Het nucleaire non-proliferatie regime. Een Beschrijving en Evaluatie na de Koude Oorlog. (Katrien Hadermann)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Inleiding

 

6 augustus 2005. Vandaag worden we langs alle nieuwskanalen herinnerd aan een ontzettende gebeurtenis, exact 60 jaar geleden: de eerste atoombom wordt gedropt op de Japanse stad Hiroshima. In die ultieme test van het nieuw ontwikkelde atoomwapen werd de laatste twijfel weggenomen, dit was het meest vernietigende wapen dat ooit werd ontworpen. De inslag van één bom had een hele stad verwoest en meer dan 240.000 mensen gedood, waarvan een deel pas in een latere fase, als gevolg van de stralingsziekte die het radioactieve wapen veroorzaakte. Het zien van de documentaires en de originele beelden herinnert ons aan het apocalyptische karakter van het nucleaire wapen en roept op om een herhaling in de toekomst van de catastrofes in Hiroshima en Nagasaki met alle middelen te voorkomen.

            Op diezelfde 6 augustus 2005 bevinden zich, verspreid over het wereldoppervlak, ongeveer 30.000 kernwapens op deze aarde, waarvan een aanzienlijk deel in een zeer korte tijdspanne kan worden gelanceerd, en zijn er acht of negen staten die zich een kernmacht kunnen noemen.

            Enkele dagen later wordt het wereldnieuws beheerst door Noord-Korea en Iran, de eerste is een zelfuitgeroepen kernwapenmacht, de tweede bouwt een nucleair programma op, waar gezien de omvang weinig twijfel over bestaat dat het bedoeld is om kernwapens te ontwikkelen. Beide landen tracht men, voorlopig met weinig succes, via diplomatieke inspanningen terug te laten komen op hun nucleaire activiteiten.

            Deze nieuwsfeiten beamen de idee dat het Nucleaire Non-Proliferatie Regime (NNPR) zich in een crisis bevindt. Het Nucleaire Non-Proliferatie Regime is een geheel van verdragen, politieke afspraken en andere maatregelen die nucleaire proliferatie trachten te voorkomen en daarmee een wereld waarin nucleaire wapens een algemeen verspreid fenomeen zijn. Het Non-Proliferatie Verdrag (NPV) wordt algemeen als de hoeksteen van het regime beschouwd, als de wettelijke en normatieve basis waarop de andere initiatieven voortbouwen. Het verdrag is gebaseerd op een delicate deal tussen de vijf staten die bij de sluiting van het verdrag, in 1968, reeds over nucleaire wapens beschikten en alle andere lidstaten. Om de tweede categorie landen te overtuigen hun ambities om kernwapens te verwerven op te geven, en te aanvaarden dat er vijf nucleaire wapenstaten zijn, werd hier tegenover gesteld dat de vijf onderhandelingen zouden houden om tot nucleaire ontwapening over te gaan, en de niet-nucleaire wapenstaten hun recht op het vreedzame gebruik van nucleaire technologie niet zouden verliezen. 

Het aanvankelijke succes van het regime, het kon een aanzienlijk aantal capabele staten overtuigen hun kernwapenambities op te geven, het aantal landen die kernwapens bezitten was aan het einde van de Koude Oorlog gedaald en het aantal kernwapens in de wereld nam af, sloeg om in 1991 wanneer werd blootgelegd dat Irak clandestien een nucleair wapenprogramma had. Sindsdien werden de limieten van het regime verder blootgelegd. Na Irak hebben ook Noord-Korea, Iran en Libië moeten toegeven dat ze heimelijk hun non-proliferatieverbintenissen niet hebben nagekomen. Dat deze landen op het moment dat hun clandestiene activiteit werden ontdekt al vergevorderd waren gaf aan dat het regime niet waterdicht was en onvoldoende de naleving van haar normen kon garanderen. Bovendien heeft het regime niet kunnen voorkomen dat India en Pakistan, die weigerden lid te worden van het Non-Proliferatie Verdrag, de nucleaire wapenstatus bereikten, wat van hen de ideale bron maakt om proliferatoren te voorzien met de nodige materialen en technologieën. Elf september 2001 bracht het regime in een nieuwe context, waaraan het niet was aangepast. Het NNPR dat ontworpen was voor een wereld waarin de dreigingen van staten komen, werd geconfronteerd met een type terroristische bewegingen die geacht wordt massavernietigingswapens te zoeken en eens in het bezit ervan deze ook te gebruiken. Ten slotte werd ook op het vlak van nucleaire ontwapening, ondanks veelbelovende beloftes, zeer weinig vooruitgang gemaakt wat bij de niet-nucleaire wapenstaten tot grote frustratie leidde. De tendens naar unilateralisme van de Bush-administratie en non-proliferatie zonder nucleaire ontwapening verhoogt deze frustratie en bemoeilijkt de aanpassing van het regime aan de huidige internationale politieke situatie.

            Al deze zaken hebben de zwakheden van het regime blootgelegd en het optimisme doen omslaan in een actuele vrees dat het regime zal stuklopen en ophouden te bestaan. Een dergelijke wereld, waarin de landen niet langer gebonden worden door de normen en regels van het regime zou sommige staten de mogelijkheid geven in een relatief korte tijd een aantal nucleaire wapens te construeren. Dat gevaar in acht genomen vraagt dat men de huidige uitdagingen aanpakt vooraleer ze catastrofes worden.  

            Deze thesis wil de huidige gesteldheid van het Nucleair Non-Proliferatie Regime evalueren en nagaan met welke tekortkomingen en problemen het wordt geconfronteerd. Hiermee trachten we een antwoord te vinden op de vraag of het regime nog levensvatbaar is, en niet, zoals uit sommige hoeken weerklinkt, zal ineenstuiken. Is het gevaar niet groot dat gezien de nieuwe internationale context en de precedenten van normschending, andere staten hun politieke beslissing om geen kernwapens te verwerven zullen herzien, en dit wanneer vele inbreuken zich opstapelen, de ene op de andere, op een bepaald moment tot de desintegratie van het Nucleair Non-Proliferatie Regime zal leiden? In welke mate is het huidige regime dus nog zinvol en draagt het nog bij aan haar bestaansreden, met name het controleren van de proliferatie van nucleaire wapens?       

            Dit werk kijkt daarmee naar het regimefenomeen in de internationale relaties, waarmee men het gedrag van staten en andere actoren in een wereld zonder een overkoepelende gezagsinstantie tracht te normeren en te reguleren. Meerbepaald kijken we hoe deze regimestructuur wordt toegepast om het verwerven en het gebruik van nucleaire wapens, de grootste fysieke kracht die door de mensheid is gecreëerd, aan banden te leggen en daarmee de gevaren die van een dergelijk wapen uitgaan te beperken.

            De eindverhandeling vangt aan met een overzicht van de relevante regimetheorieën, waarbij voornamelijk wordt ingegaan op de manier waarop regimes evolueren en eventueel desintegreren. Dit eerste hoofdstuk geeft ons een basis van waaruit we de concrete gegevens over het Nucleaire Non-Proliferatie Regime kunnen interpreteren en daarmee de conditie van het regime evalueren.

            In het tweede hoofdstuk worden dan de verschillende proliferatiecases na de Koude Oorlog besproken. Zowel de ‘legale’ proliferatoren, India, Pakistan en Israël als de clandestiene proliferatoren, Irak, Noord-Korea, Iran en Lybië, worden uitvoerig besproken. Dat schetst een duidelijk beeld van de problemen waarop de internationale gemeenschap en het NNPR stuiten om de landen die reeds vastbesloten zijn kernwapens te verwerven, te doen omkeren en geeft aan op welke manier deze proliferatoren het regime schaden. Dit hoofdstuk wordt afgesloten met de beschrijving van een nieuw fenomeen, nucleair terrorisme, en het hieraan gerelateerde probleem van niet universeel lidmaatschap van het NPV.

            Het derde hoofdstuk zoemt in op het NNPR. Na een schets van het ‘basisregime’ dat zich voornamelijk tijdens de Koude Oorlog ontwikkelde gaan we de verdere evolutie van dit regime na, via het herzieningsproces en via nieuwe initiatieven, en linken we dit aan de gewijzigde internationale politieke context. De herzieningsconferenties van 1995 en 2000 krijgen een bijzondere aandacht omwille van de beslissingen rond nucleaire ontwapening die er werden genomen. Opvallend is verder een reeks van nieuwe voorstellen en maatregelen die na de 11 september aanslagen door de Bush-administratie werden gelanceerd en die een verschuiving van het regime weg van multilateralisme en van het drie-pijler-systeem (non-proliferatie, ontwapening en vreedzaam gebruik) inhouden.  

            In het laatste hoofdstuk trachten we dan het antwoord op onze onderzoeksvraag te formuleren. Eerst worden de verschillende problemen en uitdagingen waarmee het NNPR te kampen heeft besproken, waarna we met dit inzicht de vraag stellen of het NNPR nog levensvatbaar is en indien ja, welke rol het dan nog te spelen heeft. De eindverhandeling wil tenslotte een aanzet tot oplossingen geven met een aantal mogelijke stappen, deels pragmatisch, met betrekking tot het proces, deels met betrekking tot de manier van denken van de regeringen, die het regime uit de crisis kunnen halen.

            Naast een loutere evaluatie van het regime wil dit eindwerk daarmee ook een motivatie zijn voor de bestendiging van het NNPR, en een aanzet om de huidige problemen aan te pakken, en niet te laten escaleren in een regime-implosie. De herinnering aan de bommen op Hiroshima en Nagasaki, met de onmiddellijke dood van duizenden mensen tot gevolg en nog eens zoveel mensen die later stierven omdat ze blootgesteld werden aan de radioactieve straling van de bom, moet de eerste drijfveer zijn om een nucleaire catastrofe te voorkomen en het NNPR in leven te houden. 

 

 

1. Regimetheorieën

 

1.1. Inleiding

 

Het Nucleaire Non-Proliferatie Regime (NNPR), is een voorbeeld van een internationaal regime. Een courante definitie van internationale regimes komt van Stephan Krasner en noemt dit een geheel van impliciete of expliciete principes, normen, regels en besluitvormingsprocedures waarrond de verwachting van de actoren convergeren, binnen een bepaald probleemgebied van de internationale betrekkingen[1]. Regimes zijn spelregels waarmee actoren in de internationale arena, voornamelijk natiestaten, ingestemd hebben en die de actieradius van die actoren beperken met betrekking tot een bepaald domein. Internationale regimes kan men daarmee als een voorbeeld zien van internationaal regeren zonder regering[2].

Dit werk wil tot een evaluatie komen van het NNPR in haar huidige situatie. Recente evoluties, zoals de proliferatie van Noord-Korea en Iran, en nieuwe initiatieven in reactie hierop, onder andere de adoptie in de VN-veiligheidsraad van resolutie 1540, de expansie van het Proliferation Security Initiative (PSI) en maatregelen om de inspecties van het Internationaal Atoomagentschap (IAEA) te versterken[3], zullen onderzocht worden op hun impact op dat regime en de vraag wordt gesteld wat deze ontwikkelingen betekenen voor het voortbestaan ervan. Om deze evaluatie te realiseren zal gebruik worden gemaakt van theorieën over internationale regimes. In dit eerste hoofdstuk worden een aantal theorieën over internationale regimes in beschouwing genomen en uitgespit naar inzichten rond regimeverandering.

 

 

1.2. Twee benaderingen van regimes

 

1.2.1. Liberalisme

 

Regimes worden traditioneel benaderd vanuit een realistisch dan wel vanuit een liberalistisch standpunt. De liberale samenwerkingstheorie stelt dat regimes zich voordoen in situaties waar individueel en op eigen belang gebaseerd beleid leidt tot suboptimale uitkomsten voor elke speler. Internationale regimes zijn hier instellingen die dit probleem willen overwinnen door de handelsmotieven van staten te wijzigen[4]. Het speltheoretische gevangenendilemma illustreert een situatie waarin de dominante strategieën van de actoren, namelijk individueel handelen, resulteren in een evenwichtssituatie waarin elke actor slechter af is dan mogelijk zou zijn. Wederzijdse samenwerking vermijdt deze onvolkomen uitkomst maar vereist dat de actoren worden weerhouden vals te spelen. Een regime kan deze gewenste samenwerking bewerkstelligen door de handelsgrond van staten te wijzigen omdat hierbinnen duidelijk is voorgeschreven wat de samenwerking inhoudt en garanties worden gegeven op het niet valspelen van de spelers[5]. Het succes of het falen van internationale regimes kan worden verklaard door de mate waarin ze erin slagen te voorzien in die informatie en controle en ze de verwachtingen en het gedrag van staten op elkaar weten af te stemmen[6].

 

1.2.2. Realisme

 

Realistische benaderingen van internationale regimes staan hier diametraal tegenover doordat ze de nadruk leggen op macht en de verdeling ervan, in plaats van op gemeenschappelijke doeleinden en informatie. Een regime wordt ingesteld en opgelegd door een hegemoon als een middel om de eigen voorkeuren en belangen te realiseren. Andere actoren worden door dit gezag gedwongen de normen en principes van het regime na te leven. Het zijn dan ook vaak slechts de belangen van enkelen, in de eerste plaats de hegemoniale macht, die door het regime gediend worden[7]. De verdere evolutie van het regime wordt bepaald door de stabiliteit of net de veranderingen in die machtsverdeling.

            De internationale regimes die ontspruiten en voortleven in het internationale systeem laten zich afwisselend het best begrijpen door het realistische of het liberale argument[8]. Beide denkrichtingen bezorgen ons daarmee inzichten over regimedynamiek die elkaar eerder aanvullen dan uitsluiten.

 

 

1.3. Verklaringen van Regimedynamiek

 

Vragen naar regimedynamiek zijn vragen naar het ontstaan van een regime en naar haar verdere evolutie[9]. Stephen Krasner maakt hier een relevant onderscheid tussen veranderingen binnenin het regime en verandering van het regime zelf[10]. Een verandering binnen het regime wil zeggen dat enkel de regels of de besluitvormingsprocedures wijzigen terwijl aan de kern van het regime, de principes en normen, niet geraakt wordt. Het is als het ware de werkwijze, de manier waarop men de principes en normen uitvoert die gewijzigd wordt. Wanneer de principes en normen, die het eigenlijke karakter van het regime definiëren, worden verlaten betekent dit dat het regime zelf verandert: ofwel zal er niet langer een regime bestaan voor dit specifieke probleemgebied ofwel komt er een nieuw in de plaats.

            Om een regime dynamiek te verklaren is er een waaier van variabelen voorhanden afkomstig uit de verschillende denkstromingen. Veeleer zal een combinatie van deze verklaringen nodig zijn om de gehele evolutie van een regime te vatten[11]. Hieronder wordt een overzicht gegeven van wat er aan causale variabelen voorhanden is in de theorieën rond internationale regimes. Om de grote verscheidenheid te vatten wordt ze hier opgedeeld in een viertal categorieën: 1) de structurele verklaringen, 2) de cognitieve verklaringen, 3) functionele verklaringen en tenslotte de verklaringen die kijken naar binnenlandse ontwikkelingen en naar transnationale organisaties [12]. Het is de indeling die ook Jef Huysmans gebruikt in zijn literatuuroverzicht over internationale regimes, dat enigszins als de basis van dit hoofdstuk heeft gediend.

 

1.3.1. Structurele verklaringen

 

Een eerste benadering die tot deze groep hoort gaat uit van een machtsstructurele verklaring: De machtsverhoudingen tussen staten bepalen de wijze waarop regimes tot stand komen en evolueren. Volgens de machtsstructurele verklaring zetten staten hun geheel aan machtsmiddelen in om hun preferenties na te streven. De mate waarin ze hierin succes kennen hangt samen met hun relatieve macht, dit is de macht in vergelijking met de andere staten[13]. Een hegemoniale staat kan, met het vooruitzicht voor haar een als wenselijk beschouwde situatie te creëren, een regime opzetten en er de naleving door andere actoren van afdwingen[14]. Het voortbestaan van een regime wordt problematisch wanneer zich een verandering in de machtstructuur voordoet. Wanneer een macht haar hegemoniale positie verliest zal deze er veel minder of niet meer in slagen het gedrag van de andere partijen te domineren en te controleren en dus in een stabiel regime te voorzien[15].

            Het zijn dus structurele nieuwigheden, zoals een nieuwe machtsverdeling, die indirect tot regimeverandering leiden of zelfs tot het uiteenvallen ervan. Indirect omdat met de structurele veranderingen ook de belangen van staten wijzigen, die aan de oorsprong van het regime liggen.

Er zijn echter een aantal argumenten om te stellen dat niet elke verandering in de belangenconstellatie zal leiden tot regimewijziging. Zo wijst Arthur Stein erop dat staten enkel periodiek hun belangen of de machtsconstellatie analyseren[16]. Het regime en de instituties die eronder ressorteren, vloeien voort uit een initiële calculatie en hebben als doel het verdere gedrag te sturen en daarbij de kost van het voortdurende herberekenen te vermijden. Eens dus beslist is te investeren en de instellingen tot stand gekomen zijn, laten de deelnemers er zich door leiden en worden deze niet langer constant in vraag gesteld.

            Het louter bestaan van een regimestructuur maakt ook dat korte termijn berekeningen hun beslissend karakter verliezen. De onzekerheid over het permanente karakter van de geobserveerde evoluties en dus over de noodzaak van de instellingen in de toekomst brengt met zich mee dat de vernietiging van regimes in reactie op korte termijn veranderingen in een later stadium een zeer hoge kost kan inhouden wanneer de zin van het regime alsnog blijkt en tot reconstructie dient te worden overgegaan. Het pure bestaan van het regime stuurt gedachten en beweegredenen van de actoren en beperkt hun actieradius ten voordele van het voortzetten van de samenwerking binnen het regimekader.

            Verder betekent een internationaal regime dat er een zeker gewoontegedrag groeit, een traditie die het regime van een legitimiteit voorziet. Ook deze traditie en legitimiteit helpen verklaren waarom nieuwe belangenconstellaties niet noodzakelijk het einde van het regime moet betekenen. De actoren zullen ten stelligste vermijden te breken met de traditie en gewoontegetrouw gedrag om de hoog gewaardeerde eigen reputatie niet te schaden.

            In een afsluitend argument stelt Stein dat regimes en de instellingen waarin men samenwerkt de criteria waarop men zich baseert om beslissingen te nemen, kunnen wijzigen. Het samenwerken en coördineren institutionaliseert zich als het ware waardoor staten worden aangezet ook de belangen van anderen in rekenschap te nemen. De aanvankelijke keuze zich te binden mag dan gesteund zijn op het eigenbelang, ze leidt er toe dat de actoren de gezamenlijke belangen als dwingend gaan beschouwen[17]. Regimes neigen dus een leven op zichzelf te gaan leiden en in aanzienlijke mate ongevoelig te worden voor ontwikkelingen in en rond het regime

 

1.3.2. Functionele verklaringen

 

Functionele benaderingen kijken naar de functie van regimes, naar de effecten die het produceert. Ze baseren zich op micro-economische theorieën. Men gaat uit van de assumptie dat staten hun eigenbelang trachten te maximaliseren en daarbij rationeel reageren op externe veranderingen. Een staat opteert voor een bepaalde handelswijze op basis van de kosten-batenanalyses die ze voor de verschillende alternatieven opstelt[18]. Regimes worden in deze denkwijze tot stand gebracht wanneer de actoren in het internationale systeem ervan uitgaan dat daarmee makkelijker overeenkomsten tussen hen gesloten kunnen worden. Deze overeenkomsten moeten voor de partijen onderling voordelig zijn en het sluiten ervan is zonder een regimestructuur moeilijk of zelfs onmogelijk. Opdat de actoren voor deze geïnstitutionaliseerde vorm van samenwerken opteren moet deze voordeliger zijn dan een samenwerking op ad hoc basis. Een regime is efficiënter en dus te prefereren wanneer ze bepaalde overeenkomsten mogelijk maakt die helemaal niet of slechts met een grote kost bereikt kunnen worden door middel van ad hoc samenwerking[19]. In termen van speltheorieën bevorderen voornamelijk die situaties die gekenmerkt worden door een “dilemma of common interests” of een “dilemma of common aversion” het ontstaan van regimes. Dit zijn omstandigheden waar individueel handelen uit eigenbelang leidt tot een ongewenste of suboptimale uitkomst. Het samenwerken dient ertoe die ongewenste uitkomst te vermijden[20].

De efficiëntie of het voordeel van regimevorming ligt in de verbetering van de kwantiteit en de kwaliteit van informatie, de verlaging van transactiekosten en het verschaffen van een wettelijk kader waardoor een zekere aansprakelijkheid ontstaat. Dit houdt een aanzienlijke verlaging van de kosten ten opzichte van samenwerking middels ad hoc reguleringen[21]. Een regime zal volgens deze benadering ontstaan wanneer de rationele staten van oordeel zijn dat het wenselijk is een overeenkomst te sluiten in een gegeven probleemgebied, en wanneer de internationale regimes, gezien de context, het vermogen hebben zulke overeenkomsten op een meer eenvoudige manier te sluiten. Wanneer de interdependentie in een domein zeer complex is, kan men verwachten dat de vraag naar internationale regimes eveneens groot is. De interdependentie vergroot de capaciteit van staten elkaar te kwetsen waardoor informatie en een regelgevend kader belangrijker worden. Hier zal de kost van een samenwerking op ad hoc basis dan ook aanzienlijk toenemen en worden de

voordelen van een regimestructuur duidelijker.

 

1.3.3. Cognitieve verklaringen

 

Cognitieve verklaringen van regimedynamiek concentreren zich op de wijze waarop en de mate waarin de deelnemende actoren elkaar begrijpen en beogen daarmee het ontstaan en de evolutie van een regime te verklaren daar waar structurele en functionele theorieën tekort lijken te schieten. Vele auteurs van cognitieve theorieën zien hun bijdrage als een aanvulling op de andere benaderingen en onderzoeken wat door meer conventionele regimetheorieën ter zijde is gelaten. Deze uiteenzetting baseert zich voor een groot deel op het overzicht van cognitieve factoren dat Christer Jönsson geeft in het artikel “Cognitive factors explaining regime dynamics” [22].

Anders dan te vertrekken vanuit een strikte rationaliteit, zoals structurele en functionele theorieën, vertrekken cognitieve theorieën vanuit een assumptie van ambiguïteit: Wat echt is, is wat mensen als echt percipiëren. Deze benadering legt daarbij de nadruk op de zinsnede “waarrond de verwachting van de actoren convergeren” uit Stephan Krasners definitie van internationale regimes. Dit houdt in dat een cognitieve theorie niet kijkt naar het reële voordeel dat het regime produceert om haar opkomst en continuïteit te verklaren. Ze benadrukt daarentegen de perceptie die de actoren hebben van die voordelen, van de baat die gepaard gaat met een samenwerkingsovereenkomst. Hieronder worden een aantal cognitieve elementen in beschouwing genomen en geëvalueerd op hun impact op regimedynamiek.

            Een eerste paar cognitieve elementen, kennis en vertrouwen, zijn belangrijk in de fase van regimevorming. Met kennis worden de gedeelde opvattingen over de wereld, de causale relaties in die wereld en de probleemdefiniëring bedoeld. Men kijkt naar de aanwezigheid van gedeelde opvattingen en naar de mate waarin actoren openstaan om de eigen opvattingen te wijzigen[23]. In de context van regimevorming bestaat de rol van kennis erin de percepties, verwachtingen en preferenties van de actoren te vormen waardoor convergentie rond een bepaalde perceptie of definitie van een probleem ontstaat. Kennis geeft namelijk inzicht in het met elkaar verbonden zijn van bepaalde zaken en toont daarmee de noodzakelijkheid van samenwerking en coördinatie[24]. Deze gedeelde percepties of de ‘formule’ kunnen verwacht worden het onderhandelingsproces te bevorderen en daarmee ook regimecreatie. Later kan deze formule zich tot het principe vormen waarop het gehele regime steunt[25].

            Gegeven de onmogelijkheid voor een actor het gedrag van de anderen geheel te controleren, en de kwetsbare positie waarin die actor zich bijgevolg begeeft wanneer hij een samenwerkingsstrategie volgt, is naast kennis ook vertrouwen een vitale vereiste voor regimevorming. Vertrouwen is het idee dat een actor heeft over hoe een speler of een groep spelers zich in de toekomst zal gedragen, dat gebaseerd is op de beweringen van die spelers over hun toekomstig gedrag. Het gaat dus om verwachtingen of subjectieve waarschijnlijkheden over de acties van anderen die een weerslag hebben op het eigen gedrag waardoor de bereidheid ontstaat zich in een afhankelijke positie te begeven. Zonder vertrouwen heb je als actor de neiging ofwel je niet aan de regels te onderwerpen, ofwel waterdichte garanties tegen valsspelers te eisen die aan de essentie van een regime en samenwerking voorbijgaan. De aanwezigheid van vertrouwen vergroot in sterke mate de mogelijkheid om tot een samenwerkingsovereenkomst te komen[26].

            Een tweede groep cognitieve elementen draagt vooral bij tot de continuïteit van regimes. Ook hier blijft vertrouwen een hoofdrol spelen in het opvolgen van de regimenormen. Vertrouwen tendeert toe te nemen wanneer er gebruik van wordt gemaakt. Een regime zorgt dat het contact en daarmee de communicatie tussen de actoren toeneemt. Wanneer het handelen plaatsvindt in een netwerk van persoonlijke relaties is het gedrag van de anderen beter in te schatten en neemt de onzekerheid af. De aanwezigheid van een regime versterkt zo het initiële vertrouwen waarop het regime gegrond is en ontneemt verder de neiging om vals te spelen[27].

            Een tweede uitlating over het voortbestaan van regimes zegt dat de percepties en principes waarrond een regime is ontstaan op hun beurt gekleurd worden door dat regime, waardoor dit regime een leven op zichzelf begint te leiden. Dit werd al aangehaald wanneer de structurele verklaringen behandeld werden: Het is het structurele gegeven dat een regime zich vestigt en gedurende een zekere tijd aanblijft, dat de cognitieve processen van de deelnemers beïnvloedt. Een regime is immers een kader waarbinnen de dingen een betekenis krijgen. Via processen als categorisering en selectie bepalen regimes de percepties en denkpatronen van actoren waardoor de instelling zichzelf in stand houdt. Er vormt zich een routeafhankelijkheid en een weerstand tegen elke verandering die de continuïteit van het regime meer bevattelijk maken.

            Deze premissen rond het ontstaan van gedrags- en denkpatronen, routeafhankelijkheid en verzet tegen verandering lijken incompatibel met de waarneming in de praktijk van regimevervanging. Regimes kunnen uit elkaar vallen, nieuwe regimes kunnen het probleemgebied komen te regelen of er kan niet langer een regimestructuur zijn die dat domein regelt[28]. Toch doen ook cognitieve theorieën uitspraken over regimevervanging. Zonder daarbij afbreuk te willen doen aan meer structurele of functionele verklaringen van regimedesintegratie, die bijvoorbeeld het verlies van een macht van haar hegemoniale positie als de belangrijkste oorzaak beschouwen, stellen cognitieve theorieën dat ook leerprocessen een verklaring kunnen bieden voor dit fenomeen.

            Leren is hier een cognitieve verandering als een reactie op nieuwe informatie waardoor de onderliggende waarden en doeleinden in vraag worden gesteld en geherdefinieerd[29]. Het collectieve gedrag wordt gewijzigd in het licht van een nieuw collectief begrijpen[30]. Uitgaande van Stephen Krasners uitspraken over regime-evolutie gaat het hier degelijk om een verandering van het regime en niet binnenin het regime, het zijn de normen en principes die gewijzigd worden. Gezien hun constituerende rol voor het regime betekent het verlaten van deze normen en principes noodzakelijkerwijs het einde van het regime[31].

            Toch vereist het leren dat er een aantal precondities aanwezig zijn. Wanneer een regime opgelegd is in plaats van onderhandeld, zal dit cognitieve element een minderwaardige rol spelen tegenover bijvoorbeeld het structurele element van machtsverlies, of het functionele element van nutsvoorziening of een nieuwe kosten-batenverhouding. Wil men tot succesvol internationaal leren komen, (het betreft hier een internationaal regime tussen staten) moet een coalitie bestaan van gelijkgezinde staten met gelijkliggende doelen en bestaat er een consensus tussen die staten bindt rond de (nieuwe) wijze waarop men een bepaald probleem op dient te lossen[32].

 

1.3.4. Binnenlandse factoren en niet-staatsactoren

 

Een laatste groep verklaringen van regimedynamiek keert zich af van de neo-realistische assumptie dat staten unitaire actoren zijn die in een quasi vacuüm rationele beslissingen nemen op basis van kosten-batenanalyses, zoals we die terugvinden in de hegemoniale regimetheorie[33]. Zij gaan na in welke mate binnen- en transnationale groeperingen en evoluties de staten beperken en de evolutie van regimes beïnvloeden. 

            Het is essentieel te letten op binnenlandse factoren wanneer het doel is de regime-evoluties te begrijpen. Zo wordt de wijze waarop een staat onderhandelt en tot samenwerking komt bepaald door wat zij als haar belangen aanneemt, en die belangen variëren tezamen met de institutionele context, de wijze en mate waarin de verschillende wedijverende politieke machten georganiseerd zijn en de leiderschapskwaliteiten van de belangrijkste actoren[34]. Wanneer een nieuwe regering de staat komt te besturen, of wanneer een sterke bureaucratische organisatie opkomt of zich versterkt met vooraanstaande leden zal dit inwerken op de natuur en de belangen van de staat die op hun beurt een effect sorteren op de regimedynamiek. Wanneer het tot stand brengen van internationale normen en structuren een grote binnenlandse politieke steun geniet, is dat voor staten een doorslaggevende reden om zich te binden door internationale regels en zich er in een volgende fase aan te houden. Omgekeerd zullen normen waarrond de binnenlandse oppositie zich kan mobiliseren vaker geschonden worden door de regering. Binnenlandse factoren zijn dus belangrijk voor de creatie van regimes, evenals voor hun implementatie. Het eigenlijk functioneren of de implementatie van een regime is in belangrijke mate afhankelijk van de steun en de medewerking van de elementen binnenin een staat. Ten eerste omdat zoals gezegd hun voorkeuren en steun het gedrag en de beslissingen van de staten bepalen, en ten tweede omdat de regels vooral op nationaal of regionaal vlak dienen te worden uitgevoerd, waarvoor de medewerking van de nationale wettelijk systemen of van private actoren noodzakelijk is[35].

            Onder deze noemer kan men ook de niet-staatsactoren, private actoren zoals niet-gouvernementele organisaties (NGOs), ondernemingen en international organisaties plaatsen. Deze werden net al aangeroerd maar het is interessant ze hier ook afzonderlijk te behandelen. Vele auteurs geven aan deze niet-staatsactoren een zeker vermogen om regimedynamiek te bepalen. Het overzicht dat Nicole Simonelli presenteert in haar essay over de rol van niet-staatsactoren in de onderhandelingen over multilaterale verdragen ligt aan de basis van deze paragrafen[36].

Een eerste vermogen dat aan deze actoren wordt toegeschreven is het op tafel brengen van bepaalde kwesties en problemen. Ze genereren nieuwe normen en overtuigen staten deze te accepteren en beïnvloeden zo hun gedrag. Private actoren kunnen ook een effect hebben op het gedrag van de staat door het aanwenden van hun informatie en expertise.  Peter M. Haas noemt zo het effect van kennisgemeenschappen, transnationale netwerken van op kennis gebaseerde gemeenschappen, die een zeker gezag claimen ten opzichte van beleidsrelevante kennis binnen hun domein van expertise[37]. Zij spelen, te meer in situaties van complexe interdependentie en algemene onzekerheid, een belangrijke rol in het verlenen van expertise aan leiders en politici, de besluitvormers, en laten daardoor de onzekerheid afnemen. De besluitvormers doen beroep op deze gemeenschappen voor gezagvol advies om zo alsnog een geïnformeerde keuze te kunnen maken wanneer er geen adequate informatie aanwezig is en het moeilijk of onmogelijk is deze via de traditionele procedures te verkrijgen. Gegeven hun functie als kennisleveranciers hebben deze kennisgemeenschappen een belangrijke impact op regimecreatie en verdere ontwikkelingen. Kennis geeft vorm aan de percepties, meningen, verwachtingen en voorkeuren van actoren en is een bron van waaruit ze nieuwe belangen herkennen of een verandering in een gegeven institutionele context als wenselijk beginnen te beschouwen[38]. Daarenboven bestaat de mogelijkheid dat leden van zulke kennisgemeenschappen deze invloed consolideren door belangrijke bureaucratische posities te bemachtigen.

