de archieven.

 

Dit gold ook voor de geschiedenis van de heren van Oplinter en hun opvolging. We vonden op basis van onze cijns- en leenboeken enkele namen en data die niet voorkwamen in de bijdragen van Bets en Wauters. Daarom verdienen deze  aanvullingen nader onderzocht te worden, wat door ons niet kon worden gedaan, aangezien ondermeer het belangrijke archieffonds ‘Leenhof van Brabant’ niet toegankelijk was. Hopelijk verandert er vlug iets aan deze absurde situatie, zodat wetenschappers hun opzoekingen kunnen én mogen verderzetten. De lokale geschiedenis verdient immers meer aandacht en gedetailleerder onderzoek, aangezien hierin de weerslag te vinden is van grotere en meer algemene bevindingen. Onderzoek als het onze kan deze bevindingen alleen maar toetsen aan de nieuwe waarheden en het verkregen beeld scherper stellen, verbeteren, nuanceren,…

 

Voor de behandeling van het geografisch kader konden we steunen op de belangrijke toponymische studie van P. Kempeneers uit 1995. Aangezien we meerdere aanvullingen ontdekten en enkele correcties op het voorgaande werk konden aanbrengen, brachten we voor dit aspect zelf vernieuwing aan in de beschrijving van het dorp. Daarbij vertrokken we bij de behandeling van de plaatsnamen letterlijk vanuit de bronnen: er bestond immers een bron uit 1740 (of daaromtrent) waarbij blok per blok cijnspercelen werden opgetekend. De grenzen van elk blok werden telkens nauwkeurig aangeduid, zodat we via dit reconstueerbare patroon de toponiemen uit onze bronnen konden lokaliseren en vergelijken met de vaststellingen van P. Kempeneers. Niettemin bleef zijn basiswerk de meest waardevolle bijdrage betekenen voor ons onderzoek.

 

Dit was de vastgestelde stand van zaken aan het begin van ons onderzoek. De doelstelling van dat onderzoek probeerde een antwoord te zoeken uit de volgende probleemstelling. De heerlijkheid Oplinter -in leen gehouden van de hertog van Brabant- was zeker sinds het begin van de 13e eeuw verdeeld tussen twee families. Een aanwijzing van hoe de lokale machtsverhoudingen er concreet verdeeld waren, werd geïllustreerd door denombrementen uit 1440. Daarin was aangegeven dat de heer van de ene helft van de heerlijkheid de bevoegdheid had om één meier en vier schepenen aan te duiden, terwijl de andere heer ook een meier mocht benoemen, maar slechts drie van de zeven schepenen mocht aanduiden. De reden van deze vier/drie verhouding was onbekend. Wij stelden ons de vraag of die juridische machtsverhouding zich ook economisch in het grondbezit weerspiegelde, om eventueel daar een aanwijzing te vinden voor de van oudsher vastgelegde regelingen.

De bronnen die geschikt waren voor ons onderzoek i.v.m. de vroegere bezitsverhoudingen te Oplinter waren zeer talrijk in de archieven aanwezig. Alleen al van onze ‘basisbronnen’ (de cijns- en leenboeken) uit de twee familiearchieven bestonden er nog zesenveertig. De kwantiteit van het bewaarde materiaal stelde ons dus voor een eerste belangrijke probleem.  Door gedetailleerde vergelijking konden we een verantwoorde keuze maken om dit aantal te reduceren tot negentien daadwerkelijk onderzochte basisbronnen (acht leenboeken en elf cijnsboeken). Eigenlijk volstonden de gegevens uit deze bronnen om een theoretische ‘grafische’ reconstructie van de verdeling van het grondbezit mogelijk te maken.

 

Maar aangezien we een praktische ‘cartografische’ reconstructie wilden bereiken, zochten we naar andere aanvullende informatie om dit mogelijk te maken.  De aanvullende bronnen daarvoor waren enorm divers: daarom besloten we ons te concentreren op het grondbezit van de belangrijkste religieuze en caritatieve instellingen. Informatie over hun grondbezit werd gevonden in het archief van de Verkoop der Nationale Goederen enerzijds en enkele kaartboeken anderzijds. Aangezien er in het Maagdendaalarchief zelf geen kaartboek bewaard was, maakten we gebruik van een inventaris van hun grondbezit uit 1756.

