Aanzet tot reconstructie van het grondbezit te Oplinter tijdens het Ancien Regime. (Johan De Rocker)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Deel II. Het onderzoek

 

1. De beschikbare bronnen

 

Nadat we in het eerste deel een historische en geografische achtergrond schetsten van Oplinter om ons onderzoek te situeren in tijd en ruimte, bespreken we hier het onderzoek zelf. Vooreerst behandelen we hier de door ons bestudeerde bronnen, die voor onze reconstructie nuttig konden zijn. Daarbij concentreren we ons eerst op de belangrijkste, nl. de cijns- en leenboeken, en bundelen we de behandeling van de overige ‘aanvullende’ bronnen die we voor onze reconstructie gebruikten, in een aparte paragraaf.

 

Vervolgens gaan we dieper in op onze theoretische onderbouw. De probleemstelling bepaalt immers de daarbij aangewende methode: aangezien we ons de vraag stelden of het mogelijk was om de lokale bezitsverhoudingen uit het Ancien Régime te reconstrueren binnen een afgebakende historische ruimte van de heerlijkheid Oplinter, dienden we op zoek te gaan naar een bruikbare methode om dit aan de hand van de cijns- en leenboeken te kunnen aanvatten. Tenslotte gaan we na de behandeling van de theorie concreet in op de toepassing daarvan, nl. de praktische werkwijze die we voor dit onderzoek toepasten.

 

a. De cijns- en leenboeken

 

Zoals blijkt uit de lijst van de gebruikte bronnen in de bibliografie, bevatten de archieven m.b.t. de heren van Oplinter een vrij groot aantal documenten die ons kunnen inlichten over hun grondbezit. Men kan daarbij -doorheen beide archieven- een onderscheid maken tussen de cijnsboeken enerzijds en de leenboeken anderzijds. Beide hadden dezelfde functie, nl. het administratief bijhouden van de ontwikkelingen i.v.m. hun grondbezit, daarom ook te omschrijven als hun ‘grondboekhouding’.

 

 De door ons bestudeerde leenboeken bevatten in feite achterlenen: het waren goederen die in leen werden gehouden van één der beide Oplinterse heren, die elk zelf als leenman de heerlijkheid Oplinter in leen hielden van hun leenheer, de hertog van Brabant. Deze relatie -het in leen houden van- tussen leenmannen (of vazallen) en leenheren vormde de basis van het leenstelsel of de feodaliteit.

 

Het eigenlijke leenstelsel vond haar oorsprong in de eerste helft van de 8e eeuw na Christus: in feite betrof het een bestuurlijk systeem, gebaseerd op de persoonlijke relatie van een heerser met zijn voornaamste onderdanen of de belangrijkste heren, en de relaties die zij op hun beurt met hun volgelingen aangingen. Oorspronkelijk omvatte deze relaties twee elementen. Het persoonlijke element bestond uit de onderlinge trouw die de heerser met één zijner onderdanen aanging: hiermee werd deze laatste een ‘vazal’ die zijn leenheer op elk vlak met raad en daad zou bijstaan. Daartegenover stond het zakelijke element, nl. de verplichting van de leenheer om zijn nieuwe vazal te onderhouden. Deze onderhoudsplicht bestond vaak uit een leen dat de leenheer aan zijn leenman toestond. Het kon zowel een (grote) lap grond uitmaken, als een ambt of zelfs een privilege: de opbrengsten en inkomsten daarvan dienden de leenman in zijn behoeften te voorzien. Op deze wijze werden vaak belangrijke posten en grote delen van een rijk in leen gegeven, verenigd onder één opperleenheer. Bij de dood van een leenman kwamen de lenen terug in het bezit van de leenheer, die een andere onderdaan er vervolgens mee beleende. In het omgekeerde geval, bij de dood van de leenheer, verviel opnieuw de personele band en dienden de leenmannen hun leen te hernieuwen met de nieuwe heerser die tevens hun nieuwe leenheer werd.

 

Voor een heerser stelde dit systeem hem in staat zijn gebied behoorlijk te besturen, verzekerd van de hulp en bijstand van zijn leenmannen. Echter, na verloop van tijd beschouwden de leenmannen hun ambten of gebieden als hún eigendom: deze ontwikkeling uitte zich ondermeer in het erfelijk worden van de lenen. Beschouwd als definitief verworven, werd dit familiebezit eveneens verhandeld of onderwerp van verkoop, erfenis, bruidsschat, ... Hierdoor verslapte echter de greep van de leenheer op de lenen én op zijn leenmannen. M.b.t. Oplinter is hier van belang dat deze heerlijkheid in leen werd gegeven, waardoor de leenman er de plaatselijke heer van werd. Het betrof een eigen bestuurlijke eenheid, een groot stuk land omvattend, met bepaalde ‘heerlijke‘ rechten die daarop betrekking hadden (rechtspraak, jacht- en visrechten,..). Een heerlijkheid omvatte theoretisch twee delen: het grootste deel werd aangeduid als terra mansionaria of hoevenland (supra) en bevatte het merendeel der velden. Het kleinste deel daarentegen bestond meestal uit een hof met een woonplaats en andere gebouwen zoals stallen, schuren en werkplaatsen. Ook een tuin, boomgaarden en eventueel wijngaarden waren niet ongewoon binnen deze terra indominicata of vroonland. Dit deel werd beheerd door de heer zelf, onder administratie van een rentmeester.

 

De plaatselijke heren -daarbij zelf optredend als leenheer- gaven ook delen van hun heerlijkheid in leen aan onder-leenmannen, waardoor achterlenen ontstonden, en we zo terugkomen op onze leenboeken, waarin (de ontwikkelingen van) deze lenen werden bijgehouden.[165]

 

 * De Troostembergh: leenboeken

 

 Dit archief -m.b.t. de heren van Wezemaal-Heverlee-Redingen-Wilre-Van der Tommen-Absolons-Crabbé- bevat nog tien leenboeken, zoals opgesomd in onze bronnenlijst. Het oudste leenregister (nr. 66) dateert uit de 15e eeuw, en was -onder meer wegens de gebrekkige staat en het moeilijke handschrift- zelfs voor ons nauwelijks leesbaar. Dit Leenbouck van Oplinter werd opgesteld in 1434 voor Hendrik I van Redingen (die ervan op 9 juli 1427 het verhef had gedaan), en bevatte niet enkel lenen gelegen te Oplinter, doch eveneens in naburige dorpen zoals Bunsbeek (Bonsbeke), Glabbeek (Glabbeeck), Zoutleeuw (vreyheyt van Leeuwe), Hoeleden (Holede), Sint-Margriete-Houtem (Houthem), Binkom (Binckem), Molenbeek (Moelenbeke), Wersbeek (Weersbeeke), Meldert en Goetsenhoven, opgetekend tot het jaar 1489.

 

 Het eerstvolgende leenboek (nr. 67) bevatte die leenen Mertens van Wilre diewelcke hij te leene houdende is met die hellicht vander heerlicheyt van Oplinter.[166] Het betrof in feite een kopie of extraict uuyten register vande rapporten oft denombrementen vande leenen des hertochdoms van Brabant int quartier van Loven ende Thienen, opgemaakt in 1530 in het Brabantse Leenhof, op basis van de oude leenboecken daeroft wesende vanden jaere 1493, welke heerlicheyt ende leen denselven Merten van Wilre verstorven zijn van zijn heere vadere, heer Merten van Wildere riddere, welck hij oick te leen houdende was... Hieruit bleek duidelijk dat Maarten II van Wilre zijn vader Maarten I van Wilre was opgevolgd, welke laatste op 18 mei 1487 het verhef van Oplinter had gedaan. Er staan lenen vermeld gelegen te Oplinter, Bunsbeeck, Glabbeeck, Capellen, Walshoutem, Wersbeeck, Tienen en Leeuw of Zoutleeuw.

 

In het midden van het leenboek staan enkele kopieën genoteerd van akten, waaronder de verkoop in 1487 door Anthonis van Redingen aan Merten van Wilre, meyer van Thienen, riddere van die hellicht vanden dorpe ende heerlicheyt van Oplintere, metten winnende landen, beempden, bosschen, wateren, vijveren, rente, chijsen, manschappen, laetschappen, coren, broecken, … tot behoeff des voerscreven heeren Mertens van Wilre sijns cooperen…gegeven opden achtiensten dach van int jaer ons heeren duysent vierhonder zeven en tachentich. [167] Op de volgende folio stond een kopie van de bevestiging van Maarten II van Wilre dat hij inderdaad zijn vader was opgevolgd als heer van die hellicht vanden dorpe ende heerlicheyt van Oplintere waeraff dander hellicht houdende sijn derfgenaemen joncker Jans wijlen Vander Coudenborch (waarmee Jan II Van der Couderborch bedoeld werd, die het verhef van Oplinter had gedaan op 25 augustus 1523, en die tevens zeker gestorven was vóór 20 november 1529).[168]

 

Het leenboek nr. 68 werd in 1568 vernieuwt ende dat uuyt diversche oude leenboecken wesende van diversche daten, geextraheert ende bij malcanderen gecombineert bij Simon Voskens van allen den leenen van Vander Tommen.[169] Ook het leenboek nr. 69 werd int jaer ons heeren 1568 in augusto door diezelfde Simon Voskens als rentmeester van mijn heer voerscreven, zich daarvoor baserend op enen auden leenboeck van Oplinter… wesende vander date 1533. [170] Dit laatste leenboek is het meest interessante, aangezien er -in tegenstelling tot nr. 68- de verheffen van de achterlenen door de onderleenmannen in aangetekend werden tot het jaar 1623. Deze heer Vander Tommen was joncker Loedewijck vander Tommen, heer van Oplinter, Wilsele, Linden, etc., en door ons geïdentificeerd als Lodewijk II vander Tommen, die het verhef van Oplinter had gedaan op 9 februari 1559, na de dood van zijn oom Maarten II van Wilre op 13 december 1558.

 

Archiefstuk nr. 71 is een klein leenboek uit 1580, waarvan enkele verheffen teruggaan tot het jaar 1424: het bevat naast de lenen in de omringende dorpen echter niet alle lenen te Oplinter. Het volgende leenboeck der heerlicheyt van Oplintere (nr. 72) behoorde toe aan joncker Jan Vander Beken Pasteel ende vrouwe Anna vander Thommen, zijne wettighe huysvrouwe, respective heere ende vrouwe van Oplintere, opgemaakt anno 1629.

 

De oudste leenverheffen gingen terug tot 1525 en liepen tot 1663, en werden gekopieerd en vernieuwd uuyt den ouden leenboecke der selver heerlicheyt, door Jan de Muntere openbaer notaris tot brussel residerende. Leenboek nr. 73, toebehorende joncker Jan Pasteel, heer van Oplinter, linden, Put en Wiltzele, gemaect bij Martin Keyen, anno 1633. Dit leek niet te kloppen daar hetzelfde leenboek gewag maakte van opden 26 february 1633 is overleden jonker Jannen Pasteel. Doch de leenverheffen werden opgetekend op 3 januari, waardoor de chronologie toch overeenstemt. Teruggrijpend tot begin 16e eeuw, zijn de leenvermeldingen hier aangevuld tot 1746.