            Een tweede belangrijke rol ligt in het toezien op de naleving van de normen en het uitvoeren van de overeenkomsten[39]. Niet-staatsactoren, voornamelijk NGOs en internationale organisaties (IOs), verzamelen en publiceren informatie over de niet-naleving, of slechts in beperkte mate, van de verplichtingen van de staten onder het regime. Dat kan de druk op die staten opdrijven en hen alsnog tot conform gedrag brengen. De rol van de niet-staatsactoren beperkt zich op dit vlak dus niet tot de verificatie van de conformiteit van de staatsactiviteiten met haar regimeverplichtingen, maar zoekt ook het eigenlijke correcte gedrag te verhogen. De sterkte van bijvoorbeeld NGOs ligt hier in haar technische-, organisatorische en lobbyvaardigheden waardoor ze in de nodige informatie kan voorzien en er gebruik van weet te maken.

Men kan zich ook afvragen welke waarde niet-staatsactoren kunnen hebben als deelnemers aan de eigenlijke onderhandelingsprocessen. Regimes zijn in een belangrijk deel van hun hoedanigheid onderhandelingsforums. In de mate dat NGOs of andere niet-staatsactoren kunnen deelnemen aan de onderhandelingen die onder de paraplu van het regime plaatsvinden heeft dit een aantal consequenties voor die onderhandelingen en regimes. Opnieuw is er de technische informatie en expertise die ze de negotiërende partijen kan verschaffen. Deze informatie reduceert de onzekerheid en brengt meer transparantie in de onderhandelingen. In dat opzicht bevordert ze de onderhandelingen doordat bijvoorbeeld de mogelijke angst van de partijen dat samenwerking ongelijke winsten zal produceren, een voldoende reden om tot een impasse te komen, kan worden weggenomen. NGOs en IOs bevinden zich ook in een betere positie om verscheidene problemen aan elkaar te linken zodat een geheel geconstrueerd wordt dat voor de verschillende partijen van belang is.

            De rol van niet-staatsactoren in het gegeven van regimedynamiek kan samenvattend beschreven worden als een wisselwerking met de gebruikelijke regimeactoren, de staten, en dit doorheen de verschillende fasen waarin een regime zich kan bevinden. Enerzijds gebruiken staten vaak private actoren om een regime te implementeren, anderzijds zijn het dikwijls deze niet-staatsactoren die in grote mate de totstandkoming van het regime hebben mogelijk gemaakt, hetzij door normgeneratie, hetzij door het proces te bevorderen[40]. De private actoren overzien en beoordelen tenslotte de gehele implementatie en trachten een maximale naleving van de regimeverplichtingen te bereiken. Deze actoren kunnen dus een vitale rol spelen zowel voor het opkomen van regimes als voor hun eigenlijk bestaan en functioneren. Omgekeerd zijn ze dodelijk voor een bestaand regime wanneer ze nieuwe normen op de voorgrond plaatsen en er een algemene erkenning voor vinden. Regimes die voortbouwen op normen en principes die hier haaks op deze normen staan lopen de kans deze nieuwe, vijandige context niet te overleven en te desintegreren.

 

 

1.4. Regimes en normgeneratie

 

Voorgaande paragrafen geven een categorisch overzicht van de verschillende verklaringen en inzichten rond regimevorming, -continuïteit, -verandering en                  -desintegratie. Geen van deze benaderingen biedt een sluitende uitleg maar moeten beschouwd worden als elkaar aanvullende deelverklaringen die in een zekere combinatie de individuele gevallen van regime-evolutie kunnen uitleggen. Om dit theoretisch hoofdstuk af te sluiten wordt nog ingegaan op de normgenererende functie van regimes. De idee is dat een regime zinvol blijft, ook wanneer het aangetast wordt omdat de praktijk niet geheel loopt zoals de regimestructuur opdraagt, omwille van de norm die het in stand brengt en houdt.

Wanneer de principes, normen, regels en procedures van een regime minder coherent worden of wanneer de praktijk begint af te wijken van die principes, normen, regels en procedures stelt Krasner dat het regime verzwakt is maar hij maakt daarbij een duidelijk onderscheid met desintegratie. Young voegt daaraan toe dat het voorkomen van afwijkend gedrag geen bewijs is van de ondergang van de institutie in kwestie[41]. Wanneer een regime gevestigd en algemeen erkend is wil dat niet zeggen dat iedereen zich aan de normen en verplichtingen houdt. Non-conform gedrag is gangbaar binnen de sfeer van internationale regimes, en meer algemeen, van sociale instellingen, ook wanneer de dissident de gezaghebbende natuur van het regime erkent. Keohane zegt hierover dat de regels van internationale regimes vaak veranderd, omgebogen of gebroken worden om tegemoet te treden aan de specifieke situatie van dat moment. Regels van regimes worden zelden automatisch afgedwongen en zijn vaak het voorwerp van onderhandelingen omdat er een geen bindende autoriteit is[42].

Een regime, dat het gedrag van actoren wil regelen, hoeft niet meteen uiteen te vallen wanneer het er niet in slaagt de normen en regels door alle actoren te laten naleven. Het normatieve element is in deze context belangrijk. Het eventuele afwijkende gedrag doet immers geen afbreuk aan het feit dat het regime normen genereert en levend houdt. Door het koppelen van gedrag aan conventies en het tot stand brengen van gewoontegedrag, produceren regimes een gevoelen van legitimiteit en correctheid. Het bestaan van het regime wordt als juist en rechtmatig beschouwd en de actoren erkennen het normatieve karakter ervan voor hun beslissingen en gedragingen. Deze normen kunnen ook verder reiken dan de deelnemers aan het regimes of haar toepassingsgebied via het stimuleren van conforme ideeën en gedragingen van outsiders[43]. Dit normatieve element moet hoog worden geschat en bezorgt het regime een belangrijke bestaansreden, ook wanneer er op het vlak van implementatie problemen zijn.

 

 

2. Hedendaagse nucleaire dreiging

 

2.1. Inleiding

 

In 1968 werd het belangrijkste akkoord gesloten om de nucleaire dreiging in de wereld aan te pakken. Met het ondertekenen van het Non Proliferatie Verdrag (NPV) beloven 59 landen die niet over nucleaire wapens beschikken deze nooit te zullen aanschaffen en engageren drie landen die reeds nucleaire wapens bezitten, met name de Verenigde Staten (VS), het Verenigd Koninkrijk (VK) en de toenmalige Sovjet-Unie (SU), zich ertoe hun arsenalen uiteindelijk op te geven. Ondertussen telt het aantal participanten 188 of 189 staten, afhankelijk van het feit of men de terugtrekking van Noord-Korea uit het verdrag wel of niet erkent[44]. Dit verdrag en het regime dat zich er rond heeft gevormd, het Nucleaire Non–Proliferatie Regime (NNPR), hebben belangrijke positieve effecten gehad op de proliferatietendensen in de wereld maar heeft tegelijkertijd de spreiding van nucleaire wapens niet kunnen tegenhouden.  In dit hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van de nucleaire proliferatie waarbij voornamelijk de recente proliferatiecases de aandacht krijgen.

 

 

2.2. Nucleaire proliferatie

 

2.2.1. Horizontale en verticale proliferatie

 

Met nucleaire proliferatie wordt hier in feite ‘horizontale nucleaire proliferatie’ bedoeld. Horizontale proliferatie is de spreiding van nucleaire wapens naar meer en meer staten terwijl verticale proliferatie inhoudt dat er meer en meer kernwapens in een staat zijn[45]

Het is hier niettemin zinvol om kort in te gaan op het concept ‘verticale proliferatie’, om de verschillende fasen aan te duiden waarin een staat zich kan bevinden bij haar pogingen inzetbare kernwapens te verwerven.

Er kunnen vijf fasen onderscheiden worden die voorafgaan aan het finale stadium waarin men over gebruiksklare kernwapens beschikt, maar enkel de eerste en de derde zijn noodzakelijk om een staat in de mogelijkheid te brengen kernwapens te gebruiken of met het potentiële gebruik te dreigen[46]:

 

1. Onderzoek en ontwikkeling: de moeilijkheid die deze fase zo cruciaal maakt is het bemachtigen van de noodzakelijke hoeveelheden splijtbaar materiaal en plutonium of uranium dat in hoge mate verrijkt is.

2. Testfase: een succesvolle test bewijst dat een land in staat is een kernkop te produceren en ze deze in een afleveringssysteem kan plaatsen

3. ‘Weaponization’ van ten minste één wapen: de kernkoppen worden aan een bepaald afleveringssysteem gekoppeld, waardoor ze quasi direct inzetbaar zijn. Vaak betekent dit dat ze op een raket gemonteerd worden maar ook een vliegtuig of zelfs een landvoertuig kan een kernkop op zijn bestemming brengen. Door ‘weaponization’ maak je als land de overgang van een latente nucleaire capaciteit tot een effectief nucleair gewapende macht.

4. Minimale afschrikking[47]: het aantal nucleaire wapens dat voldoende is om een grootschalige aanval te voorkomen. Er wordt aangenomen dat enkele dozijnen tot een honderdtal opgestelde kernwapens volstaan.

5. Maximale afschrikking: het aantal opgestelde kernwapens is hier vele malen groter dan bij minimale afschrikking.

6.      Gebruik

 

Vanuit deze inzichten in het concept ‘proliferatie’ kunnen we de proliferatiecases in de praktijk behandelen. Tabel 1 geeft daarbij een duidelijk overzicht van de landen die kernwapens of kernwapenprogramma’s hebben of ooit hebben gehad.

 

Tabel 1. Landen met kernwapens of programma’s, vroeger en nu

NPT NUCLEAR WEAPON STATES

China

United Kingdom

France

United States

Russia

RECENTLY TERMINATED PROGRAMS

Iraq

Libya

NON-NPT NUCLEAR WEAPON STATES

India

Israel

Pakistan

GAVE UP INHERITED WEAPONS

Belarus

Kazakhstan

Ukraine

SUSPECTED PROGRAMS

Iran

North Korea

PROGRAMS OR CONSIDERATION

ENDED AFTER 1970

Argentinaa

South Korea

Australiab

Spaina

Brazil

Switzerlandb

Canadac

Taiwan

Romania

Yugoslavia

South Africa

INTENTIONS SUSPECTED BUT NO WEAPONS PROGRAM IDENTIFIED

Algeria

Saudi Arabia

Syria

PROGRAMS OR CONSIDERATION ENDED BEFORE 1970

Egypt

Norwayb

Italy

Sweden

Japan

West Germanyd

Carnegie Endowment for International Peace, Countries with nuclear weapons or programs, past and present, CEIP, 2005 (23/05/2005, CEIP, http://www.carnegieendowment.org/files/UC2.FINAL3.pdf).

 

Note: Thirty-five countries in total.

a Country had an active nuclear program, but intent to produce weapons is unconfirmed.

b A program for nuclear weapons was debated, but active nuclear programs were civilian in nature.

c Canada had between 250 and 450 U.S.-supplied nuclear weapons deployed on Canadian delivery systems until the early 1980s. In 1978, Prime Minister Pierre Trudeau declared that Canada was “the first nuclear-armed country to have chosen to divest itself of nuclear weapons.” See Duane Bratt, “Canada’s Nuclear Schizophrenia,” Bulletin of the Atomic Scientists, March/April 2002, 58, no. 2, pp. 44–50.

d Though West Germany never went beyond consideration of an indigenous nuclear weapon program, Bonn did possess U.S.-supplied nuclear weapons. These weapons required the explicit approval of the American president before they could be used

 

2.2.2. Nucleaire wapenstaten versus niet-nucleaire wapenstaten

 

Vijf staten krijgen door het NPV de status van nucleaire wapenstaat (NWS) toegewezen. Het zijn de staten die voor 1968, en dus voor het ingaan van het NPV kernwapens vervaardigd hebben. Gerangschikt volgens hun chronologische proliferatie zijn dit de VS (1945), Rusland (1948), het VK (1952), Frankrijk (1960) en China (1964). Deze vijf zijn de enigen die op dit moment het recht genieten over kernwapens te beschikken volgens het NPV, en elk ander land kan nooit een erkende nucleaire wapenstaat worden en dus ook niet legitiem over nucleaire wapens beschikken.

In het kielzog van deze nucleaire voorlopers hebben een aanzienlijk aantal staten een nucleaire status nagestreefd. De meeste hebben echter hun nucleaire wapens of hun pogingen nucleaire wapens te verwerven opgegeven. Landen als Australië, Zweden, Taiwan, Zuid-Korea, Brazilië en Argentinië staakten hun nucleaire programma vooraleer ze effectief kernwapens verworven hadden en de voormalige sovjetrepublieken Belarus, Kazakstan en Oekraïne gaven onder druk van de VS hun kernwapens op die ze van hun moederstaat, de Sovjet-Unie, geërfd hadden. De nieuwe regeringen hadden de keuze ofwel de wapens te houden, wat onvermijdelijk een politieke verwijdering van het Westen zou inhouden, ofwel de wapens terug aan Rusland te bezorgen, in ruil voor veiligheidsgaranties van de VS, het VK en Rusland en de belofte dat verder aan economische integratie zou worden gewerkt[48].

Ook Zuid-Afrika had een tijdlang een beperkt arsenaal aan nucleaire wapens. Dit is door het Apartheidsregime geëlimineerd wanneer het haar macht verloor begin jaren negentig.

Opnieuw kan het einde van de Koude Oorlog worden beschouwd als een stimulans voor ontwapening. De terugtrekking van Cubaanse troepen uit Angola en de onafhankelijkheid van Namibië brachten een gunstiger klimaat mee waarin de beëindiging van het kernwapenprogramma en de ontmanteling van de wapens mogelijk werd. In haar inspanningen opnieuw geïntegreerd te raken in de internationale gemeenschap aanvaardde Zuid-Afrika in 1989 ook de internationale non-proliferatienormen. 

            Sinds de ondertekening van het NPV en in de context van het einde van de Koude Oorlog hebben een groot aantal landen hun kernwapenprogramma verlaten, het totale aantal landen dat over een dergelijk programma beschikt is, voor zover dit kenbaar is, nu lager dan voor twintig jaar[49]. Wanneer we echter kijken naar het aantal staten dat effectief kernwapens heeft stellen we een stijging vast, van 7 in 1986 naar 8 à 9 staten in 2005.

Een eerste conclusie die hieruit voortvloeit is dat de aanwezigheid van een regulerend kader een belangrijke groep staten haar nucleaire ambities heeft doen opgeven, maar dat het anderzijds niet heeft kunnen voorkomen dat nieuwe staten een kernwapenarsenaal hebben verworven.

 

 

2.3. Proliferatie na de Koude Oorlog

 

In de periode na de Koude Oorlog zijn een aantal evoluties waar te nemen die de nucleaire dreiging tot op de dag van vandaag reëel maken. Een nieuwe golf van proliferatie heeft de internationale bezorgdheid over de opkomst van nieuwe nucleaire machten aanzienlijk doen toenemen.

Reeds in 1990-1991 kreeg het positivisme dat gepaard ging met het einde van de Koude Oorlog een eerste klap, wanneer de nucleaire ambities van Irak bekend raakten. In 1993-94 was er een eerste crisis rond de activiteiten van Noord-Korea die een nucleair arsenaal beoogden. Onder druk van de VS en met de ondertekening van een bilateraal ‘agreed framework’ werd de crisis (tijdelijk) opgelost. Tot een nieuwe naoorlogse kernmogendheid was het wachten tot 1998 wanneer kernproeven zekerheid brachten over de nucleaire capaciteiten van twee andere Aziatische staten, India en Pakistan. Vier jaar later, in 2002, kwamen nieuwe proliferatieactiviteiten aan het licht in Noord-Korea en Iran, die tot op de dag van vandaag een onopgelost probleem zijn. De idee van Irak als een kernwapenstaat is na de oorlog van 2003 dan weer volledig van de baan en ook de aspiraties van Libië lijken met succes afgewend. Verder zijn er nog enkele staten, zoals Saoudi-Arabië waarvan men inspanningen vermoedt om kernwapens te verwerven. Tenslotte gaat een relatief nieuwe maar ernstige dreiging uit van terrorisme. Wanneer nucleaire capaciteit vroeger een monopolie was van staten worden nu ook terroristische organisaties als mogelijke proliferatoren erkend. Bepaalde staten zijn in die context relevant, omdat ze bereidt zijn samen te werken met dergelijke organisaties en hun bepaalde materialen en kennis leveren (bvb. Pakistan) of omdat hun nucleaire voorraden te weinig beveiligd zijn en blootstaan aan diefstal door niet-staatsactoren (bvb. Rusland).

 

2.3.1. Drie ‘de facto’ nucleaire wapenstaten: India, Pakistan en Israël

 

2.3.1.1. India en Pakistan

 

India is now a nuclear weapons state, as is Pakistan. That reality can neither be denied nor wished away. This category of ‘nuclear weapon state’ is not, in actuality, a conferment. Nor it is a status for others to grant. It is, rather, an objective reality.[50]

 

In 1998 zag de internationale gemeenschap op enkele weken tijd zowel India als buurland Pakistan kernproeven uitvoeren. Dit gebeurde in de context van een wapenrace waarin India en Pakistan al geruime tijd verwikkeld waren, met hoge militaire uitgaven in combinatie met een staat van opperste gereedheid. Ook de nucleaire aspiraties van beide landen waren algemeen bekend. India wordt al sinds 1974 verdacht met haar ‘civiele’ nucleaire apparaat over een belangrijke nucleaire capaciteit te beschikken. De succesvolle tests van beide landen leverden het bewijs dat zij effectief kernkoppen bezitten[51]. India en Pakistan hebben het NPV niet ondertekend en vallen dus onder geen van haar verplichtingen. Deze status heeft consequenties op de mogelijkheden om de proliferatie van beiden in te dammen en op de proliferatietendensen in andere staten die men niet mag onderschatten. Zo is het erg moeilijk gebleken om India en Pakistan sancties op te leggen na de kernproeven van 1998, omdat ze geen van hun concrete verplichtingen gebroken hebben[52]. Op vlak van proliferatie van derden heeft hun positie van outsider tot gevolg dat zij, in tegenstelling tot de NWS, niet gebonden worden door artikel I dat het leveren van nucleaire wapens of andere nucleaire explosieven aan elke andere staat verbiedt. Daarmee kunnen ze een belangrijke bron van nucleaire materialen en technologieën zijn voor potentiële proliferatoren. Vooral Pakistan heeft verscheidene staten essentiële componenten geleverd voor de productie van kernwapens (infra). Daarnaast verhoogt de aanwezigheid van twee ‘de facto’ kernwapenstaten en de beperkte controlemogelijkheden het onveiligheidsgevoel in de regio waardoor andere landen uit veiligheidsoverwegingen worden aangezet ook kernwapens te bemachtigen.

De hoge spanning tussen de buurlanden, grotendeels omwille van het dispuut over de status van Kashmir, heeft de internationale gemeenschap doen vrezen dat het tot een militair treffen zou komen tussen de landen, waarbij ze hun kernwapens zouden inzetten[53]. Optimisten  nuanceren deze vrees en schrijven volgens een realistische logica, een stabiliserende effect toe aan de kernwapens. De idee dat een nucleaire uitwisseling een verschrikkelijke schade zou teweegbrengen zou dus het gebruik van kernwapens afschrikken. Men wijst verder op het gezamenlijke belang dat beide landen hebben om geen nucleaire aanval te lanceren gegeven het feit dat India en Pakistan buurlanden zijn. De radioactieve straling van een gedropte bom zou hoe dan ook beide landen treffen, ongeacht wie de feitelijke aanvaller is. De wetenschap dat de inzet van je wapens ook een directe impact hebben op je eigen land zou het gebruik ervan afraden[54]. Een pessimistische kijk argumenteert dat de nucleaire proliferatie van de twee landen het risico op een crisis, accidenten en een kernoorlog verhoogt[55]. Er zijn verschillende momenten waarop ‘deterrence’ kan mislukken. De geografische nabijheid bijvoorbeeld, maakt dat een raket niet meer dan een drietal minuten nodig heeft om haar bestemming te bereiken. Dat maakt dat de crisisbesluitvorming na een alarm onder een enorme tijdsdruk zal gebeuren en dat de commando- en controlestructuren die de nucleaire wapens beheren sterk onder druk gezet worden. In een dergelijk situatie is de kans reëel dat onopzettelijk een nucleaire oorlog wordt geïnitieerd.

 

2.3.1.2. Israël

 

In de categorie ‘de facto’ nucleaire wapenstaten moet ook Israël genoemd worden. Israël heeft nooit kernproeven ondernomen maar het is algemeen geweten dat zij aan het einde van de jaren zestig haar eerste nucleaire wapens heeft voltooid[56]. Het Israëlische kernwapenprogramma dateert uit 1955 en werd gelanceerd door de toenmalige Israëlische eerste minister Ben Gurion, die er de Israëlische veiligheidsbelangen op lange termijn mee wilde aanpakken. Israël is op dit moment de enige staat in het Midden-Oosten die atoomwapens bezit. Het totale bestand zou een honderdtal nucleaire wapens inhouden en heeft een eerder defensief karakter, het wil de territoriale integriteit of het bestaan van een andere staat niet bedreigen. Daarnaast kan men uit de steevaste ontkenning door de Israëlische autoriteiten van het bestaan van dit arsenaal, concluderen dat het land er geen politiek aanzien mee wil verwerven[57].

Toch is het waarschijnlijk dat door toedoen van het Israëlische arsenaal de instabiliteit in het Midden-Oosten toeneemt. Arabische staten gebruiken het als een populair excuus om eventuele eigen proliferatiepogingen te wettigen. Nu ook Iran actief kernwapens nastreeft, is het denkbaar dat andere staten in de regio eveneens aangezet worden om dezelfde richting uit te gaan.

Ook al hebben de drie staten niet de officiële titel van ‘nucleaire wapenstaat’ toch is het een objectief gegeven dat het drietal over kernwapens beschikt en dus is het belangrijk ze te betrekken bij nucleaire wapenbeheersing en non-proliferatie, gegeven de onstabiele situaties in het Midden-Oosten en Zuid-Azië, en om de wapenrace tussen India en Pakistan te bedwingen. De reactie van de internationale gemeenschap over welke houding men dient aan te nemen tegen deze ‘de facto’ NWS (D3) kan worden verdeeld in twee groepen[58]. Een eerste groep staten wil de D3 een zekere informele erkenning geven als NWS[59]om ze op die manier aan een aantal verplichtingen te onderwerpen en meer controle te verwerven. Het is nutteloos langer te negeren dat deze landen kernwapens hebben en die realiteit moet erkend en pragmatisch aangepakt worden. Andere staten stellen dat een dergelijke pragmatische aanpak door andere niet-nucleaire wapenstaten (NNWS) kan worden gepercipieerd als een ‘wild card’ voor hun eigen nucleaire aspiraties. Een erkenning van de D3, formeel of informeel, betekent in essentie dat je hen beloont voor hun proliferatie en op die manier de globale non-proliferatienorm ondermijnt en andere staten aanmoedigt op het nucleaire pad te gaan. Deze staten pleiten dus dat de internationale gemeenschap de inspanningen voortzet en verhoogt om de D3 hun kernwapenvoorraden te doen opgeven en zich als NNWS bij het NPV te voegen[60].

Op dit moment kan men zeggen dat er een feitelijke erkenning is van de drie, in die zin dat de drie weinig negatieve gevolgen ondervinden van hun keuze nucleaire machten te worden en zich buiten de regels van het NPV te stellen. Pakistan en Israël werden zelfs bondgenoot in de ‘war on terrorism’ naast de Verenigde Staten. De drie zien hun nucleaire status steeds meer aanvaard ondanks hun onwil de normen en regels van het NPR te erkennen en te accepteren en het levert hen in aanzienlijke mate aandacht en prestige. Deze stand van zaken ondermijnt in belangrijke mate het NPV en de normen en regels die er rond gevormd zijn.

                       

2.3.2. Irak en Libië: nucleaire dreiging (voorlopig) afgewend

 

De cases Irak en Libië tonen dat nucleaire programma’s, alleszins tijdelijk, kunnen worden uitgeschakeld. Beide landen staan niet langer bovenaan de proliferatieagenda, met dat verschil dat de geleverde inspanningen, en de bijhorende kosten, om tot die situatie te komen sterk uiteenliepen. De oorlog in 2003 in Irak was een historisch precedent doordat voor de eerste maal gedwongen regimevervanging gebruikt werd om non-proliferatiedoeleinden[61] te realiseren[62].

 

2.3.2.1. Irak

 

De nucleaire aspiraties van het regime van Saddam Hoessein lijken in de eerste plaats ingegeven door haar wens de overheersende macht in het Midden-Oosten te worden. Een status van kernmogendheid was strategisch interessant omwille van het aanzien dat het Irak zou opleveren en door de functie van een kernwapenarsenaal als een ‘deterrent’, om een militaire reactie van derde landen te vermijden wanneer de troepen van Saddam Koeweit zou binnenvallen. Irak, dat sinds 1969 lid was van het NPV schond haar verplichtingen wanneer een rijkelijk gefinancierd kernwapenprogramma werd opgestart. In 1990 werd aangenomen dat Irak vergevorderd was in haar programma en het niet lang meer zou duren vooraleer ze een eerste atoombom zou voortbrengen[63]. Saddam Hoessein gaf ongewild eigenhandig de doodsteek aan zijn nucleaire inspanningen wanneer hij Koeweit binnenviel op 2 augustus 1990. De beslissing tot deze inval was gesteund op de inschatting en verwachting dat de Verenigde Staten niet zouden ingrijpen. Dat dit een grote inschattingsfout was bleek toen de VS de invasie beantwoordde door de VN-veiligheidsraad in te roepen die op haar beurt reageerde door resolutie 660 aan te nemen en daarmee de onmiddellijke terugtrekking eiste[64]. Wanneer de aanvankelijke diplomatieke inspanningen weinig resultaat hadden volgde resolutie 678 die de lidstaten het recht gaf ‘alle noodzakelijke middelen te gebruiken om resolutie 660 te implementeren’ en een deadline instelde waarvoor de terugtrekking moest gerealiseerd zijn. Het verstrijken van die deadline op 15 januari 1991 was het startschot voor een VS-geleide militaire onderneming, ‘Operation Desert Storm’ die reeds na een maand de officiële bevrijding van Koeweit meldde en een staakt-het-vuren inriep. Saddam Hoessein kon voorlopig echter verder aanblijven.

            VN-veiligheidsraad resolutie 687 die het staakt-het-vuren instelde, bevatte belangrijke condities inzake non-proliferatie. De aanvaarding ervan door Irak betekende dat de voorraden van massavernietigingswapens (MVW) en gerelateerde materialen dienden te worden vernietigd en dat ter verificatie inspecties zouden worden ingesteld.

De inspecties zouden uitgevoerd worden door het IAEA, nu samen met UNSCOM, de speciale VN-commissie die voor deze specifieke taak werd opgezet. Het belangrijke verschil is dat de inspecties en de eventuele ontmanteling nu door de VN gemandateerd waren. Belangrijk omdat de inspecteurs hier een veel ruimer mandaat kregen dan onder het NPV[65]. De relevantie van dit onderscheid bleek uit de onthullingen van de inspecties. Deze maal werd een hoop zaken blootgelegd die voor de vooroorlogse IAEA delegaties, voor wie het bezoekrecht beperkt bleef tot de door Irak aangegeven plaatsen, verborgen bleven[66].

Kort na aanvang van de inspecties werd duidelijk dat Irak forse inspanningen leverde om kernwapens te bemachtigen en daartoe een omvangrijk en royaal gefinancierd nucleair programma had. Acht jaar lang zouden VN en IAEA inspecteurs werken aan de onthulling van het Irakese kernwapenprogramma en het vernietigen van faciliteiten en relevante uitrusting. Het rapport van de IAEA aan de veiligheidsraad van 8 oktober 1997 geeft een overzicht van haar activiteiten en resultaten in de periode van april 1991 tot oktober 1997[67]. Het stelt dat Irak in 1991 vergevorderd was wat betreft de technologie die nodig is voor het produceren van een nucleair wapen. De conclusie was echter dat Irak op de datum van het rapport haar programma om een nucleair wapen te produceren niet had gerealiseerd en het eveneens niet over de capaciteit beschikte om de nucleaire materialen die noodzakelijk zijn voor het produceren van een kernwapen, zoals hoogverrijkt uranium (HVU) en plutonium, in voldoende mate te produceren[68].

De activiteiten van beiden inspectieteams waren doorgaans succesvol en leidden tot de vernietiging van een belangrijk aantal verboden wapens. Anderzijds was er voortdurende tegenwerking van het Irakese regime. De toegang tot bepaalde sites werd verhinderd en de verstrekte informatie was slechts onvolledig, wat uiteindelijk zou escaleren tot het verplichte vertrek van de inspecteurs uit Irak in 1998. De steevaste tegenwerking van Irak en het uitblijven van een duidelijke en totale verslaggeving over de vernietiging van de massavernietigingswapens versterkten de assumptie dat Irak reeds over zulke wapens beschikte of dat het programma tijdelijk niet actief was om na de sancties verder te worden gezet. Wanneer in november 2002 het IAEA haar inspecties hervatte samen met een nieuwe VN-inspectiecommissie UNMOVIC, had dit dan ook voornamelijk als doel na te gaan of het Irakese kernwapenprogramma was heropgestart in de periode na 1998, toen de inspecteurs de laan werden uitgestuurd. Rapport S/2003/422, uitgebracht in april 2003 over de vorderingen van het agentschap tussen november 2002 en maart 2003 concludeert dat er geen enkele aanwijzing is dat Irak haar nucleaire programma hervat heeft maar voegt wel daaraan toe dat ze over een te beperkt tijdsbestek had kunnen beschikken om tot een volledig onderzoek en overzicht te komen[69]. De nieuwe inspectieronde en de positieve resultaten ervan hebben niet kunnen verhinderen dat in maart 2003 de VS in coalitie met ‘the willing’ onder de noemer van ‘Operation Iraqi freedom’ Irak binnenvielen. De coalitie beweerde standvastig dat Irak MVW had en zocht legitimiteit voor de inval door te wijzen op de voortdurende weigering van Irak om aan haar ontwapeningverplichtingen te voldoen wat een ‘materiële schending’ van VN-resoluties 1441 en 687 inhield[70].

Dit verloop verwijst naar een wantrouwen ten opzichte van de effectiviteit van inspecties als een non-proliferatiemechanisme: zonder een volledige medewerking van het regime is men nooit zeker dat het volledige nucleaire, chemische of biologische wapenprogramma is blootgelegd. Daarbij paste de overtuiging dat regimewijziging vereist was om het einde van Irak als proliferator te garanderen.

Uit het onvermogen van de coalitie om na de operatie onconventionele wapens te vinden of enig geloofwaardig bewijs dat het clandestiene Irakese programma is voortgezet na het einde van de jaren negentig, kon men evenwel besluiten dat de combinatie van de Golfoorlog in 1991, een beleid van ‘containment’ en sancties, en de VN-inspecties toch tot een effectieve ontwapening en ontmanteling  hebben geleid[71]. In die zin kan men stellen dat de omverwerping van Saddam en zijn regime het gevaar voor een nucleair Irak ook op lange termijn heeft uitgeschakeld, althans op voorwaarde dat het proces van de naoorlogse natievorming met succes kan worden afgesloten. De enorme kost waartegen dit werd bereikt verplicht ons voorzichtig te zijn over de voordelen van de ‘militaire oplossing’ en de eventuele bruikbaarheid voor andere cases. Met de ervaringen en de problemen in Irak is het onwaarschijnlijk dat de optie van gedwongen regimevervanging in de toekomst vooraan in de rij van alternatieven zal staan[72].  

            De vraag blijft waarom Irak zo veel moeite deed de programma’s van massavernietigingswapens verborgen te houden, en zich daardoor pijnlijke sancties op de hals haalde, terwijl ze geen significante zaken te verbergen had. Een verklaring is dat het regime, ter compensatie van de verloren wapens en technologieën tijdens de oorlog en door de VN-inspecties, heeft getracht de rest van de wereld te laten geloven dat ze MVW bezit en via deze ambiguïteit de macht en het prestige die van dit type wapens uitgaan wilde behouden. De motivatie van Saddam lag dus waarschijnlijk in de voordelen die hij toeschreef aan een wereld die zijn nucleaire capaciteiten overschatte, maar ook in zijn angst voor de mogelijke politieke gevolgen van een openlijke vertoning van zwakte als hij zou toegeven aan de wil van de vijand. Ten slotte zou het als een virtuele ‘deterrent’ bovendien een VS invasie kunnen voorkomen.