 

Deze bronnen werden echter niet zomaar op één of andere willekeurig wijze onderzocht. De analyse en interpretatie van onze gegevens werd wetenschappelijk stevig onderbouwd met een in Duitsland ontwikkelde onderzoeksmethode. Ten gevolge van gelijkaardig onderzoek rond de percelering in een tiental dorpen had begin jaren ’60 geleid tot de ontwikkeling van de zogenaamde Rückschreibungsmethode. Deze ‘terugschrijvende’ manier van onderzoek ging uit van de stelling dat de perceelsstructuur van 19e eeuwse kadasterkaarten gegroeid was uit de 18e eeuwse situatie en dat daarvan dusdanig nog sporen zichtbaar waren op die kaarten. Door vergelijking en het uitvoeren van ontelbare combinaties slaagden zij erin een aanzienlijk deel van de oppervlakte in te kleuren.  Zo eenvoudig de idee, zo moeilijk was de praktische zoektocht daarnaar.

 

Zeker voor onze streken werd het overbruggen van de kloof tussen beide eeuwen bemoeilijkt door de gevolgen van de Franse overheersing. Die had er niet alleen voor gezorgd dat er een totaal andere wijze van optekening ontstaan was (met nummers per sectie i.p.v. met regenoten, toponiemen,…), maar had ook de invoering van een nieuw metriek stelsel met zich meegebracht (hectare, aren en centiaren i.p.v. bunders, dagmalen , vierkante roeden).

 

Een vierde moeilijkheid kwam -behalve de tevoren aangehaalde kwantiteit- ook voort uit de kwaliteit van de door ons bestudeerde documenten. De daaraan verbonden problematiek had ten eerste betrekking op de grote handschriftelijke verschillen van de teksten, waardoor de leesbaarheid vaak te wensen over liet. Maar ook de concrete gegevens (plaatsnamen, data, eigennamen,…) zelf stelden ons voor problemen. De verwerking van de enorme verscheidenheid aan informatie bemoeilijkte de selectie tussen de nodige en onnodige gegevens voor ons onderzoek, én nam bovendien veel tijd in beslag.

 

Een bijkomend probleem dat de reconstructie bemoeilijkte was de vaststelling dat er         -behalve de tekeningen uit de kaartboeken- geen cartografisch materiaal uit het Ancien Régime (zoals landboeken) bewaard was gebleven. Bovendien stelden we vast dat er nauwelijks vergelijkbaar onderzoek ondernomen was m.b.t. onze streken. De redenen daarvoor waren deels te vinden in het nog relatief jonge karakter van dit soort wetenschappelijk onderzoek (pas sinds 1961), het betreden van het door historici nauwelijks gekende historisch-geografisch terrein, en het ontbreken van enige eigen traditie in het gebruik van de Rückschreibungsmethode, wat net deze deelwetenschap tot ontwikkeling kan brengen.  Desondanks slaagden we erin deze problemen te overwinnen, en konden we een aanvang nemen met de reconstructie van het grondbezit, of la reconstitution zoals dit in de Franstalige literatuur mooi omschreven wordt.

 

In het kader van ons onderzoek maakten we zelf een onderscheid tussen een grafische of ‘theoretische’ reconstructie enerzijds, en een cartografische of ‘praktische’ reconstructie anderzijds. De  theoretische  reconstructie werd -zowel voor de leen- als voor de cijnsboeken- via een trapsgewijze vergelijking uitgevoerd, om zo steeds dieper af te dalen en een gedetailleerder en correcter beeld van de bezitsverhoudingen te verkrijgen. In de eerste plaats werd telkens nagegaan hoeveel percelen de bronnen te Oplinter vermelden, door het inbouwen van een allereerste filter die alle onnodige vermeldingen elimineerde (renten, cijnsboeken, percelen buiten Oplinter,…). Zo konden we een vergelijking maken op basis van het aantal percelen die elke heer bezat. Het eerste beeld dat we hiermee verkregen leverde de volgende resultaten: in het leenboek van het de Woutersarchief bevonden er zich 104 percelen te Oplinter, terwijl er in het leenboek uit het de Troostembergharchief zo’n zestig percelen gelegen waren te Oplinter. Volgens de cijnsboeken bevonden er zich 620 Oplinterse percelen onder de Wouters en 639 percelen onder de Troostembergh.