 

 Ook het leenboek nr. 74 dateert uit de 17e eeuw, met een index oft taefele van desen boeck gemaeckt bij mij Niclaes Huberti als greffier ende secretaris van desen leenhove respective opden 16, 17 ende 18den februari 1658. De twee laatste leenboeken, nr 79 en 80 zijn beide opgemaakt in 1721: vermoedelijk is 79 het origineel en 80 een aangevulde kopie, met leenverheffen tot 1794. Ze bevatten de aendrachten gedaen bij die persoonen besittende goederen te leene gehouden in den leenhove competerende vrouwe Isabella van Ranst, weduwe van wijlen jonker Philip d’Absloons in sijn leven heere van Oplintere… Isabella van Ranst-Berthout was sinds 1688 de echtgenoote van Filip-Francis-Jozef d’Absolons, heer van Oplinter (volgens het verhef van 25 augustus 1678). Als laatste mannelijke afstammeling van de familie d’Absolons stierf Filip op 4 oktober 1703. Isabella had tevoren de heerlijkheid Oplinter verheven op 23 augustus 1704, en overleed op 26 oktober 1736. Een combinatie van deze opeenvolgende leenboeken zou ons in theorie in staat moeten stellen een reconstructie van deze lenen aan te vatten, alleszins van begin 16e tot eind 18e eeuw.

 

 * De Wouters: leenboeken

 

In het archief de Wouters -m.b.t. de Oplinterse heren van Kraainem-Coudenborgh-Coorenhuysen-Heynsdael-Wezeren-(de)Wouters-, dat door Jean-François Wouters werd oversien ende geexamineert anno 1779, vonden we nog negen leenboeken terug, en zelfs één leenboek -om onverklaarbare redenen- buiten dit archief, in het Tiense Stadsarchief, dus eveneens tien in totaal. Het oudste leenboek wordt bewaard onder het nummer 74a. Dit heerelijcken leenboeck behoorde in vroeger tijden toe aan jonker Willem van Corenhuysen als heere van Oplinter, te voorens den heere Franciscus van Cauwenborgh.

 

Deze laatste was heer van Oplinter sinds het leenverhef van 28 februari 1566 tot aan zijn overlijden in 1587, waarna zijn zuster Adrienne -getrouwd met Willem van Corenhuyse- de heerlijkheid erfde (26 november 1587). Het leenboek 74a, bestempeld door Jean-François Wouters als behoort bewaert te worden, werd opgesteld in 1573, en waerinne men verheffen aengeteeckent vint tot omtrent den jaere 1670, door ons correcter omschreven als 1664. Nummer 74b, met die leenen die men houdende is van joncker Willem van Corenhuysse, heer van Oplinter te vorens joncker Willem sijnen vader te vooren joncker Franchois van Cauwenborch, werd opgesteld door Franchoys vanden Roye, greffier vanden selven leenhove in decembri 1618. De gegevens hier waren ook in het vorige leenboek terug te vinden.

 

 In februari 1677 werd hetzelfde leenboek vernieuwt door Egidius Halen voor die edele vrauwe Christina Maria de Wesere, weduwe wijlen den edelen heere jonker Jan van Heynsdael. Deze laatste werd heer van Oplinter op 31 oktober 1664, toen hij de heerlijkheid Oplinter kocht van Adrienne-Francoise van Coorenhuysen en haar man Charles Le Poyvre. Sinds de moord op haar man in 1665 was Christina-Maria van Wezeren weduwe, tot aan haar dood in 1693. Het origineel ging blijkbaar verloren, maar twee kopieën zijn bewaard gebleven onder de archiefnummers 74c en 74d, respectievelijk met leenverheffen van 1677 tot 1688 en van 1677 tot 1710. Uit datzelfde jaar 1677 vonden we echter in het Tiense Stadsarchief nog een leenboeck der heerlijckheydt van Oplinter, eveneens opgesteld in de maand februari door diezelfde Egidius Halen, en waerinne men verheffen aengeteeckent vindt tot den jaere 1731, ende selfs een oft twee tot den jaere 1752.[171] Het lijkt ons niet onmogelijk dat dit leenboek het origineel kan zijn waarop de twee voornoemde leenboeken (nr. 74c en 74d) teruggaan.

 

 De allerlaatste keer dat dit leenboek vernieuwd werd, gebeurde in het jaar 1743, uyt crachte van brieven van terrier, toegekend aan Joanna Barbara Putteau, sinds 1742 weduwe van Guillaume III Wouters. Er bestaan nog drie exemplaren van, geïnventariseerd onder de nummers 75, 76a en 76b. Deze drie nummers bevatten respectievelijk het origineel en twee aangevulde kopieën tot 1792 (nr. 76a) en tot 1753 (76b). Tot slot vermelden we nog twee andere leenboeken, gebruikt ter controle van de anderen: nr. 84a (1623-1725) en nr. 84b (1720-1750).

 

Vooraleer we hierna de cijnsboeken bespreken leek het ons interessant om kort, aan de hand van die voornoemde brieven van terrier, uit te leggen hoe deze leen- en cijnsboeken werden opgesteld. Zo vond Joanna Barbara Putteau het begin 1743 aangewezen om haar ‘grondboekhouding’ te laten vernieuwen, om de oude gegevens opnieuw bijeen te brengen, te controleren en aan te vullen. Daartoe diende ze een verzoek in bij de Raad van Brabant om de benodigde ‘brieven van terrier’ te verkrijgen. Deze verkreeg ze op 20 maart 1743 van aartshertogin Maria Theresia om zowel haar leenboek als cijnsboek te vernieuwen omdat deze volgens de vrouwe van Oplinter soodanighlijck veroudert waeren van regenoten, dat men die niet als met groote moeyelijckheyt en konde achterhaelen.

 

Daartoe diende een deurwaarder zich naar Oplinter te begeven met de opdracht dat hij, op eenen sondagh oft anderen heylighen dagh ten tyde vande hoogh-misse, …openbaerelijck uytroept ende gebieden doet, dat alle de gene, die de voorscreven suppliante [mevrouw Putteau] eenighe heerelijcke cheynsen, keuren oft pontpenninghen, ende andere heerelijcke rechten daer toe staende, schuldigh ende ten achteren syn, ‘t zij in gelde, graenen, cappuynen oft andere, hoedanigh ende van wat nature die souden mogen wesen, mede oock die gene die van de voorscreven suppliante…enighe leenen oft achterleene syn houdende, dat sy … die opleggen ende betaelen, ten dage als die vervallen ende verchynen. Dit alles moest iedereen doen binnen de sesse weken naer de publicatie van desen, en zorgvuldig aan hem in handen geven ende overbrengen met goede declaratie …die leenen ende heerelijcken cheynsen die de suppliante aldaer is heffende,…alsoo die zijn gelegen tusschen hunne paelen ende regenoten, met de naemen ende toenaemen van de proprietarissen ende possesseurs der selve goeden,…om haere oude cheynsboecken ende leenboecken, rollen en registeren vernieuwt te worden.

 

Indien dit niet correct gedaan of vergeten werd, stond daarop een straf of penne van ses karolus guldens te verbeuren by die gene, die gebreckelijk sullen bevonden worden in ‘t verklaeren ende overbrengen van de voorzeyde goeden ende regenoten. Er werd wel de mogelijkheid voorzien om daartegen in beroep te gaan: … ende ingevalle van oppositie, weygeringe oft vertreck, daegt opponenten te compareren t’eenen seckeren gelegenen dage voor onse seer lieve ende getrouwe die cancellier ende luyden van onsen raede geordonneert in Brabant, om aldaer die redenen hunder oppositie, weygeringe oft vertreck op te doen ende te verklaeren.

Om de inwoners voor het voorgaande te behoeden, om mogelijke betwistingen te vermijden, en om ignoratie of vergetelheid te voorkomen, beval de aartshertogin aan de deurwaarder in haar ‘brieven van terrier’ ook dat gy alomme aen de kerckdeuren ende plaetsen daer des behoren sal, slaet oft doet slaen copye authentique van dese opene brieven. Indien de vertegenwoordiger van zijn Majesteit ter plaatse eventueel bedrog of enige vorm van fraude zou bemerken, was hij verplicht dit onmiddellijk aan te geven (promptelijck kennisse te geven aen ‘t officie fiscael indien sy iets contrarie…oft suspicie souden bevinden), alles op straf van een marck gouts.

 

 Ingevolge van deze instructies, uitgevaardigd te Brussel op 20 maart 1743, begaf een deurwaarder zich ter plaatse op 19 mei 1743, binnen de respective prochie van oplinter ten tyde ende naer den goddelijcken dienst der misse, wesende sondagh oft heylighdagh, het volck meest vergaderd zijnde, ende aldaer bevolen dat allen de gene die eenighe goederen zijn hebbende oft besittende, chyns- ofte leenroerigh wesende inde voorschreven leen- ofte chynsboecken, komende compareren binnen sesse weken naer de publicatie van desen,… verklaerende oock die proprietarissen met hunne naemen ende toenaemen, om …de leen- ende chynsboeck daer naer te formeren, ende te vernieuwen. Hiertoe werden de volgende zitdagen gehouden, steeds op dezelfde uren: den eerste binnen oplinter ten huyse van jan henricx den jonghen opde pleyn tot oplinter, open achtsten juny 1743, den tweeden opden 22 juny 1743, den derden opden sesden july 1743, smorgens van acht tot elf uren ende naer noen van twee tot vyf uren.

 

Op deze wijze werden in 1743 de leen- en cijnsboeken van de familie de Wouters te Oplinter vernieuwd. Net als de leenboeken bevatten deze cijnsboeken gegevens over stukken grond van verschillende grootte binnen de heerlijkheid Oplinter, die echter niet in leen werden gehouden, maar cijnsplichtig waren, m.a.w waarop een zogenaamde cijns was gevestigd. Een cijns -van het Latijnse census of schatting- kan eenvoudigweg omschreven worden als een vaste jaarlijkse ‘afdracht’ over een stuk grond. Deze stukken grond kwamen voort uit de terra mansionaria of het hoevenland, eigendom van de heer doch in pacht of cijns afgestaan aan boeren. Deze pachters bewerkten het land (akkers, weiden en gemeenschapsgrond) voor zichzelf, maar in ruil daarvoor betaalden ze een zekere ‘belasting’ of cijns aan de heer: deze cijns kon bestaan uit natura (cappuynen, broeden, evenen) of geld (schellingen, penningen,...).

 

Het afdragen ervan gebeurde op welbepaalde dagen in het jaar, aangeduid met de feestdagen van heiligen -te Oplinter op Johannes de Doper, Sint-Gertrudis,Sint-Remigius en Sint-Stefanus-. Vaak waren er ook bepaalde diensten aan verbonden zoals het hooien van het land, de oogst binnenhalen voor de heer, een aantal karrediensten,… Vaak werd dit systeem vergeleken met een soort belasting op het gebruik van de grond, wat niet helemaal correct is, daar deze vergelijking enkel in zekere zin opging voor het klassieke hofstelsel.