 

2.3.2.2. Libië

 

Libië is zoals gezegd een tweede recent voorbeeld van een proliferator die met succes een halt is toegeroepen. In dit geval volstonden echter diplomatieke druk in combinatie met economische en militaire ‘carrots and sticks’ om het land in het kamp van de NNWS te krijgen[73]

            Op 19 december 2003 gaf de Libische leider, kolonel Mohammed Khadafi, toe dat Libië, in strijd met haar internationale verplichtingen onder het NPV een actief kernwapenprogramma had en kondigde meteen aan alle materialen, uitrusting en programma’s met betrekking tot de productie van een kernwapen of andere niet conventionele wapens te elimineren[74]. Deze beslissing lijkt ingegeven door verscheidene factoren[75]: Een eerste (deel)verklaring stelt dat de langdurige internationale sancties tegen Libië hun effect niet hebben gemist. Economische sancties resulteerden in een sterke reductie van de olie-export en algemeen in een stagnatie van de Libische economie waardoor het nastreven van massavernietigingswapens sterk bemoeilijkt werd. Om Libië aan te sporen haar nucleaire programma op te geven werd dat gelinkt aan de opheffing van de sancties en aan extra economische voordelen. De vrees dat het tot een VS-invasie zou komen kan als een tweede factor beschouwd worden. Het Libische streven naar MVW en vooral haar samenwerking met terroristische organisaties had de VS de druk op Khadafi systematisch doen opdrijven[76]. Het bestaande voorbeeld van Irak en de ‘national security strategy’ die er aan de oorsprong van ligt, zouden volgens deze redenering Libië overtuigd hebben om de niet conventionele wapenprogramma’s op te geven. Anderen wijzen meer specifiek op de interceptie van de ‘BBC China’, een schip dat voer onder Duitse vlag en op weg was naar Libië met componenten van een gas-centrifuge om uranium mee te verrijken aan boord, en de inspecties van Libische wapensites door Britse en Amerikaanse functionarissen die op dat zelfde moment plaatsvonden. Beide handelingen toonden dat de nucleaire activiteiten van Libië omvangrijker waren dan voordien werd gedacht. Een laatste argument stelt dat Libië van haar pariastatus afwou en door het opgeven van haar zoektocht naar massavernietigingswapens opnieuw toegang tot de internationale gemeenschap zocht.

Samenvattend is het waarschijnlijk dat voor Libië de vele nadelen en problemen het onverantwoord maakten het nucleair programma nog langer voort te zetten. Libië oordeelde dat haar programma mislukt was en het geen zin had er nog meer geld en ander kapitaal in te stoppen.

            Na de aankondiging in december voorzag Libië in een pak significante informatie over haar nucleaire en chemische programma’s en de ontwikkeling van ballistische raketten. De informatie over de Libische nucleaire ambities ging naar het IAEA dat, gemachtigd door het ‘Safeguards Agreement’ tussen zichzelf en Libië en door de extra bevoegdheden onder het eind december aanvaardde Additionele Protocol, de verklaringen nagaat en zoekt te bevestigen[77]. Uit de gegevens die de IAEA ter beschikking kreeg en uit haar inspecties ter plaatse bleek dat de reële omvang van het programma veel uitgebreider was dan wat voordien was aangegeven. Bovendien werd het Libische kernwapenprogramma lange tijd algemeen onderschat omdat men dacht dat het er niet in slaagde de essentiële componenten te verwerven en er onvoldoende expertise en capaciteiten in het land voorhanden was[78]. De verklaringen tonen echter dat met behulp van het A. Q. Khan netwerk, middelpunt van de internationale nucleaire sluikhandel, deze beide problemen in grote mate opgelost konden worden. Abdul Qadeer Khan is het voormalige hoofd van het Pakistaanse verrijkingsprogramma en bezorgde Libië voornamelijk assistentie voor verrijking met een centrifuge, inclusief de centrifuge-installatie zelf, en zou ook een kernwapenontwerp geleverd hebben[79]. De informatie die Libië vrijgaf over haar bevoorradingskanalen, in het bijzonder het netwerk van Khan, is erg waardevol voor de behandeling van andere proliferatiecases zoals Iran en Noord-Korea maar bijvoorbeeld ook Egypte en Syrië. Op die manier werd bekend hoe en welke landen aan hun materialen en expertise kwamen en heeft men hoofdrolspelers kunnen arresteren. Khan werd onder huisarrest geplaatst.

            De eliminatie van de massavernietigingswapenprogramma’s van Libië werd voornamelijk uitgevoerd door de VS en het VK. Wat het kernwapenprogramma betreft zijn de belangrijkste realisaties de overdracht in januari 2004 van het kernwapendesign en van belangrijke documenten en componenten van het Libische nucleaire en ballistische rakettenprogramma naar de VS. De nucleaire componenten waren ondermeer een grote voorraad niet verrijkt uranium en twee paar centrifuges en extra onderdelen documentatie en uitrusting ervan. In maart 2004 werden andere onderdelen van centrifuges en ballistische raketten weggevoerd en werd uranium dat zich in een ver stadium van verrijking bevond verwijderd, om geconverteerd te worden in laag verrijkt uranium[80].

            Libië veranderde radicaal van route zonder dat daar een militaire tussenkomst voor nodig was. De vrijwillige beslissing om haar nucleaire ambities op te geven en dit op een verifieerbare manier, kan ons met redelijke zekerheid doen stellen dat het probleem van Libië als nucleaire proliferator van de baan is.

 

2.3.3. Aanhoudende probleemgevallen: Noord-Korea en Iran

 

Iran en Noord-Korea zijn op dit moment de meest zorgwekkende kwesties wat betreft nucleaire proliferatie. De non-proliferatietechnieken blijken niet op te kunnen tegen de vastberadenheid van beide landen om de nucleaire status te verwerven. Het IAEA bevestigde na een bezoek aan een grote nucleaire faciliteit in februari 2003 het vermoeden dat Iran ambitieuze activiteiten onderneemt om eigen kernwapens aan te maken[81]. Via verschillende non-proliferatie-instrumenten, zoals IAEA inspecties, diplomatie en economische voordelen, tracht men het land terug tot gedrag conform haar internationale verplichtingen te brengen. Het Iranese engagement ten opzichte van kernwapens lijkt deze inspanningen echter te overtreffen en weinig resultaten zijn tot nog toe bereikt[82]. Noord-Korea op haar beurt claimt reeds kernwapens te hebben en zou, als die bewering correct is, de eerste NNWS zijn die kernwapens verwierf terwijl ze nog partij was bij het NPV.  Het (al dan niet definitief) falen van het NNPR in deze gevallen moet geëvalueerd worden op de mogelijke eet erenrd enen ekijken van hetteloosheid van het NBtoekijkt en in haar opzet mislukt kan dit ernstige gevolgen hebben voor ernstige gevolgen voor verdere proliferatietendensen in de regio en in de ganse wereld. Een nucleaire kettingreactie zou kunnen ontstaan die de beslissingen op vlak van wapens in een groot aantal landen over de ganse wereld kan beïnvloeden en ernstige schade toebrengt aan de normen van non-proliferatie[83].

 

2.3.3.1. Noord-Korea

 

Noord-Korea, formeel de ‘Democratic People’s Republic of Korea (DPRK), herviel in december 2002 in haar rol van actieve proliferator door het uit 1994 daterende ‘Agreed Framework’ te doorbreken. Dat ‘Agreed Framework’ was op 21 oktober 1994 gesloten tussen Noord-Korea en de VS om een eerste ernstige nucleaire crisis tot een halt te brengen[84]. Noord-Korea was sinds 1985 lid van het NPV maar de inspecties om het vreedzame gebruik van kernenergie te garanderen konden slechts in 1992 aanvangen, nadat het ‘Safeguards Agreement’ tussen het IAEA en de DPRK uiteindelijk was gesloten. De activiteiten van het IAEA brachten eind 1992 aan het licht dat de DPRK onjuiste informatie gegeven had over de hoeveelheid geproduceerde plutonium. Wanneer de IAEA op basis van een bepaling in het ‘Safeguards Agreement’ speciale inspecties eisten om geheime en vermoedelijk nucleaire sites te kunnen controleren, werd dit door de DPRK geweigerd. In maart 1993 escaleerde dit in de verhindering van alle IAEA inspecties en de aankondiging van de terugtrekking uit het NPV. Het IAEA-bestuur verwees de kwestie door naar de VN-veiligheidsraad, maar daar kon China, met een veto achter de hand, niet worden overtuigd om Noord-Korea met daadkrachtige actie van haar nucleaire activiteiten te weerhouden[85]. De veiligheidsraad kwam dan ook niet verder dan een ‘verzoek’ aan Noord-Korea om de IAEA inspecties toe te laten, wat door het regime geweigerd werd. Uiteindelijk zouden de Verenigde Staten optreden en via bilaterale onderhandelingen kon men de DPRK doen terugkomen op haar aankondiging van terugtrekking uit het NPV en werd het ‘Agreed Framework’ ingesteld[86]. In essentie hield dit ‘Agreed Framework’ in dat de VS zich verbond de DPRK te voorzien van alternatieve energiebronnen en een set economische, diplomatieke en andere voordelen in ruil voor het bevriezen en uiteindelijk ontmantelen door Noord-Korea van haar nucleaire (plutonium) programma, en de verificatie hiervan door het IAEA[87]. Aan een achtjarige bevriezing kwam een einde wanneer de DPRK einde 2002 de inspecteurs van haar grondgebied wegzond en haar faciliteiten voor de productie van plutonium heropende. Opnieuw startte de crisis na een ontdekking door de CIA en door de IAEA-delegatie ter plaatse, van een clandestien actief nucleair programma, ditmaal een programma dat heimelijk uranium trachtte te verrijken. Ook hier escaleerde het, op 10 januari 2003, in de aankondiging dat de DPRK het NPV zou verlaten[88]. Om deze keuze te rechtvaardigen verwees Noord-Korea naar de blokkering door de VS van de ruwe olieaanvoer, een actie om de druk op te voeren nadat er sprake was van nieuwe nucleaire activiteit op het Koreaanse schiereiland, en noemde de heropstarting een actie van zelfverdediging tegenover de toenemende Amerikaanse vijandigheid[89].

            Ook het vervolg liep volgens het scenario van ’93 toen het IAEA bestuur besloot de zaak naar de VN-veiligheidsraad door te verwijzen op basis van niet naleving van haar verplichtingen onder het NPV en onder het ‘Safeguards Agreement’[90]. En andermaal slaagden de vijf permanente leden er niet in tot een gelijk te komen, met de onverzoenbaarheid van de Chinese en de Amerikaanse posities als hoofdoorzaak[91]. De raad kon de terugtrekking niet als ongeldig verklaren en Noord-Korea niet verantwoordelijk stellen voor de overtredingen die ze begaan heeft onder haar lidmaatschap.

Een onderhandelingsforum voor zes betrokken partijen (Noord-Korea, Zuid-Korea, de Verenigde Staten, China, Rusland en Japan[92]) werd opgestart om de crisis via een alternatieve weg aan te pakken.[93] Deze zes-partijen-gesprekken kwamen vrij snel in een impasse terecht door het gebrek aan eenheid tussen de partners. De harde en weinig diplomatische positie die de VS inneemt tegenover Noord-Korea, waarbij een directe en een eenzijdige ontwapening en deproliferatie wordt geëist en waarbij het uiteindelijke gebruik van militaire macht niet wordt uitgesloten, lijkt Pjongjang niet tot een meer volgzame houding aan te zetten. Integendeel, Noord-Korea stelde zich onbuigzaam op door eerst te dreigen en later, in februari 2005, aan te kondigen de gesprekken te zullen verlaten en daarbij steeds explicieter te verkondigen dat het over kernwapens beschikt[94]. Het Amerikaanse gezag in de zes-partijen-gesprekken werd bijkomend ondermijnd door de openlijke kritiek van China, Rusland en Zuid-Korea. Zij keuren de weigering van de Bush-administratie om rechtstreeks met Pjongjang te onderhandelen af en verzetten zich tegen economische sancties of het gebruik van militaire macht tegen het regime. De crisis houdt tot op vandaag aan en lijkt zich meer in de richting van een escalatie dan van een oplossing te bewegen. Ook de vierde onderhandelingsronde, die einde juli, begin augustus werden gehouden waarin de zes staten trachtten een set principes overeen te komen die de toekomstige onderhandelingen zouden leiden, eindigden in een impasse over het vreedzame gebruik van kernenergie, waarvoor de VS en Noord-Korea elkaar de schuld gaven[95]. Daarvoor, begin mei 2005, had Pjongjang zich uitgesproken over haar ambitie de capaciteit te willen verwerven om Japan en de Verenigde Staten aan te vallen[96]. De kans dat de DPRK werkelijk een aanval op deze staten plant is eerder klein maar deze uitspraken zijn veelzeggend over de situatie waarin de diplomatieke aanpak zich bevind.

            In die context is het belangrijk te weten of Noord-Korea ook echt de negende nucleaire macht is die ze beweert te zijn. Volgens een CIA inschatting in augustus 2003 zou Noord-Korea één of twee nucleaire wapens hebben en elders in de Amerikaanse regering spreekt men zelfs van 6 tot 8 kernbommen[97]. Anderzijds zijn er nooit kernproeven uitgevoerd en heeft Noord-Korea nooit bewezen over operationele kernwapens te beschikken[98]. Het is moeilijk met zekerheid te stellen of Noord Korea werkelijk inzetbare kernwapens heeft ontwikkeld of dat het via deze publieke verkondigingen een ‘virtuele nucleaire deterrent’ wil ontwikkelen. In het tweede geval zou Pjongjang zijn nucleaire capaciteit overdrijven in de hoop concessies te kunnen onderhandelen op gebied van veiligheid, diplomatie of economie of een inval zoals die in Irak willen ‘afschrikken’[99]. Het geloof in de nucleaire capaciteit, gerechtigd of niet, kan op zich een resem negatieve gevolgen met zich meebrengen. Vooral de schade aan de norm van non-proliferatie en het verhoogde onveiligheidsgevoel in de regio en in de wereld verhoogt de kans op een kettingreactie en kan meerdere staten tot ernstige nucleaire ambities brengen.

 

2.3.3.2. Iran

 

De bezorgdheid en kritiek op Iran als proliferator nam een hoge vlucht na revelaties over haar nucleaire ambities in 2002 en 2003 waaruit bleek dat onder de dekmantel van het civiele kernenergie infrastructuur werd gewerkt aan een kernwapenprogramma[100]. Iran heeft reeds een halve eeuw een nucleair programma, sinds het in 1959 een onderzoeksreactor aankocht van de VS[101]. Maar de vreedzame inzet ervan werd weinig in twijfel getrokken, zeker nadat de revolutie in 1979 en de oorlog tussen Irak en Iran in de jaren tachtig de nucleaire activiteiten sterk inperkten. Iran claimt, tot op de dag van vandaag, dat haar inspanningen vreedzaam zijn en binnen haar rechten vallen. Ze zegt enkel haar recht op kernenergie optimaal te willen ontwikkelen, dit om de stijgende binnenlandse energieconsumptie te kunnen verzoenen met de afhankelijkheid van olie- en gasexport voor buitenlandse valuta. Iran is sinds 1970 lid van het NPT en heeft een ‘Safeguards Agreement’ gesloten met de IAEA.

De verhulde activiteiten en experimenten van Iran kunnen echter weinig ander tot doel hebben dan het verwerven van kernwapens. Midden 2002 onthulde de Iranese oppositiepartij NCRI het bestaan van twee nucleaire faciliteiten, één voor de verrijking van uranium in Natanz, de andere in Arak voor de productie van plutonium. Geen van beide was door de overheid bij het IAEA waren aangegeven, wat ze verplicht is onder haar ‘Safeguards Agreement’. De verklaringen van Teheran en de IAEA inspecties die er kwamen onder druk van het agentschap en de internationale gemeenschap brachten verder bevestiging over geheime Iranese nucleaire activiteiten. De belangrijkste onthullingen waren de pogingen om uranium te verrijken, de toevoer uit het buitenland van nucleaire technologie, de splijting van plutonium en geïmporteerde maar niet aangegeven materialen. Het is opmerkelijk dat een aantal van deze activiteiten niet moest worden aangegeven volgens de tekst van het ‘Safeguards Agreement’ en omdat Iran het Additionele Protocol van de IAEA nog niet had ondertekend[102].

Het groteske karakter van het Iranese programma heeft de wereld overtuigd dat Teheran er op doelt kernwapens te verwerven. In reactie op deze overtuiging vroeg de Verenigde Staten een verwijzing van de kwestie naar de VN-veiligheidsraad maar het was uiteindelijk de Europese Unie die het voortouw nam met een diplomatiek initiatief[103]. Onderhandelingen tussen Iran en Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en Duitsland resulteerden een eerste maal in een akkoord in oktober 2003 waarbij Iran in ruil voor een reeks garanties op veiligheid en energie en technologische assistentie beloofde haar nucleaire activiteiten sterk terug te schroeven.

            Als een direct gevolg van deze overeenkomst tekende Teheran in december van datzelfde jaar het Additionele Protocol en verkondigde te zullen handelen alsof dat reeds geratificeerd en van kracht was[104]. Desalniettemin werd de hoop dat Iran haar koers gewijzigd had al in februari 2004 weggeblazen nadat de IAEA aan het licht bracht dat Iran ook nu haar verplichtingen niet nakwam. In verschillende Rapporten van het Atoomagentschap wordt melding gemaakt van nieuwe onthullingen over niet aangegeven nucleaire activiteiten en faciliteiten zoals een ontwerp en componenten van een centrifuge, en wijst men op het niet stopzetten van alle activiteiten die in verband staan met de verrijking van uranium en het aanmaken van splijtstof. In haar rapport van 14 november 2004 en de daaropvolgende resolutie concludeert het IAEA bestuur dat de schendingen van de verplichtingen onder het ‘Safeguards Agreement’ talrijk zijn en dat de inspecteurs er niet in zijn geslaagd te besluiten dat er geen geheime nucleaire activiteiten worden beoefend of verborgen nucleaire materialen zijn[105]. Iran had haar ambities om een kernmacht te worden dus nog niet achter zich gelaten.

Ondertussen werden de onderhandelingen tussen Iran en EU-lidstaten Frankrijk, Duitsland en Groot-Brittannië voortgezet, en in november ging Iran akkoord haar nucleaire activiteiten, vooral de pogingen om uranium te verreiken, op te schorten om ondertussen met het Europese trio te onderhandelen over een finaal akkoord dat de achterdocht over het programma moet wegnemen. Het Atoomagentschap zou op deze belofte toezien en bracht zegels aan in de faciliteiten[106]. Het pakket aan voordelen dat op zes augustus 2005 door de EU werd aangeboden en dat Iran kon inruilen voor een wettelijk bindende belofte dat ze permanent het belangrijkste deel van haar nucleaire programma zou opgeven, werd door Iran afgewezen. Teheran reageerde dat het haar programma niet zou opgeven, wat ze als haar recht beschouwt onder het NPV[107]. Op acht augusus, twee dagen nadat Mahmoud Ahmadinejad officieel het presidentsschap overnam van Mohammad Khatami, werden de conversie-activiteiten in de nucleaire faciliteit van Isfahan hernomen en werden de zegels op de uitrusting om uranium te verrijken verbroken waardoor de site weer volledig operationeel werd.

Het gedrag van Teheran kan men interpreteren als een strategie om de druk op Europa en de Bush administratie te verhogen om op die manier meer uit de onderhandelingen te halen[108]. Het dreigement van de drie om de onderhandelingen te stoppen als ze de opschorting zou doorbreken en later de waarschuwing dat sancties van de Veiligheidsraad zouden kunnen volgen als ze de conversie in Isfahan zou voortzetten, konden Teheran niet tegenhouden en de uiteindelijke reactie van de internationale gemeenschap bleef redelijk beperkt. De EU bleef Iran aanmoedigen verder te onderhandelen en de IAEA-bestuursraad nam een resolutie aan die aandringt de nucleaire activiteiten opnieuw te bevriezen, maar geen suggestie bevat dat de resolutie naar de Veiligheidsraad zou kunnen worden doorverwezen[109].

Iran lijkt nog niet over kernwapens te beschikken en het is onwaarschijnlijk dat het deze in de eerstvolgende jaren zal kunnen produceren. Maar het land toont zich niet van plan de inspanningen op te geven en haar gedrag in de onderhandelingen, waarbij Iran zelf bepaalt in hoeverre diplomatieke vooruitgang wordt gemaakt, suggereert dat het regime op de tijd speelt, om de faciliteiten te voltooien, en op die manier de diplomatieke inspanningen tegen haar te overleven. Als deze tendens blijft aanhouden kan men verwachten dat Iran binnen enkele jaren de tweede kernwapenstaat van het Midden-Oosten wordt.

De aanpak van de proliferatiedreiging in Iran houdt enkele specifieke moeilijkheden in. Het gangbare Amerikaanse argument dat een regimewijziging het proliferatieprobleem automatisch zal op lossen heeft weinig baat wanneer de motivaties om nucleair te gaan niet regimespecifiek zijn. Met betrekking tot Iran oordeelde CIA-directeur George Tenet in 2003 dat: ‘Geen enkele Iranese regering, ongeacht haar ideologische neiging, bereid is vrijwillig haar massavernietigingswapenprogramma’s te verlaten die worden beschouwd als garanties voor de veiligheid van Iran’[110] De keuze van Iran voor de kernwapenoptie is een gevolg van een reeks dreigingen en risico’s waarmee het geconfronteerd werd en wordt. Het beschikken over een nucleaire ‘deterrent’ dient de Iranese belangen als een middel om een Amerikaanse inval af te schrikken. Anderzijds was het ook strategisch relevant om een nieuwe oorlog met Irak te vermijden, althans voor de derde golfoorlog het vijandige regime van Saddam ten val bracht. Een derde reden om deze ‘deterrent’ te wensen is om zichzelf als staat te handhaven in een regio waar Israël, Pakistan en de VS kernwapens bezitten[111].

Wanneer de kwestie naar de VN-veiligheidsraad zou worden verwezen is de kans vrij klein dat hier tot een sterke actie kan besloten worden. China wordt meer en meer afhankelijk van Iran voor haar olievoorziening zodat een veto van haar kant mag worden verwacht wanneer strenge sancties worden voorgesteld[112]. Rusland heeft een meer ambivalente houding ten opzichte van Iran. Door de banden met Teheran aan te halen zoekt Moskou haar rol in het Midden-Oosten te versterken. Rusland assisteerde Iran met de bouw van de nucleaire centrale in Bushehr en kwam overeen hiervoor licht verrijkt uranium te leveren. Deze samenwerking verliep onder sterk protest van de Verenigde Staten en Israël omdat de centrale zou gelinkt zijn aan een kernwapenprogramma. Aan de vooravond van de NPV-herzieningsconferentie van 2005 (zie hoofdstuk 3) begon Moskou evenwel een hardere lijn te volgen en eiste Putin dat Iran de inspecties niet langer zou verhinderen en alle technologieën waarmee een volledige nucleaire brandstofcyclus kan worden ontwikkeld zou verlaten[113]

Ook de keuze voor een militaire preëmptieve aanval is hier eerder onrealistisch. Vanuit een technisch standpunt is het moeilijk de nucleaire capaciteit van Iran met militaire middelen te vernietigen, vooral omdat er vele nucleaire faciliteiten zijn die verspreid liggen en vaak in dichtbevolkte gebieden gevestigd zijn. Op politiek vlak lijkt het voorbeeld van Irak en de vele problemen die ermee gepaard gaan de optie voor een militaire invasie te hebben ontmoedigd, grotendeels omdat de essentiële binnenlandse steun voor zulke operaties ontbreekt[114].

Een met kernbommen gewapend Iran zou de veiligheidstoestand in het Midden-Oosten sterk verergeren en bijna zeker tot gelijkaardige programma’s in andere staten van de regio leiden. Op dit moment al zijn er gegevens dat Saudi-Arabië de Pakistaanse assistentie met betrekking tot kernwapens heeft bestudeerd en ook naar Syrië wordt met een grotere bezorgdheid gekeken[115]. Het al dan niet kunnen beletten van de ontwikkeling van de Iranese kernwapens kan mogelijk een beslissende rol spelen voor de verdere leefbaarheid van het non-proliferatieregime[116]. Het breken door Iran van de non-proliferatienorm zal het regime verder ondermijnen. Maar of dit ook de doodslag betekent voor het regime en haar normen is erg moeilijk in te schatten.

 

2.3.4. Nucleair terrorisme

 

Een recente dreiging gaat uit van terroristische bewegingen, zoals Al Qaeda, Hezbollah en Hamaz, die kernwapens zouden verwerven. De logica van ‘deterrence’, namelijk dat een land geen nucleaire wapens zal inzetten uit angst dat een vergelding zal volgen, is hier niet van toepassing omdat terroristen geen land, mensen of een nationale toekomst te beschermen hebben[117]. Voor de 11 september aanslagen in New York werd algemeen aangenomen dat terroristen niet geïnteresseerd waren in nucleaire wapens omdat hun aanslagen enkel doelden op publiciteit en het vinden van sympathie voor hun zaak en niet op het doden van zoveel mogelijk mensen. Dat idee veranderde in de nu alomheersende overtuiging dat wanneer Al Qaeda kernwapens zou hebben, het deze zeker zou gebruiken[118].

            Het is onwaarschijnlijk dat terroristische groepen geheel zelfstandig kernwapens zullen aanmaken. Daarvoor heeft men voldoende splijtbaar materiaal nodig, plutonium of hoog verrijkt uranium, wat vereist dat grote faciliteiten gebouwd en beheerd worden voor de aanmaak ervan. Het is niet waarschijnlijk dat de eerstvolgende jaren terroristen daartoe het organisatievermogen hebben, waarbij het niet beschikken over een eigen territorium als de grootste beperking geldt[119]. Het gevaar ligt dan in de mogelijkheden van terroristen om splijtbaar materiaal, maar ook volledige kernwapens, van bepaalde staten te bemachtigen. De potentiële toegang van terroristische bewegingen tot de nucleaire voorraden van staten ligt niet zozeer bij de zogenaamde schurkenstaten, hun voorraden zijn eerder klein en zijn omwille van hun kostbaarheid voor die staten vaak ook sterk bewaakt. De opening ligt vooral bij staten als de voormalige Sovjet-Unie en Pakistan of bij de civiele opslagplaatsen van splijtbaar materiaal die men over de ganse wereld terugvindt. In Rusland en andere voormalige sovjetrepublieken liggen kernwapens en enorme hoeveelheden daaraan gerelateerd materiaal achteloos opgeslagen, inadequaat beveiligt voor diefstal en smokkel.

Pakistan op haar beurt is een thuishaven voor terroristische organisaties en fundamentalistische organisaties. De staatscontrole over nucleaire materialen en wetenschappers kan snel wegvallen wanneer er instabiliteit komt in de natie of wanneer er een radicale wijziging in de regering komt. Nu al is geweten dat een netwerk rond de Pakistaanse top nucleaire wetenschapper A. Q. Khan, andere staten en groepen heeft bediend met allerlei assistentie voor het verwerven van kernwapens[120].  

            Tenslotte liggen over de ganse wereld verrijkt uranium en plutonium in civiele opslagplaatsen, vaak onvoldoende beveiligd en dus gevoelig voor diefstal. Ze zijn een derde bron voor terroristische bewegingen om aan de nodige nucleaire brandstof te geraken[121]

            Om nucleair terrorisme te voorkomen moeten mechanismen worden ingesteld die het voor deze groepen onmogelijk te maken nucleaire wapens of de materialen voor de ontwikkeling ervan in handen te krijgen. In dit opzicht werden initiatieven genomen als het Proliferation Security Initiative (PSI), dat nucleaire smokkelarij criminaliseert en daarvoor het recht geeft verdachte zendingen te stoppen, VN-resolutie 1540, waardoor exportcontroles versterkt worden en de staten nucleaire materialen van diefstal mogen beschermen en de Nuclear Suppliers Group (NSG) dat de export van nucleair materiaal, uitrusting en technologie via internationale samenwerking en een reeks richtlijnen wil controleren (infra)[122].

 

 

3. Het Nucleaire Non-Proliferatie Regime

 

Uit proliferatiebezorgdheid zijn doorheen de geschiedenis van kernenergie een reeks instrumenten en maatregelen aangenomen die samen een globaal regime vormen. In hoofdstuk 1 is een internationaal regime volgens de definitie van Stephen Krasner omschreven als ‘Een geheel van impliciete of expliciete principes, normen, regels en besluitvormingsprocedures waarrond de verwachtingen van de actoren convergeren, binnen een bepaald probleemgebied van de internationale betrekkingen’[123]. Dat probleemgebied is hier nucleaire proliferatie. Het Nucleaire Non-Proliferatie Regime heeft dan als doel de proliferatie van kernwapens zowel horizontaal, naar meer en meer landen, als verticaal, meer wapens in één land, te voorkomen. Het Non-Proliferatie Verdrag vormt de hoeksteen van het regime en functioneert als een internationale rechtsbasis, waarop andere elementen konden en kunnen worden gebouwd. In dit hoofdstuk worden eerst de oorspronkelijke regimecomponenten besproken en wordt daarna een beeld geschetst van de verdere evolutie en veranderingen die tot stand kwamen via het herzieningsproces. Tenslotte wordt ingegaan op een reeks nieuwe initiatieven, maatregelen en voorstellen die proliferatie willen tegengaan door het te bemoeilijken en te delegitimiseren.

 

 

3.1. Het ‘basis’-regime

 

Halverwege de jaren zestig werd algemeen aangenomen dat door de verspreiding van informatie over het ontwerpen en aanmaken van nucleaire explosieven en door de steeds toegankelijkere uraniumvoorraden er meer en meer staten in het bezit van kernwapens zouden komen. De toenmalige supermachten, de VS en de SU, hadden belang bij het voorkomen van een dergelijke proliferatie. De Verenigde Staten vreesden meegesleept te worden in een nucleaire oorlog door hun nucleair gewapende bondgenoten en de SU op haar beurt zag potentiële proliferatoren aan de grenzen van haar territorium als een directe dreiging. Aansluitend bij de onderhandelingen over het indammen van hun nucleaire wapenrace werden daarom pogingen ondernomen om de verdere verspreiding van kernwapens te voorkomen.

 

3.1.1. Het Non-Proliferatie Verdrag

 

In 1968 werd de tekst van het Non-Proliferatie Verdrag overeengekomen en werd het opengesteld voor ondertekening. Het verdrag werd initieel ondertekend door 62 staten, een aantal dat verder aangroeide tot de 189 staten die vandaag het verdrag hebben ondertekend en geratificeerd[124]. In hoofdstuk twee werd al opgemerkt dat in het NPV het bestaan van twee klassen van staten wordt erkend, nucleaire wapenstaten en niet-nucleaire wapenstaten, die verschillende verplichtingen hebben onder het verdrag. De groep NWS bestaat enkel uit de vijf lidstaten die voor 1967 kernwapens getest en geproduceerd hebben: de VS, Rusland, het VK, China en Frankrijk. Om dit onderscheid aanvaardbaar te maken, vooral voor de staten die wel over de capaciteit beschikten om nucleaire wapens te maken maar die nu dit recht moesten opgeven, houdt het verdrag in zich een balans tussen drie engagementen: non-proliferatie, nucleaire ontwapening en het recht op het gebruik van nucleaire energie voor vreedzame doeleinden en assistentie hiertoe.

Het verbod op nucleaire proliferatie wordt geregeld in de artikels I tot en met III. De NWS verplichten zich ertoe geen kernwapens of gerelateerde materialen over te maken aan NNWS of deze landen te assisteren of aan te moedigen kernwapens te produceren of te verwerven (artikel I). De NNWS op hun beurt verbinden zich geen nucleaire wapens of gerelateerde materialen te ontvangen en deze niet aan te maken of aan te schaffen (artikel II). Artikel III ten slotte, verplicht de NNWS internationale waarborgen te accepteren en hiertoe overeenkomsten te sluiten met het IAEA. De inspecties die door deze overeenkomsten worden ingesteld en de informatieverplichtingen moeten controleren en garanderen dat het nucleaire materiaal dat ze onder hun civiele programma’s verkrijgen niet wordt gebruikt voor militaire programma’s. Opvallend is de discriminatie die artikel III in zich houdt: terwijl IAEA inspecties zijn verplicht voor alle formele NNWS dienen de vijf NWS zich aan geen enkele controle te onderwerpen.                