 

Daaruit konden we alvast concluderen dat er van het totale aantal (1.423) gevoelig méér percelen in de cijnsboeken voorkwamen (1.259) dan in de leenboeken (164). Maar deze conclusie was slechts voorlopig en kon nogmaals worden bijgesteld. We plaatsen namelijk een tweede filter op onze gegevens, door ze in te delen per sectie. Dit onderscheid kon gebeuren aan de hand van de beschreven ligging (toponiemen, wegen, waterlopen). Van de 104 lenen onder de Wouters waren de meeste lenen gelegen in de secties C (37) en D(34), terwijl er volgens het leenboek van de Troostembergh in de secties C en D respectievelijk slechts negen en twaalf lenen werden vermeld. De verhouding in de sectie B was min of meer gelijk (de Wouters met zestien en de Troostembergh met twaalf), terwijl de leenboeken uit het de Troostembergharchief zevenentwintig lenen aangaf in de sectie A tegenover zeventien bij de Wouters.

 

Bij dezelfde distillering van de gegevens uit de cijnsboeken per sectie bleken er bij de Troostembergh (182) eveneens méér percelen in de sectie A dan bij de Wouters (69), maar het verschil was relatief groter dan bij de leenboeken. Eveneens anders dan bij de leenboeken was het feit dat de verhoudingen in de sectie C nagenoeg gelijk waren (de Wouters met 109 percelen en de Troostembergh met 110), evenals in de sectie B (de Wouters met 122 vermeldingen en de Troostembergh met 129). Wat daarentegen wél overeenkwam met de vorige (voorlopige) conclusie op basis van de lenen, was het grote verschil m.b.t. de sectie D, waar er volgens het cijnsboek van de Wouters zo’n 311 percelen gelegen waren, tegenover 218 onder de Troostembergh.  Wel konden er negen vermeldingen bij de Wouters niet in een sectie gelokaliseerd worden. Dit betekende een eerste vertekening van het (voorlopige) resultaat, waardoor we rekening moesten houden met een kleine foutenmarge, en bleven er in totaal nog 1.414 percelen over voor de volgende berekeningen.

 

Samengeteld, lagen er in de sectie A zo’n 86 percelen onder de Wouters (17 + 69) en 209 percelen onder de Troostembergh (27 + 182) of het merendeel onder deze laatste. In de sectie B was de verhouding bijna gelijk, en bevonden er zich volgens de bronnen 138 percelen onder de Wouters (16 + 122) en zo’n 141 bij de Troostembergh (12 + 129).  We maakten min of meer dezelfde conclusie voor de sectie C alwaar de Wouters met 146 percelen (37 + 109) iets meer aantal gronden bezat dan de 119 percelen onder de Troostembergh (9 + 110). Het grootste verschil tekenden we op in de sectie D, alwaar de bronnen van het de Woutersarchief aangaven dat er zich hier in totaal 345 percelen bevonden (34 + 311), terwijl de bronnen van het de Troostembergharchief hier slechts 230 percelen lieten situeren (12 + 218).

Deze conclusies waren enerzijds gebaseerd op het totale aantal percelen per heer en het aantal percelen per sectie anderzijds. Om echter een echt correcte grafische weergave te verkrijgen van de bezitsverhoudingen berekenden we ook de totale oppervlakte per sectie. Bij dit derde onderscheid moesten we wel rekening houden met enkel mogelijke afwijkingen. In totaal waren er theoretisch 1.414 percelen uit de leen- (164) en cijnsboeken (1.250) bruikbaar om een grafisch reconstructie te maken van de oppervlakte onder elke ‘deelheerlijkheid’. In de praktijk bleken er echter een aantal percelen in de bronnen vermeld zonder grootte. In de leenboeken van de Wouters was alles zorgvuldig genoteerd, maar van de zestig lenen onder de Troostembergh waren er vier opgeschreven zonder oppervlakte. In het cijnsboek van de Wouters was de oppervlakte van 554 percelen (op 661) opgeschreven. Naast deze 57 onbruikbare percelen bevatte het cijnsboek van de Troostembergh maar liefst 189 vermeldingen (op 639) zonder oppervlakte. In totaal was onze ‘oppervlaktereconstructie’ dus gebaseerd op 1.164 percelen van de oorspronkelijk 1.259 vermeldingen en ontstond er door deze 250 onbruikbare percelen (4 + 57 + 189) een belangrijke tweede vertekening op onze grafisch weergegeven reconstructie.