 

Reeds in de 12e en zeker vanaf de 13e eeuw tekende er zich een evolutie af in het middeleeuwse economisch systeem: het klassieke hofstelsel waarop het grondbezit en het gebruik ervan gestoeld was, kende een sterke achteruitgang. Dit uitte zich ondermeer in het afnemen van het aantal heerlijke diensten die door dorpelingen of horigen aan een plaatselijk heer verricht moesten worden, zoals Slicher van Bath aangaf. In het overgrote deel van West-Europa waren die diensten in de 13e eeuw beperkt tot enkele dagen per jaar, doordat deze met het opkomen van de geldeconomie werden afgekocht.[172]

 

Die opkomende geldeconomie ging gepaard met een belangrijke groei en een toenemende invloed van de steden, waardoor een zekere bewegingsdrang onstond vanuit het platteland. Om enerzijds de ‘vlucht naar de vrijheid’ of de plattelandsmobiliteit naar de steden tegen te gaan én om anderzijds zelf van de nodige liquiditeit verzekerd te worden, waren grootgrondeigenaars verplicht tot het afstaan van de gebruiksrechten op hun gronden. In een agrarisch economisch systeem waar grondbezit de voornaamste bron van inkomsten was, ontleende men net zijn macht aan dat grootgrondgrondbezit. Door de drastische veranderingen in de middeleeuwse maatschappij, waar het (economisch) machtsaccent verschoof naar het geldbezit, waren de voormalige machthebbers verplicht zich in andere rol te duwen om zelf hun plaats te consolideren en eventueel hun machtspositie uit te breiden.

 

M.a.w. door het toenemend geldverkeer ontvingen de heren liever geld of goederen in natura: daarom verpachten zij vaak hun domein en werd de rechtstreekse uitbating van het domein uit handen gegeven. De gebruiksrechten die zij bezaten op hun gronden werden overgedragen aan derden, mits betaling van een zogenaamde (erkennings)cijns. Indien voldaan aan deze voorwaarde, konden de gronden door deze laatsten onderling zelf in alle vrijheid er over beschikken (verkopen, verhuren,…). [173]

Een belangrijk gevolg van deze ontwikkeling toonde zich in de grote verbrokkeling van het grondbezit en het ontstaan van de vele kleine landbouwbedrijven in onze streken: de kleine boeren bewerkten hun bedrijf zelf of met hulp van de familie, in hoofdzaak uitsluitend om in het eigen onderhoud te voorzien.

 

* De Troostembergh: cijnsboeken

 

Het familiearchief de Troostembergh is niet echt rijk aan cijnsboeken: voor ons onderzoek konden slechts drie cijnsboeken in dit archief gebruikt worden. Het oudste, met inventaris nummer 70, dateert pas uit de 16e eeuw (1573), en behoorde toe aan joncker Loedewijck vander Tommen (Lodewijk II vander Tommen, verhef 9 februari 1559). Het bevatte de cijns dyen hij es hebbende vant heerschap van Heverle inde voerscreven dorpe van Oplinther vallende jaerlicx Johannis, Gertrudis, Remeyn ende Stephani, ende is vernieuwt bij mij Simon Voskens als rentmeester van den voerscreven joncker Loedewijck, naar de ‘brieven van terrier’ door de hertog verleend op 22 oktober 1573.

 

Het nummer 76 omvat een ander cijnsboek, waarin betalingen opgetekend staan van 1652 tot 1748. Zeer waarschijnlijk werd het omstreeks 1662tegelijkertijd opgesteld met het archiefnummer 77,. Aangezien de optekeningen volledig gelijklopen, kan één van beide het origineel geweest zijn. De eerste vijf folio’s van nummer 77 zijn bovenaan wel erg beschadigd; voor het overige bevinden deze documenten zich in een vrij goede staat. We vermelden nog de archiefstukken onder het inventarisnummer 78, dat slechts fragmenten bevat van leen- en cijnsregisters uit de 17e eeuw.

 

* De Wouters: cijnsboeken

 

 Het archief de Wouters bevatte in tegenstelling tot het vorige nog wél veel cijnsboeken: niet minder dan 23 cijnsboeken kwamen in aanmerking voor ons onderzoek. Daarbij konden er enkele slechts zijdelings bekeken worden, zoals een viertal documenten aangeduid met ‘Abrégé du censier’ (nrs. DW 80a, 81, 85a, 85b) en twee boeken omschreven als ‘Projet de censier’ (nrs. DW 80b en 80c).

 

 

 Het oudste cijnsboek dateert uit de veertiende eeuw, en werd opgemaakt in 1379: het wordt bewaard onder het archiefnummer 77a. Nog in vrij goede staat, viel ook de leesbaarheid van dit document goed mee, mits de nodige paleografische hindernissen (afkortingen, kleinschrift). Op de allereerste folio staat vermeld: dit sijn di rinten di toe te horen sijn ende voerberghen ioncere Sijmone vanden Coudenborch here van oplintre, waarmee -gezien de datum- vaststaat dat het hier ging over Simon I Vander Coudenborgh, aangezien diens zoon en opvolger Simon II Vander Coudenborgh pas het verhef van Oplinter deed rond 1403-1404.

 

Hierna maakt de overlevering een grote sprong in de tijd, daar de eerstvolgende bewaarde cijnsboeken uit de 17e eeuw stammen. Op het voorblad van cijnsboek nummer 77c staat: dit is den chynsboeck van mijnen heere Willem van Coorenhuysen, heer van oplinter, te vorens mijn heere Peeter vander Cauwenberghe. Het betrof hier Willem I van Coorenhuysen die via zijn vrouw Adrienne van der Coudenborgh zijn schoonvader Peter opvolgde als heer van Oplinter. Het cijnsboek werd vernyeuwt int jare ons heeren 1601.

 

Onder nummer 77b vinden we een ander cijnsboek uit 1641 met de vermelding dits den cheynsboeck van meyn heere Charles le Poivre heere van oplinter, buckhaut etc, te voren mijn heere Charles van Corenhuysen. Indien dit jaartal correct is, dient het hoofdstuk der heren opnieuw te worden herschreven, daar volgens Bets en Wauters Karel van Coorenhuysen -die het verhef had gedaan op 26 juni 1638- pas stierf in 1664, waarna het leen via zijn dochter Adrienne overging naar Charles le Poivre (verhef 31 oktober 1664). We konden dit echter niet verder onderzoeken, o.a. wegens de reeds aangeklaagde ontoegankelijkheid van het Leenhof van Brabant. Een kopie hiervan vonden we onder 77d, eveneens opgesteld in 1601, met betalingen opgetekend van 1648 tot 1678.

 

 Ook de archiefnummer 78a is van een auden heerelijcken chijnsboeck onder oplinter, begonst anno 1666, en toebehoerende die edele ende welgeborene mevrauwe christina maria van wezeren, weduwe wijlen des edelen ende welgeboren heer johan van heynsdael (vermoord in 1665). In de marges staan alle betaelinghen van chynsen aangetekend tot 22 februari 1691. Dit cijnsboek werd aangevuld door nummer 78b uit 1689, een andere bewaarde kopie van eenen ouden chijnsboeck van oplinter gecompeteert hebbende jonker jan van hinsdaels, met betalingen tot 1717, evenals bij nummer 78d, een andere volante copye met betalingen tussen 1694 en 1715, en nummer 78e met aantekeningen tussen 1716 en 1730.

Deze vier voorgaande documenten gaan beiden terug op cijnsboek nummer 78c, van wijlen jonker jan van heynsdael ende joncker charle poyvre…, te vorens jonker peeter van cauwenberghe, vernieuwt int jaer ons heeren 1663. En net als bij cijnsboek nummer 78d lezen we dat, onder invloed van de woelige gebeurtenissen van de 17e eeuw -zoals beschreven in het historisch kader- de vernieuwing van het cijnsboek in 1663 is nie al voltrocken. Hierdoor zag de rentmeester Georgius Vreven zich genoodzaakt elders aanvullende informatie te zoeken, zoals hij zelf schreef: de resterende gegevens (aangeduid als de meerrest), werden genomen uyt een oude voorgaenden boeck dienende tot een handtboek voor Georgius Vreven, mits daude gevlucht sijn.

 

Opnieuw dringt zich nader onderzoek naar de geschiedenis van de heren van Oplinter zich op, gezien de tegenstrijdige gegevens die uit de bestudeerde documenten naar voren kwamen. Immers, het cijnsboek onder nummer 79a (1716-1749) en 79b (1716-1753) vermelden den heere Raedt van Buel tot Luyck als eigenaar van het cijnsboek in 1726, doch Bets en Wauters schreven dat volgens het leenverhef van 14 januari 1728 Jan-Antoon Van Wezeren de nieuwe heer van Oplinter werd. De leden van de familie van Buel kochten deze Oplinterse heerlijkheid pas in 1741 en deden er het verhef van op 14 maart van datzelfde jaar.

 

Tegenstrijdige gegevens doken ook op m.b.t. het einde van de 17e eeuw gezien de vermelding cheynsboeck der heerelijkheyt van oplinter gecompeteert hebbende die vrouwe abdisse van Paix-Dieu ende aen wijlen den heere advocaet Uten, bij immissie gedaen inde souverijnen leenhove van Brabant anno 1688 tegen joncker Heynsdael in syn leven heere van Oplinter, ende alsnu is competerende den eedelen heere Guillielmus Matthias van Buel[174]

 

 Het cijnsboek onder nummer 79c komt overeen met de periode bestreken door de twee vermelde nummers. Het is gebaseerd op het archiefnummer 78a en eveneens omschreven als den heerlijcken cheynsboek toebehoorende die edele ende welgeboren mevrouw Christina van Wezeren, weduwe wijlen des edelen ende welgeboren heer Johan van Heynsdael, en bevat aantekeningen van betalingen tussen 1716 en 1753.

 

De nummers 80a (1731-1755), 81 (1742-1755), 85a en 85b (beide van 1721-1749) zijn geen volledige cijnsboeken, maar slechts een ‘Abrégé du censier de la seigneurie d’Oplinter’. We hebben ze daarom niet overgenomen, doch enkel doornomen, net als de nummers 80b en 80c, beide daterend van omstreeks 1740, en omschreven als een ‘Projet de censier d’Oplinter’. [175]

 

Het eerstvolgende volledige cijnsboek is nummer 82a, toebehorende aan Jeanne-Barbara Putteau. Hoewel de inventaris het document dateert van 1742 tot 1761, liepen de aangetekende betalingen verder, namelijk tot 1793. Onder nummer 82b vonden we nog een ander cijnsboek, zonder datum, maar zeker opgemaakt in de 18e eeuw. Een kopie van 82a was te vinden bij nummer 83 (1743-1761). Tot slot maakten we nog gebruik van de cijnsboeken onder nummer 84c (1656-1749 (1629-)) en nummer 85d, genoemd Quattershof uit 1736-1738, waarbij dit laatste toebehoorde aan de heer van Neerlinter met o.a. cijnsgronden te Oplinter, Stok en Sint-Margriete-Houtem.

 

 * Mogelijkheden en beperkingen

 

Maar wat kan een onderzoeker nu met deze documenten aanvangen? Wat is de meerwaarde van cijns- en leenboeken voor het historisch onderzoek? Welke informatie kunnen deze bronnen ons concreet bieden? Hun inhoud bestaat uit een grote verscheidenheid aan gegevens: data, plaatsnamen, te betalen cijnzen, oppervlaktematen, persoonsnamen, beroepen, bijzonderheden of aanduidingen als den oude, den jonge, geboren uit de schoode van, … Maar net omwille van die enorme diversiteit aan gegevens bevinden deze documenten zich in een positie die geschikt is voor zeer verschillende benaderingen en vraagstellingen: sociaal, economisch, institutioneel, toponymisch,…

 

Bovendien kunnen ze zelfs veel nieuwe informatie bijdragen aan de genealogie of familiekunde, iets wat vaak vergeten wordt, of zoals René Van Berchem vaststelt: le dévolution des biens patrimonaux est le fil conducteur le moins suspect de la généalogie.[176]

 

Dit beeld maakt van dit soort bronnen een niet te versmaden bron van informatie. Temeer daar er doorgaans een grote mate van betrouwbaarheid van uit gaat. De aard van deze cijns- en leenboeken maken dat ze in het toenmalige economische systeem een belangrijke functiebezaten waarmee zorgvuldig werd omgesprongen.

 

Dat het echter niet vanzelfsprekend is om een reconstructie van grondbezit te maken aan de hand van zulke bronnen werd hoger reeds aangegeven. Vele soorten kritiek zijn mogelijk, zoals bijvoorbeeld R. Fossier aanhaalde: het exact lokaliseren van de plaastnamen of de “micro-toponymie” klopt vaak niet, de gegevens uit deze documenten kunnen niet voldoende aan de reconstructiepogingen beantwoorden, kortom de resultaten kunnen slechts algemeen en zeer vaag geïnterpreteerd worden.[177] Het is Cl. Billen die deze kritieken aan de hand van enkele voorbeelden weerlegde.[178] Alles hangt volgens hem immers af van de bronnenbenadering: wat kan men ermee aanvangen, wat zijn m.a.w. hun mogelijkheden en beperkingen? Net zoals we zelf tot de conclusie kwamen dat het niet eenvoudig of zo vanzelfsprekend is om een ‘oud kadaster’ te reconstrueren, wees Billen er eveneens op dat deze bronnen gekenmerkt worden door een grote verscheidenheid aan gegevens, en zodoende door onderzoekers met vele verschillende vraagstellingen benaderd kunnen worden.

 

Bovendien, stelde Billen, zijn bronnen met informatie over goederen en gronden -zoals een kaartboek, grondboek, cijnsboek, renteboek, leenboek- nog talrijk in de archieven aanwezig, én schreef hij, ils livrent les clefs d’un paysage vivant et vécu.[179] Vivant, omdat ze net als «levende sleutel» kunnen dienen om de toegang tot een nog bestaande omgeving te ontsluiten, wegens hun vaak unieke aanduidingenomtrent de veranderingen van een landschap; vécu, omdat ze de topografie van een gebied beschrijven zoals het is waargenomen én ‘beleefd’door haar ‘utilisateurs’… Hoe wij zelf deze theoretische problemen praktisch poogden op te lossen, wordt uitvoerig uit de doeken gedaan in het derde deel, waar onze concrete werkwijze wordt behandeld en uitgelegd, samen met de resultaten die onze aanpak opleverde.

 

b. De aanvullende bronnen

 

Naast de cijns- en leenboeken, die als basis dienden voor ons onderzoek, hebben we ook gebruik gemaakt van documenten die eveneens betrekking hadden op het Oplinterse grondbezit. Daarbij ging onze aandacht eerst uit naar mogelijke kadasters of bronnen in ‘kadastervorm’ daterend uit het Ancien Régime.

 

H. Van der Haegen vermeldde een viertal bronnen voor de 17e tot de 20e eeuw die volgens hem kunnen toelaten een reconstructie te maken van de agrarische structuur (bodemgebruik, ligging der percelen, bezitsverhoudingen).[180] Daarbij kon zijn allereerste voorbeeld, het zogenaamde landboek, voor ons van enige betekenis zijn: het is de meest volledige inventaris van bodemgebruik en grondbezit tijdens het Ancien Régime. Opgesteld om een zo eerlijk mogelijke belasting te kunnen heffen op bezittingen, werden de eigenaars van de percelen vermeld met de oppervlakte en de ligging van die percelen, en ook het bodemgebruik. Soms werden er ook kaarten bijgevoegd met een genummerde perceelsaanduiding. Hoewel zulke landboeken reeds bekend waren vóór het jaar 1600, dateerden de meeste uit de 17e en 18e eeuw. Echter, landboeken kwamen algemeen voor in het graafschap Vlaanderen, doch nauwelijks in het hertogdom Brabant; voor het arrondissement Leuven kende Van der Haegen geen enkel voorbeeld. Wel was er tussen 1681 en 1686, op initiatief van de Staten van Brabant, een aanzet gegeven tot het opstellen van parcellaire plannen met toegevoegde beschrijvingen, dat behoudens enkele plaatselijke fragmenten niet bewaard is gebleven.

 

Toch bleek er ander kaartmateriaal bewaard gebleven, bruikbaar voor ons onderzoek, nl. de kaartenboeken en grondboeken van kerkelijke instellingen of privé-eigenaars (kloosters, kapittels, armentafels of Heilige Geesttafels,…). Tot dusver werd er reeds vrij veel onderzoek verricht naar deze instellingen, doch er werd nauwelijks aandacht besteed aan wat Coppejans-Desmedt omschreef als ‘hun micro-economie’.[181] Nochtans hebben vele instellingen gedurende de jaren een bijwijlen indrukwekkend patrimonium verworven, vaak bekomen dankzij schenkingen van wereldlijke overheden, adel en rijke burgers in de vorm van legaten (schenking na overlijden) en/of fundaties (een gift ‘gefundeerd’ op een bepaald goed waarvan de opbrengst toekwam aan de instelling).

Een ingrijpende verandering vond plaats toen het hele goederenbezit van alle liefdadigheidsinstellingen door de Franse overheid vóór 1800 werd aangeslagen. Armenzorg werd een nationale bevoegdheid en het beheer ervan werd administratief ondergebracht bij de daarvoor opgerichte Burgerlijke Godshuizen (wet van 07/10/1796) en de Burelen van Weldadigheid (wet van 27/11/1796).[182]

 

Gezien hun belangrijkheid ging dit soort bronnen eveneens gepaard met een grote nauwkeurigheid en hoge graad van betrouwbaarheid. Alle documenten m.b.t. hun onroerende goederen tijdens het Ancien Régime konden daarom voor ons een mogelijk interessante bron van informatiezijn: stichtingsakten, schenkingsakten, goederenboeken, kaarten, registers (cijnzen, renten, jaargetijden, lenen, verpachtingen,…) Een andere reden waarom net deze bronnen niet vergeten kunnen worden in het onderzoek, betrof de continuïteit ervan: het bezit van een groot deel van hun goederen dateerde vaak nog uit de Middeleeuwen, en bleef gedurende meerdere eeuwen in dezelfde handen; ook in Oplinter was dit het geval, zoals we zullen aantonen.

 

Voor ons onderzoek te Oplinter werd gebruik gemaakt van zes Tiense kaartenboeken: van het Barberendaalklooster (1773),[183] van het Begijnhof (1756),[184] van het Kabbeekklooster (1722),[185] van het Sint-Germanuskapittel (1727)[186], en van de Heilige Geesttafel (1668-1671 en 1697-1698)[187]. Andere bronnen die ons konden helpen bij het overbruggen van de toestand uit het A.R. naar de 19e eeuw, waren de zogenaamde “Staten van goederen, inkomsten en lasten” van de Tiense kloosters, meestal opgemaakt rond 1787 voor de toenmalige overheid.[188]

 

Hierin gingen we op zoek naar eventuele gronden of andere bezittingen van deze instellingen te Oplinter, ter aanvulling op de gegevens uit onze basisbronnen, de cijns- en leenboeken.

 

 Een tweede bron van informatie m.b.t. deze instellingen die ons van nut kon zijn waren de affiches van de ‘Vente des biens nationaux’ of de ‘Verkoop der nationale goederen’.[189] Dit archief bevatte gegevens omtrent de verkoop van alle onroerende goederen en gronden van religieuze instellingen door de Franse overheid eind 18e - begin 19e eeuw. De verkoop van de domeinen van Maagdendaal te Oplinter, evenals die van andere instellingen zoals de kerk van Oplinter, het Tiense Sint-Germanuskapittel en de kloosters te Tienen (Witevrouwen, Kabbeek, Barberendaal, Annunciaten,…) werden nagegaan en opgetekend. Ook de affiches van andere kloosters buiten Tienen werden onderzocht: de kloosters van Gempe (Sint-Joris-Winge), Vrouwenpark (Rotselaar), Sint-Geertrui (Leuven) en Tongerlo, evenals het kapittel van Sint-Pieter te Leuven en de commanderij van Bekkevoort.

 

 Ten derde, en chronologisch hierbij aansluitend, waren de kadastrale bronnen uit de Franse tijd en de periode van de Hollandse eenmaking tussen noord en zuid, onmisbare documenten om de toestand in het Ancien Régime en de 19e eeuw te overbruggen. Met de allereerste opmetingen van het Frans kadaster werd reeds in 1803 begonnen. Vijf jaar later, in 1808, werd de opstelling van een perceelsgewijs kadaster aangevat. Dit werk werd echter pas in 1833-1834 helemaal afgewerkt.[190] In de voorbereidende fase werd overal te lande een expertise uitgevoerd om een inventaris op te stellen van de goederen om -aangezien dit een fiscale bedoeling had- de waarde ervan te bepalen. De primitieve toestand die hierbij werd vastgelegd, vond zijn neerslag in de optekening van alle onroerende goederen per gemeente in een kadastraal plan met een aanverwante legger met de percelen. De kaarten of schetsen daarvan zijn echter (voor Oplinter) niet bewaard gebleven.

 

Voor sommige gemeenten werden er tussen 1826 en 1829 nog enige opzoekingen gedaan, ter controle of aanvulling. Zeker eind 1829 was alle noodzakelijke informatie vergaard, waarmee tevens de definitieve verwerking bijna voltooid was. Uiteindelijk werden deze oorspronkelijk kadasters in 1833-1834 voor zeven provincies aanvaard en in 1839 werd er een samenvatting van gepubliceerd.[191]

 

De informatie die uit deze documenten gehaald kan worden maakt hiervan een ongelooflijk waardevolle bron voor de (agrarische) geschiedenis: er zijn niet alleen de cijfermatige gegevens, maar ook perceelschetsen, een vergelijkende omzettingstabel van oude en nieuwe maten, een beschrijving van de gemeentegrenzen en dergelijke in terug te vinden. Toch dienden we ook hier voorzichtig met de gegevens om te springen en enkele kritische kanttekeningen te plaatsen. Gezien de lange periode verstreken tussen de allereerste bruikbare opmetingen uit 1808, de aanslepende voorbereidingen en de feitelijke uitvoering van de expertises tussen 1810 en 1815 (of zelf later), was er een zeker ‘anachronisme’ ontstaan bij de definitieve vastlegging rond 1829. Behalve voor die enkele gemeenten die opnieuw onderzocht werden, kan het niet anders dan dat er enige achterstand bestond op de werkelijkheid. De in 1833-1834 officieel aanvaarde gegevens waren immers gebaseerd op informatie daterend van omstreeks 1810-1815. Bovendien geven ze slechts een toestand weer uit één welbepaald jaar, nl. dat van hun opmeting. Desondanks, en met het voorgaande in het achterhoofd, zijn deze in 1839 gepubliceerde gegevens ten zeerste voor historisch onderzoek bruikbaar, niet in het minst wegens hun uiterst gedetailleerde beschrijving van de percelering en de verdeling van het grondbezit.

 

Dit archief was echter in het Algemeen Rijksarchief nog toegankelijk tijdens onze eerste licentiejaren, dus in het begin van onze onderzoeksperiode. Zonder verwittiging werd ons echter op een gegeven moment de toegang ontzegd, en waren de stukken die we op dat moment bestudeerden, niet meer toegankelijk. Wat hadden we daarvoor reeds bij ons onderzoek betrokken? In de eerste plaats le second cahier des calculs uit 1817 (nr. 60), een reeks berekeningen te Oplinter die vergeleken werden met vroegere en voorlopige opmetingen uit le premier cahier.

 

Vervolgens het registre d’expertise parcellaire, de eigenlijke opmetingen te Oplinter (nr. 223), opgemaakt perceel per perceel, tussen 8 april 1816 en 23 september 1820. Deze opmetingen werden in 1826 netjes overgeschreven in het derde onderzochte document, nl. de Tableau indicatif des propriétaires, des propiétés foncières et de leurs contenances, bewaard onder het nummer 476. Deze gegevens hebben we echter niet overgenomen: niet enkel omdat het document niet meer volledig was (uitsluitend de secties C en D waren bewaard gebleven, evenals de eerste bladzijde van de sectie D), maar ook omdat deze gegevens terugkwamen onder het nummer 1367 (Bulletin der eygendommen of Bulletin des propriétés).

 

Als vierde document hadden we ook reeds nr. 906 bestudeerd, met de Dossiers d’expertise uit het jaar 1829, waarin een twaalftal documenten staken behorend tot het voorbereidende werk i.v.m. de waardebepaling of schatting der percelen (met o.a. nr. X, de Tableau de classification des propriétès foncières). Onder het nummer 2006 vonden we nog enkele Livres des mutations uit de jaren 1826-1832, met bemerkingen en correcties op document nummer 476 (de nette versie van de ‘klad-opmetingen’ uit 1816-1820).

 

Ten vijfde hadden we -als allereerste en tevens belangrijkste document- de definitieve resultaten uit 1833 overgenomen, bewaard onder nummer 1376 (Bulletin des propriétés). Hoewel deze laatste gegevens ook in 1839 waren uitgegeven in de Statistique territoriale du Royaume de Belgique, basée sur les résultats des opérations cadastrales exécutés jusqu’à la fin de 1834, dienden we ons tot de verwerking van nummer 1376 te beperken, daar ook de bibliotheek van het Algemeen Rijksarchief niet meer voor publiek toegankelijk was. Ter aanvulling konden we nog gedeeltelijk op basis van de inventaris, opgemaakt door Grunzweig en Notebaert, de gegevens toch nog verder tot nuttige informatie verwerken in ons onderzoek.[192]

 

Voor de volledigheid wijzen we nog op drie andere documenten die we gebruikt hebben, nl. de Atlas der buurtwegen (1846), de Atlas der bevaarbare en onbevaarbare waterlopen (1884), de topografische kaart van Vandermaelen, en de Kabinetskaart der Oostenrijkse Nederlanden van graaf de Ferraris en enkele luchtfoto’s van het dorp Oplinter.[193]

Voor de praktische reconstructie maakten we gebruik van de Atlas Cadastrale Parcellaire de la Belgique, Province de Brabant, Arrondissement de Louvain, Canton de Tirlemont, commune de Oplinter van P.C. Popp uit 1865, met de aanwijzende tabel van de percelen (‘Tableau indicatif et matrice cadastrale’).[194]

 

 Tot slot van dit hoofdstuk over de door ons gebruikte bronnen en hun mogelijkheden, willen we de lezer erop wijzen dat er nog veel bronnen zijn die wij niet gebruikt hebben en die toch een belangrijke bijdrage kunnen leveren voor een onderzoek als het onze. We denken daarbij, naast de aanwending van cijns- en leenboeken, aan de gegevens uit schepenregisters, schepenbrieven, notariële akten, diverse rekeningen, … Deze bijkomende geschreven bronnen komen veelvuldig in archieven voor en kunnen onze resultaten bijschaven, corrigeren, verhelderen,... Daarom benadrukken we nogmaals dat dit onderzoek slechts een aanzet voor een definitieve reconstructie kán zijn, en dat onze resultaten zeker niet definitief zijn.

 

 

Los papiertje uit het leenboek de Wouters Schepengriffies Arrondisement Leuven nr. 1512

 

 

2. De onderzoeksmethode

 

In 1986 publiceerde J. L. Hartmann een studie getiteld «De reconstructie van een middeleeuws landschap», waarin hij de middeleeuwse nederzettingsgeschiedenis van een tiental dorpen bezuiden Maastricht behandelde.[195] Gelijkaardig onderzoek was reeds ondernomen op groter (regionaal) niveau, doch de literatuur hieromtrent gaf bijna uitsluitend de grote ontwikkelingen aan, door het combineren van informatie en gegevens m.b.t. een groter geografisch geheel: de artikels in de Algemene Geschiedenis der Nederlanden, het werk van B.H Slicher van Bath, G. Duby, A. Verhulst en J. Mertens.[196] Er bestonden dus vrij omvangrijke en belangrijke methodologische studies omtrent deze problematiek, doch zich situerend op het algemene vlak.

 

Gezien deze algemeenheid en het beperkt aantal concrete voorbeelden, concentreerde Hartmanns’ onderzoek zich -bij gebrek aan schriftelijke gegevens- op de verdere ontwikkeling van indirecte methodes om tot zo’n plaatselijke landschapsreconstructie te komen. Meer bepaald de zogenaamde «retrogressieve interpretatie », uitgevoerd op kaartmateriaal uit de 18e en 19e eeuw (kadasters, plannen,…), vormde de theoretische basis voor zijn onderzoek.[197] Deze onderzoeksmethode ging ervan uit dat er in het landschap, zoals weergegeven op het kaartmateriaal, (juridische) verhoudingen uit het verleden bewaard waren gebleven, daar de fysieke kenmerken van dat landschap (bodem, relief) vrij stabiel en onveranderd bleven.

 

Gecombineerd met de vaststelling dat, net als het religieuze grondbezit, de oude cijns- en leenverhoudingen vaak tot het einde der 18e eeuw waren blijven bestaan, hield dit de mogelijkheid in om tot een reconstructie van die verhoudingen en dat grondbezit te komen. Daarbij werden twee soorten bronnen aan elkaar gekoppeld: enerzijds 19e eeuwse kadasters (of gelijkaardige plannen) met anderzijds alle bronnen die een licht wierpen op het goederenbezit tijdens het Ancien Régime. Deze idee leek theoretisch goed en eenvoudig in elkaar te zitten; maar net die eenvoud verborg enkele praktisch moeilijk te omzeilen klippen.

 

Een eerste probleem hing samen met het uitgangspunt: was het historisch correct uit te gaan van een zekere stabiliteit tussen én binnen die cijns- en leenverhoudingen? Die zekerheid was immers niet vanzelfsprekend. Voor onze gewesten had deze stelling trouwens nog niet echt veel onderwerp van onderzoek uitgemaakt. A. Verhulst had wel onderzoek verricht in deze ‘kamer van Clio’, maar in Duitsland stond het historisch-geografisch onderzoek hieromtrent veel verder. Aanvankelijk gold als uitgangspunt dat die 19e eeuwse kaarten het resultaat waren van een lange cartografische evolutie waarvoor methodes moesten ontwikkeld worden om de verschillende fases te onderscheiden. Daarbij werd echter vastgesteld dat er in de loop der tijden wel degelijk ingrijpende veranderingen in het landschap hadden plaastgegrepen, waarmee de vooronderstelling van (langdurige) stabiliteit werd achterhaald. Maar de idee bleef bestaan: theoretisch moest het mogelijk zijn vanuit 19e eeuwse kadasterkaarten terug te keren naar het verleden, temeer daar er geen vergelijkbare cartografische bronnen uit het Ancien Régime bestonden, enkele bewaard gebleven landboeken buiten beschouwing gelaten.

 

Maar net naast de moeilijkheid van de wetenschappelijke aanvaarding van de retrogressieve methode, om sporen van eigendomsverhoudingen te ontdekken uit vroegere tijden, bleef er een tweede belangrijke hindernis, die er nauw mee samenhing. Immers, ook de bronnen dienden de toepassing ervan toe te laten, m.a.w. het moest behalve theoretisch ook praktisch mogelijk zijn de brug te slaan tussen de 19e eeuw en voorgaande periodes. En net deze voorwaarde van een ‘gunstige bronnenoverlevering’ vormde op vele plaatsen een probleem. Ten derde moeten de bewaard gebleven bronnen ook geraadpleegd kunnen worden, wat niet voor iedereen altijd even vanzelfsprekend is.[198]

 

Maar ten vierde, zelfs indien er veel bronnenmateriaal bewaard is, kunnen de mogelijkheden van zulk onderzoek -contradictorisch genoeg- net beperkt worden door de overvloed aan gegevens. En niet alleen de omvang van de beschikbare gegevens kan een probleem opleveren, ook tijdsgebrek -zoals in ons geval- kan het onderzoek belemmeren, en zelfs soms financiële moeilijkheden opleveren.

 

M.b.t. onze streken voegen we zelf nog een extra probleem toe: indien er ergens toch een omvangrijk bronnenmateriaal bewaard is gebleven, vertoonde dit bijna overal een belangrijke leemte. Rond het jaar 1800 werden immers de ‘feodale’ structuren van leen- en cijnsverhoudingen in onze streken door de Franse overheid afgeschaft, en het grondbezit in handen van religieuze instellingen aangeslagen en verkocht. Anderzijds was het wel diezelfde overheid die de allervroegste kadastrale opmetingen van haar gemeenten organiseerde. Doch deze administatieve ingreep veroorzaakte een ‘breuk in de ‘continuïteit’, zoals bijvoorbeeld de invoering van andere oppervlaktematen om de grootte der percelen uit te drukken.

 

Intussen werden verschillende methodes aangedragen om dit probleem (deels) op te lossen. Zo ontwikkelden in Duitsland een zekere A. Krenzlin en L. Reusch in 1961 een eigen methode om de verdeling van het grondbezit in de 18e eeuw te reconstrueren, en waarvoor zij de term «Rückschreibung» bedachten.[199] Zij gingen daarbij eveneens uit van de oudste kadastrale kaarten (begin 19e eeuw), die in de regel een vrij versnipperde verkaveling vertoonden, wat veel vroeger ook het geval was. Dankzij de combinatie met de 18e eeuwse gegevens uit de toenmalige ‘grondboekhouding’ én het bestaan van overdrachtsregisters van rond 1800, slaagden zij er grotendeels in een reconstructie te maken van de verhoudingen binnen het plaatselijke grondbezit. Daarbij werden de percelen volgens een bepaalde methode en na gedetailleerd zoekwerk ingekleurd op de 19e eeuwse kaarten. Het resultaat van deze Rückschreibungvertoonde vrij eenvoudige patronen op het 19e-eeuwse kaartbeeld, die de oorspronkelijke vorm van de plaatselijke toestand tevoorschijn ‘toverden’.

 

Hun nieuwe methode en de resultaten ervan kregen geleidelijk aan -na de gebruikelijke kritische polemiek er rond- wetenschappelijke erkenning binnen de Duitse historische geografie. Maar zoals Hartmann reeds aangaf, bleven gelijkaardige studies schaars, om uiteenlopende redenen. Eerder werden de voornaamste problemen, zowel van praktische als van theoretische aard, reeds aangehaald; maar de belangrijkste voorwaarde waaraan voldaan moet worden blijft toch een uitstekende bronnenoverlevering.[200]

Tot slot wijzen we nog op het karakter van dit onderzoek, waarbij historici het terrein betreden van de geograaf, en waarbij hun gehanteerde terminologie eveneens een obstakel kan vormen, dat -mits de nodige inspanningen- zeker te overbruggen is. Hartmann zelf schrijft dat «wie niet verregaand met het onderwerp vertrouwd is, ziet een boek met de titel ‘Die Entstehung der Gewannflur’ onvermijdelijk over het hoofd, en de problemen blijven bepaald niet tot de titel beperkt».[201]

 

Over problemen die historici kunnen ontmoeten bij onderzoek op historisch- geografisch terrein kunnen nog vele andere inzichten bekomen worden bij Rentenaar.[202] Hoewel ondermeer uit deze artikels duidelijk bleek dat de problematiek historici bekend is, werd er door hen -gezien het aantal verwante publicaties- weinig aandacht aan geschonken, of deinzen historici er kennelijk voor terug om zich op dit terrein te begeven. Een andere reden, die deze terughoudendheid kan verklaren, is wellicht te vinden in de vaak misprijzende houding om lokale micro-verhoudingen te onderzoeken i.p.v. zich bezig te houden met l’histoire de la longue durée…’ Nochtans kan de geografisch-wetenschappelijke methode -zoals ze in Duisland ontwikkeld en verfijnd werd- zich uitstekend lenen voor historisch onderzoek: ook Hartmann beklemtoonde dat de verfijnde wetenschappelijke methode aangebracht door Krenzlin en Reusch in principe overal toepasbaar is waar leen- en cijnsverhoudingen voorkomen.[203]

 

Ook de toestand te Oplinter, alwaar het landelijke karakter grotendeels bewaard bleef, -zoals te merken op luchtfoto’s- leek zich hiertoe te lenen: een groot aantal bronnen i.v.m. op leen- en cijnsverhoudingen was in familiearchieven bewaard gebleven. Daarnaast bleek er nog interessante informatie voorhanden in kerkelijke archieven, vnl. over het plaatselijke cisterciënserinnenklooster Maagdendaal, en het grondbezit van andere (Tiense) kloosters of religieuze instellingen. Aangevuld met gegevens uit de kadasters en het toponymisch werk van Kempeneers, en als achtergrond de Oplinterse geschiedenis van Bets en Wauters, moest het zeker mogelijk zijn een aanzet te geven tot de reconstructie van het grondbezit aldaar.

 

 

3. De verwerking van de gegevens

 

Nu in de twee voorgaande hoofdstukken een theoretisch kader werd opgebouwd en alle documenten verkend werden die een mogelijke bron van informatie kunnen zijn, komen we bij de onderzoeksfase terecht, waarin we de bruikbare gegevens uit deze bronnen moeten distilleren en in de praktijk de reconstructie op papier te zetten. Dit laatste wordt in het derde deel uitvoerig behandeld. Om het overzicht te behouden gebeurde de verwerking van de gegevens zelf zo veel mogelijk op elektronische wijze.[204] Deze methodologische aanpak, gecombineerd met de geschetste regressieve historische methode, bood ons inziens de beste garantie op goede resultaten.

 

* 19e eeuwse bronnen

 

Concreet ging ons onderzoek in eerste instantie uit van de gegevens uit de kadastrale legger van P.C. Popp. Deze omvat, alleen al voor de vier secties samen, 1.716 verschillende percelen. Deze informatie uit 1865 werd vervolgens vergeleken met de gegevens uit 1816-1820, zoals gepubliceerd in de Statistique territoriale du Royaume de Belgique, basée sur les résultats des opérations cadastrales exécutés jusqu’à la fin de 1834, en zoals wij ze terugvonden in het Bulletin der eygendommen of Bulletin des propriétés, nummer 1376 uit het archief van het Kadaster vóór 1865. Daar dook al meteen een eerste probleem op: terwijl er in 1865 nog 1.716 percelen van verschillende grootte werden opgemeten, doken er in 1816-1820 nog slechts 1.405 percelen op.[205]

 

Dit verschil met 311 eenheden tussen 1816-1820 en 1865 leek aannemelijk, gezien de mogelijke verdelingen en splitsingen door overerving, verkoop en dergelijke in een periode van ongeveer 45 jaar. Doch deze logisch lijkende verklaring vonden we niet voldoende. Nadere bestudering, ondermeer door het inkleuren op de kadasterkaart van de eigenaars met de grootste oppervlakte, toonde ons waar dit grote verschil verscholen zat.

 

De gegevens uit 1865 lieten duidelijk de grootste oppervlakten zien die toebehoorden aan het Maagdendaalklooster. Deze percelen waren toen eigendom van leden van twee adellijke families: enerzijds van Joseph-Ghislain-Philippe de Fourman de Cruquembourg uit Brussel met 140 ha, 38 a en 50 ca, en anderzijds van de weduwe van Jean-Joseph Vandermonde de Bunsbeek, eveneens uit Brussel met 98 ha, 87a en 80 ca.

 

In 1833 kwamen deze percelen in de statistieken niet meer voor; een verklaring hiervoor lag echter niet voor de hand. Aanvankelijk dachten we dat adellijke families misschien zo’n opmeting van hun bezittingen konden weigeren, maar in de doornomen literatuur omtrent het kadaster was hier nergens sprake van. Meer nog, J. Ruwet vermeldde in zijn uiteenzetting over het Theresiaans kadaster dat bij de opmaak ervan in 1766 één der elementen er net uit het ontnemen van de privileges der edelen bestond («priver les nobles des privilèges et des exemptions dont ils jouissent»).[206] Deze denkpiste was dus niet houdbaar.

 

Maar Ruwet gaf wel aan dat er in 1752 wél een reglement in die zin was uitgevaardigd, waarbij de eigendommen van edelen en geestelijken weerhouden werden («le règlement de 1752 accordait aux nobles et aux ecclésiastiques…l’exemption des biens exploités en faire-valoir direct, soit qu’ils les cultivaient eux-mêmes, soit avec l’aide de domestiques»).[207] Met deze mogelijkheid in het achterhoofd, en het feit dat het net om de vroegere gronden van Maagdendaal ging, maakten we een nieuwe bedenking. Aangezien de gegevens zoals ze in 1833 aanvaard werden, eigenlijk de toestand tussen 8 april 1816 en 23 november 1820 weerspiegelden, leek het ons niet onmogelijk dat het niet voorkomen van deze gronden verband kon houden met de verkoop der nationale goederen begin 19e eeuw. Voor deze denkpiste vonden we geen bijkomende argumentatie, en dienen we te erkennen dat we voor dit probleem geen sluitende verklaring vonden.

 

Vertrekkend van de kadasterkaart uit 1865 waren we nu grotendeels met de gegevens uit 1816-1820 reeds dichter bij de 18e eeuw gekomen. Het archief van de Verkoop der Nationale Goederen kon ons toelaten de kloof tussen de 19e eeuw en het Ancien Régime te overbruggen.

 

De plannen ervan bestonden niet meer, maar de affiches van deze derde reeks documenten beschreven gedetailleerd de verschillende eigendommen te Oplinter die op het einde van de 18e eeuw in handen waren van religieuze instellingen. Dit maakte het mogelijk ze op kaart te lokaliseren en de percelen aan te duiden. Wat daarbij een belangrijk hulpmiddel kan vormen -vanuit de idee dat deze eigendommen reeds voorheen in bezit van die instellingen waren- zijn hun kaartenboeken. Zo slaagden we er in om een groot deel ervan effectief met een perceelsnummer aan te duiden.

 

* Ancien Régime

 

Van zodra dit gebeurd was kwamen we aan het laatste deel van het onderzoek, nl. deze pas gelokaliseerde gronden weer te vinden in de cijns- en leenboeken, in dialoog met het kaartmateriaal. Reeds een eerste oogopslag op deze bronnen maakte ons duidelijk dat dit een omvangrijk puzzelwerk zou worden, waarbij in totaal 46 cijns- en leenboeken betrokken zouden worden, met gemiddeld ongeveer een 100-tal folio’s (recto-verso). Het was duidelijk dat deze binnen ons tijdsbestek nooit allemaal konden worden overgenomen en grondig bestudeerd. Daarom dienden er hier keuzes te worden gemaakt, waarbij we de bronnen indeelden in originele documenten en afschriften of kopieën.

 

 Van de tien bewaarde leenboeken uit het familiearchief de Troostembergh werd het oudste leenboek uit 1434 (nr. 66) in de ‘wachtkamer’ gezet, ondermeer wegens haar gebrekkige staat en de paleografische problemen errond. Het allereerste leenboek dat integraal overgenomen werd, was nr. 67 uit het jaar 1530, toebehorende aan Maarten II van Wilre. De volgende leenboeken, nrs. 68 en 69, waren beiden door rentmeester Simon Voskens in 1568 opgesteld.

 

Bij vergelijking ervan bleek duidelijk dat in beiden dezelfde gegevens voorkwamen, maar bij nr. 69 stonden leenverheffen aangeduid tot aan het begin van de 17e eeuw, waardoor het doornemen van nr. 68 voor ons overbodig werd. Dit was eveneens het geval met het vijfde leenboek nr. 71, dat wegens de onvolledigheid enkel ter controle werd doorgenomen. Het zesde leenboek, bewaard onder nr. 72, sloot chronologisch onmiddellijk aan bij het overgenomen nr. 69: opgemaakt in 1629, was het duidelijk gebaseerd op de gegevens uit de 16e eeuw (oudste leenverhef uit 1525), met het jongste verhef opgetekend in 1663.

 

In 1633 werd nog een ander leenboek opgesteld, bewaard onder nr. 73, met leenverheffen aangevuld tot het jaar 1746. Daarmee verviel het achtste leenboek (nr. 74), opgesteld in 1658 met aantekeningen tot het laatste kwart der 17e eeuw, aangezien ze ook voorkwamen in nummer 73.

 

Het negende en tiende leenboek, respectievelijk bewaard onder de nummers 79 en 80 werden allebei opgesteld in 1721. Het tiende leenboek bevatte aantekeningen van leenverheffen tot 1794, waardoor nr. 79 kon worden weggelaten. Dit maakt dat we van de tien leenboeken er maar de helft (nrs. 67, 69, 72, 73, 80) dienden over te nemen, en dat de vijf andere (nrs. 66, 68, 71, 74, 79) enkel ter correctie (bij onduidelijkheden) of aanvulling werden doorgenomen.

 

 De situatie van de andere soort ‘grondbronnen’ uit het de Troostembergh-archief daarentegen noopte ons tot het integraal overnemen van alle aanwezige cijnsboeken: er waren immers slechts drie bronnen die de tand des tijds hadden overleefd. Het oudste cijnsboek (nr. 70) werd opgesteld in 1573; het tweede cijnsboek wordt bewaard onder nummer 76, dateert van 1652 en bevatte aantekeningen van betalingen tot het jaar 1748. Het derde en laatste cijnsboek werd tien jaar later opgetekend, nl. in 1660. Hiervan waren wel de eerste vijf folio’s bovenaan erg beschadigd. Voor de volledigheid controleerden we nog het archiefnummer 78, waarin uitsluitend fragmenten voorkwamen van zowel leen- als cijnsregisters uit de 17e eeuw.

 

 Het familiearchief de Wouters bevatte welgeteld negen leenboeken, met een tiende te Tienen. Het oudste leenboek nummer 74a, door Jean-Francois Wouters bestempeld als behoort bewaert te worden, werd opgesteld in 1573 met leenverheffen tot 1664. Het werd volledig overgenomen, in tegenstelling tot leenboek nummer 74b uit 1618, daar de gegevens hier in het vorige leenboek waren terug te vinden.

 

 In het Tiense Stadsarchief bevond er zich nog een leenboek uit 1677, geïnventariseerd onder nr. 1512. Dit is waarschijnlijk het document waarop de nummers 74c en 74b uit het familiearchief teruggaan. Omdat het merendeel van de leenverheffen in het Tiense document tot 1731 (en enkele tot 1752) gaan, werd dit integraal overgenomen, i.p.v. de nummers 74c en 74b. Volgens de aangehaalde ‘brieven van terrier’ werd toegelaten de leen- en cijnsboeken in 1743 te hernieuwen, wat ook effectief gebeurde.

 

Daarvan bestonden er nog drie exemplarenin het Algemeen Rijksarchief, bewaard onder de nummers 75, 76a en 76b. Aangezien er in het leenboek nr. 76a leenverheffen werden opgetekend tot en met 1792, terwijl nr. 75 slechts de naakte situatie van 1743 weergaf en nr. 76b maar tot 1753 melding van leenverheffen maakte, werden beide laatsten niet overgenomen. Nog twee andere leenboeken, bewaard onder de nummers 84a (1623-1725) en 84b (1720-1750), werden zijdelings doornomen ter controle, aangezien hun gegevens reeds werden overgenomen uit de voorgaande leenboeken.

 

Dit maakt dat er van de oorspronkelijk tien leenboeken slechts drie (nrs 74a, 1512, 76a) integraal werden overgenomen. De zeven overblijvende leenboeken (nrs. 74b, 74c, 74d, 75, 76b, 84a, 84b) werden eveneens helemaal doornomen, zoals dat het geval was bij de Troostembergh, maar uitsluitend om de geregistreerde gegevens te controleren en desgevallend aan te vullen.

 

In tegenstelling tot de drie cijnsboeken bij de Troostembergh, werden we in het familiearchief de Wouters geconfronteerd met een omvangrijk bestand gelijkaardige documenten. Volgens de inventaris waren er hier 23 cijnsboeken bewaard. Het oudste (nr. 77a) werd opgemaakt in 1379, waarmee het tevens het oudste Oplinterse bron is die wij gebruikt hebben. Er bestond echter een groot probleem i.v.m. het gebruik en de relevantie ervan voor ons onderzoek: de eerstvolgende cijnsboeken dateren niet uit de 15e of 16e eeuw, doch pas begin 17e eeuw. Om de 14e eeuwse bron daarmee te kunnen verbinden, leek ons een grote moeilijkheid; desondanks namen we het document toch over, om eventueel vastgeroeste patronen te kunnen ontdekken. Deze mogelijkheid was theoretischmogelijk. Of het in de praktijk ook zou werken, moest het onderzoek zelf uitwijzen.

 

 Het tweede oudste cijnsboek uit dit familiearchief werd in 1601 vernieuwd. Het werd bewaard onder nummer 77c en werd eveneens volledig overgenomen. In 1641 werd het volgende cijnsboek (nr. 77b) opgesteld. Maar omdat nummer 77d een kopie vormde van nr. 77c, eveneens beginnend in 1601 met echter betalingen opgetekend tot 1678, werd nr. 77b hierdoor vervangen. Vervolgens kwam een ganse reeks cijnsboeken uit de 17e eeuw naar voren, waarvan verscheidene gegevens bevatten van aantekeningen tot in de 18e eeuw.

 

Zo werd archiefnummer 78a aangevat anno 1666, met betaelinghen van chynsen aangetekend tot 22 februari 1691. Nummer 78b bevatte betalingen van 1689 tot 1717; bij nummer 78d troffen we gegevens aan tussen 1694 en 1715. Al deze informatie zat tevens vervat in het cijnsboek nr. 78c uit 1663, waarvan de aantekeningen doorliepen tot 1716, waardoor dit het best voor overname in aanmerking kwam. De volgende reeks cijnsboeken werden allen opgesteld in het jaar 1716: nummer 78e bevatte gegevens tot 1730, nummer 79a tot 1749 en de aantekeningen bij 79b liepen zelfs door tot 1753. Dit laatste was ook het geval bij nummer 79c. Aangezien dit cijnsboek zich in een betere materiële staat bevond met een vrij leesbaar handschrift, verkozen we hiervan gebruik te maken, en namen de aantekeningen opgetekend tussen 1716 en 1753 over. Het eerstvolgende volledige overgenomen cijnsboek is nummer 82a: volgens de inventaris daterend van 1742 tot 1761, maar met nog aantekeningen van betalingen in de marge tot 1793. Een kopie van 82a was te vinden onder nummer 83 (1743-1761). Onder nummer 82b vonden we nog een ander cijnsboek, zonder datum, maar zeker opgemaakt in de 18e eeuw.

 

 Een viertal documenten werden slechts zijdelings bekeken: de nummers 80a (1731-1755), 81 (1742-1755), 85a en 85b (beide van 1721-1749) waren immers geen volledige cijnsboeken, maar slechts een “Abrégé du censier de la seigneurie d’Oplinter”. Daarnaast werd ook geen gebruik gemaakt van de cijnsboeken onder nummer 84c (1629-1656-1749) en nummer 85d (1736-1738). Voor het toponymisch hoofdstuk maakten we dankbaar en uitvoerig gebruik van nog twee andere documenten omschreven als «Projet de censier d’Oplinter». Beide daterend van rond 1740, werden de nummers 80b en 80c zeer waarschijnlijk opgesteld ter voorbereiding van de eigenlijke opmaak van het cijnsboek in 1743, op vraag van Jeanne-Barbara Putteau.

 

Uiteindelijk werden er van de oorspronkelijk 23 cijnsboeken slechts acht (nrs 77a, 77c, 77d, 78c, 79c, 80b, 80c, 82a ) integraal overgenomen. De vijftien anderen (nrs. 77b, 78a, 78b, 78d, 78e, 79a, 79b, 80a, 81, 82b, 83, 84c, 85a, 85b, 85d) werden zoals aangegeven uitsluitend aangewend ter controle van de gegevens uit het onderzoek. Het eindtotaal beschouwend, hebben we van deze 46 bronnen het volledig overgenomen aantal kunnen terugbrengen tot acht leenboeken (de Troostembergh, vijf; de Wouters drie) en elf cijnsboeken (de Troostembergh drie; de Wouters acht).

 

* de aanzet tot reconstructie

 

Hoe dergelijke documenten concreet gebruikt kunnen worden voor reconstructie is eenvoudig uit te leggen. Wijzelf maakten daarbij een onderscheid tussen de theoretische reconstructie en de praktische reconstructie. De theoretische reconstructie omvat de volledige verwerking en interpretatie van de gegevens: alle informatie werd door ons elektronisch in tabellen samengebracht om een eerste indruk te verkrijgen. Vervolgens konden we m.b.v. die databases verscheidene bewerkingen uitvoeren zoals de berekeningen van de totale gekende oppervlakte in de bronnen, de grootste leen- of cijnshouders, de gemiddelde oppervlakte per sectie,… Daartegenover stond de praktische reconstructie, in combinatie met het bewaard gebleven kaartmateriaal. De tekeningen in de zes beschikbare kaartboeken van de Tiense instellingen uit het Ancien Régime vormde een eerste zekerheid om de ligging van hun percelen exact aan te duiden. Van zodra deze werden gelokaliseerd kon het eigenlijke puzzelwerk beginnen.

 

De basis ervan wordt gelegd door de vermeldingen van de ligging der percelen (omvang, vorm, eigenaar, toponiem,…). In het Ancien Régime bestond de gebruikelijke aanwijzing van de ligging van een stuk grond uit de vermelding van de aangrenzende reengenoten of buren. Meestal vindt men per perceel er minstens twee daarvan terug: zodoende kan men proberen om drie afgebakende stukken op de kaart te identificeren, nl. het perceel dat onderwerp van vermelding is en de twee belendende percelen. In het beste geval zijn natuurlijk alle aangrenzende eigenaars vermeld.

 

We vonden daarnaast natuurlijk ook talrijke vermeldingen van plaatsen binnen de heerlijkheid zelf, die net als de straatbenamingen en wegaanduidingen een belangrijk hulpmiddel waren voor de lokalisatie, aangezien deze elementen in de loop der tijd nauwelijks veranderen. Ook aanduidingen van windrichtingen of grotere entiteiten in de streek (op de zijde naar Tienen, naar Neerlinter toe,…), dienen bestudeerd te worden om (aangrenzende) percelen te vinden. Met behulp van zulke verwijzingen kan vaak een vaag gebied aangeduid worden, waarin verwacht wordt het beschreven perceel te vinden. In combinatie met de informatie uit de reeds bestudeerde kadasters, kon -mits omzetting van de oppervlaktematen- geprobeerd worden deze terug te vinden. Deze omzetting van de grootte der stukken, gecombineerd met de eliminatie of het samenvoegen van percelen, verhoogt de kans op ‘lokaliserings-succes’.

Indien dit echter niet het geval is, dient bijkomende informatie te worden gezocht in andere geschreven bronnen uit dezelfde tijd (kaartboeken, schepenbrieven, rekeningen, registers allerhande,…). Verderwerkend via deze methode, probeerden we door combinatie van alle mogelijke gegevens eenaaneenrijging van alle percelen te verkrijgen, waarbij de factor geluk ook een rol speelt.

 

De hierboven beschreven methode is echter niet alleen bruikbaar voor het schetsen van de toestand op het platteland, maar heeft ook reeds zijn diensten bewezen voor de reconstructie van oude stedelijke kadasters. Hoewel een dergelijke bron in het Ancien Régime niet voorkomt voor de steden, heeft G. Asaert geprobeerd om aan de hand van voorbereidende werkzaamheden van F. Blockmans voor Antwerpen een soort ‘middeleeuws stedelijk kadaster’ op te stellen.[208]

 

Maar laten we met deze uiteenzetting geen voorbarig optimisme bij de lezer kweken. We zijn er ons van bewust dat het -zeker in een tijdsspanne van amper twee jaar- bijna onmogelijk is alle bronnen te ontsluiten en elk perceel te lokaliseren. De bronnen bieden ons immers niet steeds voldoende informatie: een gebrek aan toponiemen, geen eigenaars, vermeldingen als ‘een stuk bempt’,…. Hoewel de cijns- en leenboeken doorgaans een vrij grote betrouwbaarheid en nauwkeurigheid bezitten, kunnen de aanduidingen van dagmalen en bunders nooit exact een oppervlakte weergeven: afwijkingen tussen deze vermeldingen en de kadastergrootte bedraagt soms zelfs bijna 20 %, zoals we zelf vaststelden. Bovendien weerspiegelen de gegevens steeds een momentopname, en kan een ganse correcte evolutie zelden worden bereikt. Een reconstructie van grondbezit op basis van percelen blijft een omslachtig doch interessant onderwerp van onderzoek. Wat nu onze resultaten daarvan zijn, wordt uitvoerig uit de doeken gedaan in het derde en tevens laatste deel van deze eindverhandeling.

 

 

4. Besluit deel II

 

De bespreking van ons onderzoek viel uiteen in twee grote delen, nl. de gebruikte bronnen enerzijds en de toegepaste methode anderzijds. Om de Oplinterse bezitsverhoudingen na te gaan beschikten we over een aanzienlijke ‘grondboekhouding’, bestaande uit zesenveertig cijns- en leenboeken, bewaard in de familiearchieven de Wouters en de Troostembergh. Onze uitgebreide bestudering en behandeling ervan in Deel II maakten duidelijk dat echter niet elke bron in aanmerking kwam voor ons onderzoek. Van de oorspronkelijk zesenveertig documenten bleken slechts negentien geschikt voor nader onderzoek: vijf van de tien leenboeken met slechts drie cijnsboeken uit het de Troostembergharchief (8), en drie leenboeken van de tien van het de Wouters-archief, met acht van de drieëntwintig cijnsboeken (11). De eliminatie van de zeventwintig andere gebeurde op basis van overlapping in tijd (dezelfde gegevens) en bruikbaarheid (beschadiging, leesbaarheid,…). Bij het overnemen van de negentien geselecteerde bronnen werd wel telkens gedetailleerd vergeleken met de overeenkomstige bronnen, teneinde met zekerheid alle gegevens correct en zorgvuldig te hebben overgenomen.

 

Om deze negentien grondig onderzochte bronnen aan te vullen, opteerden we om ook het lokale grondbezit van meerdere religieuze en caritatieve instelllingen bij het onderzoek te betrekken. Voor de Tiense Heilige Geesttafel en enkele kloosters kon dit gebeuren aan de hand van hun 18e eeuwse kaartboeken, terwijl we voor Maagdendaal beschikten over een door de overheid opgemaakte inventarisatie van hun goederen te Oplinter, uit 1786.

 

De wetenschappelijke methode die als theoretische onderbouw en verantwoording diende voor ons onderzoek werd begin jaren ’60 door A. Krenzlin en L. Reusch in Duitsland ontwikkeld. Hoewel hun Ruckschreibungs-methode, zoals deze gedoopt werd, reeds interessante resultaten boekte door steeds verdere verfijning, bleken hun onderzoek en werkwijze hier nauwelijks bekend, merkbaar aan de zeldzame studies die over een gelijkaardig onderwerp verschenen. Daarom benadrukken we hier dat dit in feite een nog relatief jonge deelwetenschap is: door de toepassing op hun wetenschappelijk aanvaarde werkwijze hopen we een aanzet te hebben gegeven zodat anderen in onze voetsporen kunnen treden om bezitsverhoudingen in het Ancien Régime te reconstrueren.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[165] Dit is een eenvoudig theoretisch kader. In werkelijkheid evolueerde het leenstelsel tot een zeer ingewikkeld systeem: er bestond een enorme verscheidenheid aan relaties en ontwikkelingen, die echter allen op de hierboven geschetste basis teruggrijpen.

[166] De Troostembergh 67, 1r°.

[167] De Troostembergh 67, 18v°-20v°.

[168] De Troostembergh 67, 21r°.

[169] De Troostembergh 68, voorblad.

[170] De Troostembergh 69, 1r°.

[171] HHD, Schepengriffies arrondissement Leuven, Oplinter, nr. 1512.

[172] Slicher van Bath, Agrarische geschiedenis, 59-60.

[173] J. Mertens, Landbouw, AGN, IV, 12-14.

[174] We benadrukken nogmaals dat het ons onmogelijk was dit nader te onderzoeken gezien het reeds aangehaalde ondoorzichtige beleid in het Algemeen Rijksarchief, alwaar ons zonder enige uitleg de toegang tot dit archief geweigerd werd.

[175] Beide laatsten werden opgemaakt ter voorbereiding van de eigenlijke nieuwe cijnsboeken in 1743. Interessant voor dit onderzoek betrof de indeling die daarbij gevolgd werd. Men kan gedetailleerd de weg volgen doorheen het dorp. Zodoende hebben we hierop de indeling van ons Geografisch kader gebaseerd.

[176] R. Van Berchem, La terre et seigneurie de Ranst en Brabant, 10.

[177] R. Fossier, Polyptyques et censiers, in Typologie des sources du moyen âge occidental, XXVIII, Turnhout, 1978, 63-64.

[178] CL. Billen, Problèmes de méthodologie autour de l’utilisation des censiers du bas moyen âge, in Economische geschiedenis van België. Behandeling van bronnen en problematiek. Brussel, 1972, 439-471; CL. Billen, Les censiers seigneuraux comme source de géographie historique, in J. Mertens, Bronnen voor de historische geografie van België. Brussel, 1980, 147-160.

[179] Billen, Les censiers seigneuraux, 147.

[180] H. Van der Haeghen, Bronnen, 113-128.

[181] H. Coppejans-Desmedt, De betekenis van het archief van de commissie van openbare onderstand, 129.

[182] Deze instellingen opereerden gezamenlijk tot bij de oprichting van de C.O.O.’s of Commissies voor de Openbare Onderstand op 10/03/1902, dewelke verdwenen sinds hun omvorming op 08/07/1976 tot Openbaar Centrum van Maatschappelijk Welzijn (O.C.M.W).

[183] K.A.B., nr. 22.602. Zie bibliografie.

[184] K.A.B., zonder nummer. Zie bibliografie.

[185] K.A.B., zonder nummer. Zie bibliografie.

[186] K.A.B., zonder nummer, Zie biliografie en H. Delvaux, Inventaris van het archief der collegiale kerk van Sint-Germanus te Tienen. Brussel, 1967.

[187] K.A.B, zonder nummer; nr. 2313.

[188] Zie bibliografie. In alfabetische volgorde: Annunciaten (1787), Augustijnen (1787), Barberendaal (s.d.), Begijnhof (17eeeuw, 1787), Bogaarden (1787, 18e eeuw), Danenbroek (1403, 17e eeuw), Heilige Geesttafel (1454, 1787, 17e-18e eeuw), Kabbeekklooster (18e eeuw), Kapucijnen (1787), Karmelieten (1787), Minderbroeders (1787), Katharinaconvent (1787, 17e-18e eeuw). Voor Oplinter vonden we relatief veel informatie terug in het archief van de Sint-Genovevakerk (17e eeuw) en natuurlijk dat van het Maagdendaalklooster.

[189] F. Antoine, La vente des biens nationaux dans le département de la Dyle. Brussel, 1997; M.C. Tihon, De verkoop van de nationale goederen. Brussel, 1993.

[190] Zie A. Verhulst, Kadastrale archieven en plaatselijke geschiedenis, in Cultureel Jaarboek der Provincie Oost-Vlaanderen, Gent, 1954; J. Hannes, De kadastrale bronnen uit de Franse tijd en het primitief kadaster, in J. Mertens, Bronnen voor de historische geografie van België. Brussel, 1980, 195-201; J. Hannes, De voorbereiding van het parcellair kadaster. Een bronnenstudie, in Driemaandelijkstijdschrift van het Gemeentekrediet van België, 21 (1967); J. Hannes, Het primitieve kadaster (voor 1840) als bron voor de studie van de plattelandseconomie: Economische geschiedenis van België. Behandeling van de bronnen en problematiek. Handelingen colloquim 17-19. XI. 1971, Ve en VIe sectie, in Archief- en bibliotheekwezen, 10 (1973), 193-201.

[191] Statistique territoriale du Royaume de Belgique, basée sur les résultats des opérations cadastrales exécutés jusqu’à la fin de 1834. Brussel, 1839. De kadaster van de provincies Luik en Namen werden aangenomen in 1833, en voor de provincies Antwerpen, Brabant, Henegouwen en West-Vlaanderen in 1834. Oost-Vlaanderen werd in 1835 afgerond en tenslotte gebeurde hetzelfde in de provincies Limburg en Luxemberg in 1843.

[192] A. Grunzweig, A. Notebaert, Inventiare des archives du cadastre du Brabant avant 1865. Brussel, 1971.

[193] Ph. Vandermaelen, Carte topographique de la Belgique, (blad 96). Brussel, 1854; J. de Ferraris, Carte de cabinet des Pays-Bas autrichiens, levée à l’initiative du comte de Ferraris (1771-1778). I-XII (Verkleinde facsimile-uitgave door het Gemeentekrediet van België), Brussel, 1965-1974; Aeroatlas Vlaams-Brabant en Brussel. Tielt, 1996.

[194] Omtrent de waarde van deze bron, zie J. Hannes, L’atlas cadastrale parcellaire de la Belgique de P.C. Popp. Importance de cette source pour la géographie historique des communes, in Studia Historica Gandensia. Gent, 1968.

[195] J.L.H. Hartmann, De reconstructie van een middeleeuws landschap. Nederzettingsgeschiedenis en instellingen van de heerlijkheden Breust en Eijsden bij Maastricht (10e-19e eeuw). Assen, 1986.

[196] Zie de uitvoerige bibliografie hierover.

[197] De beste omschrijving of definitie van deze onderzoeksmethode werd door M. Bloch uitgeschreven in zijn Apologie pour l’histoire, 49-50.

[198] Zoals we zelf tijdens het onderzoek ondervonden: het ganse archief van het (Frans) kadaster was van de ene op de andere dag niet meer toegankelijk voor bezoekers van het Algemeen Rijksarchief, waardoor er spijtig genoeg een zekere leemte bestaat in dit onder zoek (én de resultaten hiervan), buiten ons kunnen om.

[199] A. Krenzlin, L. Reusch. Die Entstehung der Gewannflur nach Untersuchungen im nördlichen Unterfranken. Frankfurt, 1961. Hun methode werd uitvoerig uitgelegd op blz. 7-12. De methodologische term in de Duitse literatuur omschreef de reconstructie van grondbezit als «Besitzrückschreibung». Een gedetailleerde definitie en omschrijving daarvan werd uitgelegd door M. Balzer, Besitzrückschreibung und Flurkarte. Möglichkeiten und Bedeutung kartographischer Darstellung der Ergebnisse von Besitzrückschreibung, in Westfälische Forschungen, 28 (1976-1977), 30-33.

[200] Hartmann, Reconstructie, 2-3.

[201] Hartmann, Reconstructie, 9.

[202] R. Rentenaar, Geschiedenis en nederzettingsgeografie, in Tijdschrift voor geschiedenis, 81 (1968), 1-21.

[203] Hartmann, Reconstructie, 9.

[204] Gezien de vele verschillen bij de middeleeuwse overlevering, hielden we vast aan één uniforme schrijfwijze, zodat het in de databases eenvoudiger werd bewerkingen zoals zoekopdrachten uit te voeren.

[205] We hebben in het deel over de aanvullende bronnen reeds aangehaald dat de gegevens van het Primitief Kadaster aanvaard in 1833-1834 en gepubliceerd in 1839 gebaseerd waren op de opmetingen tussen 1816 en 1820, waarna ze netjes werden overgeschreven in 1826.

[206] J. Ruwet, Le cadastre Thérésien comme source pour la gégraphie historique de la Belgique, du Grand-Duché de Luxembourg et des régions limitrophes, in J. Mertens, Bronnen voor de historische geografie van België. Brussel, 1980, 180.

[207] Ruwet, Le cadastre Thérésien, 180-181.

[208] G. Asaert, Huizen en gronden te Antwerpen omstreeks 1400. Proeve van een topografische reconstructie, in Bijdragen tot de geschiedenis, inzonderlijk van het oude hertogdom Brabant, 50 (1967), 5-166.