In de tweede plaats wil het NPV de garantie bieden op het ‘onvervreemdbare recht’ van staten om kernenergieprogramma’s voor vreedzaam gebruik te ontwikkelen, dit op voorwaarde dat ze de IAEA waarborgen accepteren. Om dat doel te bereiken maant het verdrag aan samen te werken en materialen en informatie uit te wisselen. Staten die zich in een gevorderde positie bevinden worden opgeroepen assistentie te geven aan minder ontwikkelde staten.

              Een laatste doelstelling van het verdrag wordt geformuleerd door artikel VI: de NWS engageren zich hier ‘tot het opstarten van onderhandelingen te goeder trouw over effectieve maatregelen om de nucleaire wapenrace te stoppen en tot nucleaire ontwapening te komen, en over een verdrag voor algemene en volledige ontwapening onder strikte en effectieve internationale controle’[125]. Oorspronkelijk werd artikel VI door de toenmalige kernmachten vooral gezien als een toevoegsel aan het NPV, dat nodig was om de NNWS in de onderhandelingen te overhalen de non-proliferatieverplichting te accepteren. Zij beschouwden non-proliferatie als het uitdrukkelijke objectief van het NPV dat men diende na te leven ook wanneer ontwapening niet zou plaatsvinden[126].

 

3.1.2. Het Internationaal Atoomenergie Agentschap en het Additionele Protocol

 

3.1.2.1. Oorspronkelijke werking van het IAEA en nood aan aanpassingen

 

Het IAEA werd opgericht in juli 1957 in het kader van onderhandelingen rond de implementatie van het ‘Atoms for Peace’ programma van president Eisenhower. Het kreeg als taak de handel en assistentie in nucleaire technologie en materialen te regelen en te verzekeren dat deze niet misbruikt worden voor militaire doeleinden.

Het NPV verplichtte alle NNWS om het geheel van hun nucleaire materialen, faciliteiten en activiteiten te onderwerpen aan de toezicht en het onderzoek van het IAEA, om te verifiëren dat zij hun verplichtingen onder het NPV respecteren, en nucleaire materialen en faciliteiten enkel voor vreedzame doeleinden gebruiken[127]. De staten moeten daartoe overeenkomsten (Safeguards Agreements) sluiten met het Agentschap, waarop de inspecteurs zullen nagaan in welke mate de verklaringen van de staten aan het IAEA over hun nucleaire materialen en activiteiten, volledig en correct zijn. Het IAEA beperkte zich aanvankelijk tot het inspecteren en nagaan van de activiteiten die door de staat waren aangegeven. De onthulling van clandestiene nucleaire programma’s in Irak en Noord-Korea in het begin van de jaren negentig hebben echter de zwakheden van het toenmalige waarborgensysteem getoond. De erkenning van deze tekortkomingen resulteerden in een inspanning om het systeem te versterken om beter te kunnen nagaan en voorkomen dat lidstaten van het NPV illegaal kernwapens nastreven onder het mom van hun recht op kernenergie. Een belangrijke doelstelling hierbij was de niet aangegeven nucleaire activiteiten beter te kunnen opsporen[128].

In 1996 werd een eerste reeks maatregelen geïmplementeerd die beoogden de effectiviteit te verhogen onder de bestaande ‘Safeguards Agreements’, dus binnen de bestaande wettelijke bevoegdheden van het Agentschap. Het zijn vooral maatregelen met betrekking tot toezicht en controle, zoals onaangekondigde inspecties van aangegeven faciliteiten.

Om een tweede groep aanpassingen te kunnen uitvoeren was het noodzakelijk het mandaat van het IAEA te verruimen onder de vorm van een Additioneel Protocol dat na de individuele goedkeuring door de staten hun bestaande waarborgenovereenkomst zou aanvullen.

 

3.1.2.2. Het Additionele Protocol

 

Het Additionele Protocol is daarmee het belangrijkste aspect van de inspanningen om het waarborgensysteem te versterken. Op 15 mei 1997 werd door het Agentschap een model van dit protocol aangenomen[129]. Belangrijke nieuwigheden van het protocol zijn ten eerste dat landen die een dergelijk protocol hebben aanvaard een veel ruimer pakket aan informatie moeten bezorgen aan het Agentschap. Voor een groot aantal nucleair gerelateerde activiteiten wordt de staten gevraagd in een ‘uitgebreide aangifte’ te voorzien. Aan de oorspronkelijke informatieplicht worden nu ondermeer data over nucleaire brandstof en de nucleaire brandstofcyclus[130] toegevoegd; ook de locatie, operationele status en geschatte jaarlijkse productie van uranium moet worden meegedeeld en de handel in elk van de producten die zich op de lijsten van de Nuclear Supliers Group bevinden, moet worden gerapporteerd. Een tweede belangrijke verandering is dat het aantal en het type faciliteiten dat de IAEA mag inspecteren en controleren sterk wordt uitgebreid. Onder het nieuwe inspectieregime dienen staten te garanderen dat het Agentschap op korte termijn toegang heeft tot alle aangegeven en zo nodig onaangegeven faciliteiten om de ‘afwezigheid van niet aangegeven nucleaire materialen en activiteiten te verzekeren’[131]. Het Additionele Protocol verplicht de NPV-lidstaten verder toe te staan dat het Agentschap de meest geavanceerde verificatietechnologieën gebruikt[132].

In essentie wordt door het protocol de rol van het IAEA uitgebreid van een systeem dat toeziet op aangegeven activiteiten en verslag uitbrengt van de gekende hoeveelheden nucleaire materialen, naar een systeem dat een omvattend beeld kan schetsen van de nucleaire activiteiten van een staat en kan garanderen dat een staat geen onaangegeven activiteiten heeft[133].

 

3.1.3. Export controle regimes (ECR)

 

Een export controle regime is een non-proliferatie-instrument dat zich toelegt op de aanbodzijde. Multilaterale export controle regimes zijn vrijwillige, niet bindende afspraken tussen gelijkgezinde leverancierstaten die de handel in ‘gevoelige’ materialen [134], die gevoerd wordt in het kader van vreedzame toepassing van nucleaire energie, willen beperken. Die beperking gebeurt individueel door de leden van het regime die door middel van nationale wetten en reguleringen een systeem van vergunningen voor de export van bepaalde gevoelige bestandsdelen instellen[135].

            Export controle regimes zijn een voortvloeisel van het NPV dat in een internationaal kader voorziet om aan nucleaire handel te doen: enerzijds hebben staten het onvervreemdbare recht op het vreedzame gebruik van nucleaire energie, anderzijds mag handel niet leiden tot de proliferatie van kernwapens. Artikel III.2 van het NPV stelt daarbij dat leverancierstaten waarborgen moeten eisen vooraleer ze onderdelen leveren die zullen ingezet worden voor vreedzaam gebruik door NNWS[136].

Twee ECRs die dateren uit de vroege jaren zeventig zijn bijzonder relevant voor nucleaire non-proliferatie, namelijk de ‘Nuclear Suppliers Group’ en het ‘Zangger Committee’[137]. Het comité stelde twee lijsten op, de ene met nucleaire materialen, de andere met nucleaire uitrusting en de condities voor de export ervan. Wanneer een staat deze materialen en uitrusting wil leveren aan een andere staat moet deze waarborgen eisen waardoor het vreedzame gebruik kan worden gegarandeerd.

De ‘Nuclear Suppliers Group’ werd opgericht om een consensus te zoeken over richtlijnen die haar lidstaten zouden opvolgen bij het uittekenen van hun nationale export controles. De groep nam de lijst van het ‘Zangger Committee’ over en vulde deze aan met nucleaire technologieën (de nucleaire ‘software’ in tegenstelling tot nucleaire materialen en uitrusting die de nucleaire ‘hardware’ uitmaken) en later ook met een reeks ‘dual use’ goederen, goederen die zowel bruikbaar zijn voor civiele als voor militaire doeleinden. De zaken uit deze lijst vereisen eveneens een aantal waarborgen vooraleer ze kunnen worden geleverd aan de vragende partij.

Ten slotte heeft ook het ‘Missile Technology Control Regime’ (MCTR) een rol in de nucleaire non-proliferatie omdat hier richtlijnen worden gezocht en aangenomen om de export te controleren van materialen die nodig zijn voor de constructie van ballistische raketten, het belangrijkste leveringssysteem van kernkoppen. De tekst van het MCTR erkent dat beperkingen op de export van rakettechnologie ook het risico op proliferatie van MVW beperkt, omdat deze kunnen bijdragen aan de leveringssystemen van deze wapens[138].

Men geeft deze regimes vaak de verdienste dat zij hebben bijgedragen aan de ontwikkeling van internationale standaarden die de export van ‘gevoelige’ bestandsdelen hebben beperkt en dat zij op die manier mee de proliferatie van sommige staten hebben kunnen stoppen. Van de “Nuclear Suppliers Group’ wordt zo erkend dat zij Argentinië en Brazilië heeft kunnen overtuigen volledige waarborgen te aanvaarden op hun nucleaire programma’s en bepaalde nucleaire activiteiten te staken[139].

            Anderzijds wordt de effectiviteit van deze regimes sterk ondermijnd door een aantal inherente zwakheden: Een eerste struikelblok is dat een ECR een louter informeel instrument is waardoor de naleving van de afspraken door de leden niet afdwingbaar is. De effectiviteit van het instrument is dus afhankelijk van de ‘goodwill’ van de staten die ermee hebben ingestemd. In het verleden is ook gebleken dat deze ECRs niet konden voorkomen dat sommige lidstaten toch hebben geleverd aan staten die onvoldoende waarborgen konden geven.

Er zijn verder een aantal problemen in de werking van de regimes: De informatie over de toe- of afwijzingen van exportlicenties wordt vaak ontijdig en incompleet bekendgemaakt door een lidstaat, de aanpassingen van de lijsten waarover men overeenstemming heeft bereikt, worden met grote vertraging en op verschillende wijzen in de nationale wetgeving of reguleringen opgenomen, en een aantal landen treden toe tot dergelijke regimes vooraleer ze effectieve controlemechanismen hebben, waardoor de exportcontroles niet consequent kunnen worden uitgevoerd (Argentinië, Belarus en Rusland kunnen hier als voorbeeld gelden).

            Opdat ECRs hun doel kunnen realiseren en dus de export van ‘gevoelige’ nucleaire materialen en technologieën inperken moeten deze hinderende zwakheden worden aangepakt en moet de effectiviteit van de bestaande ECRs worden versterkt. Ook dit proces wordt bemoeilijkt door het vrijwillige karakter van het instrument. Men kan de engagementen die door de leden worden aangegaan niet afdwingen. Een tweede probleem is dat elke hervorming een consensus vereist waardoor elk lid een beslissing kan blokkeren. Ten slotte wordt het steeds moeilijker de effectiviteit te verhogen van exportregimes als non-proliferatie-instrument omdat de niet-leden steeds meer in staat zijn zelf technologieën te ontwikkelen met betrekking tot massavernietigingswapens en deze op hun beurt te verhandelen. Zowel van een Maleisische als van een Turkse onderneming is bekend dat ze technologie voor centrifuges produceerden om deze naar Libië te verschepen[140] en van Noord-Korea is bekend dat het aan diverse landen waaronder Iran materialen en expertise voor raketten heeft geleverd[141]. Om een blijvende impact te hebben moeten de ECRs hun lidmaatschap dus uitbreiden naar een tweede generatie van leveranciers.

 

3.1.4. Wapenbeheersingsverdragen en veiligheidgaranties

 

3.1.4.1. Comprehensive Test Ban Treaty (CTBT)

 

De idee van een ‘Comprehensive Test Ban Treaty’ waardoor een verbod wordt ingesteld op nucleaire testen in hun totaliteit ontstond in de jaren vijftig, vanuit een publieke bezorgdheid over de nucleaire neerslag die vrijkwam bij nucleaire testen en over de voordurende nucleaire wapenrace. De realisatie van dit idee is echter een moeilijk en langdurig proces dat ook vandaag nog niet is afgesloten.

In 1963 kon een ‘Partial Test Ban Treaty’ gesloten worden dat testen onder water, in de ruimte en in de atmosfeer verbiedt; maar het zou tot 1993 duren vooraleer onderhandelingen over een CTBT werden opgestart in de ‘Conference on Disarmament’ (CD) van de Verenigde Staten, die op hun beurt drie jaar zouden vergen. In september 1996 kreeg het CTBT de goedkeuring van de Algemene Raad van de VN en werd het opengesteld voor ondertekening. Tot hiertoe werd het verdrag getekend door 174 staten waaronder de vijf erkende nucleaire machten en geratificeerd door 121 staten.

Vooraleer het verdrag in werking kan treden moet echter aan de zware vereiste van artikel XIV worden voldaan dat 44 expliciet vernoemde landen het verdrag ondertekend en geratificeerd hebben[142]. Op deze lijst van verplichte ondertekenaars bevinden zich ondermeer de vijf NWS maar ook India, Pakistan en Noord-Korea die alledrie het verdrag nog niet hebben ondertekend.

Het opleggen van dergelijke zware voorwaarden voor het in werking treden betekende automatisch dat de implementatie van het CTBT een moeilijk proces zou worden. De mislukking van de ratificatie door de VS, wanneer de Senaat het verdrag verwierp in oktober 1999 bracht het CTBT echter in een diepe crisis. Daarbij komt ook de retoriek van de nieuwe Bush-administratie die zich duidelijk tegen het verdrag verzet en niet langer uitsluit dat de nucleaire testen in de toekomst hervat worden[143].

 

3.1.4.2. Nucleaire wapenvrije zones (NWVZ)

 

Het NPV vernoemt in artikel VII expliciet het recht op het sluiten van nucleair wapenvrije zones. Elke groep staten heeft het recht ‘regionale verdragen te sluiten om de totale afwezigheid van nucleaire wapens in hun respectievelijke grondgebieden te verzekeren’[144].

In 1975 nam de Algemene Vergadering van de VN resolutie 3472 B aan, waardoor het idee van NWVZs een globale erkenning kreeg en de condities waaraan een dergelijke zone moet voldoen verder werden uitgelijnd[145]. Twee van deze condities zijn 1) dat er een verificatie en controlesysteem moet worden ingesteld voor hun nucleaire faciliteiten, omdat de landen binnen een NWVZ nog steeds gerechtigd zijn nucleaire energie voor vreedzame doeleinden te gebruiken en 2) dat er een formele erkenning is van de Algemene Raad. In totaal zijn er vandaag vijf NWVZ-verdragen waarvan er drie volledig geratificeerd en van kracht zijn. De landen van Latijns-Amerika waren de eersten die kernwapens hebben afgezworen met het verdrag van Tlateloco uit 1967. Later zouden het zuiden van de Stille-Oceaan (het verdrag van Rarotonga uit 1985) en Zuid-Oost-Azië (het verdrag van Bankok uit 1995) volgen. Ook de Afrikaanse landen bereikten in 1996 overeenstemming over een NWVZ-verdrag (het verdrag van Pelindaba). Het ratificatieproces van dit verdrag stuit echter op problemen waardoor het nog niet van kracht is. Recentelijk, in 2002, hebben vijf staten van de voormalige Sovjet-Unie[146] de onderhandelingen afgerond over een NWVZ voor Centraal Azië. De verdragstekst die toen werd opgesteld is echter nog niet officieel ondertekend door de vijf staten, die wachten op de instemming van de 5 NWS met de idee van een Centraal-Aziatische-NWVZ. In de context van nucleaire wapenvrije zones moeten ten slotte nog het Antarcticaverdrag, het maanverdrag en het ruimteverdrag worden vermeld die de opstelling van kernwapens in hun respectievelijke territoria verbieden.

 

3.1.4.Veiligheidsgaranties

 

De NWVZ-verdragen bevatten een protocol dat  men voor ondertekening voorlegt aan de NWS en waarin gesteld wordt dat de ondertekenaars zich zullen weerhouden van het gebruik of het dreigen met het gebruik van nucleaire wapens tegen de staten van de NWVZ. Deze protocollen bevatten dus negatieve veiligheidsgaranties voor die specifieke zone.

Een protocol aan een NWVZ-verdrag is slechts één mogelijke manier waarop NNWS veiligheidsgaranties zoeken van de NWS. Deze garanties kunnen ook positief zijn, in dat geval beloven de NWS in te grijpen in het geval kernwapens op een NNWS worden ingezet of er met een kernaanval wordt gedreigd[147]. Vele NNWS streven naar duidelijke en specifieke veiligheidsgaranties van NWS omdat ze het NPV hier onvoldoende achten[148]. Het NPV bevat formeel geen veiligheidsgaranties en beperkt zich tot een algemene stelling in de preambule dat ‘staten zich in hun internationale betrekkingen moeten weerhouden van het dreigen met het gebruik van militaire macht tegen de territoriale integriteit of de politieke onafhankelijkheid van elke staat’[149].

Veiligheidsgaranties zijn vanaf het begin een belangrijke component van het NNPR geweest, maar de vraag naar geloofwaardige garanties is, met de groeiende proliferatiedreiging na de Koude Oorlog en het ontstaan van nieuwe nucleaire machten buiten het normatieve kader van het NPV, die bovendien niet gebonden zijn door de garanties die de vijf NWS in het verleden maakten, sterk toegenomen[150].

 

 

3.2. De herzieningsconferenties van 1995 en 2000 en eerste aanpassingen

 

De mogelijkheid die in het NPV werd voorzien om een herzieningsproces in te stellen werd geconcretiseerd door het houden van vijfjaarlijkse conferenties. Formeel heeft een herzieningsconferentie het mandaat de werking van het verdrag te herzien waardoor men de realisatie van de verdragsbepalingen wil garanderen[151]. Er wordt dus onderzocht in welke mate de partijen hun verplichtingen nakomen en men tracht beslissingen te nemen om de implementatie van de verdragsbepalingen te verbeteren.

            Een herzieningsconferentie heeft, als een gelegenheid waar staten en organisaties bijeengebracht worden rond het onderwerp van nucleaire non-proliferatie en ontwapening, ook een aantal informele functies ontwikkeld. De landen krijgen de kans hun nationale standpunten en beleid te formuleren en onderlinge meningsverschillen bij te leggen, het is een forum waar gedebatteerd wordt en waar niet-gouvernementele organisaties de kans hebben te participeren in het beleid. Het herzieningsproces wil dus langs de ene kant het verdrag aanpassen aan nieuwe contexten en tegelijkertijd erop waken dat het trouw blijft aan haar principes.

De conferenties van 1995 en 2000 zijn bepalend geweest voor het regime door de beslissing het verdrag onbepaald te verlengen en door de diverse initiatieven en engagementen in het kader van artikel VI, het objectief van nucleaire ontwapening.

 

3.2.1.  De herziening- en verlengingsconferentie van 1995

 

Het NPV voorzag met artikel X in een conferentie, vijfentwintig jaar na aanvang, waarin de lidstaten zouden beslissen over de toekomst van het verdrag. De landen hadden de keuze het NPV voor een vaste periode of voor een onbepaalde duur te verlengen[152]. Ondanks de vereiste van een gewone meerderheid werd door de partijen naar een consensus over de verlenging van het verdrag gezocht, om de beslissing een grotere legitimiteit te geven en het verdrag een grotere levensvatbaarheid. Er waren echter verschillende groepen van staten met verschillende voorkeuren die deze consensus niet evident maakten. Het grote twistpunt was het gegeven dat een onbepaalde en dus permanente verlenging van het NPV impliceert dat de NNWS voor altijd hun recht op het bezitten van nucleaire wapens verliezen, wat tot de terechte bezorgdheid van de NNWS leidde en waarmee men rekening zou moeten houden in het zoeken naar een consensus.

            De uiteindelijke consensus voor de verlenging van het verdrag voor onbepaalde duur kon worden bereikt door de beslissing op te nemen in een pakket aan maatregelen en vernieuwingen waarbij vooral de positieve engagementen van de NWS met betrekking tot nucleaire ontwapening revolutionair waren. Ze dienden als een compensatie voor het nu permanente verbod van NNWS op het verwerven van kernwapens[153]. Twee grote beslissingen flankeerden de permanente verlenging: ten eerste zou het herzieningsproces versterkt worden en ten tweede zouden een reeks ‘ principes en objectieven’ de verdere acties van de partijen gaan leiden.

 

3.2.1.1. Eerste beslissing: de versterking van het herzieningsproces[154]

 

De conferentie fixeerde in de eerste plaats de organisatie van een herzieningsconferentie elke vijf jaar. De meest verregaande hervorming van de herzieningsconferentie was waarschijnlijk de oprichting van ‘Preparatory Committees’ (PrepComs), bijeenkomsten die elk van de drie jaren die voorafgaan aan de conferentie plaatsvinden en die aanbevelingen moeten maken aan de herzieningsconferentie over manieren om de implementatie van het verdrag te promoten en die de procedures van de volgende conferentie dienen voor te bereiden.

            Een derde nieuwigheid is dat de herzieningsconferenties voortaan niet enkel vooruit moeten kijken maar eveneens de periode die herzien wordt moeten evalueren. 

 

3.2.1.2. Tweede beslissing: principes en objectieven voor nucleaire non-proliferatie en ontwapening

 

De permanente verlenging van het verdrag werd door vele staten gewantrouwd als een ‘carte blanche’ voor de NWS om hun alleenrecht op het bezit van kernwapens te vereeuwigen. Het was daarom noodzakelijk dat een duidelijke vooruitgang zou worden gemaakt op het vlak van nucleaire ontwapening. Met de tweede beslissing werd een reeks objectieven en principes van non-proliferatie en ontwapening aangenomen die als een maatstaf zouden dienen voor de implementatie van de verschillende verdragsverplichtingen.[155] Nucleaire ontwapening werd hier sterk benadrukt door een herbevestiging van de artikel VI-verplichting en door de opmaak van een actieprogramma voor ontwapening. Dat laatste omvat ondermeer het sluiten van een CTBT en van een verdrag dat de productie van splijtbaar materiaal bant en het stelt zeer duidelijk dat de reductie van nucleaire wapens uiteindelijk tot de totale eliminatie van kernwapens moet leiden. De ambiguïteit van het concept ‘nucleaire ontwapening’ werd zo ongedaan gemaakt door het duidelijk als nucleaire eliminatie te interpreteren[156].

 

3.2.2. De conferentie van 2000

 

De conferentie van 2000 kreeg, zoals in het versterkte herzieningsproces voorzien, de opdracht de voorbije vijf jaar te evalueren en aanbevelingen te maken voor de verdere implementatie van het verdrag. De omstandigheden bij aanvang van de conferentie waren weinig positief te noemen. De relaties tussen de vijf nucleaire machten waren verslechterd, ondermeer omwille van de Amerikaanse plannen over een ‘Missile Defence’ systeem. De realisatie van de doelstellingen met betrekking tot nucleaire ontwapening die men in 1995 had gesteld was verre van voldoeninggevend met de mislukking van de ratificatie van het CTBT in de Amerikaanse senaat en de impasse in de ‘Conference on Disarmament’ en daarmee ook in de onderhandelingen van het verdrag voor het verbod op de productie van splijtbaar materiaal. Ook het eerste ‘PrepCom’-proces was geen succes geweest en was er niet in geslaagd aanbevelingen te doen voor de conferentie. Vooral de NNWS toonden hun onvrede en frustratie omdat de NWS geen vooruitgang maakten op het vlak van ontwapening en vreesden dat de permanente verlenging hun invloed op de kernwapenmachten in negatieve zin had veranderd[157].

Ondanks deze slechte vooruitzichten konden de partijen op 22 mei, een kleine maand na de aanvang van de conferentie een consensus vinden en met een slotdocument naar buiten komen[158]. Het document is behoorlijk vooruitstrevend op het vlak van nucleaire ontwapening. Het herbevestigt eerst het belang van ontwapening en de ‘principes en objectieven’ voor non-proliferatie en ontwapening uit 1995, maar gaat verder met 13 praktische stappen voor de implementatie van artikel VI. Hierbij noemt men het afronden van het ratificatieproces van het CTBT, de onderhandeling en het sluiten van een verdrag voor het verbod op de productie van splijtbaar materiaal en het principe van onomkeerbaarheid van nucleaire ontwapening en wapenbeheersing. De praktische lijst eindigt met de stelling dat de NWS een ‘ondubbelzinnige belofte’ maken om de ‘totale eliminatie van hun nucleaire arsenalen’ te realiseren waartoe ze verplicht zijn onder artikel VI van het NPV[159]. Niettemin werden ook hier geen tijdschema’s aangenomen, wat de staten nog steeds een aanzienlijke bewegingsruimte geeft.

De herzieningsconferentie van 2000 heeft de NWS tot significante engagementen inzake nucleaire ontwapening gebracht en herstelde daardoor in belangrijke mate het onevenwicht dat onstaan was tussen de NWS en de NNWS. De non-proliferatie-eis van de vijf nucleaire machten werd tegemoet gekomen doordat nu ook vorderingen in het vooruitzicht gesteld werden op het vlak van ontwapening. Zeer snel zou echter blijken dat verklaringen en engagementen, hoe vooruitstrevend ook, geen garantie zijn op de uiteindelijke implementatie ervan, daarvoor heeft men politieke wil en internationale druk nodig.

 

 

3.3. Post 11 september evoluties

 

Dat het de NWS aan politieke wil ontbrak om daden bij hun woorden te voegen, werd al zeer snel duidelijk wanneer meteen na de conferentie een aantal NWS trachtten hun nieuwe engagementen te herinterpreteren en zich van de verplichtingen te ontdoen. Rusland en Frankrijk poneerden dat ze werden meegetrokken en gedwongen meer te accepteren dan voor hen aanvaardbaar was. Groot-Brittannië en de Verenigde Staten zochten eerst wel krediet voor hun bijdrage in de overeenkomsten maar stelden daarbij dat dit geen breuk in het beleid van deze staten betekende. China op haar beurt negeerde de dertien stappen en zette prompt de modernisering van haar kernwapenarsenaal voort[160].

            Het aantreden van de conservatieve Bush-administratie in november 2000 zou een belangrijke ommekeer inluiden in de Amerikaanse houding ten aanzien van nucleaire non-proliferatie en ontwapening, wat verder versterkt werd door de terroristische aanslagen van 11 september 2001 die een heel nieuwe dreiging reëel maakte, namelijk het bezit en gebruik van massavernietigingswapens door terroristische bewegingen. Het NPR zou in die nieuwe context een aanzienlijke transformatie ondergaan. Wapenbeheersing en ontwapening werd opnieuw aan de kant geschoven en ‘counterproliferation’ kwam in de plaats. Directe actie tegen proliferatoren moest de ineffectieve non-proliferatie mechanismen opvangen. De veranderingen van het NPR worden uitgedrukt in een reeks nieuwe initiatieven die hieronder besproken worden. De beslissingen van 1995 en 2000 zouden met andere woorden slechts een beperkt effect hebben.

 

3.3.1. De Bush-administratie en de nieuwe nationale veiligheidsstrategie

 

Sinds 2001 heeft de VS aan een belangrijk deel van haar verplichtingen onder het NNPR verzaakt: in december 2001 werd de Amerikaanse terugtrekking uit het ‘Anti Ballistic Missile’-verdrag aangekondigd en de administratie begon openlijk kritiek op het CTBT te geven[161]. Probleemgevallen als Irak, Iran, Noord-Korea, Libië en Syrië en de nieuwe dreiging van nucleair terrorisme deed de Bush-administratie besluiten dat het traditionele NNPR gefaald heeft en dat nieuwe methodes moeten worden aangewend om non-proliferatie af te dwingen. De National Security Strategy (NSS) die het Witte Huis in september 2002 publiceerde stelt dat de periode na 1990 gekenmerkt is door een ‘diepe transformatie’ waarbij de confrontatie met de Sovjet-Unie heeft plaats gemaakt voor een gevaarlijkere omgeving. Volgens het document komt de grootste dreiging van terroristen met een globale reikwijdte die een alliantie aangaan met ‘schurkenstaten’ die massavernietigingswapens bezitten. Vanuit dit betoog rechtvaardigt de administratie de nood aan preëmptieve actie[162] tegen deze schurkenstaten[163].

            In december werd dit document aangevuld door een NSS ‘to combat weapons of mass destruction’, waarin het gevaar van massavernietigingswapens opnieuw wordt gekaderd in het scenario van een ‘alliantie tussen terreur en tirannie’. Het strategische document noemt ‘counterproliferatie’ als de centrale pijler in de strijd tegen MVW en plaatst interdictie (infra) bovenaan de lijst van instrumenten[164]

De Bush-administratie verlaat hierbij het conventionele idee dat alle staten hun NWs moeten elimineren om het gevaar ervan weg te nemen. Nucleaire wapens zijn enkel een probleem wanneer ze zich in handen van ‘slechteriken’ bevinden[165]. Men moet dus voorkomen dat ‘failed’ of ‘rogue’-staten, staten die terroristische organisaties huishouden of steunen, MVW in handen krijgen.

            Het beleid van de regering Bush herbevestigt het belang van nucleaire wapens voor nationale defensiedoeleinden[166] en neemt afstand van de ontwapeningsengagementen die de VS ondermeer tijdens de herzieningsconferenties van 1995 en 2000 aanging, en van het NPV zelf. Nieuwe maatregelen concentreren zich voornamelijk op preventie, namelijk het voorkomen dat staten of niet-staatsactoren de noodzakelijke componenten van nucleaire wapens in handen krijgen. De VS, dat de grote initiator is van deze nieuwe maatregelen is daarmee met haar buitenlandse en veiligheidsbeleid in de richting een ‘multilateralisme à la carte’ opgeschoven, wat door Richard Haas[167] werd omschreven als het werken met coalities die variëren in grootte en samenstelling al naar gelang het onderwerp in kwestie, maar die allen onder VS-leiding geplaatst worden[168]

 

3.3.2. G8: Global Partnership against weapons of mass destruction proliferation

 

In 2002 werd in Canada op de eerste G8[169] top na de 11 september aanslagen het ‘Global Partnership’ gesloten waarin de acht overeenkwamen samenwerkingsprojecten te steunen en daarvoor een geldsom van 20 miljard dollar uit te trekken, om wapens uit de Koude Oorlog en andere gevaarlijke materialen uit de verkeerde handen te houden. De verklaring stelt dat de G8 de implementatie en financiering van projecten zal coördineren om op die manier te voorkomen dat terroristen en andere proliferatoren massavernietigingswapens of de hieraan gerelateerde materialen, uitrusting en technologieën kunnen verkrijgen[170]. Initieel is het programma bedoeld om samenwerkingsprojecten in Rusland te steunen die tot de beveiliging en vernietiging van haar kernwapenarsenaal moeten leiden, maar het voorzag in de mogelijkheid het programma uit te breiden naar andere regio’s met proliferatierisico’s.

Om de implementatie van de non-proliferatie assistentieprogramma’s aan te moedigen nam de G8 verklaring zes principes en negen richtlijnen aan. De principes omvatten onder meer de beveiliging van wapens en materialen tijdens de productie, opslag en transport ervan, effectieve exportcontroles en grenscontroles. Belangrijk hierbij is de idee van assistentie: de landen die niet in staat zijn in deze maatregelen te voorzien kunnen op bijstand rekenen om deze principes te bewerkstelligen[171].

            Het Globale Partnerschap is in wezen een multilateralisering van het Nunn-Lugar programma[172]. Dat programma werd in 1991 door het Amerikaanse Congress aangenomen en voorzag in Amerikaanse assistentie aan Rusland bij het waarborgen en vernietigen van hun enorme voorraden aan MVW. De beveiliging van het arsenaal van de voormalige SU was noodzakelijk opdat de wapens en materialen niet zouden worden gestolen of verkocht, wat door de VS als een ernstige bedreiging van haar nationale veiligheid werd beschouwd[173]. Door het Globale Partnerschap te sluiten hebben de G8 leden zich ertoe verbonden de door de VS geleide inspanning te verlengen en bovendien te verruimen.

            Het ‘Global Partnership’ staat open voor niet G8 landen en sinds 2002 werd het lidmaatschap met ondermeer België, Nederland, Oostenrijk, Zuid-Korea, Nieuw-Zeeland, Ierland en Denemarken uitgebreid. Positief is ook dat de focus van het Partnerschap verder is uitgebreid naar bijvoorbeeld het beveiligen van radioactieve bronnen en dat de non-proliferatie-activiteiten van de lidstaten in Rusland zijn gegroeid[174].

            Tijdens de G8 top in 2004 werd verder een actieplan voor non-proliferatie aangenomen waarin ze herbevestigen dat de proliferatie van MVW de grootste bedreiging is voor de internationale vrede en veiligheid[175]. De agenda van de G8 top in 2005, onlangs gehouden in Gleneagles, behandelde non-proliferatie daarentegen als een minder prioritair onderwerp en verlegde de focus naar de armoede in Afrika en klimaatverandering. Op de top werd tot weinig nieuwe actie beslist voor het verder beveiligen van nucleaire opslagplaatsen in de wereld.

De aandacht van de G8 landen voor non-proliferatie lijkt dus af te nemen en belaagt daardoor ook de verdere implementatie van de genomen beslissingen. De beloofde bijdrage van 20 miljard is nog niet gehaald en bovendien gaat een groot deel van het beschikbare geld naar de minder centrale elementen van het partnerschap. Een belangrijk project, het ‘Plutonium Disposition Programme’, dat plutonium onbruikbaar maakt voor nucleaire wapens, werd dan weer stilgelegd wegens onenigheid tussen de partners[176]

            Samenvattend kan het Globale Partnerschap van de G8 gezien worden als een initiatief dat het non-proliferatie systeem een impuls geeft van buiten de bestaande multilaterale samenwerking. Een kleine maar machtige groep lanceert een nieuwe strategie die tot daadkrachtige actie moet leiden als een reactie op de traagheid en impasse van de multilaterale, universele werkwijze. De werkelijke bijdrage die het uiteindelijk zal leveren zal afhangen van de politieke wil van de partners om de implementatie verder te realiseren en te blijven investeren in het initiatief.  

 

3.3.3. Proliferation Security Initiative (PSI)

 

Het  concept ‘Proliferation Secrity Initiative’ houdt in dat men het vervoer van aan proliferatie gerelateerde items naar bepaalde staten of niet-staatsactoren stopt of afschrikt. Het initiatief werd in mei 2003 aangekondigd door president Bush als een maatregel in de strijd tegen MVW en is een duidelijke uitdrukking van de nieuwe nadruk op counterproliferatie.

Het PSI bestaat uit een groep gelijkgezinde staten die zich publiekelijk engageren om MVW, hun componenten en leveringsystemen daadkrachtig te verbieden. De lidstaten namen ‘interdictieprincipes’ aan waardoor men het transport van die items van en naar staten en niet-staatsactoren waarover proliferatiebezorgdheid bestaat, gecoördineerd en effectief wil verhinderen en tegenhouden[177]. Die  principes staan toe dat schepen, vliegtuigen, en voertuigen die van dergelijke activiteiten worden verdacht, worden onderschept en doorzocht zodra zij zich op het territorium, de territoriale wateren of in het luchtruim van een deelnemende staat begeven[178]. Op die manier wil men de kost en het risico voor proliferatoren verhogen om wapens of materialen te verkrijgen en zo landen ontmoedigen of vertragen in hun ambities MVW te bezitten. Vooral het onderscheppen van verdachte vliegtuigen vertoont belangrijke praktische moeilijkheden. Wat kan men doen als een vliegtuig niet ingaan op het verzoek zich aan land te begeven voor inspectie. De VS stelde voor deze weerspannige toestellen naar beneden te ‘escorteren’, dus onder dwang te laten landen. Andere landen, waaronder Australië vonden dit te verregaand en voorlopig bepalen de principes met betrekking tot vliegtuigen enkel dat aan verdachte toestellen het recht om over te vliegen moet geweigerd worden en dat dergelijke toestellen die hun luchtruim reeds doorkruisen moeten worden verzocht aan land te komen.

Het initiatief groeide snel tot een aanzienlijke omvang. Initieel zouden tien landen[179] zich bij de Verenigde Staten voegen om het project vorm te geven en te promoten en nadien hebben nog zes landen[180] zich aangesloten. In twee jaar tijd expandeerde het programma in hoog tempo met zes nieuwe lidstaten en in totaal een zestigtal landen die het initiatief steunen en de principes willen respecteren. Er werd een reeks multilaterale oefeningen georganiseerd om de capaciteiten van het PSI om proliferatie te bestrijden aan te tonen. Het is moeilijk het eigenlijke succes van het initiatief te evalueren omdat de staten weinig of geen informatie geven over het aantal onderscheppingen en de methodes die ze daarbij hanteren. De enige publiekelijk erkende operatie in het kader van het PSI is de samenwerking tussen Italië, Duitsland, de VS en het VK rond het Duitse schip de ‘BBC China’. In september 2003 ontdekten de Amerikaanse en Britse inlichtingendiensten dat het schip op weg was naar Libië met verscheidende onderdelen van een gascentrifuge, waarmee uranium kan worden verrijkt, aan boord. Zij lichtten op hun beurt de Duitse overheid in die het schip verzocht zich naar een Italiaanse haven te begeven waar de verdachte containers in beslag zijn genomen. Men schrijft aan deze operatie verdienste toe dat het mee de Libische leider Kadhafi zou overtuigd hebben zijn MVW-programma te verlaten (Zie ook 2.3.2)[181].

Het PSI werd door de VS opgeworpen om de principes van non-proliferatie te sterken, meerbepaald door nucleaire materialen tijdens het vervoer te onderscheppen. Het programma past daarmee in de rij van nieuwe initiatieven, maatregelen en voorstellen die de internationale norm van non-proliferatie willen versterken. John Bolton noemde het initiatief in een toespraak voor het Huis ‘een reflectie van de nood aan een meer dynamische en proactieve aanpak van het globale proliferatieprobleem’. Non-proliferatie principes ‘worden te vaak genegeerd en ronduit geschonden door vastberaden landen…de Verenigde Staten en haar bondgenoten moeten bereid zijn meer robuuste technieken te gebruiken’, aldus Bolton[182].

Het is inderdaad aannemelijk dat het PSI effectief zal zijn in het stoppen of afremmen van de MVW-programma’s die landen ondernemen. De ontwikkeling van een kernwapenarsenaal maar ook van de andere MVW vereist immers een grootschalige inspanning en de toevoer van uitrusting vanuit andere landen. Indirect zou het PSI, doordat het de nationale wapenprogramma’s kan vertragen of stoppen, ook MVW uit de handen van terroristen houden, die deze moeten verkrijgen van staten met eigen programma’s, door een directe transfer, of door diefstal.

 

3.3.4. VN-Veiligheidsraadresolutie 1540

 

In een toespraak voor de Algemene Raad van de VN op 23 september 2003 vroeg president Bush de VN-Veiligheidsraad een resolutie aan te nemen waardoor alle VN-lidstaten verzocht worden ‘massavernietigingswapens te criminaliseren, strikte exportcontroles te bepalen en alle gevoelige materialen binnen hun eigen grenzen te beveiligen’. De VS zei daarbij de anderen te willen helpen met het uittekenen van deze wetten en assistentie te zullen leveren bij de uitvoering ervan[183]. De motivatie voor dit initiatief ligt opnieuw in de bezorgdheid dat niet-staatsactoren als terroristische bewegingen MVW in handen krijgen en de vaagheid die de bestaande verdragen hier rond hebben gelaten[184].

            Op 28 april 2004 kon resolutie 1540 met unanimiteit worden aangenomen door de VN-Veiligheidsraad. Het eist dat de VN-lidstaten geen enkele vorm van steun zullen geven aan niet-staatsactoren die pogingen ondernemen MVW te verkrijgen, te transporteren of te gebruiken (paragraaf 1) en dat de staten wetten aannemen en afdwingen die het verkrijgen, vervoeren of gebruiken van wapens door niet-staatsactoren duidelijk verbieden (paragraaf 2). De derde paragraaf stelt verder dat deze staten binnenlandse controles moeten opzetten die de proliferatie van MVW moeten voorkomen, zoals maatregelen voor de fysieke beveiliging van risicomaterialen, inspanningen om effectievere grenscontroles en betere naleving van de wet te verwezenlijken en ten slotte effectieve nationale export- en transportcontroles.

Dat het hier een VN-Veiligheidsraadresolutie betreft die bovendien onder ‘chapter VII’ van het VN-Handvest werd aangenomen betekent in de eerste plaats dat het verbindend is voor alle lidstaten terwijl slechts vijftien staten de beslissing namen. Anders dan de verdragen of de initiatieven die op een ‘coalition of the willing’ steunen legt deze resolutie aan alle VN-landen op hoe zich wettelijk te gedragen om proliferatie te voorkomen en te bestrijden. De ‘hoofdstuk VII-waardering’ benadrukt verder de dreiging die uitgaat van de proliferatie van MVW voor de internationale vrede en veiligheid en het belang te voorkomen dat niet-staatsactoren deze in handen krijgen. Onder dit hoofdstuk heeft de Veiligheidsraad het recht sancties of militaire macht te gebruiken. Ze kan dus de onderschepping van transport van illegale materialen autoriseren[185].

            Resolutie 1540 tekent mee de verandering in de aanpak van non-proliferatie, die minder steunt op multilaterale verdragen en op de traditionele controleorganisaties als de IAEA. De resolutie heeft als grote troeven dat het een globaal initiatief is en de proliferatie door niet-staatsactoren aanpakt en in die zin de non-proliferatienorm kan opkrikken. De effectiviteit van het instrument hangt niettemin sterk af van de mate waarin men de verplichtingen kan afdwingen, en dat lijkt in het geval van resolutie 1540 eerder beperkt.

Eerst en vooral zijn er diverse redenen om problemen met de implementatie te verwachten. Bepaalde staten, voornamelijk ontwikkelingslanden, hebben niet de middelen om de wetten en maatregelen waarnaar in de resolutie wordt verwezen aan te nemen, te herzien en af te dwingen. Ook de landen die al geen partij zijn bij de relevante verdragen rond MVW horen bij deze groep, omdat zij zich voor deze maatregelen nog op een nulpunt bevinden. Verder kan ook een gebrek aan politieke wil bij staten om de resolutie op te volgen de implemenatie hinderen[186].

            Concreet voorzag de resolutie in de oprichting van een ‘Comité van de Veiligheidsraad’ dat zou toezien op de implementatie ervan en daarover zou rapporteren aan de Veiligheidsraad[187]. Het comité is voor haar controlefunctie wel afhankelijk van de medewerking van de staten die hun vorderingen op het vlak van implementatie moeten verslaan aan het comité. In het geval een staat nalaat de resolutie te implementeren of wanneer ze hierover geen verslag uitbrengt zijn er geen unilaterale afdwingingmaatregelen voorzien, met andere woorden, een staat is niet gerechtigd om militaire macht te gebruiken om een andere staat te dwingen tot gehoorzaamheid aan de resolutie. Het gebruik van geweld tegen een geval van gehoorzaamheid kan enkel na specifieke autorisatie door de veiligheidsraad.

            Resolutie 1540 kan als een positieve bijdrage aan het internationale systeem, dat nucleaire wapens en meer algemeen MVW reguleert, gezien worden. Als een bindende beslissing van de Veiligheidsraad creëert het een verplichting voor alle staten, ongeacht hun deelname in de bestaande verdragen en overeenkomsten. Het ontneemt dus in principe alle mogelijke ‘veilige havens’ aan terroristen. Bovendien worden via de nationale wetgevingen een reeks activiteiten, voornamelijk rond de proliferatie van niet-staatsactoren, gecontroleerd of verboden. Of de resolutie een effectief multilateraal instrument van non-proliferatie kan worden hangt af van haar globale implementatie en dus van een sterke samenwerking tussen de staten en het 1540-comité. Een vroegtijdige evaluatie is gedeeltelijk positief: staten vragen advies over de implementatie- en rapporteringvereisten en herbekijken hun exportcontroles en hoe ze deze kunnen verbeteren[188]. Anderzijds hadden in maart 2005 slechts 106 staten een rapport binnengebracht over hun vorderingen in de operationalisering van de resolutie[189].

 

3.3.5.  De nucleaire brandstofcyclus en non-proliferatie

 

De nucleaire brandstofcyclus is de serie industriële processen nodig voor de productie van kernenergie. uranium moet worden ontgonnen, gezuiverd, geconverteerd, en verrijkt vooraleer het bruikbaar is als nucleaire brandstof voor een electriciteitsgenerator[190]. plutonium wordt geproduceerd in een reactor, ontrokken uit die reactor, gekoeld en opgewerkt waarna het als brandstof voor energieopwekking kan worden gebruikt. In een enigszins andere samenstelling wordt dit echter brandstof voor een kernwapen. Ook het uranium wordt mits enige verdere verrijking het splijtbaar materiaal dat nodig is voor de productie van kernwapens. Deze onduidelijke grens tussen civiel en militair gebruik van kernenergie is een sleutelelement van het proliferatieprobleem. De NNWS hebben onder artikel IV van het NPV het ‘onvervreemdbare’ recht verworven op het civiele gebruik van kernenergie, maar tegelijk kan iedereen die over de voltallige technologie en faciliteiten van de brandstofcyclus beschikt in principe de nucleaire wapenstatus verwerven[191].

De ontwikkeling van vreedzame toepassingen van kernenergie wekte van bij het begin proliferatiebezorgdheden op en heeft de zoektocht gestimuleerd naar maatregelen om te voorkomen dat nationale nucleaire brandstofcycli en daarmee ook potentiële nucleaire wapenstaten worden ontwikkeld. Het IAEA werd in die periode opgericht en ondermeer gemandateerd met het opleggen van waarborgen voor het civiele gebruik van kernenergie[192]. Van bij het begin werd het concept ‘Multinationale Nucleaire Overeenkomsten’ (MNO) genoemd als een alternatief voor nationale cycli. De idee van een MNO is het delen van de nucleaire activiteiten, vooral deze die het meest bruikbaar zijn voor militaire doeleinden zoals het verrijken en ‘recyclen’, onder meerdere landen, waardoor een systeem van onderling toezicht ontstaat[193].

Het meest verregaande voorstel van die aard dateert reeds uit 1946 met het Baruch plan. Het stelde voor binnen de Verenigde Naties een atoomenergiecommissie op te richten dat alle nucleaire activiteiten zou internationaliseren. De verwerping van het plan door de SU en het verwerven van een nucleaire status door haar en andere staten hebben een unieke kans doen verloren gaan.

Het probleem rond artikel IV is dus een oud probleem maar tegelijkertijd ook actueel en acuut gegeven de veranderde internationale context. Die nieuwe internationale omstandigheden worden gekenmerkt door een woekering van regionale conflicten en meer landen die nucleaire wapens zoeken, om veiligheids- of statusredenen, en er is een verruiming van het aanbod van nucleaire materialen en technologieën door een zwarte markt en proliferatienetwerken als dat van A. Q. Khan. Verder bestaat met cases als Irak en Noord-Korea het precedent van landen die clandestien hun NPV-status en civiele faciliteiten gebruikten om een kernwapenprogramma te ontwikkelen en werd naast staatsproliferatie de dreiging reëel dat terroristische groepen nucleaire wapens of materialen verwerven[194].

Uiteindelijk zou vooral de bezorgdheid rond de situatie in Iran de vraag naar een oplossing voor het proliferatierisico van nucleaire technologieën en faciliteiten doen heropleven. Teheran ontwikkelt een ‘civiele’ nucleaire capaciteit die echter van een dergelijke omvang is dat de militaire ambities ervan weinig twijfel laten. Iran is op weg naar een positie waarin ze een verrijkingsfaciliteit heeft, die door middel van enkele kleine veranderingen in staat is uranium te produceren van een kwaliteit die geschikt is voor atoomwapens. Om een evolutie als dusdanig in een al zeer instabiele regio te voorkomen heeft de internationale gemeenschap gezocht naar een oplossing voor de case van Iran en meer algemeen voor de problematiek van het duale gebruik van nucleaire technologieën.

Het begrip ‘Multinationale Nucleaire Onderneming’ werd door IAEA-voorzitter Mohammed ElBaradei opgehaald als de manier om uit de crisis te raken en daarbij Iran een betrouwbare garantie op kernenergie te bieden. In een verklaring op 16 oktober 2003 riep ElBaradei op om de ‘gevoelige’ nucleaire activiteiten enkel onder de vorm van MNOs aan te bieden om zo de productie in civiele programma’s, van plutonium en verrijkt uranium die bruikbaar zijn voor wapens, tegen te gaan[195]. President Bush ging nog een eind verder met zijn voorstel de transfer van faciliteiten van de brandstofcyclus naar landen die deze nog niet bezitten integraal te verbieden[196].

Op dit moment is er geen internationale wetgeving die staten verplicht te participeren in een MNO. Het NPV stelt dat elke lidstaat de privileges onder artikel IV kan genieten op voorwaarde dat zij voldoen aan artikel I en II van het verdrag en gaf daarmee de NNWS onder deze voorwaarden de mogelijkheid alle stadia van de nucleaire brandstofcyclus te ontwikkelen, als zij dit wensen. Hiervoor is een nieuw bindende internationale norm nodig die artikel IV fundamenteel herschrijft[197].

In afwezigheid van een dergelijke norm kan men de MNO-benadering nu enkel op vrijwillige basis invoeren door bijvoorbeeld garanties te bieden op de levering van kernenergie in ruil waarvoor het ontvangende land de constructie of het gebruik van ‘gevoelige’ nucleaire faciliteiten voor de duur van het contract opgeeft. 

De ontwikkeling van een nieuwe internationale norm of de vrijwillige toetreding van staten tot MNOs hangt in grote mate af van de politieke wil van deze staten. Het is belangrijk hierbij op te merken dat opnieuw van de NNWS wordt verwacht dat zij een voor hen centraal recht inleveren in het belang van non-proliferatie. Maar de huidige spanningen omwille van het gedrag van de NWS, die nalaten hun eigen verplichtingen uit te voeren, maakt een nieuwe toegeving van de NNWS weinig waarschijnlijk. Deze vraag zal moeten worden beantwoord met een duidelijke vooruitgang in de implementatie van voornamelijk artikel VI. Ook het voorstel van Bush lijkt in dit opzicht weinig kans op slagen te hebben. Om de ‘de facto’ norm af te dwingen rekent de regering Bush op het uniforme handelen van de leveranciers. Het gegeven dat het merendeel van deze leveranciers geen NWS zijn maakt het echter onwaarschijnlijk dat deze staten activiteiten zullen ondernemen die in wezen hun eigen positie schaden.

De meest recente voorstellen voor mechanismen voor de internationale controle van nucleaire materialen komen van een internationale groep experten die in 2004 door ElBaradei werd aangesteld. Het rapport van de groep schetst vijf benaderingen om de controle over uraniumverrijking, recyclage, en opslag van gebruikte brandstof te realiseren waaronder internationale garanties op de levering van kernenergie en het multilaterale beheer van bestaande faciliteiten. Men wil geleidelijk de multilaterale aanpak introduceren en op die manier non-proliferatie versterken zonder het recht en de garantie op kernenergie te verloochenen. De jongste herzieningsconferentie waar men de kans had deze voorstellen in meer concrete maatregelen om te zetten eindigde met een mislukking en kon geen vooruitgang boeken op dit vlak (infra).  

            De huidige crisis in Iran en Noord-Korea wijzen op de noodzaak dat de rechten in artikel IV verder moeten beperkt worden om tot effectieve non-proliferatie te komen. Dat het opnieuw de NNWS zijn die rechten verliezen in ruil voor nieuwe verplichtingen maakt het problematisch om zulke maatregelen in de praktijk om te zetten, tenminste zolang de NWS hun zijde van de NPV-deal niet hebben waargemaakt.

 

3.3.6. De herzieningsconferentie van 2005

 

Regrettably, there are times when multilateral forums tend merely to reflect, rather then mend, deep rifts over how to confront the threaths we face. The review conference of the Nuclear Nonptoligeration Treaty, which ended on Friday with no substantive agreement, was one of these. (Kofi Annan)[198]

 

De meest recent herzieningsconferentie van het NPV werd in mei 2005 gehouden in een context die negatiever gestemd was dan in 2000. De bezorgdheid over proliferatie door staten was sterk toegenomen door de onthullingen van geheime nucleaire activiteiten van vooral de DPRK en Iran, maar ook van de ongehoorzaamheid in het verleden van Zuid-Korea en Taiwan en de ontdekking van een omvangrijk netwerk van nucleaire transfers, met Pakistaanse politici en wetenschappers in de hoofdrol. Elf september betekende ook de geboorte van de nieuwe dreiging van nucleair terrorisme die de vraag naar maatregelen tegen de proliferatie van niet-staatsactoren deed opkomen. Verder was het nieuwe beleid van de Verenigde Staten zeer bepalend door de bezorgdheid die het veroorzaakte bij vooral NNWS dat de NWS hun verdragsverplichtingen en de engagementen van 2000 niet zouden nakomen.

            Bij de positieve ontwikkelingen kon het sluiten van een nieuw wapenbeheersingsverdrag tussen Moskou en Washington worden genoemd, waardoor ze hun aantal opgestelde kernkoppen reduceren, wat meteen moet worden genuanceerd omdat het verdrag onvoldoende verifieerbaar en bovendien omkeerbaar is[199], Andere positieve zaken waren het succesvolle stoppen van de proliferatie van Libië, de grotere efficiëntie van de IAEA-inspecties nu meerdere landen het Additioneel Protocol hebben ondertekend en in zekere zin ook de nieuwe initiatieven als het PSI en resolutie 1540 omdat zij de controle op non-proliferatie vergroten[200]
            De aanloop naar de conferentie liep verre van probleemloos. Het PrepCom-systeem dat de conferentie moet voorbereiden slaagde er niet in aanbevelingen te produceren en de praktische afspraken rond de agenda en de procedure konden niet worden afgerond
[201]. Ondertussen liep de spanning steeds hoger op tussen enerzijds de VS, die wees op de crisis van ongehoorzaamheid, en de focus van de conferentie wilde leggen op de probleemgevallen van Iran en de DPRK waardoor ze de waarde van het slotdocument van de conferentie van 2000 naar beneden haalde, en aan de andere kant de staten die de NWS beschuldigden hun eigen verplichtingen onder het NPV niet te vervullen en eisten dat Washington en de andere NWS hun arsenalen sterk zouden inkrimpen[202]

De conferentie ging dus begin mei van start in een sfeer van conflict en pessimisme over wat er bereikt zou kunnen worden. Het zou meer dan een week duren vooraleer men uiteindelijk een overeenkomst bereikte over de agenda. En ook daarna bleef er onenigheid bestaan over de plaatsing van de onderwerpen in een hoofdcomité dan wel in de subsidiaire groepen die onder elk van deze comités ressorteren, en dus over de mate van belangrijkheid van elk thema[203]

            De Verenigde Staten stuurden symbolisch een minder belangrijke ambtenaar naar de New York te sturen en niet de minister van buitenlandse zaken Condoleezza Rize. De regering Bush gaf hiermee het signaal tijdens de herzieningsmaand tot weinig bereid te zijn om een internationale consensus op te bouwen voor de essentiële hervormingen van het verdrag en het regime. De administratie gaf hier opnieuw blijk van haar desinteresse in wapenbeheersing en in internationale verdragen om het kernwapenprobleem aan te pakken[204].

            Uiteindelijk zou de conferentie nooit aan het echte werk toekomen en blijven steken in voornamelijk procedureel geredetwist. Op 27 mei werd ze afgesloten zonder dat men over een reeks slotaanbevelingen een consensus had kunnen bereiken. De voorzitter van de conferentie, Sergio de Queiroz Duarte, gaf aan dat het gebrek aan onderling begrip en overeenkomst tussen de deelnemende staten over hoe de principes en objectieven van het verdrag te bereiken een overeenkomst over het slotdocument onmogelijk hadden gemaakt. De belangrijke spelers hadden te uiteenlopende opvattingen op dat vlak[205].

Dat enkele invloedrijke staten, waaronder de VS en Iran, elk hun onderling onverzoenbare belangen nastreefden en trachtten hun verschillende nucleaire opties open te houden, waarbij ze hun korte termijn eigenbelang lieten voorgaan op de lange termijn collectieve belangen, stonden in de weg van een vooruitgang in de multilaterale aanpak van het nucleaire proliferatieprobleem. Dat men er niet in slaagt via het multilaterale systeem te werken, dat de grootst mogelijke participatie heeft, heeft tot gevolg dat een groot aantal staten niet langer hun bezorgdheden en prioriteiten kunnen doordrijven en deze niet in de nieuwe initiatieven opgenomen zien. Bovendien komt het NNPR, dat de herziening en versterking sterk nodig had, nu in een moeilijke positie te staan. De onmacht van de multilaterale aanpak wordt uitvergroot wat de politieke wil om dit om te keren verder kan doen afnemen[206].   

 

 

4. Is het Nucleaire Non-Proliferatie Regime nog levensvatbaar?

 

Er rijzen meer en meer twijfels over de houdbaarheid van het NNPR. Het regime wordt van binnenuit belaagd doordat enkele staten ondanks hun lidmaatschap van het NPV toch een nucleaire wapenstatus nastreven, zoals Iran en Noord-Korea, dat zich na clandestiene nucleaire activiteiten uit het verdrag terugtrok, en van buitenaf, door staten die het verdrag nooit hebben ondertekend, namelijk India, Pakistan en Israël. Ook het beleid van de Bush-administratie ondermijnt het regime doordat het de multilaterale verdragen en internationale afspraken steeds meer naast zich neer legt en eigenhandig de non-proliferatienorm zoekt op te leggen. Ze gebruikt haar aanpak van counterproliferatie en preventie op een selectieve manier waarbij geïdentificeerde schurkenstaten de centrale figuren zijn en andere staten met kernwapenprogramma’s niet door deze aanpak worden geviseerd, zoals de drie ‘de facto’ NWS die hun situatie steeds meer aanvaard zien en er prestige en aandacht uithalen. De VS beschadigt verder, door haar eigen verplichtingen onder artikel VI openlijk weg te cijferen, aan het cruciale evenwicht dat in het regime is ingebouwd, namelijk dat tegenover de non-proliferatie van de NNWS de ontwapening van de NWS staat.

            De problemen waarmee het regime vandaag wordt geconfronteerd kunnen niet los gezien worden van de sterke wijzigingen die het internationale milieu heeft ondergaan. Het regime dat ontstond in de context van het conflict en de wapenrace tussen Oost en West, waar de grootste bedreiging kwam van een escalatie naar een massale nucleaire oorlog, wordt nu geconfronteerd met een nieuwe omgeving waar de dreiging voornamelijk komt van de groeiende horizontale proliferatie, van proliferatie door niet-staatsactoren en het bestaan van nucleaire smokkelnetwerken. Bovendien blijkt het onvoldoende aangepast om deze nieuwe dreigingen effectief aan te pakken. Indien meer staten de non-proliferatienorm schenden en nucleaire wapens bemachtigen, de originele NWS hun ontwapeningsverplichtingen niet nakomen en staten als India en Pakistan status halen uit hun kernwapens is het mogelijk dat staten als Japan, Brazilië en andere NNWS die de capaciteit hebben om kernwapens aan te maken zich van hun belofte geen nucleaire wapens te verwerven ontslaan wat op grote schaal tot het ineenstuiken van het regime kan leiden[207].

            De herzieningsconferentie van 2005 was een belangrijk moment om deze veelheid aan problemen te bespreken en een begin te maken aan hun oplossing en het regime beter af te stemmen op de nieuwe context. Het echec van de conferentie betekent echter een verdere aantasting van de geloofwaardigheid van het regime en het vertrouwen dat de staten erin hebben. 

Dit hoofdstuk bekijkt eerst het geheel van tekortkomingen en uitdagingen waarmee het regime te kampen heeft en die gedeeltelijk het gevolg zijn van gebreken aan het regime en gedeeltelijk aan de onwil van belangrijke wereldleiders zijn toe te schrijven. Aan de hand van dit inzicht in de problematiek en de uitdagingen wordt getracht het regime te evalueren op haar levensvatbaarheid en de rol die het in haar huidige conditie nog kan vervullen. Ten slotte worden enkele openingen aangegeven die men kan aanwenden om het regime te verbeteren en aan te passen aan de hedendaagse omstandigheden.

 

 

4.1. Tekortkomingen en uitdagingen van het NNPR

 

4.1.1. Een onvoldoende capaciteit om de regimenormen en regels af te dwingen

 

Een eerste belangrijke tekortkoming is dat het NNPR geen afdoende afdwingingmechanisme heeft om haar normen en regels af te dwingen. De meeste multilaterale wapenbeheersingsverdragen hebben mechanismen om garanties op de naleving van hun bepalingen te verschaffen. Onder deze maatregelen bevinden zich vaak formele rapporteringverplichtingen, een omvattend verificatiesysteem, en een concreet actieprogramma in het geval niet-naleving wordt vastgesteld. De transparantie, verificatie en opvolging die door een dergelijk systeem worden geleverd zijn zeer belangrijk om ongegronde verdenkingen van niet-naleving te verminderen en valsspelen af te schrikken en het bestaan ervan te onthullen[208].

Het NPV, de wettelijke en normatieve basis van het NNPR heeft, buiten haar herzieningsproces echter geen formeel mechanisme of instituut om toezicht te houden op de implementatie van de verplichtingen die het genereert en in te grijpen in het geval deze geschonden worden. Indirect geeft het verdrag via artikel III aan het IAEA een dergelijke functie. Het mandateert het IAEA om ‘Safeguard Agreements’ te sluiten met de verschillende niet-nucleaire lidstaten, waar ze toezien op hun correct handelen, volgens hun rechten en plichten onder het NPV. Wanneer ongehoorzaamheid wordt vastgesteld kan het Agentschap ofwel besluiten zelf actie te nemen, ofwel de case doorverwijzen naar de VN-Veiligheidsraad. Tenslotte gaf ook de instelling van een herzieningsproces, voorzien in artikel VIII van het NPV, de mogelijkheid de procedures van niet-naleving te herzien en zo effectiever te maken[209].

            Een aantal zaken hebben aangetoond dat de huidige regels en mechanismen niet volstaan om de naleving te garanderen. Sommige staten gebruikten de internationale overeenkomsten en de rechten die er uit voortkwamen, zoals het recht op kernenergie voor vreedzame doeleinden, om clandestiene nucleaire activiteiten te ondernemen. Zowel Irak, Noord-Korea, Libië en Iran hebben zo verborgen aan een kernwapenarsenaal gewerkt en daarmee hun non-proliferatieverplichtingen onder het NPV geschonden. Deze vier cases toonden aan dat er onduidelijkheid bestaat, ten eerste over wat niet-naleving inhoudt en wat er een volwaardig bewijs van is, met andere woorden, welke zijn de criteria om te besluiten of de regels al dan niet geschonden zijn, en ten tweede over hoe en volgens welke mechanismen men dient te reageren indien ongehoorzaamheid is vastgesteld. De veiligheidsraad is in principe het geschikte orgaan om dergelijke proliferatiecrisissen aan te pakken omdat het de verscheidene maatregelen, tot en met de militaire afdwinging van de proliferatienormen kan autoriseren, in naam van de internationale vrede en veiligheid. In de praktijk slaagde de raad er echter herhaaldelijk niet in om sterke collectieve actie te ondernemen wanneer ze met normschending werd geconfronteerd. De vijf NWS die als permanente leden van de Veiligheidsraad en eigenaars van een veto een zeer groot aandeel hebben in het al dan niet succesvol afdwingen van een internationaal normensysteem slagen er te vaak niet in hun rivaliserende belangen voldoende te verzoenen om een duidelijk front tegen proliferatie te vormen. Bovendien steunen de vijf elkaar in hun wederzijdse belangen als NWS en wordt actie via de veiligheidsraad dikwijls vermeden uit angst dat succesvolle precedenten hun eigen bewegingsvrijheid zouden schenden[210].

Dit onvermogen van de internationale gemeenschap en meer specifiek van de veiligheidsraad om tijdig en effectief een ongehoorzame staat tot naleving te dwingen brengt belangrijke schade toe aan het vertrouwen in het regime.

Regels voeren zichzelf niet uit, en wil een regel een effect ressorteren dan is een goed werkend afdwingingsmechanisme vereist. Wanneer een norm echter door een staat kan worden geschonden zonder dat dit een duidelijke sanctie tot gevolg heeft dreigen anderen het geloof in die norm verliezen en zet het hen aan ook de norm te negeren. Een effectieve afdwinging is noodzakelijk voor de levensvatbaarheid van het NPV en de ervaringen met onder andere Irak, Noord-Korea, Iran en Libië hebben getoond dat een verbetering hier noodzakelijk is. 

 

4.1.2. Status quo op het vlak van nucleaire ontwapening

 

Waarschijnlijk is de grootste bedreiging van het NNPR het uitblijven van een significante nucleaire ontwapening door de NWS. Het NPV steunt op een delicaat evenwicht tussen toegevingen en verworvenheden van langs de ene kant de erkende nucleaire wapenstaten en aan de andere zijde alle andere lidstaten, die de status van NNWS kregen toebedeeld. ‘Part of the deal’ was de belofte van de NWS om op termijn hun kernarsenalen te ontmantelen als compensatie voor de belofte van de NNWS om geen kernwapens te ontwikkelen of te verwerven. De NWS bevestigden en versterkten deze engagementen in de herzieningsconferenties van 1995 en 2000 met de belofte te zullen ontwapenen, met de totale eliminatie van hun kernwapenarsenalen als eindresultaat.

De praktijk wijkt echter sterk af van deze verklaringen en beloften. In de ‘Conference on Disarmament’, het multilaterale orgaan bij uitstek voor de onderhandeling van ontwapeningsverdragen met betrekking tot nucleaire en andere wapens, slaagt men er jaar na jaar niet in een werkprogramma aan te nemen, een impasse die ondertussen al acht jaar aanhoudt[211] met het consensussysteem, dat elk van de leden met een veto bewapent als meest directe oorzaak[212]. De Verenigde Staten, als belangrijkste nucleaire en militaire macht tonen zich niet onder de indruk van de ontwapeningsengagementen die onder de Clinton-administratie zijn aangegaan. De verwerping van relevante verdragen als het CTBT en de huidige ‘Nuclear Posture’ die een verhoging van het aantal strategische kernwapens niet uitsluit zijn hiervan een duidelijk voorbeeld. Een reeks overeenkomsten tussen de VS en de Sovjet-Unie hebben het aantal nucleaire wapens van deze landen significant doen afnemen sinds het einde van de Koude Oorlog, maar de omvang van hun arsenalen blijft massaal. In het meest recente verdrag van Moskou of het ‘Strategic Offensive Reductions Treaty’ (SORT) uit 2002 kwamen beide landen een nieuwe limiet op het aantal operationele kernwapens overeen die tussen de 1700 en 2200 wapens ligt. Deze klaarblijkelijk aanzienlijke toezegging moet nochtans genuanceerd worden, aangezien het verdrag, anders dan in de vroegere START-verdragen geen tijdschema’s bevat om de raketten waarvan de kernkoppen zijn afgehaald te elimineren en het stilzwijgt over de vernietiging van die kernkoppen zelf [213]. Bovenop het feit dat de vernietiging van de arsenalen uit de Koude Oorlog bijzonder langzaam verloopt, wordt het Amerikaanse nucleaire arsenaal gemoderniseerd door de ontwikkeling van kleinere en ‘slimmere’ kernwapens, bedoeld om tactisch in te zetten tegen MVW-faciliteiten en blijft ook Rusland een relatief groot deel van haar beperkte middelen aan het behoud en de modernisatie van haar nucleaire macht verstrekken[214].

De overige drie NWS verschuilen zich achter dit gedrag om hun eigen stilstand, of zelfs opbouw in het geval van China, te rechtvaardigen en zeggen bereid te zijn verdere maatregelen te nemen om tot nucleaire ontwapening te komen wanneer de VS en Rusland, die de grootste arsenalen hebben, veel grotere verminderingen hebben doorgevoerd[215].

            Wat dus als een tijdelijke discriminatie tussen nucleaire ‘haves’ en ‘have nots’ aanvaard werd lijkt bestendigd te worden en bezorgt vele NNWS de indruk dat de NWS meer voordelen uit het NPV halen en er nauwelijks beperkingen van ondervinden. Het huidige kernwapenbeleid van de NWS frustreert de NNWS, en vooral de staten die hun programma hebben opgegeven waaronder Japan, Canada, Brazilië. De kritiek vanuit deze hoek klinkt dan ook steeds luider en de NNWS tonen zich weinig bereid tot nieuwe toegevingen en inspanningen om een regime te versterken dat ze als onfair en onvoordelig beschouwen. Een ander veel ernstiger gevolg zou kunnen zijn dat de NNWS op hun beurt besluiten hun verplichtingen onder het NPV niet langer na te komen en (opnieuw) actief naar kernwapens op zoek gaan en naar de voordelen die eruit voortvloeien. De huidige houding van de vijf formele NWS, met de VS op kop, die eist dat staten zich aan de regels houden en zelf meer op nucleaire wapens terugvalt voor haar nationale veiligheid raakt aan de oorspronkelijke deal waarop het regime is gebouwd en is een aanmoediging voor de NNWS om zich te verzetten tegen hun non-proliferatieverplichtingen. Het maakt het voor de NWS steeds moeilijker om de internationale inspanningen en samenwerking tegen proliferatie te leiden of het regime te herzien en te versterken[216]

 

4.1.3. Permanentie zonder verantwoordelijkheid

 

Op de conferentie van 1995 werd de onbepaalde verlenging van het NPV aangenomen samen met de beslissing om het herzieningsproces te versterken en de aanneming van een reeks principes en doelstellingen rond non-proliferatie en nucleaire ontwapening. Dit pakket aan beslissingen was nodig om het merendeel van de NNWS te overtuigen de onbepaalde verlenging goed te keuren dat tegen hun belang van nucleaire ontwapening inging. De NNWS vreesden immers dat de permanente status van het NPV als een vrijgeleide zou dienen voor de NWS om kernwapens te blijven bezitten, en zij de vijf niet langer onder druk zouden kunnen zetten. Aan het slot van de conferentie waarschuwde de voorzitter Jayantha Dhanapala dat ‘de permanentie van het verdrag geen permanentie van ongebalanceerde verplichtingen betekent, evenmin betekent het de permanentie van nucleaire apertheid tussen nucleaire ‘haves’ en ‘have nots’’ waaraan hij toevoegde dat “non-proliferatie en ontwapening enkel tezamen kunnen worden nagestreefd, niet het ene ten koste van de andere’[217]. Met andere woorden, het voortbestaan van het NPV is gebaseerd op ‘permanentie met verantwoording’, een concept gelanceerd door de Canadese ambassadeur op de herzieningsconferentie, Chris Westdal. Deze verantwoording diende te worden gerealiseerd door het versterkte herzieningsproces dat elke vijf jaar de vooruitgang in de implementatie van het verdrag zou evalueren en de lidstaten de kans geeft de naleving te versterken[218].

            De evaluatie tien jaar later toont dat een zeer matige vooruitgang is gemaakt op het vlak van nucleaire ontwapening die sterk verschilt van wat de NWS in de principes en objectieven uit 1995 en de 13 stappen uit 2000 hadden vooropgesteld. Bovendien minimaliseren de VS en Frankrijk openlijk de waarde van die engagementen en willen zich er niet door laten binden. Een aantal staten concluderen hieruit dat de onbepaalde verlenging een foute keuze was en dat met een kortere, tijdelijke verlenging meer druk had kunnen worden uitgeoefend op de leden om hen hun verplichtingen te doen uitvoeren[219]. Zuid-Afrika, Mexico en Algerije toonden deze bezorgdheid op de PrepCom van 2004 en herinnerden aan de onderhandelingen in 1995 en de condities waaronder de beslissing voor de verlenging genomen zijn.  

Er zou geen permanente verlenging van het NPV geweest zijn zonder de ontwapeningsbeloftes die tegelijkertijd door de NWS werden gemaakt. De overeenkomst door alle deelnemers van het document dat de principes en objectieven van non-proliferatie en nucleaire ontwapening vastlegde was de politieke conditie om de non-proliferatieverplichtingen van het verdrag permanent te maken.  

De ontevredenheid nu, van het merendeel van de NNWS met het tempo waarmee de kernwapens gereduceerd worden, maakt hen dan ook terecht weinig bereid nieuwe maatregelen te nemen of zelfs hun deel van de verplichtingen verder na te komen[220]. Als de NWS er niet in slagen om de idee van ‘permanentie met verantwoording’ kracht bij te zetten kan men verwachten dat dit de geloofwaardigheid van het verdrag en het regime zal schaden en daarmee ook de kans op een permanente naleving van de NNWS sterk zal afnemen[221]. De vraag is dus of het NPV en het regime permanent kunnen functioneren op basis van een overeenkomst die duidelijk niet overeenkomt met de praktijk[222].

 

4.1.4. De beperkte bevoegdheden van het IAEA

 

Om regimenormen geloofwaardig en legitiem uit te voeren zijn inspecties die de correcte naleving controleren en verifiëren een belangrijk element. Het IAEA heeft daarmee als vast nucleair inspectieorgaan een behoorlijk potentieel om het NPV NNPR af te dwingen. Het Agentschap is onder haar statuut evenwel niet bij machte om het verdrag in haar geheel af te dwingen maar ziet haar rol beperkt tot de afdwinging van de ‘Safeguard Agreements’ die ze met de individuele staten heeft gesloten[223]. Het zijn enkel de NNWS die dergelijke overeenkomsten moeten sluiten om te garanderen dat ze hun recht op de vreedzame toepassing van nucleaire energie niet misbruiken om de wapenstatus te bereiken. Wanneer het de verificatie van nucleaire ontwapening betreft heeft het IAEA dan weer geen enkele rol te vervullen. De NWS hebben op dit vlak geen concrete verplichting tot het verstrekken van informatie of het toestaan van inspecties die verifiëren of aangekondigde reducties effectief zijn uitgevoerd.

Het IAEA heeft bijgevolg enkel het vermogen om de non-proliferatienorm af te dwingen. Maar ook hierin wordt ze beperkt door een aantal zwakheden in het waarborgen- en verificatiesysteem. Met de doorlichting en inspectie van landen tracht het IAEA een beeld te schetsen van de conformiteit van het gedrag aan hun verplichtingen onder het NPV. Indien het IAEA overtredingen ontdekt kan het bestuur reageren door ofwel de rechten en privileges van de staten onder het IAEA-statuut op te schorten, ofwel door de kwestie door te verwijzen naar de Veiligheidsraad[224]. Het is in het verleden evenwel zeer moeilijk gebleken een volledige garantie te bieden dat het nucleaire programma louter voor vreedzame doeleinden wordt gebruikt. De ervaringen in Irak voor de eerste Golfoorlog toonden aan dat de oorspronkelijke bevoegdheden die de inspectieteams onder het ‘Safeguard Agreement’ kregen te beperkt waren en de toegang tot belangrijke faciliteiten en informatie gesloten hield waardoor het regime in staat was haar clandestien programma uit te voeren[225]. Het in 1997 ontworpen ‘Additional Protocol’ dat deze beperkingen van het oorspronkelijke IAEA-statuut wilde corrigeren door ondermeer de toegangsrechten tot informatie en locaties van het Agentschap uit te breiden. Maar het protocol is niet verplicht voor de NPV-leden en slechts in 69 landen heeft het protocol op dit moment rechtskracht waardoor het effect ervan te beperkt blijft[226]. Opdat inspecties en verificatie effectief de non-proliferatienorm kunnen versterken is het daarnaast belangrijk dat ze ondersteund worden door duidelijke gevolgen wanneer niet-naleving wordt vastgesteld[227]. De problemen met de Veiligheidsraad als uitvoerend orgaan werden hierboven al aangehaald en het IAEA zelf beschikt niet over de middelen om robuust te reageren. Dit leidt tot problemen in het geval men met gedetermineerde proliferatoren wordt geconfronteerd, met Iran op dit moment als meest prangende voorbeeld. Ook het dreigen met en eventueel het uitvoeren van preventieve aanvallen, door de VS preëmptieve aanvallen genoemd, door een enkele staat of door een ‘coalition of the willing’ om een opkomende bedreiging te stoppen, is geen realistisch alternatief. De kosten en gevolgen voor de Verenigde Staten of een andere aanvallende staat zijn te groot en onvoorspelbaar en het is weinig denkbaar dat een staat meerdere male de nodige legitimiteit, zowel intern als extern, en voldoende bondgenoten zal vinden om van deze optie een algemene werkwijze te maken[228].

Ondanks de ontwikkeling van het Additionele Protocol dat het vertrouwen in het waarborgensysteem moet versterken, wordt het inspectiewerk van de IAEA nog steeds ondermijnd door de niet universele adoptie van het Protocol en door het gebrek aan daadkrachtig handelen in het geval niet-naleving wordt vastgesteld. De grootste beperking lijkt echter dat het IAEA slechts een rol heeft in het garanderen van de non-proliferatie van de NNWS en niet gerechtigd is de nucleaire ontwapening van de NWS te verifiëren.

 

4.1.5. De plaats van Israël, Pakistan en India buiten het NPV

 

Hoewel lidmaatschap van het NPV zeer dicht bij universaliteit is gekomen, is de mogelijkheid om deze wenselijke eindstatus te bereiken quasi nihil geworden. India, Pakistan en Israël alledrie kernmachten, hebben de soevereine beslissing genomen om niet toe te treden tot het NPV en zien zich daardoor niet gebonden door de normen en regels die er door worden ingesteld. Ook Noord-Korea beweert over kernwapens te beschikken en zich uit het verdrag te hebben teruggetrokken, maar over de juistheid van de eerste en de legaliteit van de tweede claim bestaat nog de nodige onduidelijkheid[229].

De niet-universaliteit van het NPV-lidmaatschap houdt in dat er geen universeel respect en onderwerping is aan de non-proliferatienormen, wat de kracht van het regime doet afnemen om de lidstaten hun nucleaire ambities te doen opgeven, in de eerste plaats omdat zij hun veiligheidssituatie hierdoor beïnvloed zien. Concreter zijn zij door hun status als nucleaire machten buiten de grenzen van het NNPR belangrijke potentiële leveranciers van nucleaire materialen en zelfs wapens en bovendien niet zoals de formele NWS door de artikel II-verplichting gebonden. Dat bemoeilijkt de kerndoelstelling van het verdrag en het regime, namelijk het voorkomen van verdere proliferatie van nucleaire wapens, zowel horizontaal als verticaal. De ontdekking van het nucleaire smokkelnetwerk van A. Q. Khan, dat haar basis had in Pakistan beklemtoonde deze bezorgdheid[230].

Het is daarom een uitdaging deze landen toch te overtuigen zich aan bepaalde non-proliferatieverplichtingen te houden. De discussie die hierover momenteel loopt heeft de internationale gemeenschap verdeeld in één groep die de drie een zekere erkenning wil geven om hen zo aan een aantal verplichtingen te onderwerpen, en een andere groep die deze erkenning net als een beloning beschouwd en daarmee als een stimulans voor andere landen om hetzelfde pad te volgen. Het is een afweging tussen enerzijds het belang, voor de overleving van het regime, dat de regels en normen door iedereen worden nageleefd, en anderzijds een beduidend fundament van het NPV: dat de vijf formele NWS de enige, voorlopige bezitters van kernwapens kunnen zijn[231]

Het is duidelijk dat de drie niet bereid zijn om tot het verdrag toe te treden als NNWS, en het is weinig denkbaar dat ze zullen ontwapenen zolang hun gepercipieerde situatie van onveiligheid in een onstabiele regio niet gewijzigd is en de andere NWS niet verder significant ontwapend hebben. De huidige reactie op hun nucleaire gedragingen doet verder afbreuk aan dit idee. Meer en meer vinden India, Pakistan en Israël hun kernwapenstatus aanvaard, en het levert hen de nodige aandacht en prestige van de Verenigde Staten en andere NWS op. Dat overwicht van de voordelen op de nadelen maakt het voor de D3 steeds minder nodig om zich de bezorgdheden en vragen van een grote groep verdragstaten, voornamelijk NNWS, aan te trekken. 

            Het bestaan van drie ‘illegitieme’ nucleaire wapenstaten, die hier steeds minder op aangesproken worden door de formele NWS en er bovendien aanzienlijke voordelen van plukken is een ernstige bedreiging van het NNPR. De landen die hun programma’s of ambities opgaven in een wereld van slechts vijf tijdelijke NWS die hun gedrag bovendien lieten normeren worden nu geconfronteerd met drie extra en ongebonden kernmachten. Een gewijzigde veiligheidssituatie samen met de precedenten van ongestrafte proliferatie kan ertoe leiden dat sommige NNWS hun eigen gedrag gaan herzien.

 

4.1.6. Nieuwe ‘counterproliferatie’ intitiatieven

 

In het vorige hoofdstuk is uitgebreid ingegaan op de nieuwe initiatieven die in het post 11 september tijperk zijn komen opzetten. Deze initiatieven, zoals het Proliferation Security Initiative, het Global Partnership of resolutie 1540 hebben allemaal het kenmerk dat ze de non-proliferatienorm willen versterken en daarvoor maatregelen nemen aan de aanbodzijde.  

Dat deze maatregelen werken, en inderdaad het verkrijgen van nucleaire materialen of wapens sterk bemoeilijken en daardoor ook de nieuwe dreiging van proliferatie door terroristische organisaties aanpakken, kan als een positieve evolutie voor het NNPR worden beschouwd. Vele landen prijzen ze ook omdat ze als unilaterale initiatieven (niet resolutie 1540) die openstaan voor gelijkgezinden het tijdrovende en multilaterale proces vermijden dat te weinig effectief lijkt.

            Voor het regime hebben ze evenwel niet te onderkennen negatieve implicaties. Terwijl ze de non-proliferatienorm versterken ondermijnen ze aanzienlijk de norm van ontwapening. Door uni- of plurilateraal non-proliferatie af te dwingen vermijden ze de artikel VI verplichtingen. Daardoor wordt een dubbele standaard gecreëerd waarbij staten behandeld worden op een ‘case by case’ basis en de technologie niet op een universele wijze wordt gecontroleerd maar via een door (enkele) leverancierstaten bepaalde ontzeggingspolitiek. De aanpak van non-proliferatie wordt gekenmerkt door een verschuiving van wettelijke, multilaterale overeenkomsten en diplomatieke activiteiten naar meer actieve strategieën van ontzegging, die ondernomen wordt door een enkele staat of een beperkte groep van staten en waarover dus geen algemene consensus bestaat[232].

            De reeks nieuwe initiatieven en beleidsvoorstellen die hun oorsprong voornamelijk in de Bush-administratie vinden beschadigen dus zowel de norm van nucleaire ontwapening als het multilateralisme. Het gevaar hiervan werd door Zuid-Afrika helder verwoord op de herzienings- en verlengingsconferentie in 1995. Zij stelde dat non-proliferatie is als mensenrechten. Er kan niet één wet zijn voor de rijken en een andere voor de armen, of één voor de vrienden van de Verenigde Staten en één voor de vijanden. Als het wil overleven op lange termijn moet het een reeks normen instellen die van toepassing zijn op iedereen[233].

 

 

4.2. Is het NNPR nog levensvatbaar?

 

‘Het Non Proliferatie Verdrag en het omringende regime wordt geconfronteerd met een dubbele crisis van naleving en vertrouwen’ zo stelde Kofi Annan daags na de afsluiting van de 2005 herzieningsconferentie[234]. De conferentie, die zonder een substantiële overeenkomst eindigde, reflecteerde de onenigheid die leeft over hoe de tekortkomingen en bedreigingen aan te pakken, eerder dan deze op te lossen. Het geeft aan dat het in een crisisklimaat nog moeilijker is tot een overeenkomst te komen, terwijl dit op zulke momenten eens te meer van belang is.

Dat rijst de vraag of het regime deze crisis kan overleven en voortbestaan. Is de kans niet groot dat door het stijgende aantal landen in het bezit van kernwapens, het niet naleven van de NWS van hun ontwapeningsverplichtingen en de groeiende acceptatie door de formele NWS van de ‘de facto’ NWS, andere landen hun nucleaire beslissingen gaan herzien en alsnog dé bom nastreven[235]?

Annan gaf in dezelfde reactie een antwoord op deze vraag waarbij hij stelde dat de problemen op dit moment niet tot de ineenstuiking van het regime zullen leiden. Immers, ‘de grote meerderheid van de landen die partij zijn bij het NPV erkennen nog steeds haar blijvende voordelen’. Hij voegde daar wel aan toe dat alledrie de pijlers van het regime, non-proliferatie, nucleaire ontwapening en vreedzame gebruik van nucleaire technologie, stevige barsten vertonen en hoogdringend moeten worden hersteld[236].                   

In de regimetheorie werd gesteld dat wanneer er in de praktijk gevallen zijn die van de principes, normen, regels, en procedures van het regime afwijken dit geen bewijs is van de ondergang van een regime. Dit afwijkend gedrag houdt een verzwakking van het regime in maar het onderscheid met desintegratie moet duidelijk gemaakt worden[237]

Het is moeilijk het NNPR vandaag een grote levensvatbaarheid toe te schrijven, maar het is evenmin niet correct te stellen dat het totaal nutteloos is. De belangrijkste rol van het NNPR ligt op dit moment in het normatieve kader dat het handhaaft. Het regime genereert belangrijke normen, die gedragsstandaarden zijn gedefinieerd in termen van rechten en plichten[238]. Het geeft daarmee aan wat aanvaardbaar of net onaanvaardbaar is voor de internationale gemeenschap en hoe de internationale orde eruitziet die we willen nastreven of behouden, in dit geval een wereld met zo weinig mogelijk nucleaire wapens en wapenstaten. Zelfs wanneer die normen en de regels die eruit voortvloeien, onvoldoende zijn om tot die geprefereerde internationale orde te komen of deze te handhaven blijven ze een belangrijk instrument om proliferatie te bestrijden[239]. Het regime houdt de normen in stand en dus het onderscheid tussen correct en fout gedrag, en zet op die manier de staten verder onder druk om niet ‘vals te spelen’.

Ashton Carter, voormalig ‘Assistent Secretary of Defense’ onder Clinton stelt hierover dat ondanks enkele gedetermineerde en daardoor niet te stoppen proliferatoren er ook een substantiële categorie landen is die in de verleiding zouden kunnen komen om nucleaire wapens te verwerven maar die men kan overhalen dit niet te doen. Het bestaan van een NPV waartoe de landen kunnen toetreden en daarmee hun nucleaire ambities afzweren en daarvoor grotere internationale erkenning verkrijgen is hiervoor een sleutelelement, aldus Carter. Ondermeer Zuid-Afrika, Belarus, Kazakstan en Oekraïne hebben zich zo in het verleden bij de NNWS gevoegd. Hij acht het regime verder indirect bruikbaar in het geval lidstaten het NPV negeren. De internationale consensus die het verdrag in zich houdt zou de Verenigde Staten of een andere staat helpen de nodige steun van andere staten te verkrijgen indien het actie wil ondernemen tegen die ‘ongehoorzame’ staat[240].

We kunnen dus stellen dat het NNPR blijvend zin heeft als een startpunt, als de wettelijke en normatieve basis van waaruit men non-proliferatie-inspanningen onderneemt. De normen blijven een belangrijke rol spelen, met de meerderheid van de staten die de propositie van een wereld waarin nucleaire proliferatie in zo groot mogelijke mate wordt bedwongen blijven onderschrijven, ondanks de normschending en andere problemen in de praktijk. Men kan bijgevolg stellen dat het regime (nog) niet klaar is om in te storten. 

Ondanks de waarde die het regime nog heeft in haar huidige vorm moeten en kunnen haar bepalingen versterkt worden. Dat er diepe onenigheid tussen de lidstaten bestaat over hoe deze tekortkomingen en problemen aan te pakken en hoe het regime te versterken werd duidelijk op de laatste herzieningsconferentie en de voorbereidende comités die eraan voorafgingen. Het geeft aan dat het een aartsmoeilijke uitdaging is om van het regime een sterker en aangepast geheel te maken.

 

 

4.3. Aanzet voor oplossingen

 

Het valt buiten het bestek van deze verhandeling om een pasklare oplossing te ontwerpen voor de problemen waarmee het Nucleaire Non-Proliferatie Regime wordt geconfronteerd. In deze laatste paragraaf worden wel een aantal wegen aangegeven waarlangs de patstelling kan worden doorbroken en de uitdagingen op vlak van nucleaire proliferatie en ontwapening concreet kunnen worden aangepakt.

            De huidige situatie van het NNPR wordt gekenmerkt door problemen, zowel met de werkwijze als met de politieke wil. Een strategie om het regime te versterken zal daarom zowel wijzigingen in de manier van werken als in de manier van denken moeten omvatten. Eerst worden een aantal mogelijke ingrepen genoemd die een belangrijke vooruitgang kunnen betekenen in het proces van het NNPR. Het zijn stuk voor stuk maatregelen die de tekortkomingen zoals die hierboven werden beschreven trachten op te vangen om zo het regime efficiënter en effectiever te maken. Een aantal van die ideeën komt uit ‘Universal Compliance: A strategy for nuclear security’ een recente publicatie van het Carnegie Endowment dat een blauwdruk aangeeft voor de herziening van het NNPR. Daarna wordt ingegaan op de politieke wil, die absoluut noodzakelijk is om deze aanpassingen door te kunnen voeren en rendabel te maken. Vooral de toekomstige houding van de NWS lijkt in dit opzicht cruciaal, maar ook een algemene verschuiving in de denkwijze, weg van een strikte nationale veiligheidsbenadering kan een grote vooruitgang betekenen.

 

4.3.1. Aanpassingen in de werkwijze

 

4.3.1.1. Het herzieningsproces

 

In de aanloop van de herzieningsconferentie van 2005, op de voorbereidende zitting van 2004, werd door Canada een voorstel ingediend om het herzieningsproces te versterken[241]. Het ontwerp stelde voor het systeem van ‘Preparatory Committees’ te vervangen door jaarlijkse Algemene Conferenties waarin de verdragspartijen bijeenkomen om de staat van implementatie te evalueren en van daaruit de nodige beslissingen te nemen. Het wil verder het huidige ‘Bureau’ van het herzieningsproces tot een vast bureau van het verdrag maken met een bezetting die elke vijf jaar op de herzieningsconferentie wordt verkozen. Dat bureau krijgt het recht om buitengewone zittingen van de Algemene conferentie bijeen te roepen indien er zich situaties voordoen die de integriteit of de levensvatbaarheid van het verdrag bedreigen. Dit voorstel kan een versterking van het herzieningsproces betekenen, dat in haar huidige vorm wordt ontkracht door het gebrek aan autoriteit en structuur van de PrepComs, die daardoor geen compromis kunnen doordrijven en tot aanbevelingen komen in controversiële kwesties[242]. Het versterkte bureau en haar recht bijzondere sessies in te roepen zou bovendien de daadkracht van het herzieningssysteem om adequaat op proliferatiecrisissen te reageren doen toenemen. In het geval van de terugtrekking van Noord-Korea uit het verdrag bijvoorbeeld, had het bureau een bijzondere sessie kunnen opzetten en hieraan wettelijk advies verstrekken. Op de sessie zouden het geheel aan lidstaten het probleem bespreken en eventueel beslissingen nemen. Dit zou een belangrijk verschil uitmaken met de huidige zes-partijen-aanpak omdat men dan via een vast mechanisme werkt en de gesprekken onder de auspiciën van het NPV worden opgestart, wat het een grotere autoriteit en verantwoordelijkheid geeft[243]. Deze redenering geeft aan dat een versterking van de huidige mechanismen in principe meer kan bereiken dan een nieuw initiatief buiten het bestaande systeem. Het Canadese voorstel is een ambitieuze stap om verder te werken met de bestaande regimecomponenten. Het grote voordeel van een initiatief als de zes-partijen-gesprekken is echter dat het werkt met de landen die hiertoe bereid zijn en dus geen nood heeft aan de politieke goedkeuring van alle lidstaten. De verwerping van het Canadese ontwerp door ondermeer de Britse overheid indiceert alvast dat een dergelijke hervorming niet eenvoudig te bereiken is.

 

4.3.1.2. De VN-Veiligheidsraad

 

De veiligheidsraad is het enige orgaan met de wettelijke machtiging om de naleving van de NNPR-normen af te dwingen. De verdeeldheid van de vetohoudende ‘nucleaire club’ over hoe te reageren op de huidige uitdagingen heeft echter de nodige twijfels doen rijzen over haar actiecapaciteit.   

Wanneer een acute dreiging ontstaat en bij de Veiligheidsraad op tafel belandt, verlopen de beraadslagingen vaak in een te traag tempo en komen de eigen belangen met betrekking tot de specifieke case, te veel in het debat om effectief met de crisissituatie om te gaan[244]. Dit probleem zou deels kunnen worden vermeden door op voorhand, in afwezigheid van een dringend gevaar, internationale onderhandelingen te houden en richtlijnen op te stellen voor actie in geval er een sterke proliferatiedreiging opkomt. Er zou dan een internationale standaard bestaan over hoe men preventief dient te reageren, inclusief militaire actie, op een naderende dreiging. Henry Kissinger en later ook Kofi Annan hebben, na de introductie van de Bush-doctrine, opgeroepen tot een initiatief voor de ontwikkeling van internationale richtlijnen voor militaire actie tegen ernstige maar niet imminente dreigingen. Annan riep de Veiligheidsraad op na te denken over hoe ze zou omgaan met ‘de mogelijkheid dat individuele staten ‘preëmptief’ militaire macht inzetten tegen waargenomen dreigingen’[245]. Kissinger waarschuwde voor een chaotische wereld waarin landen zich beroepen op preventieve militaire campagnes die ze met hun eigen, individuele standaarden rechtvaardigen[246]. De huidige voorstellen beperken zich voornamelijk tot de vraag naar voorschriften voor het gebruik van preventieve militaire macht. Maar voor de versterking van het non-proliferatie regime is het aan te bevelen dit uit te breiden naar een reeks stappen die men kan ondernemen indien een land de NPV-regels heeft geschonden, gaande van diplomatieke actie, over economische sancties tot uiteindelijk militaire actie. Het vooraf onderhandelen over en eventueel overeenkomen van richtlijnen zou de waarschijnlijkheid van een effectief internationaal antwoord sterk kunnen verbeteren. Ten eerste zou men moeten verduidelijken wat een schending van de regels inhoudt en in welke mate het onwettig gedrag een bedreigend karakter heeft. Wanneer dan een probleemgeval wordt geïdentificeerd kan men terugvallen op een set richtlijnen wat een snellere aanpak mogelijk maakt en bovendien de kans vergroot dat men de verschillende belangen die met die specifieke case gemoeid gaan kan overstijgen.

Een meer drastische verandering zou een aparte behandeling in de raad zijn van dreigingen in verband met nucleaire en andere onconventionele wapens. Het ontbreekt de huidige raad aan legitimiteit in het nemen van beslissingen over nucleaire kwesties, gezien het bezit van MVW door de vijf permanente leden. Bovendien vraagt het apocalyptische karakter van deze wapens dat de Veiligheidsraad hier snel en daadkrachtig kan handelen. Het is daarom zinvol de werkwijze van de Veiligheidsraad te herzien.

In het ‘Report of the Secretary-General’s high panel on threats, challenges and change’ van de VN werd het idee uitgewerkt om het lidmaatschap van de Veiligheidsraad uit te breiden en een representatief geheel te maken. Met die maatregel zou de correlatie tussen het bezit van kernwapens en vetomacht worden doorbroken wat de legitimiteit in grote mate kan herstellen[247]. Men kan dan bij de beslissingen over de uitbreiding bijvoorbeeld rekening houden met de bijdrage en toewijding van de kandidaten aan non-proliferatie.

Een meer revolutionaire manier om dit te bereiken zou de afschaffing van het vetorecht zijn. Die afschaffing kan zich eventueel beperken tot kwesties met betrekking tot massavernietigingswapens waarmee het bijzondere karakter ervan wordt erkend en daarmee de rechtvaardiging van een bijzondere behandeling.

De hervorming van de Veiligheidsraad zal de nodige tijd vragen en zal met een hoop tegenwerking en moeilijkheden te kampen krijgen. Het is daarom positief dat de Veiligheidsraad ook in haar huidige vorm een bijdrage kan leveren aan de versterking van het regime, door resoluties aan te nemen waardoor betere condities worden ingesteld om de regimenormen af te dwingen.

De aanname van resolutie 1540 betekent een belangrijke stap vooruit in het realiseren van non-proliferatie. Het erkent de noodzaak van controles op de aanbodzijde in een tijdperk waar ook niet-staatsactoren potentiële proliferatoren zijn. De resolutie is bovendien, als een beslissing van de Veiligheidsraad, een verplichting en geen optie zoals het PSI. Maar de resolutie bevat buiten de rapporteringplicht geen betekenisvolle bepalingen om ze af te dwingen en beperkt zich te veel tot transfers van nucleaire wapens of relevante materialen en technologieën naar niet-staatsactoren (zie 3.3.4). In de eerste plaats moet men de staten aansporen en eventueel helpen de nationale wetgeving en maatregelen die vereist worden onder de resolutie aan te nemen, en daarmee het illegale handelsverkeer in nucleaire materialen en technologieën te vervolgen. Verder zou het initiatief kunnen worden uitgebreid en verbeterd door een bijkomende resolutie aan te nemen die de reikwijdte van resolutie 1540 vergroot naar alle transfers van MVW, ongeacht de aard van de ontvanger, en door het comité dat instaat voor de collectie en evaluatie van de staatsrapporten die de implementatie van hun non-proliferatiewetten documenteert te versterken, bijvoorbeeld door een uitvoerend directeur met een persoonlijke staf aan te stellen[248]

            De Veiligheidsraad kan verder positief bijdragen aan de heropleving van het regime door een resolutie aan te nemen die de terugtrekking van landen uit het NPV op basis van artikel X behandelt. Op dit moment leeft de idee dat landen hun verplichtingen onder het NPV kunnen omzeilen door nucleaire faciliteiten en materialen te verwerven, onder het mom van het recht op vreedzaam gebruik van nucleaire technologie, en op die manier de wapenoptie benaderen om zich dan terug te trekken uit het verdrag en in een korte tijdspanne nucleaire wapens samen te stellen zonder daar gevolgen van te dragen. Die resolutie moet in de eerste plaats verduidelijken dat landen die zich terugtrekken verantwoordelijk blijven voor hun overtredingen die ze tijdens hun lidmaatschap hebben gemaakt. Meer concreet kan de resolutie bepalen dat landen die zich terugtrekken niet langer de faciliteiten, materialen of technologieën die ze onder het verdrag hebben verkregen mogen gebruiken en dat deze moeten ontmanteld, vernietigd, of teruggebracht worden[249]. Een dergelijke resolutie zou de onduidelijkheid en onenigheid wegnemen over het terugtrekkingsrecht van NPV-lidstaten waardoor een staat weet wanneer het rechtmatig kan terugtrekken en wat hiervan de gevolgen zijn en het geeft de internationale gemeenschap een concrete basis om met een geval zo als bijvoorbeeld Noord-Korea om te gaan.

 

4.3.1.3. Het IAEA

 

Het ontwerp van een Additioneel Protocol dat de landen aan hun ‘Safeguard Agreement’ kunnen toevoegen, was een significante verbetering van het Agentschap. Mits ondertekening heeft het IAEA een ruime inspectiebevoegdheid die de verificatie van de naleving van de non-proliferatieverplichtingen veel beter mogelijk maakt. Door het vrijwillige karakter en het relatief grote aantal staten dat het nog niet heeft goedgekeurd, waaronder staten waarover proliferatiebezorgdheid bestaat, heeft het protocol slechts in beperkte mate de verificatie kunnen versterken en het vertrouwen in het regime kunnen verhogen. Om dit vertrouwen te herstellen en het waarborgensysteem effectief te versterken werd door Bush, ElBaradei[250] en het ‘Report of the Secretary-General’s high panel on threats, challenges and change’ van de VN voorgesteld om het protocol verplicht te maken voor alle staten. Het voorstel van Bush was het meest verregaand doordat het enkel aan de landen waar het Additionele Protocol van kracht is de toestemming wil geven om de uitrusting voor hun civiele nucleaire programma te importeren.

            Een robuust inspectiesysteem is een sleutelelement in non-proliferatie omdat het de normnaleving verifieert en bevordert en de geloofwaardigheid van non-proliferatieafdwinging vergroot. Het Additionele Protocol heeft een belangrijk potentieel om het systeem te versterken omdat het de inspectiebevoegdheden aanzienlijk uitbreidt. Maar zolang het lidmaatschap beperkt is en ‘gevoelige’ landen zich niet door het protocol laten binden wordt dit potentieel niet optimaal benut.              Men kan dus verwachten dat het verplicht maken van het Additionele Protocol en de universele reikwijdte ervan het vertrouwen in het waarborgensysteem, en daardoor ook in het NPV en het regime, zal doen toenemen.

 

4.3.1.4. Beoordeling van deze voorstellen

 

Hierboven werden een reeks voorstellen genoemd waarvan kan worden verwacht dat zij, indien ze worden geïmplementeerd, zullen bijdragen aan de levensvatbaarheid van het NNPR, omdat ze de manier van werken, het proces, versterken en efficiënter maken. Voor de belangrijkste instrumenten om het NPV af te dwingen, de Veiligheidsraad, het IAEA en het herzieningsproces, werden enkele mogelijke aanpassingen aangegeven waardoor ze meer middelen of bevoegdheden krijgen en beter in staat zijn de naleving van de normen teweeg te brengen . Deze lijst heeft evenwel niet de ambitie volledig te zijn en pakt ook niet direct alle problemen aan die in het begin van dit hoofdstuk zijn aangegeven. Het gaat hier om veeleer kleine aanpassingen die het vertouwen in het NNPR kunnen herstellen en het wegleiden uit de huidige crisis.

Wil men het proces veranderen dan moet men ook de denkwijze van de staten veranderen. Deze hoofdzakelijk technische aanpassingen hebben nood aan een politieke wil die hen invoert en die hen goed doet functioneren. In wat volgt wordt ingegaan op deze factor en worden ook hierover enkele aanbevelingen gemaakt.

 

4.3.2. De nood aan een nieuwe denkwijze

 

De noodzaak om het regime te versterken was zelden duidelijker dan nu, in een wereld waar steeds meer landen over een nucleair arsenaal beschikken, of hier goed naar op weg zijn. Een wereld ook waar staten niet langer de enige mogelijke proliferatoren zijn. Er is dus een grote behoefte aan strengere regels en sterkere mechanismen om deze af te dwingen. Vooral de niet-nucleaire wapenstaten staan echter weigerachtig tegenover nieuwe maatregelen en extra beperkingen.

            Het gedrag van de ‘nucleaire club’ van vijf is hier een belangrijke factor. De NNWS hebben de correcte perceptie dat deze vijf zich niet houden aan hun verplichtingen onder het NPV, in de eerste plaats nucleaire ontwapening. Bovendien is er de nieuwe werkwijze van de grootste nucleaire macht, de Verenigde Staten, die eigenhandig non-proliferatie wil opleggen aan bepaalde staten en de andere pijler, ontwapening, daardoor als overbodig beschouwt, en die in haar eigen nationale veiligheidsstrategie aan kernwapens een belangrijke functie toeschrijft. Dit heeft de NNWS gefrustreerd en ondermijnt hun motivatie om de eigen, zware verplichtingen te blijven respecteren. Het lijkt in deze situatie onmogelijk om van de NNWS nieuwe toegevingen en beperkingen te verkrijgen, zolang de NWS geen vooruitgang boeken in hun deel van de overeenkomst. Het geeft deze landen ook een impuls om hun oorspronkelijke non-proliferatieverbintenis te herzien. Het argument dat de VS en andere NWS vaak opwerpen, dat het gezien de huidige veiligheidssituatie, met ondermeer prolifererende schurkenstaten, niet rationeel is om te ontwapenen, kan voor sommige veel zwakkere staten, die zich bovendien midden in een onveilige regio bevinden, een aanzet geven om een kernwapenstatus na te streven. Landen die in staat waren nucleaire wapens te produceren maar dit opgaven onder impuls van het regime zijn zo mogelijk nog gefrustreerder over de nalatigheid van de NWS en zouden eveneens hun nucleaire ambities kunnen heropvissen. Het gaat hier dus om een reëel gevaar dat de normen door geen van beide categorieën, NWS en NNWS, verder worden gerespecteerd en het regime uiteenvalt. Indien de restricties van het regime wegvallen geeft dit aan een aanzienlijke groep staten de mogelijkheid om in een relatief korte periode nucleaire wapens te bouwen[251]. Om het regime te doen voortbestaan, eerder dan het te versterken, is het daarom noodzakelijk dat de ‘bevoordeelde’ minderheid van NWS ervoor zorgt dat de meerderheid het als voordelig en eerlijk beschouwd. Dit kan enkel als men de naleving van de regels universeel afdwingt, en niet selectief[252].

 

4.3.2.1. Een stappenplan voor nucleaire ontwapening

 

Volgens deze redenering is het uitermate belangrijk dat men in de eerste plaats werk moet maken van nucleaire ontwapening om het evenwicht waarop het NNPR berust te herstellen. Om de NNWS te motiveren verder de non-proliferatienorm te ondersteunen en maatregelen te aanvaarden die de huidige mazen in het net kunnen dichten, lijkt het noodzakelijk dat de NWS hun beleid ten aanzien van nucleaire ontwapening veranderen en de link herstellen tussen ontwapening en non-proliferatie.

            Er werd al aangegeven dat de NWS hun beleid vaak verantwoorden door te wijzen naar het huidige veiligheidsklimaat dat het afschaffen van hun nucleaire wapens ondoelmatig maakt[253]. In de eerste plaats kan de correctheid van dit argument worden aangevochten. Het omgekeerde argument, dat de wereld net onveiliger is door de aanwezigheid van kernwapens en dit meer staten aanzet tot het nastreven van een kernwapenarsenaal doet minstens even juist aan. Ten tweede ontslaat dit argument de NWS er niet van onderhandelingen te voeren om de eliminatie van hun arsenalen te bewerkstelligen.

            Een duidelijke vooruitgang zou daarom gemaakt worden indien de NWS de stap van vage beloften naar concrete actieplannen zouden maken. In ‘Universal Compliance’ stelt men voor de ontwapeningskwestie aan te pakken door de VN-Veiligheidsraad op te roepen een resolutie aan te nemen, die de staten met kernwapens verplicht een witboek op te stellen, waarin de politieke en technische uitdagingen worden geanalyseerd die men als staat moet overkomen om de nucleaire arsenalen te elimineren. Mogelijke vragen die de NWS moeten behandelen zijn ‘welke faciliteiten, capaciteiten of procedures zijn vereist om de arsenalen van alle NWS verifieerbaar te elimineren en de splijtbare materialen erin veilig te verwijderen?’, ‘hoe lang zou een gefaseerd ontmantelingproces duren?’, ‘hoe kan men voorkomen dat gevoelige informatie over bijvoorbeeld wapendesign wordt verspreid?’, ‘gegeven het feit dat de meeste formele NWS geen precieze verslagen hebben van de productie nucleaire wapenmaterialen in het verleden, welke procedures en beleid worden dan door de staten aanbevolen om te kunnen garanderen dat een staat materialen of wapens verbergen maar claimen deze geëlimineerd te hebben?’[254]. De rapporten zouden dan aan een internationaal forum kunnen worden overgemaakt, het IAEA of de CD komen hier bijvoorbeeld voor in aanmerking, waar ze worden opengesteld voor een publiek, internationaal debat.

Het idee wordt momenteel al in de praktijk gezet door het Verenigd Koninkrijk dat dit jaar een eerste interim rapport leverde aan de 2003-PrepCom over ‘de studies tot de verificatie van kernkoppen en hun componenten’[255].

Om uit de impasse te raken moet men bijgevolg verder gaan dan de retoriek. De NWS moeten in plaats daarvan demonstreren dat ze hun ontwapeningsverplichtingen serieus nemen door op een concrete, praktische manier om te gaan met de kwestie. Door de ontwikkeling van witboeken worden de overheden verplicht over de ontwapening na te denken, het in een tijdskader te plaatsen, en de problemen in detail te bestuderen, waardoor men een referentiepunt krijgt van waaruit men verder kan werken. Een internationaal debat over de rapporten verplicht de staten tot een grotere transparantie en verantwoording en herwaardeert de pijler van nucleaire ontwapening.

 

4.3.2.2. Nucleaire testen en modernisering van kernwapenarsenalen

 

Een geloofwaardig engagement tot nucleaire ontwapening moet samengaan met de stopzetting van kernwapentesten en modernisatie van de nucleaire arsenalen. Zowel de VS als Rusland blijven investeren om hun arsenalen te moderniseren. Op dit moment streeft de VS naar de ontwikkeling van nieuwe types kernwapens die naar hun woorden zullen bijdragen aan non-proliferatie, omdat ze het gebruik door de VS van nucleaire wapens geloofwaardiger maakt en daardoor vijandige staten afschrikken of zelfs tegenstanders afraden MVW te verwerven[256]. Deze modernisatie en het ‘deterrence’-argument dat er achter zit kan een impact hebben op de veiligheidsbeslissingen van andere staten, die hierdoor een prikkel krijgen om de eigen ‘deterrent’ uit te bouwen. Wanneer de Verenigde Staten nieuwe types van kernwapens nastreeft, dan zullen andere staten, bijvoorbeeld Rusland, China, India en Pakistan, geneigd zijn dit ook te doen, in de mate van het mogelijke. Op zijn minst kan men verwachten dat de steun van andere staten voor non-proliferatie en ontwapeningsverplichtingen erdoor afnemen[257]

            Het verwerpen en discrediteren van het ‘Comprehensive Test Ban Treaty’ in de VS heeft een gelijkaardig effect. Het houdt voor de VS de mogelijkheid open om nucleaire testen uit te voeren, die in de eerste plaats het behoud of de modernisering van haar kernwapenarsenaal beogen, en druist daarmee in tegen haar verplichting onder artikel VI. Opnieuw verliest de VS daarmee een deel van haar invloed om de rest van de wereld aan te sporen een sterker non-proliferatieregime te accepteren.

            De Verenigde Staten en met haar de andere kernmachten dienen daarom het onderzoek naar en de ontwikkeling van nieuwe nucleaire wapens te stoppen en voort te maken met de ratificatie van het CTBT. Ondertussen moet het moratorium op nucleaire testen, dat in 1992 een ‘no first test’-beleid instelde[258], voortduren.

 

4.3.2.3. Het centraal plaatsen van de menselijke veiligheid

 

Een verandering in de houding en het beleid van de NWS ten aanzien van non-proliferatie en ontwapening is een sleutelelement voor de levensvatbaarheid van het NNPR. Het is essentieel om het evenwicht tussen de normen en verplichtingen te herstellen en de categorie NNWS stimuleren zich verder door het regime te laten leiden.

            Toch lijkt ook een algemene omwenteling nodig in de manier van denken van staten ten opzichte van kernwapens, vooraleer het idee van een wereld zonder kernwapens werkelijk kan worden gedacht. Nucleaire technologieën worden ook vandaag als een symbool van moderniteit beschouwd en de politieke actoren in een staat verwachten vaak dat kernwapens hen de nodige internationale invloed en status zullen bezorgen[259]. De nucleaire machten geven onophoudelijk een belangrijke rol aan kernwapens in hun nationale veiligheidsdoctrines. Effectieve non-proliferatie en ontwapening moet daarom samengaan met het onaantrekkelijk maken en het delegitimiseren van nucleaire wapens. Met andere woorden, de veiligheids- en politieke status die met nucleaire wapens wordt geassocieerd moet worden gedevalueerd. De waarde die staten aan kernwapens toeschrijven wordt gedeeltelijk bepaald door het gedrag van andere staten. Wanneer de VS ondanks haar enorme conventionele superioriteit het belang van nucleaire wapens voor haar nationale veiligheid blijft benadrukken, wanneer landen status en erkenning krijgen voor het illegitiem bezitten van kernwapens en wanneer er nieuwe clandestiene proliferatoren zijn, zal dit de wens van andere staten naar kernwapenstatus stimuleren. Het afstand nemen van nucleaire ambities wordt slechts een optie in een wereld waar de verplichtingen en doelen van het NNPR worden vervuld.

            Om nucleaire wapens te delegitimiseren en in waarde te doen afnemen moet op een andere manier naar veiligheid worden gekeken. Het nucleaire debat moet worden geplaatst in een kader dat menselijke veiligheid centraal stelt en niet langer de nationale veiligheid. Een nationale veiligheidsbenadering stelt de staat centraal en concentreert zich op het beschermen van de staatsgrenzen en het behouden van de macht, zowel op internationaal als binnenlands vlak[260]. Vanuit die benadering wordt bewapening gelijkgesteld aan veiligheid en kan het bezit van kernwapens als een aanzienlijke verhoging van die veiligheid worden beoordeeld. Zolang bewapenen synoniem staat voor veiligheid is het zeer moeilijk om significante vooruitgang te boeken in de internationale forums voor ontwapening. De achtjarige impasse in de CD illustreert zeer duidelijk het bestaan en de gevolgen van deze denkwijze. 

            Wanneer men in plaats daarvan menselijke veiligheid centraal stelt moeten veel meer zaken in rekening worden gebracht. De veiligheid van een mens wordt door meer zaken gedefinieerd dan louter een aantal bedreigingen van militaire aard, er zijn ook niet-militaire bedreigingen zoals gezondheid, armoede, milieu. Door de vervaging van de grenzen worden de problemen en bedreigingen bovendien meer en meer met elkaar verbonden. Wanneer men op deze manier naar veiligheid kijkt is (nucleaire) ontwapening net van het grootste belang; om een nucleaire catastrofe te voorkomen. Het bestaan en daardoor de kans op het gebruik van kernwapens vormen bijgevolg een humanitair probleem. Door de mens als referentiepunt van veiligheid te nemen wordt de instelling van een ban en een verbod op kernwapens een rationele beleidskeuze.  

            De menselijke veiligheidsbenadering heeft haar effectiviteit al getoond in onder andere het instellen van een bijna globale ban op anti-persoonsmijnen, in de oprichting van het internationale gerechtshof en in de campagne tegen kleine wapens  en kindsoldaten[261]. Het is daarom niet onmogelijk dat dit in het nucleaire debat ook resultaten zou opleveren en bijvoorbeeld de NWS tot verregaande ontwapening brengen. Anderzijds is de parallel niet zomaar door te trekken van landmijnen naar kernwapens. In de onderhandelingen over anti-persoonsmijnen werd het humanitaire element ingevoerd via internationale campagnes die de maatschappij gevoelig en bereid tot actie maakte voor het onderwerp, en verder door de onderhandelingen weg te halen uit de traditionele ontwapeningsforums als de ‘Conference on Disarmament’ te halen, waar ze geblokkeerd werden in de eerste plaats door het consensus systeem, naar een op zich zelf staand formaat, en open te stellen voor NGO-participatie.

Men kan verwachten dat de eliminatie van kernwapens voor staten een complexer gegeven is dan de eliminatie van landmijnen. Dit wapen maakt veel meer dan anti-persoonsmijnen, het verschil in de nationale veiligheidssituatie en het is bijgevolg veel moeilijker om de regeringen te overtuigen deze wapens op te geven. Het is daarom niet realistisch om, naar het voorbeeld van de anti-persoonsmijnen, buiten de Conferentie, met een open coalitie van voorstanders van nucleaire eliminatie, een verdrag te onderhandelen. Zonder de deelname van de nucleaire machten heeft een dergelijk verdrag immers weinig waarde.

Een andere mogelijkheid is het uitbreiden van de NGO-participatie in de CD waardoor deze organisaties hun invloed op de regeringen verhoogd zien, een idee dat in de eerste plaats door de NGOs zelf wordt bepleit. Toegang tot een intergouvernementeel forum als de CD is slechts één aspect van de activiteiten die NGOs kunnen ondernemen voor nucleaire ontwapening. Een belangrijk deel van hun werk bestaat uit research en informeren, het voorstellen van verdragsteksten, het mobiliseren van de publieke opinie, enzovoort. Maar wanneer de NGOs in grote mate uitgesloten worden van deze formele processen en deze een exclusieve aangelegenheid worden van de regeringen zal dit hun invloed sterk marginaliseren[262]. Een werkelijke participatie van de NGOs in de CD, anders dan hun huidige recht om de plenaire sessies bij te wonen als publiek, zou hen meer inzicht geven in de werking van de conferentie en in de probleemstaten en probleemonderwerpen die de huidige patstelling in stand houden, waardoor ze kunnen helpen deze te doorbreken[263]. Verder kunnen ze de publieke opinies in het debat introduceren en de regeringen onder druk zetten hun enge nationale veiligheidsinterpretatie te verlaten. 

Nucleaire ontwapening en non-proliferatie vragen een sterke politieke bereidheid van de regeringen. Die bereidheid ontbreekt in grote mate omdat de meeste kernwapenstaten aan deze wapens een grote waarde in termen van militaire en politieke macht toeschrijven. Om de idee van een kernwapenvrije wereld te kunnen realiseren moet men van deze denkpiste afstappen en kernwapens als een bedreiging voor de veiligheid beschouwen in plaats van een toename van die veiligheid. Het is naïef te denken dat de civiele maatschappij op eigen hand een omwenteling kan realiseren en de staten overtuigen kernwapens uit de wereld te halen. Indirect kan ze wel een rol spelen, bijvoorbeeld via NGOs die de bevolking informeren en activeren en de druk op de regeringen verhogen en die binnen de onderhandelingsforums met hun coördinatie- en informatiecapaciteit het debat in de eerste plaats kunnen doen heropleven en op een ander spoor brengen, weg van beperkte nationale belangen.

 

 

Algemeen besluit

 

In 1945, the year that the United Nations was founded, our world entered the nuclear age with the horrific explosions in Hiroshima and Nagasaki. Soon after, the Cold War was upon us, and the threat of nuclear annihilation hung over humankind. That dangerous epoch may have ended, but nuclear threats remain. Indeed, in the five years since you last met, the world has reawakened to nuclear dangers, both new and old[264].

 

Deze woorden van Kofi Annan aan het begin van de NPV-herzieningsconferentie van 2005 vatten kort de context samen waarin het Nucleaire Non-Proliferatie Regime zich op dit moment bevindt. Het regime wordt geconfronteerd met vastberaden proliferatoren die zich niet laten omkeren en met kernmachten die steeds minder van plan lijken hun beloftes om tot de eliminatie van nucleaire wapens over te gaan ook effectief uit te voeren.

Tegelijkertijd wordt het regime sinds 11 september 2001 met een heel nieuwe dreiging geconfronteerd die de ‘framers’ van het NPV zich nauwelijks hadden kunnen inbeelden. Niet enkel staten bleken potentiële proliferatoren te zijn, de kans was nu ook reëel dat terroristische bewegingen kernwapens zoeken en zouden gebruiken, een gegeven waaraan het regime verre van aangepast was.

Deze verschillende ontwikkelingen hebben belangrijke zwakheden van het regime blootgelegd en deden de VS, en in haar kielzog andere staten, steeds vaker afstappen van de multilaterale aanpak, die als tijdrovend en onvoldoende effectief wordt bestempeld, en eigenhandig de non-proliferatienorm opleggen. Dat beschadigt op haar beurt het regime en de delicate balans tussen non-proliferatie, ontwapening en vreedzaam gebruik van kerntechnologie waarop het gebouwd is.

Het regime heeft dus te lijden onder een dubbele crisis van naleving en vertrouwen wat ons de vraag doet stellen of het NNPR nog wel levensvatbaar is, en niet elke moment kan ineenstuiken.

Het antwoord op deze vraag is dat een internationaal regime niet meteen ophoudt te bestaan wanneer haar normen geschonden worden. Het is de opstapeling van vele overtredingen op elkaar, tot op een punt waar de kloof tussen beloftes en prestaties onoverbrugbaar wordt, die tot de desintegratie van een regime leidt. Op dit moment laat het merendeel van de staten zich verder binden door de normen en blijft de idee van een wereld waarin de proliferatie van nucleaire wapens in zo groot mogelijke mate wordt beperkt, hun gedrag onderschrijven.

Het regime kan dus evenmin zeer levensvatbaar worden genoemd als totaal nutteloos. Haar belangrijkste rol ligt op dit moment in de normen die ze genereert en handhaaft. Deze normen houden het onderscheid in stand tussen ‘correct’ gedrag en ‘valsspelen’ en zijn daarmee het punt waar staten zich op richten in hun gedragingen. Ze zijn bovendien een vertrekpunt van waaruit staten kunnen reageren op een geval van normschending. Kortom, het NNPR blijft het gedrag van staten structureren en normeren en draagt daardoor, ondanks de vele tekortkomingen, verder bij aan de non-proliferatie van nucleaire wapens.

Om de toekomst van het regime te verzekeren is het echter nodig dat de praktijk zich terug duidelijk richting de objectieven van het regime beweegt en het regime zich versterkt en aanpast aan de nieuwe internationale context. De aanpak van de Verenigde Staten die eigenhandig non-proliferatie wil opleggen, via een reeks nieuwe initiatieven die moeten voorkomen dat nucleaire materialen en technologieën in de verkeerde handen komen, is te eenvoudig omdat het geen rekening houdt met de drijfveren die staten voor de kernwapenoptie doen kiezen.

Het is daarom noodzakelijk dat de staten het gevoel hebben dat het regime eerlijk is en hen voordelen oplevert. Niet-nucleaire wapenstaten raken steeds meer gefrustreerd omdat hun toegevingen niet gecompenseerd worden door acties van de NWS op het vlak van hun verplichtingen, in de eerste plaats nucleaire ontwapening. Bovendien zien ze hoe landen als India en Pakistan straffeloos de status van kernmacht hebben bereikt en er bovendien de nodige aandacht en status uithalen. Het is mogelijk dat bepaalde NNWS zoals Japan en Brazilië, die in principe capabel zijn om kernwapens te ontwikkelen, het niet langer verantwoord vinden om zich te laten beperken door normen die niet universeel nageleefd worden en hun nucleair beleid gaan herzien. Als deze landen kernwapens bemachtigen zal dit opnieuw andere staten doen besluiten dat ze nucleaire wapens nodig hebben om hun veiligheid of status te verzekeren, en regimedesintegratie quasi onvermijdelijk maken.  

Om de NNWS te overtuigen het regime te versterken en hun non-proliferatieverplichtingen blijvend te respecteren moeten de NWS dringend de stap zetten van woorden en beloften naar concrete daden. Het is onwaarschijnlijk dat de NNWS nieuwe maatregelen zullen aanvaarden als daar geen aanzienlijke vooruitgang op het vlak van nucleaire ontwapening tegenover staat, wat duidelijk werd gesteld op de laatste herzieningsconferentie. Het is dus aan de vijf formele nucleaire wapenstaten om te tonen dat zij hun beloften ernstig nemen. Het herstellen van de balans tussen de nucleaire ‘haves’ en ‘have nots’ is noodzakelijk om uit de huidige impasse te raken en de rest van de wereld aan te sporen een strenger non-proliferatie regime te accepteren.

Om tot effectieve non-proliferatie en verregaande nucleaire ontwapening te komen is het evenwel noodzakelijk dat men de motieven van staten om nucleaire wapens na te streven wegneemt, dat de denkwijze van staten verandert. Het kernwapen moet gedelegitimiseerd worden en haar rol in het veiligheids- en internationaal beleid moet worden teruggebracht. Zolang kernwapens de idee van status, veiligheid of moderniteit oproepen is het waarschijnlijk dat staten deze blijven aanhangen en daarmee de nucleaire dreiging levend houden.

            Om het regime op lange termijn houdbaar te laten zijn moet men dus garanderen dat de meerderheid van de staten het als ‘fair’ en voordelig beschouwt, wat men enkel kan bereiken door de naleving van het regime universeel af te dwingen, en niet selectief. De existentiële dreiging van kernwapens indachtig, moeten de staten hun samenwerking op het nucleaire domein doen heropleven en non-proliferatie en nucleaire ontwapening gelijk nastreven, om zo te verzekeren dat het kernwapen en de wetenschap die er achter zit worden gebruikt in het belang van de veiligheid van staten en het welzijn van de wereld. Om het met de woorden van Robert Oppenheimer, grondlegger van de nucleaire bom, te zeggen: ‘the peoples of the world must unite or they will perish’[265]

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1] S. D. KRASNER, “Structural causes and regime consequences: regimes as intervening variables” in International Organisation, 36, (1982), 2, p. 185.

[2] V. RITTBERGER, “The editor’s introduction” in V. RITTBERGER, Regime theory and international relations, Oxford, Clarendon Press, 1993.

[3] D. ALBRIGHT, C. HINDERSTEIN, “Unraveling the A. Q. KHAN and future proliferation network” in The Washington quarterly, 28, (2005), 2, p. 121.

[4] S. D. KRASNER, “Sovereignty, regimes and human rights” in V. RITTBERGER, Regime theory and international relations, Oxford, Clarendon Press, 1993, 139-141.

[5]A. A. STEIN, “Coordination and collaboration: regimes in an anarchic world” in International Organisation, 36, (1982), 2, pp. 304-311.

[6] S. D. KRASNER, “Sovereignty, regimes and human rights”, l. c., 139.

[7] IBID, 140-141.

[8] IBID, 140.

[9] J. HUYSMANS, “Internationale regimes. Inleidend literatuuroverzicht” in . (1992), 1, p.17.

[10]S. D. KRASNER, “Structural causes and regime consequences: regimes as intervening variables” o. c., pp. 188-189.

[11] IBID, 177.

[12] J. HUYSMANS, o. c., p.17.

[13] P. M. HAAS, “Epistemic communities and regimes”, l. c., 177

[14]  S. D. KRASNER, “Sovereignty, regimes and human rights”, l. c., 141.

[15] O. D. YOUNG, “Regime Dynamics” in International Organisation, 36, (1982), 2, p. 292.

[16] A. A. STEIN, l. c., pp. 322-323.

[17] IBID, pp. 323-324.

[18] J. HUYSMANS, o. c., p.21.

[19] R. O. KEOHANE, “The demand for international regimes”, in International Organisation, 36, (1982), 2, pp. 333-337.

[20] A. A. STEIN, l. c., p. 304.

[21] IBID, pp. 337-339.

[22] C. JONSSON, l. c., 221-222.

[23] J. HUYSMANS, o. c., p.22.

[24] S. D. KRASNER, “Structural causes and regime consequences: regimes as intervening variables” o. c., pp. 203-204.

[25] C. JONSSON, l. c., 208-213.

[26] IBID, 205-208.

[27] IBID,

[28] S. D. KRASNER, “Structural causes and regime consequences: regimes as intervening variables” o. c., pp. 186-189.

[29] C. JONSSON, l. c., 216-219.

[30] P. M. HAAS, “Epistemic communities and regimes”, l. c., 174.

[31] S. D. KRASNER, “Structural causes and regime consequences: regimes as intervening variables” o. c., pp.     

186-189.

[32] C. JONSSON, l. c., 219.

[33] A. KYDD, D. SNIDAL, “Progress in game-theoretical analyses of international regimes”, in V. RITTBERGER, Regime theory and international relations, Oxford, Clarendon Press, 1993, 113.

[34] A. HURREL, “International society and the study of regimes” in V. RITTBERGER, Regime theory and international relations, Oxford, Clarendon Press, 1993, 69-71.

[35] A. HURREL, l. c., 70-71.

[36]N. SIMONELLI, The role of international organisations and non-governmental organisations in international multilateral agreement negotiations, New York University, Department of Politics, 2004 (03.03. 2005,  New York University: http://www.uiowa.edu/~polisci/Presentation%20Schedule_files/simonelli.pdf).

[37] P. M. HAAS, “Epistemic communities and regimes”, l. c., 179.

[38] IBID, 178-180.

[39] N. SIMONELLI, o. c.

[40]V. HAUFLER, “Crossing the boundary between public and private: international regimes and non-state actors” in V. RITTBERGER, Regime theory and international relations, Oxford, Clarendon Press, 1993, 95-96.

[41] O. R. YOUNG, l. c., p. 279.

[42] R. O. KEOHANE, l. c. 331.

[43] J. HUYSMANS, o. c., p.26.

[44] R. JOHNSON, “Is the NPT up to the challenge of proliferation?”, in Disarmament Forum, (2004), 4, pp. 9-10.

[45] T. SAUER, Nuclear arms control, nuclear deterrence in the post-Cold War period, New York, St Martin’s, 1998, 31.

[46] T. SAUER, “The “Americanization” of EU nuclear-non proliferation policy” in Defence and Security Analysis, 20, (2004), 2, p. 115.

[47]afschrikking of ‘deterrence’ heeft als doel een nucleaire agressie af te schrikken of  te bedwingen wanneer reeds een kernwapenloop heeft plaats gevonden. ‘Nuclear deterrence’ tracht de vijand te doen afzien van de inzet van kernwapens door met een nucleaire afstraffing te dreigen. Daarom is een belangrijke vereiste om te kunnen afschrikken dat je een ‘second-strike capability’ hebt, dat er na een nucleaire aanval een voldoende capaciteit overblijft om een tegenaanval te lanceren.  Zie ook: R. POWEL, “Nuclear deterrence theory, nuclear proliferation, and national missile defence”, in International Security, 27, (2003), p. 4.

[48] R. S. LITWAK, “Non-proliferation and the dilemma’s of regime change”, in Survival, 45, (2004), 4, p. 12.

[49] G. PERKOVICH, J. T. MATTHEWS, J. CIRINCIONE, e. a., Universal compliance, a strategy for nuclear security, Washington D.C., Carnegie Endowment For International Peace, 2005, 17.

[50] J. SING, “Against nuclear apartheid”, in Foreign Affairs,77, 1998, 5, p.

[51] R. S. NORRIS, W. M. ARKIN, “After the tests: India and Pakistan update” in Bulletin of the Atomic scientists, 54, 1998, 5, pp. 69-71 (26/04/2005, Bulletin of the Atomic Scientists: www.bulletin.org).

[52] M. FRIEND, After non-detection what? What Iraq’s unfound WMD meant for the future of non-proliferation, Geneva, United Nations Institute for Disarmament Research, 2003, 5.

[53]R. S. LITWAK, l. c. , p. 12.

[54]W. L. HUNTLEY, “Alternative functions after the South Asian nuclear tests: Pokhran as prologue”, in Asian Survey, 39, 1999, 3, p. 505-506.

[55] S. D. SAGAN, “The perils of proliferation in South Asia”, in Asian Survey, 41, (2001), 6, p. 1065.

[56]A. COHEN, “Israel and chemical/biological weapons: history, deterrence and arms control”, in The Non-proliferation Review, 8, (2001), 3, pp. 40-41.

[57] G. PERKOVICH, J. T. MATTHEWS, J. CIRINCIONE, e. a., o. c., 178-179.

[58] R. JOHNSON, “Is the NPT up to the challenge of proliferation?”, l. c., pp. 10-11.

[59] Het gaat hier dus niet om een formele erkenning, wat zou betekenen dat ze een nucleaire wapenstatus krijgen onder het NPV.

[60] O. MEIER, Basic research report. Involving India and Pakistan: Nuclear arms control and non-proliferation after the nuclear test, British American Security Information Council, 1999 ( 28/05/2005, BASIC: http://www.basicint.org/pubs/Research/1999involving_ind&pak.htm).

[61]Dit non-proliferatiedoeleinde was vooral retorisch. Zo toonden de naoorlogse inspecties aan dat er geen nucleaire of ander massavernietigingswapens meer aanwezig waren en het is waarschijnlijk dat dit niet onbekend was voor de ‘coalition of te willing’.

[62] R. S. LITWAK, l. c., p. 7.

[63] J. CIRINCIONE, J. WOLFSTHAL, M. RAJKUMAR, Deadly Arsenals, Washington DC, Carnegie Endowment for International Peace, 2003, 273-276.

[64] J. YOO, “International law and the war in Iraq” in The American journal of international law, 97, (2003), 3, pp. 563-564.

[65] M. FRIEND, o. c., 2-3.

[66] J. SIMPSON, “The nuclear non-proliferation regime: back to the future? In Disarmament Forum, (2004), 1, p. 10.

[67] UN Doc. S/1997/779, 08/08/1997.

[68] G. B. DILLON, “The IAEA Iraq action team record: activities and findings” in J.  T. MATHEWS, Iraq, a new approach, Washington D. C., Carnegie Endowment for International Peace, 2002.

[69] UN Doc. S/2003/422, 14/04/ 2003.

[70]J. YOO, l. c., pp. 565-566. 

[71] T. SAUER, “The “Americanization” of the EU nuclear non-proliferation policy”, l.c., p.116.

[72] M. FRIEND, o. c., 2.

[73] B. RAMBERG “Defusing the Middle East”, in Bulletin of the Atomic Scientists, 60, (2004), 3, pp. 45-51 (29/04/2005, Bulletin of the Atomic Scientists: www.bulletin.org).

[74] S. A. SQUASSONI, A. FEICKERT, Disarming Libya: weapons of mass destruction, Federation of American Scientists, Congressional Research Centre, 2004 (29/04/2005, FAS: http://www.fas.org/spp/starwars/crs/RS21823.pdf).

[75] D. ALBRIGHT, C. HINDERSTEIN, l. c., 111-112; SQUASSONI, S. A.,  FEICKERT, A., o.c.

[76] J. CIRINCIONE, J. WOLFSTHAL, M. RAJKUMAR, o. c., 305-307.

[77] IAEA Doc. GOV/2004/33, Implementation of the NPT Safeguards Agreement on the Socialist People’s Libyan Arab Jamahira, IAEA, 28/05/2004

[78] S. A. SQUASSONI, A. FEICKERT, o.c.

[79] D. ALBRIGHT, C. HINDERSTEIN, “Unraveling the A. Q; Khan networks”, l. c., pp.113-114.

[80]S. SQUASSONI, A. FEICKERT, A., o.c.

[81] T. SAUER, “The “Americanization” of EU nuclear non-proliferation policy”, l. c., p. 116.

[82] B. RAMBERG, l.c.

[83] G. PERKOVICH, J. T. MATTHEWS, J. CIRINCIONE, e. a., o. c., 27-28.

[84] L. A. NIKSCH., North Korea’s nuclear weapons program, Federation of American Scientists, Congressional Research Centre (02/05/2005, FAS: http://fas.org/spp/starwars/crs/IB91141.pdf).

[85] G. BUNN, J. RHINELANDER, “The right to withdraw from the NPT: Article X is not unconditional” in Disarmament Diplomacy, 79, (2005), 1 (03/05/2005, The Acronym Institute: http://www.acronym.org.uk/dd/dd79/79gbjr.htm#top).

[86] J. SIMPSON, l. c., p. 10.

[87] L.A. NIKSCH, o. c.

[88] R. S. NORRIS, H. KRISTENSEN, J. HANDLER, “North Korea’s nuclear program”, in Bulletin of the Atomic Scientists, 59, (2003), 2, pp. 74-77 (02/05/2005, Bulletin of the Atomic Scientists: www.bulletin.org). 

[89] Het vernoemen door de Bush-administratie van Noord-Korea bij de landen die de ‘axis of evil’ uitmaken, in de periode na de 11 september aanslagen en de Amerikaanse afkondiging van de preëmptieve doctrine werden door de regering in Pyongyang als een oorlogsverklaring beschouwd. Zie ook J. T. LANEY, J. T. SHAPLEN, “How to deal with North Korea”, in Foreign Affairs, 82, (2003), 2, pp. 16-30 (02/05/2005, Academic Search Premier: search.epnet.com).

[90] IAEA Doc. GOV/2003/14, 12/02/2003

[91] [91] G. BUNN, J. RHINELANDER, o. c. N. BUTLER, “Slow road to nowhere: North Korea and the six party nuclear talks”, in Disarmament Diplomacy, 79, (2005), 1, (05/05/2005, The Acronym Institute: http://www.acronym.org.uk/dd/dd79/79nb.htm).

[91] N. BUTLER, l. c.

[91] X, “The proliferation crisis in The Washington Post, 04/05/05.

[91] L. A. NIKSCH, o. c.

[91] R. S. NORRIS, H. M. KRISTENSEN, J. HANDLER, l. c. 

[91] N. BUTLER, l. c.

[91] B. RAMBERG, l. c.

[92] L. A. NIKSCH, o. c.

[93]De Bush-administratie heeft grote inspanningen geleverd om dit zes-partijen-format te verkrijgen, dit terwijl Pjongjang aandrong op directe, bilaterale gesprekken met de VS. Het is op zich inderdaad zinvol regionale machten te betrekken in de zoektocht naar een oplossing, anderzijds impliceert de VS houding dat hun rol er enkel in bestaat de Amerikaanse onderhandelingsstrategie te bekrachtigen.  Zie ook N. BUTLER, “Slow road to nowhere: North Korea and the six party nuclear talks”, in Disarmament Diplomacy, 79, (2005), 1, (05/05/2005, The Acronym Institute: http://www.acronym.org.uk/dd/dd79/79nb.htm).

[94] N. BUTLER, l. c.

[95] J. BRINKLEY, “North Korea says U. S. alone is holding up 6-nation talks” in The New York Times, 10/08/2005.

[96] X, “The proliferation crisis in The Washington Post, 04/05/05.

[97] L. A. NIKSCH, o. c.

[98] R. S. NORRIS, H. M. KRISTENSEN, J. HANDLER, l. c. 

[99] N. BUTLER, l. c.

[100] B. RAMBERG, l. c.

[101] S. SQUASSONI, Iran’s nuclear program: recent developments, Federation of American Scientists, Congressional Research Centre, 2005 (07/05/2005, FAS: http://www.fas.org/sgp/crs/nuke/RS21592.pdf).

[102] IBID.

[103] D. ALBRIGHT, C. HINDERSTEIN, “Iran: countdown to showdown”, in Bulletin of the Atomic Scientists, 60, (2004), 6, pp. 67-72 (07/05/2005, Bulletin of the Atomic Scientists: www.bulletin.org).

[104] IBID.

[105] IAEA Doc. GOV/2004/83, 14/11/2004. ; IAEA Doc. GOV/2004/90, 29/11/2004.

[106] EU Doc. S0304/04, Statement by statement Javier Solana, EU High Representative for the CFSP, on the agreement on Iran’s nuclear programme, 15/11/2004.

[107] D. LINZER, “Bush cautiously optimistic as Iran offers to negotiate”, in The Washington Post, 10/08/2005, p. A11.

[108] W. HOGE, D. E. SANGER, “Iran to resume nuclear plans, official states at U.N. conference”, in The Washington Post, 04/05/2005.

[109] X, “Iran moet kernprogramma staken” in De Standaard, 12/08/2005, p. 13.

[110] G. TENET, DCI’s worldwide threat briefing. The worldwide threat in 2003: Evolving dangers in a complex world, Central Intelligence Agency, 2003 (07/05/2005, CIA: http://www.cia.gov/cia/public_affairs/speeches/2003/dci_speech_02112003.html).

[111]G. PERKOVICH, Policy brief. Iran Is Not an Island: A Strategy to Mobilize the Neighbors, Carnegie Endowment for International Peace, 2005 (07/05/2005, Carnegie Endowment for International Peace: http://www.carnegieendowment.org/files/PB34.perkovich.final.web1.pdf).

[112] G. PERKOVICH, J. T. MATTHEWS, J. CIRINCIONE, e. a., o. c., 173.

[113] X, “A crisis of compliance” in The Economist, 04./05/2005.

[114] R. S. LITWAK, l. c., pp. 21-22.

[115] B. RAMBERG, l. c.

[116] G. PERKOVICH, o. c.

[117] G. PERKOVICH, J. T. MATTHEWS, J. CIRINCIONE, e. a., o. c., 26-27.

[118] A. GRAHAM, “How to stop nuclear terror” in Foreign Affairs, 83, (2004), 1 (08/05/2005, Academic Search Premier: search.epnet.com).

[119] IBID.

[120] D. ALBRIGHT, C. HINDERSTEIN, l. c., pp. 111-114.

[121] G. PERKOVICH, J. T. MATTHEWS, J. CIRINCIONE, e. a., o. c., 83-84.

[122] D. ALBRIGHT, C. HINDERSTEIN, “Unraveling the A. Q. Khan networks”,  l. c., p. 123.

[123] S. D. KRASNER, l. c., 185.

[124] Noord-Korea wordt hier nog bij de lidstaten geteld, hoewel het regime in april 2003, nadat ze dit drie maanden eerder had aangekondigd, zich uit het NPV terugtrok. Binnen de internationale gemeenschap duurt de discussie echter voort over de rechtmatigheid van deze beslissing. Meerbepaald wordt betwijfeld of de in artikel X voorgeschreven condities van kracht waren, met name dat ‘buitengewone omstandigheden met betrekking tot de inhoud van het verdrag de opperste belangen van de staat in gevaar hebben gebracht’.

[125] Treaty on the non-proliferation of nuclear weapons, 01/07/1968. 

[126] R. JOHNSON, “Is the NPT up to the challenge of proliferation?”,  l. c., pp. 9-10.

[127] INTERNATIONAL ATOMIC ENERGY AGENCY, IAEA Safeguards: Stemming the spread of nuclear weapons, IAEA, (08/07/2005, IAEA: http://www.iaea.org/Publications/Factsheets/English/S1_Safeguards.pdf).

[128] Dit plan om de waarborgen te verbeteren kreeg de naam 93+2, naar het jaartal waarin het plan is ontworpen en de intentie op het binnen een tijdsbestek van twee jaar te implementeren. Uiteindelijk zou het tot 1996 duren vooraleer met de implementatie werd begonnen .

[129] IAEA Doc. INFCIRC/540, Model protocol additional to the agreements between state(s) and the International Atomic Energy Agency for the application of safeguards, IAEA, 15/05/1997.

[130] De nucleaire brandstofcyclus (fuel cycle) is het proces waarbij elektriciteit geproduceerd wordt uit radioactieve materialen. Het probleem is hier dat een aantal deelprocessen, zoals de verrijking van uranium en de productie van plutonium, de staat in kwestie de mogelijkheid biedt materiaal te produceren dat bruikbaar is voor de productie van kernwapens. Wat dus enerzijds een logisch gevolg is van het ‘onvervreemdbare recht op kernenergie’ creëert anderzijds problemen voor de garantie van non-proliferatie. Zie ook 3.3.5.

[131] IAEA Doc. INFCIRC/540, Model protocol additional to the agreements between state(s) and the International Atomic Energy Agency for the application of safeguards, IAEA, 15/05/1997.

[132] INTERNATIONAL ATOMIC ENERGY AGENCY, IAEA Safeguards: Stemming the spread of nuclear weapons, IAEA, (08/07/2005, IAEA: http://www.iaea.org/Publications/Factsheets/English/S1_Safeguards.pdf).

[133] C. BRAUN, C. F. CHYBA, “Proliferation Rings, new challenges to the Nuclear Nonproliferation Regime”, in International Security, 29, (2004), 2, p.33.

[134] Het gaat hier om nucleaire en gerelateerde materialen die ‘gevoelig’ zijn in die zin dat ze nodig en inzetbaar zijn voor de productie van nucleaire wapens.

[135] UNITED STATES GENERAL ACCOUNTING OFFICE, Non-proliferation: strategy needed to strengthen multilateral export control regimes, U.S. Department of State, GAO, 2002 (10/07/05, U.S. Department of State: http://www.state.gov/documents/organization/14867.pdf).

[136]Art. 3.2, Treaty on the non-proliferation of nuclear weapons, 01/07/1968. 

[137] E. BAILEY, R. GUTHRIE, D. HOWLETT, e. a., Briefing Book. Volume I: The evolution of the Nuclear Non-Proliferation Regime. Southampton, The Mountbatten Centre for International Studies, 2000, 53-54.

[138] C. BRAUN, C. F. CHYBA, l. c., p. 33.

[139] UNITED STATES GENERAL ACCOUNTING OFFICE, Non-proliferation: strategy needed to strengthen multilateral export control regimes, U.S. Department of State, GAO, 2002 (10/07/05, U.S. Department of State: http://www.state.gov/documents/organization/14867.pdf).

[140] C. BRAUN, C. F. CHYBA, l. c., p. 34.

[141] UNITED STATES GENERAL ACCOUNTING OFFICE, Non-proliferation: strategy needed to strengthen multilateral export control regimes, U.S. Department of State, GAO, 2002 (10/07/05, U.S. Department of State: http://www.state.gov/documents/organization/14867.pdf).

[142] Art 14, Comprehensive Nuclear Test Ban Treaty, 06/091996.

[143] J. MENDELSOHN, “The Bush presidency: Reconsidering the CTBT”, in disarmament Diplomacy, 53, (2000), 11 (10/07/2005, The Acronym Institute: http://www.acronym.org.uk/dd/dd53/53ctbt.htm).

[144] Art. 7, Treaty on the non-proliferation of nuclear weapons, 01/07/1968.

[145] UN Doc. A/RES/3472 B, Comprehensive study of the question of nuclear weapon–free zones in all its aspects,  11/12/1975.

[146] Kazakstan, Kirgizië, Tajikistan, Turkmenistan and Oezbekistan.

[147] T. SAUER, Nuclear arms control. Nuclear deterrence in the post-Cold War period, New York, St Martin’s Press, 1998, 41.

[148] E. BAILEY, R. GUTHRIE, D. HOWLETT, e. a., o. c., 33.

[149] Preambule, Treaty on the non-proliferation of nuclear weapons, 01/07/1968.

[150] J. F. PILAT, “Reassessing security in a unipolar world” in The Washington Quarterly, 28, (2005), 2, pp. 165-168.

[151] Art 8, Treaty on the non-proliferation of nuclear weapons, 01/07/1968.

[152] Art 10, Treaty on the non-proliferation of nuclear weapons, 01/07/1968.

[153] J. DHANAPALA, R. RYDELL, Multilateral Diplomacy and the NPT: An insider’s account, Geneva, United Nations Institute for Disarmament Research, 2005, 2-6.

[154] NPT/CONF.1995/32/DEC.1, Decision 1. Strengthening the review process for the treaty, 09/12/1996; NPT/CONF.1995/32/DEC2, Decicion 2. Principles and objectives for nuclear non-proliferation and disarmament, 09/12/1996.

[155] J. DHANAPALA, R. RYDELL, o. c., 7-8.

[156] T. SAUER, l. c., p. 19.

[157] R. JOHNSON, “The 2000 NPT Review Conference: A delicate, hard-won compromise”, in Disarmament policy, 46, 2000, 4 (12/07/2005, The Acronym Institute: http://www.acronym.org.uk/dd/dd46/46npt.htm#final).

[158] Het was nog maar de derde keer in de geschiedenis van het NPV dat op ene herzieningsconferentie een consensus kon worden gevonden. Enkel de eerste herzieningsconferentie in 1975 en de derde in 1985 konden worden afgesloten met een slotverklaring en dus een consensus. Zie ook  J. DHANAPALA, R. RYDELL, o. c., 1-2.

[159] NPT/CONF.2000/28. Final Document, 2000 review conference of the parties to the treaty on the non-proliferation of nuclear weapons, 24/05/2000.

[160] R. JOHNSON, “Is the NPT up to the challenge of proliferation?”, l. c., p. 13. 

[161] IBID., p. 13.

[162] Het verdere verloop van de ‘war on terrorism’ zou de wereld tonen dat het concept ‘preventieve’ aanval hier meer geschikt was. De oorlog tegen Irak was preventief in de zin dat er geen directe dreiging was dat Irak de VS met MVW zou aanvallen. De oorlog wilde voorkomen dat Irak dit in de toekomst zou kunnen en doen.

[163] F. S. BERENSKOETTER, “Mapping the mind gap: a comparison of US and European security strategies” in Security Dialogue, 36, (2005), 1, pp.77-83.

[164] A. C. WINNER, “The Proliferation Security Initiative: the new face of interdiction”, in The Washington Quarterly, 28, (2005), 2, pp. 130-131. 

[165] G. PERKOVICH, “Bush’s nuclear revolution”, in Foreign Affairs 82, (2003), 2, pp. 2-9 (13/07/2005, Academic Search Premier: search.epnet.com).

[166] De ‘Nuclear Posture Review’ die in januari 2002 werd aangenomen schreef een belangrijke rol toe aan nucleaire wapens in de Amerikaanse veiligheid.

[167] Richard Haas was de ‘Department of State Director of Policy Planning’ tijdens de eerste ambtstermijn van Bush jr.

[168] M. BYERS, “Policing the high seas: The proliferation Security Initiative”, in The American Journal of International Law, 98, (2004), 3, p.543.

[169] De G8 is een informele groep van de zeven rijkste landen plus Rusland die jaarlijks bijeenkomen voor gesprekken over kwesties die van groot belang zijn voor de leden van de groep.

[170] G8 Doc. 2002 Summit, Statement 1, The Global Partnership against weapons of mass destruction proliferation. 27/07/2002.

[171] C. L. THORNTON, “The G8 Global Partnership against the spread of weapons of mass destruction and materials of mass destruction” in The Nonproliferation Review, 9, (2002), pp. 146-147.

[172] C. L. THORNTON, l. c., pp. 150-151.

[173] R. G. LUGAR, The next steps in U.S. non-proliferation policy, Arms Control Association, 2002 (14/07/2005, Arms Control Association: http://www.armscontrol.org/act/2002_12/lugar_dec02.asp).

[174] L. S. SPECTOR, The G-8 Gobal Partnership and the Gleneagles Summit, Monterey Institute for International Studies, Center for Nonproliferation Studies, 2003 (14/07/2005, Monterey Institute for International studies: http://cns.miis.edu/research/congress/testim/spector.htm).

[175] G8 Doc. 2004 Summit, Statement 1, G8 Action Plan on non-proliferation, 09/06/2004.

[176] L. S. SPECTOR, The G-8 Gobal Partnership and the Gleneagles Summit, Monterey Institute for International Studies, Center for Nonproliferation Studie, 2003 (14/07/2005, Monterey Institute for International studies: http://cns.miis.edu/research/congress/testim/spector.htm).

[177] A. C. WINNER, l. c., pp. 129-131.

[178] R. WEINER, Proliferation Security Initiative to stem flow of WMD matériel, Monterey Institute for International Studies, Center for Nonproliferation Studies, 2003 (14/07/2005, Monterey Institute for Security Issues: http://cns.miis.edu/pubs/week/030716.htm).

[179] Australië, Frankrijk, Duitsland, Italië, Japan, Nederland, Polen ,Portugal , Spanje en het Verenigd Koninkrijk.

[180] Canada, Noorwegen, Rusland, Singapore, Denemarken en Turkije.

[181] M. BYERS, l. c., p. 529.

[182] J. R. BOLTON, Testimony of John R. Bolton, undersecretary for arms control and international security, U.S. House of Representatives, 2003, (15/07/2005, U.S. House of Representatives: http://wwwa.house.gov/international_relations/108/bolt0604.htm).

[183] G. W. BUSH, President Bush addresses United Nations General Assembly, The White House, The United Nations, 2003 (15/07/2005, The White House: http://www.whitehouse.gov/news/releases/2003/09/20030923-4.html).

[184] X, “UN Security Council Resolution on nonproliferation of WMD” in The American Journal of International Law, 98, (2004), 3, pp. 606-607.

[185] G. PERKOVICH, J. T. MATTHEWS, J. CIRINCIONE, e. a., o. c., 30-31.

[186] G. H. OOSTHUIZEN, E. WILMSHURST, Terrorism and weapons of mass destruction: United Nations Security Council Resolution 1540, The Royal Institute of International affairs, Chatham House, 2004 (15/07/2005, The Royal Institute of International affairs: http://www.riia.org/pdf/research/il/BP0904.pdf, p. 6-7).

[187]UN Doc. S/RES/1540, Resolution 1540, 28/04/2004.

[188] M. DATAN, “Security Council Resolution 1540, WMD en non-state trafficking” in Disarmament Diplomacy, 79, (2005), 1 (15/07/2005, The Acronym Institute: http://www.acronym.org.uk/dd/dd79/79md.htm#en05). 

[189] M. FITZPATRICK, Meeting nonproliferation challenges: UNSCR 1540 and the 2005 NPT review conference, U.S. Departement of  State, 2005 (15/07/2005, U.S. Departement of State: http://www.state.gov/t/np/rls/rm/43638.htm).

[190] Voor een meer gedetailleerde beschrijving van de nucleaire brandstofcyclus zie: INSTITUTION OF ELECTRICAL ENGINEERS, The nuclear fuel cycle factsheet, IEE, 1999, (15/07/2005, IEE: http://www.iee.org/Policy/Areas/EnvEnergy/nucfuelcycl.pdf).

[191] H. MULLER, “Peaceful uses of nuclear energy and the stability of the non-proliferation regime”, in Chaillot Paper, 77, (2005), 4, p. 43.

[192] H. KURIHARA, New trends in non-proliferation and the nuclear fuel cycle, World Nuclear Association, Annual Symposium, 2002 (16/07/2005, World Nuclear Association: http://www.world-nuclear.org/sym/2002/pdf/kurihara.pdf).

[193] H. MULLER, l. c., pp.43-44.

[194]L. SCHEINMAN, ‘The nuclear fuel cycle: A challenge for non-proliferation”, in Disarmament Diplomacy, 76, (2004), 2 (09/07/2005, The Acronym Institute: http://www.acronym.org.uk/dd/dd76/76ls.htm). 

[195] M. ELBARADEI, Towards a safer world, in The Economist, 16/10/2003.

[196] G. W. BUSH, Seven initiatives to combat nuclear proliferation, Nuclear Age Peace Foundation, National Defence University, 2004 (10/08/2005, Nuclear Age Peace Foundation: http://www.wagingpeace.org/menu/programs/nuclear-dangers/bush-seven-initiatives.htm).

[197] H. MULLER, l. c., pp. 46-49

[198] K. A. ANNAN, “Break the nuclear deadlock” in International Herald Tribune, 30/05/2005. 

[199] R. TYSON, “Conceptualising past, present and future challenges to the NPT regime”, in Disarmament Forum, (2005), 4, p. 59.

[200] B. TERTRAIS, “Nuclear disarmament: how to make progress”, in Chaillot Paper, 77, (2005), 4, p. 43.

[201] R. JOHNSON, “Is the NPT up to the challenge of proliferation?”, l. c., p.

[202] D. E. SANGER, “Month of talks fail to bolster nuclear treaty” in The New York Times, 28/05/2005.

[203] R. JOHNSON, Breaking the logjam on day 16: working papers introduced in plenary, The Acronym Institute, 2005 (20/07/2005, The Acronym Institute: http:/www.acronym.org.uk/textonly/npt/05rep06.htm).

[204] X, “The proliferation crisis”, in The Washington Post, 04/05/2005.

[205] UNITED NATIONS, Press conference on non-proliferation treaty, UN, 2005 (20/07/2005, UN: http: //www.un.org/News/briefings/docs/2005/NPTpc050507.doc.htm).

[206]R. TYSON, l. c., p. 59. 

[207] G. PERKOVICH, J. T. MATTHEWS, J. CIRINCIONE, e. a., o. c., 30-31.

[208]D. HOWLETT, J. SIPMSON, “Nuclear non-proliferation, how to ensure an effective compliance mechanism”, in Chaillot Papers, 77, (2005), 4 p. 14.

[209] IBID, pp. 9-10.

[210] R. BUTLER, “Improving nonproliferation enforcement”, in The Washington Quarterly, 26, (2003), 4, pp. 139-141.

[211] K. A. ANNAN, “Break the nuclear deadlock” in International Herald Tribune, 30/05/2005.

[212] P. LEWIS, R. THAKUR, “Arms control, disarmament and the United Nations” in Disarmament Forum, (2004), 1, p. 24.

[213]G. PERKOVICH, J. T. MATTHEWS, J. CIRINCIONE, e. a., o. c., 144-145.

[214] R. SPEED, M. MAY, “Dangerous doctrine”, in Bulletin of the Atomic scientists, 61, 2005, 2, pp. 38-49 (26/04/2005, Bulletin of the Atomic Scientists: www.bulletin.org).

[215] R. TYSON, l. c., p. 59.

[216] A. B. CARTER, “How to counter WMD” in Foreign Affairs, 83, (2004), 5 (04/08/2005, Academic Search Premier: search.epnet.com).

[217] J. DHANAPALA, The NPT-regime: internal and external challenges, Carnegie Conference, Carnegie Endowment for International Peace, 1999 (30/07/2005, CEIP: http://www.ceip.org/programs/npp/dhanapala.htm).

[218] R. RYDEL, The 1995 Nuclear Nonproliferation Treaty Review and Extension Conference, Arms Control Association, 2005 (30/07/2005, Arms Control Association: http://www.armscontrol.org/act/2005_04/LookingBack.asp).

[219]R. JOHNSON, l. c., pp. 13-14. 

[220] B. ROBERTS, “The road ahead for arms control” in The Washington Quarterly, 23, (2000), 2, pp. 223-224.

[221] R. TYSON, l. c., p. 58.

[222] J. SIMPSON, l. c., p.10.

[223] R. JOHNSON, l. c., p. 15.

[224] D. HOWLETT, J. SIPMSON, l. c., p. 14.

[225] J. SIMPSON, l.c. 10.

[226] INTERNATIONAL ATOMIC ENERGY AGENCY, Strengthened Safeguards System: Status of the Additional Protocol, IAEA, 2005 (1/07/2005, IAEA: http://www.iaea.org/OurWork/SV/Safeguards/sg_protocol.html).

[227]G. PERKOVICH, J. T. MATTHEWS, J. CIRINCIONE, e. a., o. c., 68-70.

[228] C. BRAUN, G. F. CHYBA, l. c., p 47-48. 

[229] J. SIMPSON, l. c., pp. 9-10.

[230]G. PERKOVICH, J. T. MATTHEWS, J. CIRINCIONE, e. a., o. c., 15.

[231] R. JOHNSON, l. c., 11.

[232] IBID, 12-13.

[233] Zin overgenomen uit: J. SIMPSON, l. c., p. 11.

[234] K. A. ANNAN, l. c.

[235]G. PERKOVICH, J. T. MATTHEWS, J. CIRINCIONE, e. a., o. c., 30-31.

[236]K. A. ANNAN, l. c.

[237] O. R. YOUNG, l. c., p. 279.

[238] S. D. KRASNER, “Structural causes and regime consequences: regimes as intervening variables”, l. c., p. 186.

[239] A. BOHLEN, “The rise and fall of arms control” in Survival, 45, (2003), 3, p. 32.

[240] A. B. CARTER, “How to counter WMD” in Foreign Affairs, 83, (2004), 5 (04/08/2005, Academic Search Premier: search.epnet.com).

[241]NPT/CONF.2005/PC.III/WP.1, Overcoming the institutional deficit of the NPT, Working Paper submitted by Canada, 05/04/2004.

[242] R. JOHNSON, l. c., p. 9.

[243] IBID, pp. 16-17.

[244]G. PERKOVICH, J. T. MATTHEWS, J. CIRINCIONE, e. a., o. c., 81.

[245] K. ANNAN, The Secretary-General’s address to the General Assembly, United Nations Organisation, 2003, (10/08/2005, UN: http://www.un.org/webcast/ga/58/statements/sg2eng030923).

[246] H. KISSINGER, “Consult and control: Bywords for battling the new enemy” in The Washington Post, 16/09/2002, p. 19.

[247] UN DOC. A/59/565, A more secure world: our shared responsibility. Report of the High-level Panel on Threats, Challenges and Change, 02/12/2004.

[248] G. PERKOVICH, J. T. MATTHEWS, J. CIRINCIONE, e. a., o. c., 65-66.

[249] IBID, 56.

[250] Zowel Bush in februari 2004 als ElBaradei in februari 2005 deden voorstellen in zevenvoud om de proliferatiedreiging aan te pakken. Zie M. ELBARADEI, “Seven steps to raise world security” in The Financial Times, 02/02/2005 en  G. BUSH, Seven initiatives to combat nuclear proliferation, Nuclear Age Peace Foundation, National Defence University, 2004 (10/08/2005, Nuclear Age Peace Foundation: http://www.wagingpeace.org/menu/programs/nuclear-dangers/bush-seven-initiatives.htm).

[251]UNITED NATIONS, Press Release: Nuclear non-proliferation Treaty Review conference, at UN 2-27 may, as tense global events prompt warning of agreement’s erosion, UN, 2005 (11/08/2005, UN: http://www.un.org/News/Press/docs/2005/dc2954.doc.htm).

[252] G. PERKOVICH, J. T. MATTHEWS, J. CIRINCIONE, e. a., o. c., 35.

[253] R. THYSON, l.c., p. 62.

[254]G. PERKOVICH, J. T. MATTHEWS, J. CIRINCIONE, e. a., o. c., 154-155.

[255] NPT/CONF.2005/PC.II/WP.1, Verification of nuclear disarmament: First interim report on studies into the verification of nuclear warheads and their components, 23/04/2003

[256]R. SPEED, M. MAY, l. c.

[257]G. PERKOVICH, J. T. MATTHEWS, J. CIRINCIONE, e. a., o. c., 135-136.

[258] WHITE HOUSE, U.S. Policy on Nuclear Testing and a  Comprehensive Test Ban, Federation of the American Scientists, White House, 1993 (11/07/2005, FAS: http://www.fas.org/irp/offdocs/pdd11.htm).

[259]G. PERKOVICH, J. T. MATTHEWS, J. CIRINCIONE, e. a., o. c., 129-130.

[260] R. TYSON, l. c., p. 64-65

[261] D. HUBERT, The landmine ban, a case study in humanitarian advocacy, Providence, The Thomas J. Watson Institute for International Studies, 2000, 57.

[262] S. CARROLL, “NGO access to multilateral fora: does disarmament lag behind?” in Disarmament Forum, 2002, 1, p. 15.

[263] J. RISSANEN, “NGO perspectives: NGOs at Geneva negotiations ” in Disarmament Forum, 2002, 1, p. 32.

[264] K. A. ANNAN, Address to the nuclear non proliferation treaty review conference, United Nations, 2005 (15/08/2005, UN: http://www.un.org/events/npt2005/statements/npt02sg.pdf).

[265] IBID.