 

De 104 percelen uit het leenboek van de Wouters omvatten een totale oppervlakte van 24.064 roeden (78 ha 45 a 83 ca), terwijl de vijfenzestig percelen uit het leenboek van de Troostembergh zo’n 15.624 roeden (50 ha 94 a 05 ca) in beslag namen. Bij de opdeling daarvan per sectie, werd de voorgaande conclusie i.v.m. de leenverhoudingen bevestigd: de Troostembergh bezat enkel de meeste oppervlakte lenen in de sectie A, terwijl de situatie in sectie B een lichte voorsprong aanduidde voor de Wouters, en deze laatste overduidelijk de meeste leenoppervlakte bezat in de secties C en D. 

 

Wél traden er belangrijke wijzigingen op i.v.m. het beeld van de cijnsverhoudingen. Zo bleken de resterende percelen van de Wouters in sectie een oppervlakte te bestrijken van 13.991 roeden (45 ha 61 a 63 ca), terwijl de grootte van de cijnsgronden onder de Troostembergh 24.327 roeden bedroeg (79 ha 31 a 58 ca).  Ook in de sectie B trad er een belangrijke verandering. Hoewel we hadden vastgesteld dat beide heren er ongeveer evenveel percelen bezaten, bedroeg de totale oppervlakte van de cijnspercelen bij de Wouters 23.900 roeden (77 ha 92 a 35 ca), terwijl er onder de Troostembergh nauwelijks de helft daarvan bezat (10.693 roeden of  34 ha 86a 35 ca). In de sectie C bleef de verhouding min of meer ongewijzigd: zo’n 26.089 reconstrueerbare roeden (85 ha 06 a 06 ca) bij de Wouters en 33.898 roeden (110 ha 52 a 10 ca) in het cijnsboek van de Troostembergh.

Tenslotte merkten we een gevoelige wijziging op in de verhouding tussen de cijnsgronden van beide heren in de sectie D. Terwijl deze voor het aantal percelen nog relatief in elkaars buurt lagen -in totaal 279 bij de Wouters en 218 bij de Troostembergh- verschilde de oppervlakte die deze percelen innamen grondig, nl. 60.950 roeden (198 ha 72 a 14 ca) onder de Wouters tegenover iets meer dan 1/3e daarvan of 24.661 roeden (80 ha 40 a 47 ca) bij de Troostembergh.

 

Samengeteld konden we besluiten dat de totale bezitsverhoudingen, gereconstrueerd op basis van alle percleen met een gekende grootte, er als volgt uitzagen: 124.930 roeden (407 ha 32 a 18 ca) bij de Wouters tegenover 93.579 roeden (305 ha 10 a 50 ca) bij de Troostembergh, of zo’n 100 hectare minder. Bovendien bezat de Wouters volgens de aangetoonde spreiding de meeste oppervlakte in de secties B en D, terwijl er de Troostembergh de meeste oppervlakte bezat in de secties A en C.

 

Toch waren onze grafieken en de eraan verbonden conclusies slechts voorlopig. Dankzij nog gedetailleerder en nauwkeuriger onderzoek ontwikkelden we een hypothese die dit beeld voor de vierde maal verbeterde. In het cijnsboek van de Wouters stond immers bij de eigendommen van het klooster vermeld dat Maagdendaal ook een cijns betaalde voor haar gronden gelegen bij het Hof ter Meeren, omschreven als die meerelanden en het meerenbos. Nu hebben we in de vorige hoofdstukken bewezen dat deze gronden, gelegen in de sectie B, zeer waarschijnlijk een totale oppervlakte bestreken van minimum 21.100 roeden (68 ha 79 a 44 ca). Daarvoor hadden we vier argumenten: ten eerste de affiche 65, waar onder artikel 28 een oppervlakte van 52 bunders en drie dagmalen samen verkocht worden begin 19e eeuw. Ten tweede bevonden deze percelen zich zowel in 1833 als in 1865 nog steeds in één hand, wat reeds een aanwijzing voor continuïteit was. Ten derde waren er nauwelijks zestig jaren verlopen tussen de optekening in 1743 van die meerelanden en het meerenbos, en de verkoop volgens de affiche begin negentiende eeuw. Het vierde en belangrijkste bewijs voor onze stelling vonden we begin 13e eeuw. Een voorganger van het deel der heerlijkheid Oplinter onder de Wouters, Gerard I van Kraainem, gaf op 30 december 1227 zo’n 58 bunder in cijns aan het Maagdendaalklooster. Vijf bunders daarvan lagen aan de Gete, terwijl de overige 53 bunders gelegen waren te Meer (apud Mere). In 1228 bouwden Maagdendaal hier een grangia, gekend onder de naam (Groot) Hof ter Meeren.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Hiermee plaatste het klooster zich trouwens helemaal in de cisterciënzerstraditie, m.n. de oprichting sinds de 13e eeuw van dergelijke schuren of ontginningsplaatsen aan de rand van middeleeuwse nederzettingen, om een onontgonnen gebied voor ontginning bruikbaarte maken. De kloosterexpansie vond voornamelijk plaats op dergelijke nieuwe en in cultuur gebrachte gronden. Dit verstarde goederencomplex bleef dus sinds 1228 volledig in handen van het Maagdendaalklooster, tot op het einde van 18e eeuw.  Nogmaals een bewijs van continuïteit in één hand, en bovendien steeds onder de dezelfde heerlijkheid cijnsroerig gebleven.

 

Tevoren vermeldden we de mogelijke foutenmarge doordat in de bronnen 250 percelen vermeld werden zonder oppervlakte. Hierboven bewezen we -na zorgvuldige beargumentering- dat twee daarvan een belangrijke correctie op onze conclusie aanbrachten. De mogelijke afwijkingen t.g.v. de andere percelen met onbekende grootte waren ons inziens verwaarloosbaar. Aangespoord door de vorige ontdekking werden de 248 overblijvende vermeldingen opnieuw van naderbij bekeken. Bij onze doorgedreven controle ervan bleek het steeds (zowel bij de Wouters als bij de Troostembergh) om een bempdeken, een hofken, een stuck bempt of een plecke landts te gaan. Zodoende konden deze kleinere stukken o.i. geen noemenswaardige invloed meer uitoefenen op het door ons geschetste beeld. De belangrijkste en invloedrijkste elementen (den meerenbos en die meerelanden) waren er immers uitgefilterd, zodat onze grafieken een vrij nauwkeurige indruk gaven van hoe het grondbezit verdeeld en onderling verspreid was over de heren van Oplinter.

 

Maar wat betekende onze vaststelling nu concreet voor de resultaten van het onderzoek? Het kwam erop neer dat de totale oppervlakte aan cijnsgronden onder de Wouters gevoelig aandikte: van 124.930 roeden  (407 ha 32 a 18 ca) naar 146.030 roeden (476 ha 11 a 62 ca). Daarom mogen we tot slot de vorige conclusies m.b.t. de verhouding van de leen- en cijnsgoederen met elkaar combineren, waardoor we een definitieve conclusie aan onze grafieken kunnen verbinden. De totale te reconstrueren oppervlakte in leen bij de Wouters bedroeg 24.064 roeden (78 ha 45 a 82 ca), terwijl de totale controleerbare oppervlakte volgens de cijnsboeken zo’n 146.030 bedroeg (476 ha 11 a 62 ca), of in totaal 170.094 roeden (554 ha 57 a 44 ca).  Daartegenover bestond de totale ‘leenoppervlakte’ bij de Troostembergh uit 15.624 roeden (50 ha 94 a 04 ca), en alle cijnsgronden samen omvatten een gezamenlijke oppervlakte van 93.579 roeden (305 ha 10 a 50 ca), samengeteld zo’n 109.203 roeden (356 ha 04 a 54 ca).

Rekening houdens met de foutenmarges en met de aangehaalde bemerkingen in het achterhoofd betekenden deze absolute cijfers een totaalverhouding van ongeveer 3 op 2 (170.094 / 93.579 of 60,1 % tegenover 39,9 %). Deze verhouding kwam nagenoeg overeen met de 4/3 verhouding in de schepenbank. (57,1 % tegenover 42,9 %).

 

Ondanks de mogelijke afwijkingen, die weliswaar tot een absoluut minimum werden herleid-  leidden we hieruit af dat die juridische verhoudingen zich ook economisch in het grondbezit weerspiegelden. De heren van Oplinter die vier van de zeven schepen benoemden voor de lokale schepenbank, bezaten er effectief ook de meeste gronden. Meer nog, die procentuele verhouding (57,1 %) vonden we nagenoeg ook terug in de concrete bezitsverhouding van die heer (60,1 %), tegenover de andere heer met 39,9 % aan bezittingen, en die de overige drie schepenen mocht aanduiden (42,9 %), alwaar min of meer dezelfde procentuele verhouding voorkwam.

 

In 1665 werd het grondgebied van Oplinter opgemeten door landmeter L. Prince: de totale oppervlakte -gemeten aan 20 voeten ‘Lovens’ per roede- bedroeg zo’n 775 bunders. Deze oppervlakte was volgens de opmetingen van 1665 verdeeld als volgt: 404 bunder akkers, 313 bunders weide, 57 bunders bos, één bunder aan vijvers. Deze 775 bunders kwamen overeen met 310.000 roeden. Indien we ervan uitgaan dat deze totale oppervlakte onveranderd bleef, en beschouwen als een absoluut cijfer, namen de 170.094 roeden die we terugvonden in de cijns- en leenboeken daarvan 54,9 % in beslag (daarvan 47,1 % in cijns en 7,8% als leengoed). De totale oppervlakte van alle percelen uit de cijns- en leenboeken van het de Troostembergharchief  bedroeg 109.203 roeden of 35,2 % daarvan (met 30,2 % in cijns en 5 % als leen). Zodoende konden we 90,1 % ervan weervinden in de door ons onderzochte leen- en cijnsboeken.

 

Naast deze theoretische reconstructie, die helemaal grafisch werd weergegeven, poogden we ook een aanzet te geven voor de praktische cartografische reconstructie, op basis van de kadasterkaart van Popp. De gegevens van de cijns- en leenboeken werden daartoe aangevuld met informatie uit enkele andere bronnen (de kaartenboeken, de affiches van de Verkoop der nationale Goederen,…). Aan de hand van deze bronnen slaagden we erin een aantal ‘ankerpunten’ of aanknopingspunten op de kaart aan te duiden en zo al puzzelend een aantal percelen met zekerheid te lokaliseren.

 

Zoals tevoren beschreven bezaten de bronnen uit het de Troostembergharchief vaak meerdere lacunes in hun gegevensaanbod, en  boden enkel de leenboeken en de cijnsboeken uit het de Woutersarchief een voldoende zekerheid om hiermee een praktische reconstructie te ondernemen. Bovendien was er in 1743 zowel een cijnsboek als een leenboek opgemaakt, waardoor de voorkomende namen in deze bronnen met zekerheid betrekking hadden op dezelfde personen. Zo waren de namen van regenoten in beide bronnen zeker overeenstemmend, wat de kans op lokalisatie van hun percelen aanzienlijk verhoogde.

 

Maar onze korte beschrijving van de praktische werkwijze om die cijns- en leengronden op kaart weer te vinden doet eigenlijk tekort aan onze inspanningen die we daarvoor moesten leveren: de ontelbare combinaties, het steeds weer corrigeren, aanpassen, verbeteren, inkleuren, … maakten van het laatste deel van ons onderzoek tevens het meest tijdrovende. Toch konden we niet anders dan de beschrijving daarvan in dit hoofdstuk zo beknopt mogelijk te houden. Een volledige uitwerking van hoe elk teruggevonden element daadwerkelijk gelokaliseerd werd, was hier echt onmogelijk; daarom werden onze bevindingen in tabelvorm in bijlage toegevoegd.

 

We hebben met deze studie bewezen dat de juridische (de schepenbank) en de economische verhoudingen (het grondbezit) op drie procent na met elkaar overeenkwamen, rekening houdende met de afwijkingsmarge van de negen percelen zonder sectie en de 248 percelen zonder oppervlakte. Maar daar eindigde onze conclusie niet.

 

Tevoren hebben we in Deel  III reeds een voorzichtig vermoeden geuit m.b.t. de verdeling van heerlijkheid Oplinter in twee delen, uitgaande van de stelling dat Oplinter vroeger zeer waarschijnlijk één heerlijkheid vormde. Naast de 4/3 verdeling in de schepenbank wisten dat de heren van Wezemaal (met drie schepenen) oorspronkelijk de tienden en het patronaatsrecht bezaten. Onder druk van de besluiten van het concilie van Lateranen hebben ze daar halfweg de 13e eeuw afstand van moeten doen, doch van hun patronaatsrecht hebben ze steeds gebruik gemaakt.  Daarom maakte we de volgende bedenking. Het leek ons niet onmogelijk dat er bij de opdeling van de heerlijkheid eind 12e eeuw, een ‘compromis’ tussen de twee families werd gevonden. Ze kregen elk het benoemingsrecht van één meier en drie schepenen van de lokale schepenbank. Terwijl de éne heer (van Kraainem) vervolgens de zevende schepen toegewezen kreeg, werd de andere (van Wezemaal) in het bezit gesteld van het patronaatsrecht en de tienden. 

Tot slot moeten we erkennen dat dit onderzoek rond de heerlijkheid Oplinter nog niet af is. Een ‘aanzet tot reconstructie’ houdt immers in dat de reconstructie zelf nog verder kan worden aangevuld, en misschien zelfs ooit helemaal worden vervolledigd en afgerond. Hiervoor zijn verscheidene redenen aan te geven, zoals het beperkte tijdskader, de grootte van het onderwerp op zich, de overvloed aan documenten, het tijdrovende exact lokaliseren van percelen,… Maar in plaats van daar verder op in te gaan, willen we wijzen op andere elementen die eveneens de aandacht verdienen voor verder onderzoek.

 

De grote verscheidenheid aan gegevens in de cijns- en leenboeken biedt namelijk enorm veel mogelijkheden, aangezien de meest uiteenlopende vraagstellingen aan deze vrij betrouwbare bronnen gesteld kunnen worden.  Onderworpen aan een kritische benadering, kunnen de gegevens onderzocht worden in het kader van sociaal onderzoek, economisch, toponymisch,… en zelfs genealogisch. Zo kunnen deze bronnen ook gebruikt worden om een berekening te maken van (de evolutie van) alle cijnsopbrengsten, of kan nagegaan worden hoe het grondgebruik (weide, land, bos, boomgaard,...) er uit zag en welke oppervlakte zij (procentueel) innamen. Men kan bijvoorbeeld ook nagaan of er een relatie bestond tussen de economische waarde van de grond  (grootte en grondgebruik) en de cijns die op het betreffende perceel gevestigd was, en berekenen hoe die verhouding eruit zag. Voor een totale reconstructie van de hele heerlijkheid tenslotte dienen ook de goederen gelegen in de andere dorpen erbij betrokken te worden.

 

Bovendien dienen toekomstige onderzoekers zich daartoe zeker niet te beperken tot het door ons gebruikte bronnenmateriaal, maar moeten ze net als ons proberen gebruik te maken van een zo groot mogelijke diversiteit aan beschikbaar bronmateriaal, en daarbij zeker en vast de nog niet onderzochte schepenregisters en notariële akten doornemen. Zelfs hulpdisciplineszoals de archeologie, de bodemkunde, de luchtfotografie,… kunnen bij het verdere onderzoek worden betrokken.

 

Deze kritische opmerkingen aan het einde van ons onderzoek mogen de lezer echter niet de indruk weken dat we zelf niet tevreden zouden zijn van ons resultaat.  Binnen het ons opgelegde tijdskader van twee jaar hebben we geprobeerd een maximum aan resultaat te bereiken. Hoewel het ons onmogelijk leek een volledige verdeling te schetsen, kunnen we hier een lijn trekken onder onze definitieve resultaten, met een weergave van hoe het vroeger was...

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende