Nazificatie van de academische gemeenschap in Duitsland, 1933-1940 (P.M. van Gent) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
In de historische wetenschap neemt het onderzoek naar de periode van het nationaal-socialisme in Duitsland een belangrijke plaats in. Het regime dat in de periode 1933-1945 de scepter zwaaide over het Duitse Rijk was zonder meer één van de gewelddadigste regimes in de recente Europese geschiedenis. In een essay als het nu voorliggende spreekt het voor zich dat de auteur zich concentreert op een deel van de samenleving waar het regime invloed op uitoefende. In dit geval zal worden onderzocht hoe er op een proces van onderwerping aan een totalitaire ideologie (‘gelijkschakeling’) werd gereageerd door een belangrijk intellectueel en cultureel instituut in de Duitse (en Europese) geschiedenis, de universiteit. De aandacht gaat daarbij voornamelijk uit naar de academische gemeenschap die de universiteit destijds bevolkte.
Onder ‘academische gemeenschap’ wordt verstaan de hoogleraren, privaatdocenten, habilitierten (reeds gepromoveerden die in aanmerking kunnen komen voor een professoraat), promovendi en studenten, die tezamen de bevolking van de Duitse universiteiten vormen. In dit essay zullen voornamelijk de hoogleraren en de studenten voor het voetlicht verschijnen: deze groepen zijn het duidelijkst herkenbaar aan de universiteit.
In de periode 1933-1940 heeft deze bevolkingsgroep (gemakshalve schaar ik hier ook studenten onder), net als de rest van Duitsland, bloot gestaan aan een specifiek politiek proces, de nazificatie. Elders wordt een definitie geformuleerd van dit proces. Belangrijk om te zeggen op deze plaats is dat nazificatie een door het nationaal-socialisme ingegeven proces is. De doel van nazificatie is een samenleving om te vormen naar een verzameling aan nationaal-socialistische dogma’s met als uiteindelijk gevolg een totalitaire staat. Interessant aan nazificatie is hoe een rigide politiek proces ingrijpt in een sinds eeuwen belangrijk intellectueel instituut, de universiteit.
Het nationaal-socialisme bouwde voort op ideeën die vaak uit de negentiende eeuw en begin twintigste eeuw stammen. Veel van die ideeën waren op de universiteit gemeengoed of waren zelfs daar ontstaan. De belangrijkste van die heersende ideeën was mijns inziens het nationalisme, een in de negentiende eeuw wortelende ideologie, die de natiestaat verheerlijkte.
Nationalisme heeft sinds de Napoleontische oorlogen centraal gestaan in de belevingswereld van de Duitse academische gemeenschap. De ontvankelijkheid voor een extreme vorm van nationalisme bleek meerdere malen een zwakke plek te zijn van de academische gemeenschap, zoals in het historisch overzicht uit het eerste hoofdstuk naar voren komt. De geslotenheid van de academische gemeenschap, haar afwijzende houding tegenover democratie en de autoritaire, hiërarchische relaties binnen de universitaire wereld, heeft deze ontvankelijkheid versterkt.
Het proces van nazificatie staat centraal in dit essay. De wijze waarop de aanhangers van een totalitaire ideologie, hun overtuigingen concretiseerden in een beleid ten opzichte van een ‘vrij’ intellectueel instituut is door de spanning tussen ‘totalitair’ en ‘vrij’ interessant. De centrale vraag hierbij is: hoe het proces van nazificatie van de academische gemeenschap verliep in Duitsland in de periode 1933-1940. Daarbij is een kort historisch overzicht van de periode 1815-1933 noodzakelijk. De houding die de academische gemeenschap aannam tegen het nationaal-socialistische regime valt hier deels uit te verklaren. Er is voor gekozen om de periode in te perken van 1933 tot 1940. Het beginjaar 1933 is een logische keuze, het was het jaar waarin het nationaal-socialistisch regime werd gevestigd. Een laatste jaar kiezen voor het einde van de nazificatie bleek lastiger. Er is gekozen voor 1940, omdat dat vanaf dat moment de Duitse binnenlandse politiek niet zozeer minder belangrijk werd, maar wel dat de meeste aandacht van de leiders van het Derde Rijk voornamelijk uitging naar de oorlog en de ‘oplossing’ van het ‘jodenvraagstuk’. Het jaartal moet echter niet als een grens worden gezien die niet mag worden overschreden: soms zal er van gebeurtenissen worden verhaald uit de Tweede Wereldoorlog of de jaren daarna, indien dat relevant is voor de vraagstelling.
Deze vraag is in de Nederlandse historisch-wetenschappelijke literatuur niet veel gesteld. Veel meer hierover is uiteraard geschreven in de Duitse literatuur. Het beschrijven van het proces van nazificatie van de academische gemeenschap tijdens het Derde Rijk kan ook worden gezien als een vorm van Vergangenheitsbewältigung. Het schrijven van een geschiedenis van je eigen broodgever is confronterend, maar noodzakelijk. Verder is er in de Engelstalige literatuur het een en ander hierover geschreven.
De bovengestelde vraag wil ik aan de hand van verschillende deelvragen beantwoorden, die elk zijn ondergebracht in een hoofdstuk. In het eerste hoofdstuk wordt de geschiedenis van de academische gemeenschap in de negentiende eeuw beschreven, de periode waarin niet alleen het nationalisme stevig postvatte aan de universiteiten, maar ook de hiërarchische relaties binnen de universiteiten werden gecultiveerd. Vervolgens zal in het tweede hoofdstuk worden gepoogd een helder begrip te krijgen van het nationaal-socialisme. Hoe stonden de academici aan de universiteit tegenover deze ideologie? In het derde hoofdstuk ‘1933’ wordt gekeken naar de periode na de machtsovername door Hitler. Het proces van nazificatie werd in werking gesteld: hoe werd hier op gereageerd?
Hoe de wetenschapsbeoefening veranderde door het proces van nazificatie is het onderwerp van het vierde hoofdstuk. Daarbij wordt gekeken naar de door het nieuwe regime gestimuleerde wetenschappen zoals bijvoorbeeld rassenhygiëne. Tevens wordt beschouwd in hoeverre de wetenschap verarmde door de uittocht van wetenschappers die niet langer in het Derde Rijk wilden of mochten blijven. Tenslotte wordt een aantal wetenschapsgebieden wat uitgebreider belicht: hoe hielden die specifieke wetenschappen zich onder de nazi-ideologie?
In het vijfde hoofdstuk wordt de positie van de studentengemeenschap ten opzichte van de nazi-ideologie nader onder de loep genomen.
Het zesde en laatste hoofstuk omvat het uitgewerkte verslag van het archiefonderzoek dat is gedaan in de universiteitsarchieven van de Westfälische Wilhelms-Universität te Münster bij wijze van case-study. In de dossiers van de rector en de curator van de universiteit en de persoonlijke nalatenschappen van de professoren van Münster is voornamelijk gezocht naar een officiële reactie op het jaar 1933 en wat het proces van nazificatie betekende voor de universiteit en zijn professoren in Münster. De in de voorgaande hoofdstukken behandelde vragen worden geïllustreerd aan de hand van de genoemde case-study. Verschilde deze universiteit van de andere universiteiten of bevestigde zij juist de regel? In de conclusie zal worden geprobeerd om in enige ruime termen een antwoord te geven op de in de inleiding gestelde vraag.
De beginjaren van de negentiende eeuw waren voor Duitsland, net zoals in vele andere landen van Europa, de tijd van de Napoleontische bezetting. Hieraan kwam voor Duitsland een einde met de Volkerenslag bij Leipzig in 1813. Het regime van de in 1804 zelfgekroonde keizer Napoleon stortte als een kaartenhuis in.
In Duitsland had het einde van het Napoleontische regime een periode van restauratie tot gevolg, waarin conservatieve tendensen overheersten. Het ontstaan van nationale gevoelens in de verschillende Duitse staten werd niet beslagen in één Duitse natiestaat. In plaats daarvan werd de autonomie van de verschillende Länder intact gelaten en werd een federatieve koepel ingesteld, de Duitse Bond.
In de rustige periode na de definitieve nederlaag van Napoleon bij Waterloo in 1815, ontstond er in datzelfde jaar een beweging te Jena, die een schaduw wierp op de conservatieve consensus die er schijnbaar heerste. Deze beweging bestond uit studenten aan de Duitse universiteiten en zij kreeg de naam Deutsche Burschenschaft mee. Deze studentenbeweging handelde te allen tijde onder de nationalistische zinspreuk Ehre, Freiheit, Vaterland. De beweging kreeg een vaste vorm toen in verschillende Duitse universiteitssteden de Burschenschaftler zich organiseerden in besloten verenigingen onder namen als gelatiniseerde Germaanse namen als Teutonia, Thuringia en Arminia.
Met het ontstaan van deze studentenbeweging werd het verschijnsel ‘nationalisme’, waarmee de academische gemeenschap van Duitsland tot en met het Derde Rijk heeft geworsteld, versterkt. Dit verschijnsel dat eerst Europa, later ook de rest van de wereld, reeds gedurende twee eeuwen heeft beïnvloed, heeft de academische gemeenschap in Duitsland zeker niet onberoerd gelaten.
Nationalisme is het probleem dat raakt aan hetgeen ik in mijn vraagstelling centraal heb gesteld: het nationaal-socialisme. Derhalve wordt het nationalisme reeds in dit stadium van het essay genoemd, niet in de laatste plaats om duidelijk te maken hoe oud het verschijnsel ‘nationalisme’ wel niet is voor de academische gemeenschap. Het is zaak een goed beeld te scheppen van de periode voorafgaand aan de jaren 1933-1940, zodat wordt voorkomen dat onduidelijkheid kan ontstaan over ontwikkelingen die in het Derde Rijk hun eerste groei, dan wel doorontwikkeling, dan wel culminatie vonden, die eigenlijk in een veel eerder stadium zijn ontstaan.
Mijn gevoel van de noodzaak van een uitgebreide inleiding op de periode van het Derde Rijk (ook in tijd) als men het academische leven als onderwerp neemt, is verre van origineel. Helmut Heiber, auteur van een omvangrijke studie naar die periode, verwoordde het als volgt: ‘Ist doch auf dem Gebiet der Wissenschaftsgeschichte (...), auch Weimar nicht ohne die Entwicklungen im Ersten Weltkrieg, diese nicht ohne das Kaiserreich, das nicht ohne März und Vormärz und beide und letzten Endes alles nicht ohne Wilhelm von Humboldt zu verstehen.’.[1] Deze opmerking is in de literatuur betreffende de universiteiten tijdens het Derde Rijk, tot een onontkoombaar cliché geworden.[2] Maar, zoals vaker met clichés, is het van een onomstreden nut om zo’n inleidend verhaal te schrijven, omdat veel van het gebeurde in het Derde Rijk anders onbegrijpelijk zou zijn.
Zoals gezegd, niet origineel echter wel noodzakelijk: een Vorspiel op het Derde Rijk, teneinde een beter begrip te verwerven van die tragische jaren uit de Duitse (universiteits-) geschiedenis.
Kein Anfang ohne Humboldt[3] moet ook de Duitse historicus Boockmann hebben gedacht, alvorens hij begon aan zijn beschrijving van de geschiedenis van de Duitse universiteit in de negentiende eeuw. Wilhelm von Humboldt was de geleerde die samen met Johann Gottlieb Fichte zijn ideeën formuleerde en deze ten grondslag legde aan ‘hun’ universiteit te Berlijn.
Het doel van de Berlijnse universiteit was tweeledig: in de eerste plaats was het voornamelijk patriottisme dat de geleerden dreef. Uiteraard werd dit in verband gebracht met de universiteit. Het werd in een gedenkboek uit 1960 als volgt geformuleerd: ‘[Die Universität ist] eine Stiftung für das gesamte Vaterland, das Werk einer freien und großen nationalen Gesinnung, ... ‘.[4] In de tweede plaats betekende de nieuwe universiteit ook een nieuwe benadering van wetenschapsbeoefening. Het vergaren van encyclopedische kennis verloor zijn prominente plaats in het wetenschappelijk metier. Daarvoor kwam in de plaats, nieuw en revolutionair, de koppeling van onderzoek en onderwijs, waarbij met name het onderzoek belangrijk werd geacht.[5]
Belangrijk in dit verband is het feit dat de nieuwe Berlijnse universiteit in nauwe relatie stond met de staat. Zij ontving daarvan financiële middelen wat een garantie was voor behoud van kwaliteit, in die zin dat het eigen vermogen van een universiteit minder belangrijk werd. Door deze nieuwe constructie werd de universiteit afhankelijker gemaakt van de staat dan ze ooit was geweest. Von Humboldt was hier tevreden over: op deze wijze werden de hoogleraren dienaren van de nationale staat.[6]
Het uitblijven van een natiestaat, zoals hierboven is beschreven, werd ten zeerste betreurd door de academische gemeenschap in Duitsland. De inrichting van de Berlijnse universiteit kan dan ook worden gezien als een poging om in ieder geval op de universiteit een nationalistische sfeer te creëren, aangezien de kans was blijven liggen na de Napoleontische nederlaag. De hoop bestond dat de jonge universiteit een voorbeeld zou worden voor heel academisch Duitsland. Deze hoop was niet ongerechtvaardigd, want de ogen van de Duitse universitaire wereld waren gericht op de nieuwe universiteit in Berlijn. Dit was niet alleen het geval door de nieuwe manier van wetenschapsbeoefening, maar ook door de zojuist beschreven sterk nationalistische sfeer die er op de Pruisische hoofdstedelijke universiteit heerste.
De Leipziger Volkerenslag van 1813 werd in 1817 herdacht met het Wartburgfest in Eisenach (Thüringen). Deze herdenking werd georganiseerd door de Deutsche Burschenschaft. Aan deze herdenking namen niet alleen studenten deel, maar ook professoren. Het was een uiting van nationalistisch sentiment waar scherpe kantjes aan zaten. Tijdens het Fest werd bijvoorbeeld papier verbrand dat symbool stond voor boeken waarvan de inhoud de studenten niet aanstond. Enige jaren na het Wartburgfest, in 1819, werd er zelfs een dichter vermoord door een radicale nationalist. De dichter, August von Kotzebue, had de spot gedreven met de nationalistische studenten en moest dit bekopen met zijn leven.
Het gevolg hiervan was dat iedere vorm van nationalisme bij studenten voortaan direct de kop werd ingedrukt. Het streven naar een natiestaat verliep hierna meer via de professorale kringen. In dit verband moet het protest van de Göttinger Sieben worden gezien. Dit groepje van zeven hoogleraren protesteerde tegen de actie van de koning van Hannover, die de door zijn voorganger geschreven grondwet (een belangrijk doel van de hoogleraren) meteen bij zijn troonsopvolging in 1837 weer ophief. De hoogleraren voelden dat als een reactionaire daad na een liberalisering van het politieke klimaat. Het handelen van de hoogleraren werd overal in Duitsland gezien als voorbeeldig en vaak werd daaraan nog gerefereerd als iets soortgelijks gebeurde in een ander Land van de Duitse Bond. De Pruisische koning ging zelfs zover de actie van de Göttinger professoren publiekelijk te steunen, teneinde de geleerde heren zover te krijgen dat ze aan een Pruisische universiteit zouden komen doceren en onderzoeken.
Het engagement van de professoren bij de politiek werd overduidelijk in de volks- vertegenwoordiging die bestond in het revolutiejaar 1848. De samenstelling van het ‘Frankfurter Parlement’ vertoonde vooral een opvallend groot aandeel hoogopgeleiden. De professoren waren in die groep het grootst: maar liefst 106 hoogleraren namen deel aan het parlement dat circa 600 leden telde.[7] Het ‘Professorenparlement’ ging echter al snel ter ziele, doordat de reactionaire krachten sterker bleken te zijn. De Frankfurter volksvertegenwoordiging stond ook niet sterk in haar schoenen: leger noch bureaucratie noch belastinginkomsten ondersteunden haar beleid.[8] De daadkracht van het parlement werd nog verder verzwakt door de neiging van de hooggeschoolden om eerder over abstracte begrippen als vrijheid en nationale eenheid te delibereren, dan prangende praktische vragen van een antwoord te voorzien. De Engelse historicus Anderson merkt op dat de verleiding groot is dit gegeven te overdrijven, maar het impliceert wel dat met een dusdanige samenstelling van een parlement (waar welgeteld één boer zitting in had) de gehele natie niet werd vertegenwoordigd.[9]
De Nederlandse historicus Boterman zegt het nog sterker dan Anderson: het beeld van het ‘Professorenparlement’ dat niet in staat was een beslissing te nemen, is incorrect. Volgens Boterman werden er wel degelijk praktische zaken besproken en ook zeker beleid gevormd. In ieder geval had het de Reichsverfassung van 1849 als tastbaar resultaat.[10] Dat het uiteindelijk mis is gegaan met de constitutionele monarchie (met een keizer aan het hoofd) die daarin wordt beschreven, heeft alles te maken met de afwijzende houding van de koning van Pruisen, Friedrich Wilhelm IV, die meer geloofde in de door God gegeven soevereiniteit dan in een door het volk gedragen parlement en staatshoofd.
Door de weigering van Friedrich Wilhelm IV brak het gemis van een leger of andersoortige machtsmiddelen het Frankfurter Parlement ernstig op. Zo glorieus en hoopvol als de revolutie zich leek te ontwikkelen, zo bloedeloos eindigde het in het najaar van 1849.[11] De liberale burgers die droomden van een constitutionele natiestaat kwamen bedrogen uit.
Als men de balans opmaakt van de revolutie van 1848 in de zin van het nationale vraagstuk, valt op dat nadien de oude, conservatieve krachten de idee van een nationale staat niet meer afwezen. De latere koning van Pruisen, Wilhelm I, was van mening dat Pruisen het Land zou zijn dat in de toekomst een verenigd Duitsland zou gaan leiden. Waar de zittende, conservatieve krachten in de Vormärz (de periode voorafgaand aan de revolutie van 1848) gruwelden bij de gedachte aan een eenheidsstaat, daar zag nu nota bene de koning van Pruisen een Duitse eenheidsstaat wel als een optie.
Volgens Boterman trokken liberale burgers nu de conclusie dat in Berlijn (immers de hoofdstad van Pruisen) de Duitse eenheidsstaat zou moeten beginnen.[12] Aan de academische gemeenschap ter plaatse zou het niet liggen: het nationalisme was al ver voor de revolutie van 1848 van groot belang in de universitaire cultuur van Berlijn.
Ondanks de onrustige tijden waaraan de universiteiten waren blootgesteld, bleek er genoeg tijd over om verder aan de methoden van het wetenschappelijk proces te werken. Zoals boven al beschreven, werd de prominente plaats van de encyclopedische kennis verdrongen voor een meer methodische benadering van de stof. Teneinde deze benadering te versterken werden op verschillende vakgebieden speciale instituten, klinieken, laboratoria en werkgroepen opgericht. Dit proces was met name in de jaren zestig van de negentiende eeuw aan de gang.
In het licht van het nationalistisch engagement van de Duitse academische gemeenschap waren de jaren 1848 en 1849 absolute hoogtepunten. Het jaar 1871 was een laat vervolg hierop. De kroning van Wilhelm I tot keizer van het Duitse Rijk in het paleis te Versailles in Frankrijk was de culminatie van het eenheidsstreven van de nationalisten. Reden tot vreugde alom voor de professoren, zo lijkt het. De situatie was echter iets gecompliceerder: de eenheid die in 1871 werd bereikt was voornamelijk het werk van een autoritaire Pruisische Junker, Otto von Bismarck. En Bismarck stelde hen: ‘...die Gretchenfrage, wem sie, da Deutschlands Freiheit und Größe zusammen offenbar nicht zu erhalten waren, den Vorzug gäben.’[13] De academische gemeenschap zag zich voor de vraag geplaatst of zij akkoord kon gaan met een eenheidsstaat Duitsland met verminderde vrijheden. De overgrote meerderheid van de professoren sloot graag dit compromis en volgde vanaf dat moment een nationaal-liberale weg met vernieuwde inhoud.[14] Met deze keuze veranderde namelijk de inhoud van het nationaal-liberalisme. Vóór 1871 waren algemeen mannenkiesrecht en de nationale staat de belangrijkste doelen van de nationaal-liberalen. Na 1871 bleek dat de monarchie die werd gevestigd niet constitutioneel was en dat de nationale staat die het Duitse volk verenigde autoritair optrad. De nationaal-liberalen matigden hun standpunt: voor de nationale staat waren ze bereid hun standpunten ten faveure van het algemeen mannenkiesrecht en de constitutionele monarchie op te geven.
Politiek gezien hadden de professoren hun keuze gemaakt: het regime kreeg hun steun. Wetenschappelijk gezien vond er onder dit regime een opmerkelijk proces plaats. De wetenschappers in Duitsland waren altijd afkerig geweest van het praktisch nut van wetenschappelijk onderzoek.[15] Derhalve werden beoefenaren van technische wetenschappen vaak nogal neerbuigend behandeld door de professoren die de ‘ware’ wetenschappen beoefenden, zoals filosofie of de klassieke talen. Dit uitte zich in het verbod dat bestond voor technische hogescholen om doctorsgraden te verlenen of het feit dat de technische docenten geen toga’s mochten dragen om hun waardigheid gestalte te geven.
Deze eigenaardige situatie bleef lange tijd bestaan: de universiteiten en de technische hogescholen stonden naast elkaar, ondanks herhaaldelijke pogingen van vooruitstrevende geesten die deze kunstmatige scheiding wilden opheffen. Eind negentiende eeuw werd een laatste poging gedaan om de technische hogescholen gelijke rechten te geven. Dit werd geprobeerd door het recht te vragen om de doctorsgraad te verlenen. Met dit recht zouden de technische hogescholen gelijk komen te staan met de universiteit.[16]
Deze poging tot gelijkberechtiging was ongetwijfeld mislukt, als er niet uit onverwachte hoek steun was gekomen. Keizer Wilhelm II: ‘[auf die einen Seite]...wirkte [er] grotesk borniert, auf der anderen aber war er ein moderner Mann’.[17] Zijn interesse voor techniek was groot en hij zag scherp dat zijn rijk gebaat was bij een hoog niveau van technologisch onderzoek. Bij een keizerlijk decreet uit 1898 werden de rectores van drie Pruisische technische hogescholen opgenomen in de Eerste Kamer van Pruisen. Het jaar daarop volgde het door de technische hogescholen vurig verlangde: de universiteiten en hogescholen werden gelijkberechtigd en vanaf dat moment mochten de hogescholen ook een doctorsgraad verlenen. Die blijk van waardering voor de technische hogeschool was een sterke impuls voor het technisch onderwijs en onderzoek. Uiteindelijk resulteerde het ‘mecenaat’ van Keizer Wilhelm II voor de technische wetenschappen en natuurwetenschappen in de oprichting in 1910 van de Kaiser Wilhelm Gesellschaft, een onafhankelijk instituut voor de bèta-wetenschappen. Later is het instituut onder de naam Max Planck Gesellschaft beroemd geworden om het hoge niveau van zijn onderzoek.[18]
Niet alleen de technische wetenschappen voeren wel bij het regime van Keizer Wilhelm II. In algemene zin ging het de universiteiten tijdens het keizerrijk goed.[19] De studentenaantallen namen toe en er werd door de staat meer geld ter beschikking gesteld voor onderzoek.
In 1914 brak er een oorlog uit die uniek in zijn soort bleek te zijn. Deze frische, fröhliche Krieg draaide uit op een massaslachting die zijn voorganger niet had. Miljoenen stierven in modderige loopgraven waar geen eer viel te behalen.
Het enthousiasme waarmee deze oorlog echter werd onthaald is achteraf verbijsterend. De oorlog werd in brede kringen gedragen en toegejuicht. Met name in de elite van kunstenaars, intellectuelen, schrijvers en academici was een jubelstemming merkbaar.[20]
De academische gemeenschap in Duitsland verkeerde weer eens in een roes van nationalisme: door middel van deze oorlog zou het Duitse Rijk worden uitgebreid en bovenal zou duidelijk worden wie er op het Europese continent het machtigst was. Waar studenten hun levens vrijwillig offerden voor het vaderland, verzorgden de professoren aan het thuisfront aanmoedigingen, schreven ze historische geschriften om de Duitse grandeur te onderstrepen en lieten hun waardering voor demonstraties vóór de oorlog publiekelijk blijken.[21] De academische gemeenschap had zich, op haar manier, gemobiliseerd voor de oorlog.[22]
Het bekendste voorbeeld van de academische uitingen in het voordeel van de ‘Grote Oorlog’ is het geschrift Händler und Helden van de nationaal-econoom Werner Sombart. In dit geschrift worden de Engelsen voorgesteld als handelaren en de Duitsers als helden. Kort samengevat bedoelt Sombart het volgende met deze metaforen: de Engelsen houden zich alleen maar met winstbejag bezig en interesseren zich alleen voor de waarde van een goed of mens voor henzelf, terwijl de Duitsers zich voortdurend afvragen wat ze kunnen geven aan de wereld en bereidwillig zijn offers te maken voor een goed doel. De ‘helden’ zijn moreel superieur aan de ‘handelaren’.[23]
Nog voor het geschrift van Sombart werd er door de beroemde oud-historicus Ulrich von Wilamowitz-Moellendorf een Erklärung der Hochschullehrer des Deutschen Reiches geschreven. Hij kreeg maar liefst 4000 hoogleraren zover dat ze die verklaring ondertekenden. De verklaring werd in vijf talen uitgegeven, zodat iedereen er kennis van kon nemen. Het is geschreven als reactie op wat met name de Engelse opinie beheerste: de Duitse geest zou zijn ingewisseld voor Pruisisch militarisme. Von Wilamowitz-Moellendorf benadrukt echter dat in het Duitse leger dezelfde Geist aanwezig is als in de wetenschappelijke kringen. Sterker nog: de Duitse Geist is altijd en alom tegenwoordig in het Duitse volk.[24] Een hartstochtelijker verklaring van nationalisme kun je je niet wensen.
De reacties van het academisch leven op het uitbreken van de ‘Grote Oorlog’ waren eensgezind. Slechts enkelen zetten hun kanttekeningen bij al dit oorlogsenthousiasme. Naarmate de oorlog voortduurde kwamen er toch barsten in het eensgezinde enthousiasme van de academische gemeenschap. In de loop van de oorlogsjaren groeide de academische gemeenschap uit elkaar in twee kampen. De Amerikaanse historicus Fritz Ringer noemt het ene kamp de modernisten (waaronder de historicus Meinecke en de socioloog Max Weber), het andere kamp, dat in de meerderheid was, de orthodoxen.[25]
De modernisten (ook: moderaten) waren echte patriotten, maar werden daardoor niet verblind. Hierdoor zagen ze scherper in hoe de verhoudingen in de oorlog ervoor stonden. De angelsaksische landen waren te vrezen, gezien het achterland waar ze op konden steunen. Dit was iets wat de orthodoxen in hun verhitte patriottisme niet zagen. Daardoor droomden ze door over een geheel Duits continent na afloop van de oorlog. Uiteraard werd de modernisten een gebrek aan vaderlandslievendheid verweten. Meinecke reageerde hier eens furieus op: ‘Onze harten zijn net zo van vaderlandsliefde vervuld als die van hen! ; onze vuisten zijn net zo hard en gereed voor de strijd! ; onze hoofden zijn echter helderder en koeler! ’.[26]
De eensgezindheid binnen de academische gemeenschap was vóór de ‘Grote Oorlog’ opmerkelijk: alle professoren en studenten vonden elkaar in een hartstochtelijk beleden nationalisme. Toch kwamen tijdens de oorlog in die eensgezindheid barsten, die ook na de oorlog niet meer te lijmen vielen. Dit had er alles mee te maken, dat er na de oorlog in Duitsland een zeer verbitterd gevoel was ontstaan. De beruchte ‘Dolkstootlegende’ werd gevormd. Het grootste deel van de academische gemeenschap kon zich vinden in deze verklaring van het verlies van Duitsland in de oorlog, namelijk dat de onrust aan het thuisfront ervoor had gezorgd dat het werkelijke front instabiel werd. De vergaande Vrede van Versailles (waarbij Duitsland werd aangewezen als de enige schuldige van de oorlog) deed daar nog een behoorlijk schepje bovenop.
Deze zaken hadden ook effect op de academische gemeenschap. Personen die een en ander in een kritisch daglicht zetten, werden gedreigd uit hun functie te worden ontheven. Een pacifistische nuancering door de joodse Privatdozent Gumbel geuit in 1924 over het ‘heldennationalisme’ aangaande de oorlog, liep maar net goed af. Hij ontsnapte aan ontslag uit zijn ambt, maar kreeg wel te horen dat zijn uitlatingen ‘meer dan ongewenst’ waren. Later, in 1930, stond hij op de nominatie buitengewoon hoogleraar te worden. De studentengemeenschap vroeg daarover een volkspetitionnement.[27] Meerdere mensen in de academische gemeenschap zetten hun vraagtekens bij zijn kandidatuur. Uiteindelijk ging hij in 1932 een stap te ver: hij wilde ter nagedachtenis aan de Rübenwinter (Rapenwinter) van de oorlog, een monument oprichten in de vorm van een raap. Deze raap kwam hem duur te staan: hij werd uit zijn ambt van privaatdocent gezet.[28]
Zoals boven werd gezegd was de eensgezindheid binnen de academische gemeenschap aangetast. Zoals het voorbeeld van Gumbel hierboven beschreven doet blijken, was het verregaande nationalisme echter nog wel de heersende opinie aan de universiteiten.
Waar het de professoren en studenten in 1848-1849 nog ging om een liberale eenheidsstaat onder leiding van een erfvorst te verwezenlijken, waren deze idealen in de periode van de democratische Weimar-republiek (1919-1933) verdwenen. Van democratie moest de meerderheid van de academische gemeenschap niets hebben. Een minderheid (Meinecke bijvoorbeeld rekende zichzelf tot deze minderheid van Vernunftrepublikaner) erkende nog wel dat democratie de minst slechte staatsvorm was, maar de overgrote meerderheid had een uitgesproken hekel aan de Weimar-republiek en aan de democratische vorm waarin zij was gegoten. Dit had veel te maken met nostalgie naar het keizerrijk, toen ze nog de geistige Leibgarde der Hohenzollern[29] waren. De professoren waanden zich de intellectuele aristocratie en zij keken neer op de massa. Het gevoel van de academische gemeenschap een soort van adel te vormen, was in de tijd van het keizerrijk ook al archaïsch te noemen.
De sociale klasse van academisch gevormden bestond al langer, maar werd in de negentiende eeuw meer afgebakend dan zij ooit was geweest. Binnen deze hiërarchische klasse namen de hoogleraren de hoogste plaats in. Dit heeft onmiskenbaar te maken met het bijzondere proces dat een hoogleraar moest doormaken. Net als in Nederland bestond in Duitsland het doctoraalexamen waarna een wetenschapper in aanmerking kwam om te promoveren. In Duitsland echter bleef het niet bij een promotie. Na die promotie moest een doctor zich habilitieren wilde hij in aanmerking komen voor een professoraat. Dit hield in dat een doctor de resultaten van een tweede groot onderzoek in het openbaar moest toelichten en verdedigen. In de loop van de negentiende eeuw kwam daar de veronderstelling bij dat dit niet kon zonder een lijvig boekwerk te hebben geschreven. Als deze fase met succes was doorlopen, kon de habilitierte doctor wachten tot hij tot het ambt van professor werd geroepen.
De hiërarchie binnen de academische gemeenschap was door dit systeem heel strak. Vaak deden de Privatdozente hun best om bij de gevestigde professoren op te vallen, zodat deze misschien hen eventueel sneller tot hoogleraar zouden benoemen. In de tussentijd waren zij vaak jarenlang als onbezoldigd Privatdozent werkzaam. Het feit dat deze aanstelling financieel slecht of niet werd vergoed, maakte het ‘voorportaal’ van het professoraat een zeer elitaire aangelegenheid: alleen zij die konden bogen op een grote erfenis of iets soortgelijks konden zich deze fase veroorloven. Het enige waar de Privatdozente op konden bogen was hun hoge sociale status.[30]
De studenten aan de Duitse universiteiten in de jaren twintig en dertig kwamen voor een klein deel uit de zeer welgestelde families. De meerderheid werd gevormd door de kinderen (voornamelijk mannen) van ambtenaren uit de midden of lagere ambtenarij (circa 55 á 60 procent). Een aanzienlijk deel kwam ook uit boerenfamilies. De kinderen van het Besitzbürgertum (hoge burgerij) domineerden in de negentiende eeuw de universiteiten. Aan het begin van de jaren dertig was hun meerderheid teruggelopen tot een minderheid van circa dertig procent.[31] Armoede vormde formeel gezien geen barrière, maar de universiteit was toch een plaats die lichter toegankelijker werd als de ouders van een student vermogend waren. Zoals boven beschreven, was rijkdom in ieder geval een voorwaarde voor diegenen die een professoraat ambieerden.
De academische gemeenschap in Duitsland was in de negentiende eeuw en ook nog ten tijde van de Weimar-republiek te typeren als een gesloten, hiërarchisch denkende groep. Alleen welgestelde jonge ‘heren’ in het bezit van een gymnasiumdiploma begaven zich naar de universiteit. Opvallend is, zoals beschreven, de eensgezindheid die tot aan de Eerste Wereldoorlog binnen de academische gemeenschap bestond. De democratie werd door haar afgewezen, een krachtige natiestaat moest worden gecultiveerd en uitgedragen en wat betreft de universiteit moest de ‘ivoren toren’ intact gehouden worden. Anti-democratische gevoelens waren de academische gemeenschap niet vreemd: in de jaren twintig waren die er genoeg in Duitsland. Toch distantieerden de professoren zich liever van het toch wat platte communisme en nationaal-socialisme, hoewel het nationalistische aspect van die ideologie hen wel aansprak. Zoals Eduard Spranger dat formuleerde: de nationalistische beweging onder de studenten was oprecht van intentie, maar de vorm helaas wat ongedisciplineerd.[32] De Amerikaanse historicus Ringer ziet in deze opmerking de kern van de fout die de academische gemeenschap heeft begaan in haar houding ten opzichte van het nationaal-socialisme: veel van de professoren zagen het rauwe karakter niet. Het was dan ook een proces van groeiende onrust onder de meer liberale professoren toen bleek dat het ‘vulgaire’ nationaal-socialisme via de studenten in de loop van de jaren twintig en de vroege jaren dertig, de academische gemeenschap binnensloop.[33]
§ 2.1 Nazificatie: theoretisch kader
In dit hoofdstuk zal aan de hand van literatuur een definitie van nazificatie worden geformuleerd die in de rest van dit essay wordt gehanteerd. Nazificatie is onlosmakelijk verbonden met haar ideologie, het nationaal-socialisme. Wat het nationaal-socialisme precies inhield en op welke wijze de Duitse samenleving zou moeten worden gevormd naar het nationaal-socialisme, zijn de onderwerpen van dit hoofdstuk.
Nationaal-socialisme is een totalitaire ideologie die eigenlijk alleen heeft bestaan in Duitsland.[34] Het nationaal-socialisme is daarnaast ook ten zeerste verbonden met zijn leider Adolf Hitler, die veel van zijn gedachtegoed in het nationaal-socialisme heeft geïncorporeerd. Veel van de ideeën zijn opgeschreven in zijn boek Mein Kampf (1925).
De wortels van de beweging zijn eind negentiende, begin twintigste eeuw ontstaan uit een weerzin tegen het positivisme en de negatieve gevolgen daarvan zoals industrialisatie en het gevoel als persoon steeds meer een verloren individu te midden van de massa te worden. Het positivisme werd door Duitse intellectuelen beschouwd als iets wezensvreemd in de Duitse samenleving. Positivisme was een wetenschappelijke manier van denken dat alleen gericht was op zintuiglijke en meetbare, controleerbare gegevens die onderworpen was aan de dwingende wetten van de logica. Positivisme liet geen ruimte voor metafysische bespiegelingen. Volgens de Duitse denkers veroorzaakte een positivistische visie op de maatschappij een reducering van de mens tot een ‘ding’. Zij zagen het positivisme als een direct gevolg van het Franse Verlichtingsdenken in de achttiende eeuw. De Duitse denkers waren niet zozeer tegen het rationalisme, maar wel tegen hetgeen de Engelse en Franse Verlichtingsdenkers daarmee deden. In het West-Europese denken, vonden de Duitse intellectuelen, kwam de nadruk teveel te liggen op empirische en utilitaire toepassingen van kennis. Hierdoor leerde een mens nuttige dingen maar hij was als persoon niet uniek en dus inwisselbaar.[35]
Tegenover de West-Europese civilisation (zoals het bovenstaande met een Frans woord werd genoemd), plaatsten de Duitsers Bildung en Kultur. Beide benamingen duiden op een andere benadering van de mens. Een mens moest niet alleen vaardigheden verwerven, maar in dit leerproces zich ook als persoon ‘cultiveren’ (ontwikkelen) totdat een uniek individu was volgroeid.[36]
De industriële revolutie kwam in Duitsland relatief laat op gang. Toen de motor van de industriële revolutie eenmaal draaide werd het een ware inhaalslag ten opzichte van de andere West-Europese naties. De snelle ontwikkeling van Duitsland van een hoofdzakelijk agrarische economie naar een industriële economie van formaat, ging een groot deel van de samenleving te snel. De idealen van Bildung en Kultur stonden onder druk. De samenleving was meer materialistisch aan het worden. Van de universiteiten werd verwacht dat ze zich meer gingen bezig houden met ‘nuttige’ wetenschappen als de technische wetenschappen en bijvoorbeeld natuur- en scheikunde.[37] De Gebildeten reageerden op de vernieuwingen in de maatschappij door het gebrek aan waardering voor Bildung te compenseren met nationalisme en conservatisme. De nadruk kwam te liggen op de ‘Duits-heid’ van kennis en cultuur.
In lagere klassen van de samenleving (arbeiders, boeren) werd anders gereageerd op de stormachtige veranderingen in de samenleving. Bildung had voor hen weinig of geen betekenis. Voor hen betekenden de moderne tijden vooral fabrieken, ellenlange werkdagen en lage lonen. Het gevolg hiervan was dat er een nostalgisch verlangen ontstond naar de vervlogen tijden, toen het Duitse volk nog in kleine gemeenschappen op het platteland woonde. Aanvankelijk was de groep die deze verlangens had vrij klein. Dit werd mede veroorzaakt door het feit dat er geen leider was, die die onderbuikgevoelens goed wist te benoemen.
Een goed voorbeeld van de nostalgie zoals die bij de Gebildete Duitsers, maar toch ook bij de arbeiders bestond, is een citaat uit een opstel van de nationaal-socialistische historicus Karl Alexander von Müller (hij spreekt over de eerste helft van de negentiende eeuw): ‘Ein Deutschland immer noch ohne Eisenbahnen, ohne Maschinen, ohne Fabriken, ohne wimmelnde Menschenmassen: mit vierundzwanzig Millionen Menschen auf demselben Boden, (...). Ein Deutschland der Bauern und des Mittelstandes, ein Deutschland der Wälder und der romantischen Kleinstädte. In diesem bäuerlichen, kleinstädtischen, fabriklosen Land aber lebt bis 1827 noch Beethoven, bis 1831 Hegel, bis 1832 Goethe’.[38]
Aan het gevoel van ontworteling dat eind negentiende eeuw ontstond door de industriële revolutie, werd in 1914-1918 een groot nationaal gevoeld trauma toegevoegd. Deze oorlog van uit de hand gelopen nationalisme in verschillende Europese landen, eindigde in een grote desillusie voor Duitsland. De nederlaag werd in de ogen van velen niet zozeer aan het front geleden, maar aan het ‘thuisfront’. Door onrust en revolutie in Duitsland zelf werd het militaire front instabiel, meenden ze. De grootste nederlaag echter werd in Versailles geleden, eens de plek waar het Duitse Keizerrijk in 1871 een aanvang nam. Duitsland werd aangewezen als enige schuldige aan de oorlog. Als boete moest Duitsland een zevende deel van zijn territorium inleveren, waarmee het tien procent van zijn bevolking kwijt raakte. Daarnaast moesten enorme herstelbetalingen aan met name Frankrijk worden betaald. De Vrede van Versailles zaaide in de jonge democratische Weimar-republiek veel onvrede en frustratie, waar de nationaal-socialisten op in hebben kunnen spelen.[39]
In 1920 werd een partij opgericht die op de buikgevoelens inspeelde die boven beschreven staan. Deze partij heette de Nationalsozialistische Deutsche Arbeiter Partei (NSDAP) en stond onder leiding van de Oostenrijker Adolf Hitler. Hitler bleek de leider te zijn die de gevoelens van frustratie en vernedering wist te kanaliseren in een partij met een eigen ideologie.
Het nationaal-socialisme is moeilijk te vatten in een kernachtige definite, omdat de ideologie toch wel te kenmerken is als een allegaartje van ideeën, gevoelens en dogma’s. Enkele zaken staan echter wel centraal in het nationaal-socialisme. Raszuiverheid staat centraal in de ideologie. Het nationaal-socialisme baseerde veel van zijn ideeën op theorieën over rassen die in de negentiende eeuw waren bedacht. Een belangrijk voorbeeld was Arthur de Gobineau (1816-1882), die in het geschrift Essai sur l’inégalité des races humaines (1853-1855) drie verschillende rassen onderscheidde: het gele, zwarte en blanke ras. Deze dichtte hij verschillende kwaliteiten toe. Dit deed hij op basis van de prestaties van de drie rassen. Hij kwam daarbij tot de conclusie dat het blanke (arische) ras superieur was aan de andere twee rassen. Het arische ras had zich echter vermengd met andere rassen en daalde langzaam af tot het niveau van de inferieure rassen.[40] Dit proces moest worden tegengehouden.
Een andere belangrijke inspiratiebron voor het nationaal-socialisme was het boek Die Grundlagen des neunzehnten Jahrhunderts uit 1899, van Houston Stewart Chamberlain. Hierin beschreef hij de puurheid en superioriteit van het arische ras. Hij zag in de ‘chaos van rassen’ nog één ander ras dat puur was gebleven, het joodse ras. Hij zag de wereld als een strijd tussen deze twee rassen. Duitsland was het land waar het arische ras nog het sterkst was vertegenwoordigd en dat later in de jaren twintig zelfs een geschikte leider leek te krijgen, Adolf Hitler.[41] Duitsland zou een voortrekkersrol moeten innemen om het arische ras te verdedigen tegen het ‘verderfelijke’ joodse ras.
De nazi-ideologie leunde zwaar op dit slag negentiende-eeuwse denkers: één ras was belangrijk en dat was het arische ras. Binnen het arische ras nam het Germaanse ras een prominente plaats in. Een persoon behoorde tot het arische ras als die aan een aantal kenmerken voldeed. Het arische ideaaltype had blauwe ogen, blond haar en had een lang en gespierd lichaam. Aan deze lichamelijke kenmerken werden geestelijke capaciteiten gekoppeld. Niet alleen was het arische ideaaltype fysiek hoogstaand, ook in geestelijk opzicht was het arische ideaaltype superieur. De conclusie die de nationaal-socialisten hieruit trokken was vergaand: minderwaardige rassen moesten uit Duitsland worden geweerd, want zij bedreigden de zuiverheid van de Übermenschen.[42] Sommige ‘rassen’ werden daarbij meewarig als Sklaven aangeduid. De rassen die in de visie van de nazi’s het laagst stonden, de joden en de zigeuners, werden niet eens als Sklaven behandeld, maar werden uiteindelijk als beesten uitgeroeid. Aanvankelijk was het de bedoeling geweest om de joden ‘slechts’ uit het openbare leven te verwijderen. De ontwikkeling die de nazi-ideologie doormaakte, leidde helaas tot de uiterste consequentie die de ideologie kon hebben: het concentratiekamp Auschwitz staat symbool voor deze uiterste consequentie.
Een tweede belangrijk aspect van het nationaal-socialisme was de visie op de ordening van de maatschappij. De nazi’s zagen de staat als een organisch geheel. Die staat vertegenwoordigde de gemeenschappelijke ziel van het Duitse volk. Alle Duitsers moesten in die staat opgaan om aldus een eenheid te vormen. Met de gemeenschappelijke Duitse ziel die in de staat was vertegenwoordigd figureerde ook het Duitse landschap als een onmisbaar decor voor de Duitse ziel. Een logisch gevolg van deze zienswijzen was dan ook dat alle Duitsers, dus ook die buiten de staatsgrenzen van na de Eerste Wereldoorlog woonden, moesten worden verenigd in één groot Duits Rijk. Voor het individu betekende deze visie dat alle persoonlijke vrijheden verdwenen: men was immers onderdeel van een groot geheel en stond onder leiding van een sterke leider (het Führerprinzip). Aan hem was men te allen tijde loyaliteit verschuldigd.
De nazi’s hebben vaak geprobeerd om die gemeenschappelijke ziel fysieke gestalte te geven. Dit deden ze door massale manifestaties te organiseren, zoals in Nürnberg. In de film Triumph des Willens van Leni Riefenstahl uit 1934 ziet men enorme massa’s mensen in ordelijke vierkanten opgesteld. Het is niet meer zichtbaar dat het allen individuen zijn. Tussen de gigantische aantallen mensen loopt een klein figuur, begeleid door enkele ondergeschikten. Ondanks de geringe grootte van die kleine figuur is het duidelijk dat hij hier de sterke leider is die de gemeenschappelijke ziel van het Duitse volk aanvoert.[43]
Vaak wordt het nationaal-socialisme vergeleken met het fascisme zoals dat in Italië heeft bestaan, maar op een paar wezenlijke punten verschillen deze twee ideologieën van elkaar. De Spaanse politicologe Guibernau ziet drie belangrijke verschillen: het Italiaans fascisme benadrukte altijd het vrijwillige karakter van de fascistische beweging. Er werd ook niet geselecteerd op raciale kenmerken. Het nazisme was ongekend extremer in het gebruik van geweld dan het Italiaanse fascisme. Het nazisme was door zijn heftigheid veel meer in staat om diep in de samenleving te penetreren. Het Italiaanse fascisme heeft nooit het zelfde verregaande karakter gehad als het Duitse nazisme.[44]
De aanhangers van het nationaal-socialisme hadden extreme gedachten over hoe de samenleving eruit zou moeten gaan zien als zij aan de macht zouden komen. De ideeën die ze wilden verwezenlijken zouden de samenleving op haar kop zetten. Het proces van het opleggen van de nationaal-socialistische ideologie heet nazificatie. Een belangrijk kenmerk van nazificatie is Gleichschaltung oftewel ‘gelijkschakeling’. Dit betekent dat alle geledingen van de samenleving ondergeschikt worden gemaakt en aangepast aan een bepaalde politieke gezindheid, in dit geval het nationaal-socialisme.
De nazificatie van de Duitse samenleving werd op alle fronten in gang gezet vanaf 1933. In het geval van de Sturmabteilung (SA), een vechtersgroep die zogenaamd diende om het Duitse volk op straat te beschermen, kan worden gezegd dat de nazificatie misschien al voor 1933 is begonnen. Van de SA ging vooral een dreiging uit, die af en toe in opstootjes of gevechten tegen communisten concreet werd.
Er waren vanaf 1933 intensief meerdere organisaties bezig de Duitse samenleving te nazificeren: zo was er de Hitlerjugend, die er voor moest zorgen dat zelfs de jongste kinderen met de juiste normen en waarden werden opgevoed. Verder werden alle vrije vakbonden opgeheven en werd één overkoepelende nationaal-socialistische vakbond opgericht. Ook werden de kunsten ondergeschikt gemaakt aan het nazi-regime: een Reichskulturkammer zag er op toe dat er ‘Duitse’ kunst zou worden gemaakt. De Schutzstaffel (SS) intensiveerde tenslotte de terreur en onderdrukking: in de ‘Nacht van de Lange Messen’ (30 juni 1934) werd een groot deel van de SA-leiding vermoord. De SS nam de plaats van de ‘mildere’ SA in.
Dit zijn slechts enkele voorbeelden van hoe de nazi’s de nazificatie van de Duitse samenleving aanpakten. De gelijkschakeling geschiedde voornamelijk via maatschappelijke organisaties zoals bijvoorbeeld de Hitlerjugend of de nationaal-socialistische vakbond. De SS zorgde voor de nodige onderdrukking en terreur om het proces kracht bij te zetten.[45]
Werkelijk geen enkele geleding van de Duitse samenleving heeft in de periode 1933-1945 weten te ontsnappen aan de nazificatie. De ideologie vereiste dat iedereen opging in een gemeenschappelijke Duitse ziel. In die zin was het nationaal-socialisme een alles omvattend wereldbeeld. Van componisten tot bergsportverenigingen en van dichters tot atletiekverenigingen, alles kwam in dienst te staan van de nazi-ideologie. Zo ook dus de universiteiten.
§ 2.2 De houding van de nazi’s ten opzichte van de academische wereld
Aanhangers van het nationaal-socialisme waren ten tijde van de Weimar-republiek negatief over de academische gemeenschap. De universiteit werd afgedaan als een plaats voor wereldvreemde geleerden die er liberale en internationalistische ideeën op nahielden.[46] De nazi’s hadden een duidelijk doel voor ogen: het Duitse volk verenigen in één raszuiver rijk onder aanvoering van een krachtige leider, die de nationaal-socialistische staat gestalte zou geven. De weg naar dit nationaal-socialistische ‘Utopia’ was daarentegen minder duidelijk.
Wat betreft de universiteiten hadden de nazi’s zo mogelijk nog minder een specifiek plan. De nazi’s hadden weinig inzicht in de academische wereld en wisten daarom niet goed wat ze er mee aan moesten. Eén van de eerste acties die zij ondernamen in 1933 toen ze aan de macht kwamen, was een officiële openbaarmaking waarin werd gesteld dat de instelling van de universiteiten een slechte was. Universiteiten waren te veel gesteld op hun wetenschappelijke vrijheid en onafhankelijke status en dachten te ‘internationalistisch’ (in de zin dat ze contacten met niet-Duitse wetenschappers onderhielden). Dat karakter van de universiteit zou niet passen in een nationaal-socialistische staat. Het volgende citaat van de toenmalige Beierse minister van onderwijs Schemm, kan mooi aangeven dat de nazi’s, zo zij al een idee hadden over de rol van de universiteit in de nazi-staat, dat vrij bot was: ‘Von jetzt ab kommt es für Sie nicht darauf an, festzustellen, ob etwas wahr ist, sondern ob es im Sinne der nationalsozialistischen Revolution ist’.[47]
De nazi’s hadden nog een aantal punten die ze graag veranderd wilden zien aan de universiteiten. De wetenschapsbeoefening zou ondergeschikt moeten worden gemaakt aan de wil van het Duitse volk. Volgens de toenmalige minister van Binnenlandse zaken, Frick, nam het Duitse volk het de academische gemeenschap zeer kwalijk dat zij een eigen ‘stand’ had gecreëerd. Daarmee werd gedoeld op wat in de inleiding al is beschreven, namelijk dat met name de hoogleraren zichzelf zagen als een intellectuele aristocratie. Verder formuleerden de nazi’s in de loop der jaren de stelling dat wetenschap zonder aannames of vooroordelen (d.w.z. nationaal-socialistische vooroordelen) überhaupt niet mogelijk was. Deze stelling werd bijvoorbeeld geponeerd door de Reichserziehungsminister Rust tijdens een lezing naar aanleiding van het 550-jarig bestaan van de Heidelbergse universiteit in 1936.[48]
Er was nog meer: in het nationaal-socialistische gedachtegoed heeft de ‘geest’ een lagere plaats in de hiërarchie dan het ‘lichaam’. Daarom is al te veel bezig zijn met wetenschap en geleerdheid slecht: het leidt immers van het belangrijkste af, de vorming van gezonde, sterke lichamen die voldeden aan het arische ideaaltype. Het enige waar de geest voor zou moeten worden getraind, is het versterken van wilskracht en doorzettingsvermogen (de kwaliteiten van een ‘held’). Het nut van wetenschap lag voor de nazi’s voornamelijk besloten in het feit dat universiteiten het Duitse volk goed het gedachtegoed van het nationaal-socialisme konden indoctrineren.
De visie op het nut van de praktische wetenschappen voor de te voeren oorlog was verrassend. Men zou denken dat de natuur- en scheikunde en de technische wetenschappen van nut zouden kunnen zijn voor de oorlog. Hitler erkende wel het belang van gemotoriseerd oorlogstuig zoals tanks en het belang van moderne wapens (overigens wel ‘traditionele’ wapens, echter met verhoogde ontploffingskracht). Het eventuele nut dat chemie of atoomonderzoek zou kunnen hebben voor een oorlog onderschatte hij volkomen. Toen na 1933 een ware uittocht van talentvolle joodse en politiek ‘incorrecte’ onderzoekers plaatsvond, reageerde Hitler met: ‘Dann arbeiten wir eben einmal hundert Jahre ohne Physik und Chemie’.[49] Op de emigratie van wetenschappers wordt in § 4.3 dieper ingegaan.
De meeste van de ideeën over nazificatie van de Duitse universiteiten die hier boven genoemd zijn ontstonden pas na 1933. Veel van de gedachten over de realisering van nazificatie zijn dus in de loop der tijd ontstaan.
Het belangrijkste doel voor de nazi’s bleef natuurlijk de raszuiverheid. Al vrij snel na de vestiging van het nazi-regime werd begonnen met het raszuiver krijgen van de universiteiten. Het klimaat verslechterde snel aan de universiteiten met als gevolg dat veel joden de universiteit en, verstandiger, Duitsland verlieten. Ook de professoren en studenten die joden in de familie hadden, maar zelf niet joods waren, waren niet langer gewenst op de universiteiten.[50] Vooral studenten maar ook in mindere mate collega-hoogleraren hebben aan dit proces meegewerkt.
§ 2.3 De academische gemeenschap en het nationaal-socialisme
Ten tijde van de Weimar-republiek was er veel onvrede onder de professoren en studenten van de universiteiten over de politieke situatie. Een en ander is hier al over gezegd in de inleiding. De politieke situatie kwam niet overeen met de wensen van het merendeel van de academische gemeenschap. Dat merendeel wenste een autoritair, militant en bovenal nationalistisch gezag. De democratische Weimar-republiek kwam aan deze wensen niet tegemoet.
Volgens de Duitse historicus Reimann koos een groot deel van de academische gemeenschap al vóór 1933 voor het nationaal-socialisme, omdat het in die ideologie de kans zag dat hun streven naar een verregaand nationalisme kon worden verwezenlijkt.[51] Deze ‘academische’ houding ten opzichte van het nationaal-socialisme werd voornamelijk gecultiveerd door het Verband der Deutschen Hochschulen. Dit verbond vertegenwoordigde de (politieke) belangen van de professoren als ‘stand’ in de Duitse politiek. Het hield vast aan de in Duitsland bestaande voorkeuren van de academische gemeenschap voor een sterke nationalistische staat. Zoals we hebben gezien in de inleiding kwamen deze voorkeuren voort uit negentiende-eeuws gedachtegoed.
De nationaal-socialisten beloofden het electoraat een sterke, autoritaire en bovenal Duitse staat als zij aan de macht zouden komen. Het verbond van Duitse universiteiten zag dat wel zitten en ging in 1931 zelfs zover om publiekelijk de actie van de Nationalsozialistische Deutsche Studentenbund (NSDStB) tegen de Heidelbergse Privatdozent Gumbel (zie inleiding) te steunen. Het verbond prees de ‘warme vaderlandslievendheid’ van de studenten. Het verbond van Duitse universiteiten maakte hiermee een belangrijke vergissing. Het verbond zag niet in dat nationaal-socialisme meer betekende dan alleen een fel nationalisme, waar veel professoren zich in konden vinden. Tegen dit wel al te verregaand engagement met de nationaal-socialistische zaak protesteerde de kleine groep liberale hoogleraren, die scherper zagen dan veel van hun nationalistische collega’s (waaronder Albert Einstein). Het mocht echter niet baten.[52]
Een zekere politieke naïviteit kan het verbond wel worden verweten. Ik vermoed dat het niet goed inzag hoe radicaal de nationaal-socialistische beweging eigenlijk was en hoezeer de nazi’s neerkeken op de universiteiten. Waarschijnlijk heeft dit deels ook te maken met het al eerder genoemde feit dat niet duidelijk was wat de nationaal-socialisten met de universiteiten van plan waren.
Eén van de opvallendste steunbetuigingen aan het Derde Rijk door professoren kwam van de bekende filosoof Martin Heidegger. In zijn oratie ter gelegenheid van de aanvaarding van het ambt van rector magnificus van de universiteit in Freiburg i. Breisgau in 1933, sprak hij over Die Selbstbehauptung der deutschen Universität (‘De zelfhandhaving van de Duitse universiteit’). In die rede verklaarde hij dat de universiteit op kon gaan in de nationaal-socialistische maatschappij om daar haar plaats in te nemen en van betekenis te zijn voor de omwenteling naar de totalitaire staat.[53]
Onder studenten had de nationaal-socialistische beweging al snel medestanders gevonden. De generatie studenten die in de Eerste Wereldoorlog had gevochten (‘frontstudenten’) was verbitterd uit deze oorlog gekomen en was ontvankelijk voor de utopische idealen van het nationaal-socialisme. Deze generatie was echter al snel weer verdwenen in de loop der jaren twintig. Enerzijds omdat ze afstudeerde, anderzijds omdat ze vaak de universiteit voortijdig verliet. De nieuwere generatie studenten bleek evenzeer ontvankelijk voor het nationaal-socialisme te zijn: in 1926 richtte een aantal enthousiastelingen de NSDStB op. Na een wisseling van leiderschap in 1928, steeg het ledenaantal van de NSDStB. Binnen de National-Sozialistische Deutsche Arbeiter Partei bleven de studenten echter lange tijd vreemde eenden in de bijt. Hitler wist niet goed wat hij met deze bourgeoise heren en dames (!) aanmoest. In de loop van de jaren twintig bleek echter dat de NSDAP beter aansloeg in de hogere kringen van de maatschappij dan Hitler had vermoed.[54]
Door fanatieke campagnevoering had de NSDStB het voor elkaar gekregen dat op elke Duitse universiteit in ieder geval een aantal van de leden van hun partij studeerde. Het succesverhaal van de nationaal-socialistische studenten vond zijn hoogtepunt bij de machtsovername in 1933 toen Hitler aan de macht kwam. Op dat moment was meer dan de helft van de studenten aangesloten bij de NSDStB.[55]
Studenten waren meer dan de hoogleraren betrokken bij de vroege jaren van de nationaal-socialistische partij. Zoals in 1817 bij het Wartburgfest door de Burschenschaftler papier werd verbrand dat symbool stond voor ‘afkeurenswaardige’ geschriften[56], zo werden er op 10 mei 1933 door de nationaal-socialistische studenten echte boeken verbrand van voornamelijk joodse auteurs. Dit geschiedde overigens onder het goedkeurend oog van professoren. Veel van de jodenhaat onder studenten kwam voort uit de relatief grote hoeveelheid joden die aan de universiteiten studeerde (ongeveer 10 procent van het totale aantal studerenden). De Duitse studenten zagen de joden onder meer als ongewenste concurrenten op de arbeidsmarkt, die inderdaad niet heel positief was.[57]
Afsluitend kan gezegd worden dat het proces van nazificatie voor wat betreft de universiteiten vanuit een relatief goed uitgangspunt kon worden begonnen. Met name de ontvankelijkheid onder studenten heeft dit veroorzaakt. De professoren zagen het nationaal-socialisme voornamelijk als een mogelijkheid tot realisatie van hun nationalistische ideeën. De rauwe kant van het nationaal-socialisme lijken ze te hebben onderschat.
In het volgende hoofdstuk zal worden gekeken naar de
reactie van de professoren en studenten op het omwentelingsjaar 1933 en de jaren
die daar op volgden.
§ 3.1 De politieke weg naar de nationaal-socialistische machtsovername
Het jaar 1933 was voor Duitsland het jaar van het einde van de Weimar-republiek en het begin van het zogenaamde ‘Derde Rijk’ van de nationaal-socialisten. Na het Heilige Roomse Rijk (het Eerste Rijk) en het Wilhelminische Rijk (het Tweede Rijk) was het Duitse volk wederom tot ‘grote hoogten’ gestegen en werd een derde rijk van allure gevestigd.
Bij de verkiezingen van juli 1932 stemde maar liefst 37,3 procent van de Duitse stemgerechtigden op de NSDAP. Dit betekende dat de nationaal-socialisten 230 zetels gingen bezetten in het parlement. Ook de Kommunistische Partei Deutschlands (KPD) werd groter, maar de tweede partij van het land werd de Sozialdemokratische Partei Deutschlands (SPD) met slechts 133 zetels.
Het overwicht van de NSDAP leek in 1932 gevestigd. Hitler werd echter niet gevraagd als Reichskanzler. De conservatieve Reichspräsident Von Hindenburg minachtte de ‘Boheemse korporaal’, zoals hij Hitler noemde. In plaats daarvan werd de katholieke conservatief Von Papen benoemd tot Reichskanzler. Het beleid van de regering werd echter niet genoeg ondersteund door het parlement. Als gevolg daarvan waren er in november dus weer verkiezingen. De nazi’s hadden er niet op gerekend, maar zij moesten een nederlaag incasseren waardoor hun zetelaantal in het parlement terugliep tot 196 zetels.[58] Deze nederlaag werd veroorzaakt door het feit dat het met Duitsland al iets minder slecht ging. De crisis die in 1930 aanving duurde wel voort, maar nam in heftigheid af. De werkloosheid was afgenomen en dit nam de nationaal-socialisten de wind uit de zeilen: het probleem van de hoge werkloosheid was vaak aanleiding geweest voor de nationaal-socialisten om een zittende regering te bekritiseren.
Von Hindenburg benoemde na de verkiezingen van november Hitler wederom niet tot rijkskanselier. De oud-Reichswehrminister Von Schleicher werd op 2 december 1932 belast met de opdracht om een kabinet te vormen met een brede basis in het parlement, een soort van zakenkabinet dat werd gedoogd door een meerderheid van partijen.
De NSDAP was zeer ontevreden met het feit dat Von Hindenburg wederom Hitler niet het rijkskanselierschap had gegeven. Niet alleen de NSDAP voelde hierover onvrede, maar ook met name de kortstondige kanselier Von Papen was ontstemd over de gang van zaken. Derhalve spande een conservatieve elite (waaronder voorname mensen uit het bedrijfsleven) rond Von Papen samen met de nationaal-socialisten om Adolf Hitler in een goed daglicht te doen komen bij Von Hindenburg. Dit plan slaagde: Von Hindenburg had nog minder trek in het ene alternatief een militaire dictatuur onder leiding van Von Sleicher (dit had hij voorgesteld als tijdelijke overbrugging om de boel weer op orde te krijgen), dan het tweede alternatief de ‘Boheemse korporaal’ tot Reichskanzler te benoemen. De tweede weg leek hem aantrekkelijker en die weg had in ieder geval meer electorale steun onder de bevolking: de NSDAP onder leiding van Adolf Hitler was immers de grootste partij. De teerling was geworpen: op 30 januari 1933 benoemde Von Hindenburg Hitler tot Reichskanzler van Duitsland en kreeg de leider van de NSDAP de leiding over een kabinet samengesteld uit de Nationale Konzentration, de verzameling van rechtse partijen. Hierin zaten slechts twee nazi-ministers. Hitler en de NSDAP hadden op dat moment nog niet de alleenheerschappij gevestigd. Hiervoor moesten nog enkele stappen worden genomen.
De conservatieven onder leiding van Von Papen hadden gehoopt de ‘jonge’ NSDAP te overvleugelen zodra zij samen aan de macht waren gekomen. Dit mislukte volkomen. De nazi’s bleken beter tot hun taak te zijn toegerust dan de conservatieven dachten. Eén van de eerste dingen die Hitler wilde doen, was de organisatie van verkiezingen voor de Rijksdag. Hiermee wilde hij een absolute meerderheid in het parlement verwerven. De campagne voor de ‘laatste verkiezingen’ (zo formuleerde Hitler) was vergeven van terreur en agressie, met name tegen socialisten en communisten. De KPD en de SPD mochten aan de ‘laatste verkiezingen’ niet meer legaal meedoen.
De waarschijnlijk door de Nederlandse communistische arbeider Marinus van der Lubbe aangestoken Rijksdagbrand werd door de nazi’s aangegrepen om een strenge verordening uit te doen gaan. De Verordnung zum Schutz von Volk und Staat uit februari 1933 was het overduidelijke signaal dat de democratische Weimar-republiek ten einde was. In dit voorschrift werden alle politieke grondrechten, zoals persoonlijke vrijheid, vrijheid van meningsuiting en recht van vergadering en vereniging, opgeheven.[59]
In die sfeer werden op 5 maart 1933 de verkiezingen gehouden die de NSDAP de meerderheid van stemmen moest opleveren. Dit mislukte: alleen samen met de Deutsch Nationale Volkspartei (DNVP) werd een meerderheid behaald. De volgende stap van de nationaal-socialisten was de grondwetswijziging (Ermächtigungsgesetz), waardoor de wetgevende macht in handen kwam van het kabinet. Hierdoor konden Hitler cum suis grotendeels buiten het parlement om wetten uitvaardigen. Niet snel daarna werd het Gesetz zur Behebung der Not von Volk und Reich ingevoerd. Deze wet schakelde Von Hindenburg en de Rijksdag uit. Met de invoering van het Ermächtigungsgesetz en het Gesetz zur Behebung der Not von Volk und Reich op 23 maart 1933 kon de nazificatie van de Duitse samenleving echt beginnen.
§ 3.2 De betekenis van de machtsovername voor de universiteiten en de reacties van de academische gemeenschap daarop
De machtsovername in janurari 1933 door de NSDAP betekende het begin van ingrijpende veranderingen in de Duitse politiek en samenleving. Dit gold ook voor de academische gemeenschap van Duitsland. Na het roerige voorjaar van 1933 had het nationaal-socialistische regime snel de touwtjes in handen op de Duitse universiteiten. Met name door de Nationalsozialistische Deutsche Studentenbund (NSDStB) werd aan het begin van het Derde Rijk veel onrust veroorzaakt op de universiteiten. Er waren demonstraties tegen joodse of anderszins ongewenste professoren en docenten. Ook waren er opstootjes met communisten en socialisten.[60]
Eén van de eerste maatregelen van de nationaal-socialisten was de toepassing van het Führerprinzip op de bestuursordening van de universiteiten. De universiteit kreeg zijn eigen Führer in de oude functie van rector. Natuurlijk was de rector ondergeschikt, via de minister van onderwijs, aan de Führer van het Duitse Rijk. Binnen de universiteit werd de rector oppermachtig. De faculteiten (niet langer Fakultäten maar Dozentenschaften) verloren hun besturende macht en werden gereduceerd tot adviesorganen die de rector naar believen kon gebruiken.[61] Dit werd ingesteld in 1933, maar kreeg uiteindelijk zijn officiële beslag in 1935 in een wet tot simplificering van het universitaire bestuur. De invoering van het Führerprinzip betekende het einde van het academische zelfbestuur van een universiteit. Dit hield tot de invoering van de bewuste wet in dat de leidinggevenden van de universiteit, de rector met zijn senaat en de decanen van de faculteiten, door verkiezingen onder hoogleraren werden gekozen. De bevoegdheden omvatten onder andere de bezetting van leerstoelen en de regelingen betreffende promoties.[62]
Het uit de negentiende eeuw stammende academische systeem om carrière te maken aan de Duitse universiteiten (Habilitieren, met als doel uiteindelijk een aanstelling als professor) werd afgeschaft. Vanaf 1933 had de minister van onderwijs in alle zaken het laatste woord, dus ook in de benoeming van docenten en professoren. Het bedoeling hiervan was om te voorkomen dat politiek ‘ongewensten’ belangrijke plaatsen in zouden nemen.[63]
Zoals eerder gezegd werden de vrijheid van wetenschap en het idee van objectiviteit overboord gezet. De nazi’s hadden geen boodschap aan onpraktische wetenschappen, humanisme of een a-politieke wetenschappelijke houding.
Verder wierp het nieuwe regime barrières op tegen de aanmeldingen van nieuwe studenten bij de universiteiten. Joden werden sowieso niet meer toegelaten, maar ook aanstaande studenten die geen ‘certificaat’ van goed gedrag en, belangrijker, politieke betrouwbaarheid konden overleggen, werden niet ingeschreven. Het aantal studenten nam als gevolg hiervan tussen 1932 (in dat jaar begon de afname al) en 1935 met een derde af.[64]
Een zeer verregaande maatregel was het Gesetz zur Wiederherstellung des Berufsbeamtentums. Deze wet werd op 4 juli 1933 al in werking gezet en had een tweeledig doel: ten eerste om het ambtelijke apparaat te zuiveren van joodse, communistische en socialistische ambtenaren en ten tweede om juist die zuivering van het ambtelijke apparaat aan banden te leggen. Om een beeld te krijgen van wie wel of niet ariër was, moest een vragenlijst worden ingevuld (bijlage 2). Door regels op te stellen werd hiermee voorkomen dat de NSDAP al te veel invloed hierop zou krijgen, iets wat de conservatieven absoluut niet wilden.[65] Zo’n vragenlijst diende om willekeur tegen te gaan. De conservatieven waren in de eerste maanden na 1933 nog bevoegd om daar mee in te stemmen.
Deze wet had natuurlijk ook invloed op de academische gemeenschap. De ‘ongewenste’ professoren en docenten die een aanstelling hadden als ambtenaar aan de universiteit, konden krachtens deze wet worden ontslagen. Deze wet had geen betrekking op buitengewoon hoogleraren en Privatdozente, maar werd wel toegepast op deze personen, ondanks het feit dat ze geen ambtenaren waren. Deze rigoreuze wet zorgde ervoor dat aan het eind van het zomersemester van 1933 tegen de 1700 wetenschappers waren ontslagen (ca. 14 % van het totale aantal aangestelden).[66]
In het voorjaar van 1933 verlieten veel vooraanstaande professoren en geleerden zoals bijvoorbeeld Heidegger (zie § 4.3) hun ivoren toren om hun engagement met het nieuwe regime te betuigen. Zo schreef de staatsrechtsgeleerde Huber dat de staat geen rekening hoefde te houden met enige persoonlijke individuele vrijheid. Huber onderwees overigens destijds aan de nationaal-socialistische Reformfakultät, ook wel Stoßtruppfakultät genoemd, van Kiel.[67]
In Göttingen gaf de rector magnificus in 1933 leiding aan de eerste boekverbrandingen van Duitsland. Snel zouden andere universiteiten dit voorbeeld volgen. Niet alleen werken van joodse auteurs, maar ook boeken die werden bestempeld als undeutsch (d.w.z. linkse, pacifistische, democratische of internationalistische literatuur) verdwenen in de vlammen.
Zoals vaker in de geschiedenis kan worden gezien, greep menig geleerde zijn kans door zijn steun te betuigen aan het nieuwe regime, ten einde een snelle carrière te kunnen maken. Niet altijd betekende dit opportunisme dat ze volkomen kritiekloos tegenover het nationaal-socialistische regime stonden. De historicus Dannenbauer, die zich al in vroeger stadium tot het nationaal-socialisme had bekend, sprak zich in zijn inaugurele rede uit vóór onderzoek zonder a priori aannames of dogma’s, iets wat de nazi’s voor onwenselijk hielden (zie § 2.2).[68] Het getuigde van moed om kritiek te hebben op de heersende, totalitaire partij, maar Dannenbauer kwam er mee weg.
Onder de Märzgefallene (Maart-leden) waren veel hoogleraren, schrijft de historicus Kater. De machtsomwenteling van januari 1933 sprak de professoren kennelijk erg aan, met name het felle nationalistische aspect van het nationaal-socialisme dat in die maand aan de macht kwam. Kater maakt een onderscheid tussen twee typen professorale Märzgefallene. Tot het eerste type behoort een kleine groep fanatieke geleerden, die al voor 1933 met het nationaal-socialisme sympathiseerde. Een voorbeeld van dat type is de staatsrechtsgeleerde Carl Schmitt, die het nationaal-socialisme van een theoretisch en politiek-filosofisch kader voorzag.
De groep die Kater als het tweede type beschouwd was samengesteld uit professoren en docenten die voornamelijk uit opportunisme lid werden van de NSDAP. Het lidmaatschap van de NSDAP zou kunnen betekenen dat de door verbanning van bijvoorbeeld een joodse wetenschapper vrijgekomen leerstoel, naar hen zou kunnen gaan.[69] Dat zij hiermee ook kozen voor inflatie van de wetenschappelijke status en het aanzien dat daarbij hoort, leek hen te ontgaan. Immers, zij hadden feitelijk geen inspraak meer in de keuze van de rector en in de wetenschappelijke koers van het onderzoek.
Op basis van het voorgaande kunnen we concluderen dat de nazificatie van de universiteiten in 1933 vlot op gang kwam met de invoering van met name het Führerprinzip en het Gesetz zur Wiederherstellung des Berufsbeamtentums. De gevolgen hiervan waren ingrijpend. De reacties hierop staan deels in deze paragraaf beschreven, zoals ze gevonden zijn in de literatuur over dit onderwerp. Er zal in de volgende paragraaf dieper worden ingegaan op drie geschreven bronnen van de filosoof Heidegger (Freiburg), de nationaal-econoom Harms (Berlijn) en de theoloog Joseph Pascher.
§ 3.3.1 Die Selbstbehauptung der deutschen Universität als steunbetuiging van Martin Heidegger aan het nieuwe regime
In de literatuur over de positie van de academische gemeenschap in het Derde Rijk wordt vaak gerefereerd aan de rede die Martin Heidegger op 27 mei 1933 uitsprak ter gelegenheid van zijn benoeming tot rector van de universiteit te Freiburg. In deze oratie is namelijk veel te vinden van zijn visie op de machtsovername door de nationaal-socialisten en zijn ideeën over het Führerprinzip dat met Hitler zijn intrede had gedaan.
In de oratie valt op dat Heidegger een noodlotsgedachte op de universiteit zou willen introduceren: ‘Dieses Wesen [der deutschen Universität] aber kommt erst zu Klarheit, Rang und Macht, wenn zuvörderst und jederzeit die Führer selbst Geführte sind - geführt von der Unerbittlichkeit jenes geistigen Auftrags, der das Schicksal des deutschen Volkes in das Gepräge seiner Geschichte zwingt’.[70] Uit deze zin spreekt een streven naar een strakke hiërarchie en een noodlotsgedachte (Unerbittlichkeit, Schicksal), dat doet denken aan de redevoeringen van nationaal-socialistische sprekers.
Even verderop schetst Heidegger de rol in de nationaal-socialistische staat zoals hij die ziet weggelegd voor de universiteit. Hij ziet de universiteit als de Führer und Hüter van de opvoeding en tucht van het Duitse volk. De wetenschap moet deze deugden dienen.[71]
Heidegger schetst verder een beeld van de professoren die zich nog niet allemaal tot het nationaal-socialisme hebben ‘bekeerd’, in tegenstelling tot de Duitse studenten die ‘...auf dem Marsch [sind]’.[72] De vastberadenheid van de studenten voor wat betreft het nationaal-socialisme doet Heidegger goed. Hij waardeert ook zeker het feit dat de studenten de aloude, veelbezongen ‘academische vrijheid’ achter zich laten. Heidegger vindt deze academische vrijheid namelijk onecht en het ‘...bedeutete vorwiegend Unbekümmertheit, Beliebigkeit der Absichten und Neigungen, Ungebundenheit im Tun und Lassen’. Jezelf restricties opleggen zoals de studenten hebben gedaan door voor het nationaal-socialisme te kiezen ervaart Heidegger als ware vrijheid.[73]
De boodschap van die oratie die Martin Heidegger in het voorjaar van 1933 hield, is positief voor het nieuwe bewind. Uit de tekst blijkt dat Heidegger blij is dat in Hitler een sterke leider is opgestaan die Duitsland kan aanvoeren in de ‘duistere tijden’.[74] Het is ook belangrijk om niet te vergeten dat Heidegger ook toen al een befaamd filosoof was en dat het symbolische effect van zijn openbare pleidooi vóór het nationaal-socialistische regime niet te onderschatten is.
§ 3.3.2 De reactie van Nationalökonom Bernhard Harms: een ‘gewone’ professor
Terugblikkend sprak de Berlijnse Nationalökonom Bernhard Harms in zijn oratie tot aanvaarding van het ambt als professor aan de hoofdstedelijke universiteit in 1935, lovende woorden over de studenten die als jonge soldaten in de loopgraven aan het westelijke front hadden gevochten. Hij prees hun discipline, plichtsbesef en wil om te werken. Harms was diep onder de indruk van wat de oorlog voor positiefs had opgeleverd.[75] Ondanks het enorme aantal gesneuvelden, lijkt Harms te blijven geloven in het ‘zuiverende’ van een oorlog, iets wat niet alleen nationaal-socialisten zo zagen, maar ook door een groot deel van Duitsland dat niet nationaal-socialistisch dacht. Even verderop zegt de net benoemde professor dat de generatie studenten die na deze ‘oorlogsgeneratie’ kwam, hopeloos decadent was (de studenten dansten op Negermelodien!) en, nog erger, geen besef van hiërarchie leek te hebben. Een voorbeeld: ‘Das veränderte Wesen der Studenten jener Zeit aüsserte sich selbst in Kleinigkeiten, die aber doch charakteristisch waren. Der Vorkriegsstudent und erst recht der Kriegsstudent bat, an den Seminarübungen teilnehmen zu dürfen. Jetzt aber hiess es überwiegend: ‘Ich möchte mich zu ihrem Seminar teilzunehmen’, oder gar:’Ich wünsche an Ihrem Seminar teilzunehmen’.[76] De professor ervoer dit als een grove onbeleefdheid.
Hij vervolgt zijn verhaal door een nieuwe alinea te openen die uiteindelijk uitloopt op het prijzen van de man Adolf Hitler, die helemaal alleen de Deutsche Revolution heeft ontketend in 1933. Nog steeds meent Harms dat het Duitse Rijk in die Deutsche Zeitenwende verkeert, zoals hij dat noemt.[77] Harms ervoer 1933 als een grote stap vooruit, als een moment van ongeëvenaarde ‘Duitsheid’, de Nationale Erhebung en het begin van de totalitaire staat.
Net als Heidegger heeft Harms ook ideeën over de rol van de academische gemeenschap in het Derde Rijk. Hij ziet terecht dat de professoren zich enigszins afzijdig hebben gehouden in de Kampfzeit (de jaren van de NSDAP voor de machtsovername in 1933). Zoals in de inleiding al werd geschreven kon de Weimar-republiek hun goedkeuring niet wegdragen en waren ze meer nationaal-liberaal ingesteld en verlangden terug naar de tijden van het keizerrijk.
Het nationalistische aspect van het nationaal-socialisme sprak veel van de professoren zeer aan, betoogt Harms. Zij maakten echter de fout dat ze alleen oog voor dát aspect hadden. Het nationaal-socialisme was ook een vorm van socialisme, gebruik makend van revolutie. Die revolutie was niet bedoeld om te emanciperen, maar om totaliteit in de samenleving te bereiken: ‘Wer sich dem verschliesst, der ist, verzeihen Sie, ein Idiot’.[78] Het merendeel van de studenten maakte die fout niet: het socialisme was voor hen geen vreemd woord, aangezien de meeste studenten zeer te lijden hadden gehad onder de economische crisis. De combinatie van nationalisme en socialisme sprak hun juist zeer aan.[79]
Harms kan, concluderend op basis van het bovenstaande, een uitgesproken aanhanger van het nationaal-socialisme worden genoemd. Of het opportunisme geweest is, moet wellicht in twijfel worden getrokken. Harms wijdt hier namelijk nog enkele woorden aan. Hij noemt het feit dat in maart 1933 opeens veel mensen lid werden van de NSDAP, waaronder professoren en overige docenten. Tussen 30 januari 1933 en 1 mei 1933 (toen werd een ledenstop afgekondigd, om te voorkomen dat de leden van vóór 1933 zouden worden gemarginaliseerd) werden circa 1,6 miljoen mensen lid van de NSDAP.[80] Hij benadrukt dat veel van de Märzgefallene (‘Maartleden’) niet alleen door opportunisme werden gedreven. Het is mogelijk dat hij dit in zijn oratie zegt om zijn eigen ‘hachie’ te beschermen, maar dit kan niet met zekerheid worden gezegd. Daarvoor zou in de privénalatenschap van Harms moeten worden gezocht.
§ 3.3.3 Terugblikkend in 1966 op de reactie van de universiteit tijdens het Derde Rijk: de theoloog Joseph Pascher
In 1966 verscheen een boek waarin een voordrachtenreeks van de universiteit van München was gebundeld. De voordrachtenreeks had als thema Die deutsche Universität im Dritten Reich. Eén van de stukken die is opgenomen in de bundel is van de hand van de theoloog Joseph Pascher. In zijn stuk beschrijft Pascher zijn persoonlijke ervaringen aan drie universiteiten ten tijde van het Derde Rijk. Als habilitierte docent was hij vanaf 1929 verbonden aan de universiteit van Würzburg. In 1936 kreeg Pascher een aanstelling in München, om in 1940 na de opheffing van de Münchense theologische faculteit naar Münster te vertrekken. Pascher beschrijft in zijn bijdrage hoe hij het Derde Rijk an drei deutschen Universitäten heeft beleefd.
Pascher maakt in zijn voordracht af en toe opmerkingen die mijns inziens een belangrijk inzicht geven in hoe de academische gemeenschap reageerde op de politieke turbulentie die de nationaal-socialisten veroorzaakten. In tegenstelling tot Heidegger en Harms beschouwt Pascher (in retrospectief) de machtsovername van 1933 door de nationaal-socialisten zoals beleefd aan de universiteiten niet als schokkend of diep ingrijpend in het maatschappelijk leven. Pascher schrijft dat de Wende aan de universiteiten werd ervaren als de zoveelste machtsomwenteling. Het voordelige van de revolutie van 1933 was bovendien, zo schrijft Pascher over de reactie van de academische gemeenschap, dat alles volgens de democratische regels werd gespeeld.[81] Zelfs met het Ermächtigungsgesetz verwachtten de professoren niet al te veel problemen.
Pascher beschrijft de sfeer aan de universiteiten in de eerste helft van 1933 als volgt: ‘Man sah in der Universität wenige zutiefst entsetzte Menschen. Man erblickte vielmehr eine Menge leuchtender Gesichter, denen man die Hoffnung auf ein tausendjähriges Reich der Deutschen von weitem sah.’[82] Dit citaat sterkt de gedachte dat de professoren vrij naïef waren en niet goed hadden begrepen wat het nationaal-socialisme met de samenleving en meer in het bijzonder met de academische gemeenschap zou gaan doen.
De theoloog had een joodse student, waarvan hij de (gegoede, waarschijnlijk academisch gevormde) familie ook enigszins kende. Toen hij het zusje van zijn student in de zomer van 1933 tegenkwam, informeerde Pascher naar het doen en laten van het gezin. Het meisje antwoordde dat het goed ging met de familie, zeker nu ze veel enthousiasme konden steken in de opbouw van het ‘Nieuwe Duitsland’, door middel van de Vereinigung jüdischer nationalsozialistischer Jugend (!).[83]
Van actief nationaal-socialisme was onder professoren geen sprake, aldus de Münchense theoloog. Als zij zich aansloten bij de NSDAP, was dat vooral om huis en haard te beschermen. Vaak sloten zij zich niet vrijwillig aan, maar onder zachte druk. Zo werden er professoren ongevraagd lid gemaakt van de partij. Sommige professoren die op die manier lid waren gemaakt, betaalden nooit hun contributie, ondanks herhaaldelijke aanmaningen. De fanatieke professoren waren te vinden in de nationaal-socialistische Dozentenbund.[84]
Pascher beschrijft in zijn stuk een persoonlijke ervaring die hij had in 1933 met de Dozentenbund. Dit verbond meende de politie te moeten aansporen om huiszoekingen te laten verrichten in de huizen van de medewerkers van de theologische faculteit te Würzburg, met als reden dat er vermoedens bestonden dat de theologen waren betrokken bij hoogverraad. Dit werd dus ook gedaan in het huis van Pascher. De theoloog had uit voorzorg al zijn correspondentie verbrand en zijn revolver die hij onder de as van de open haard had verborgen, weggehaald en op een veiliger plaats ondergebracht. ‘s-Ochtends om vier uur stonden de SA en de politie voor de deur en doorzochten het huis zeer grondig: ook in de as van de open haard werd gezocht. Zo werd er dus niets bezwaarlijks gevonden in het huis. Pascher beklaagde zich echter wel en verkondigde dat hij zich diep in zijn eer getroffen voelde. Hij wilde zijn colleges niet door laten gaan, omdat hij zich onteerd voelde: de universiteit stond dat echter niet toe. In de ogen van de universiteit was er geen sprake van dat Paschers eer zou zijn geschonden.[85] De universiteiten hadden blijkbaar geen problemen met het nationaal-socialistische regime. Sterker nog: deze passage getuigt ervan dat het nationaal-socialisme stevig geworteld was op de universiteiten.
Tenslotte is het interessant om te bekijken wat Pascher schrijft over de invoering van het Gesetz zur Wiederherstellung des Berufsbeambtentums, die bijna 1700 mensen aan de universiteiten hun baan kostte. Hij benadrukt hoe groot het verlies aan wetenschappelijk personeel (met hun niveau) is geweest voor Duitsland. Pascher betoogt dat met de invoering van die wet, de universiteiten hadden moeten ingrijpen. Incidenteel was er verzet tegen deze wet, maar de universiteiten hadden over de hele linie als één man moeten protesteren tegen deze wet. Dit was vrijwel onmogelijk, omdat veel van de rectoren benoemd waren door de regering en trouw verplicht waren aan de Führer. Het werd natuurlijk zeer betreurd dat de joodse collega’s konden vertrekken van de universiteit, maar de professoren waren over het algemeen te laf om tegen de staat in te gaan. Immers, zo betoogt Pascher, de betrekking aan de universiteit bestond en werd gefinancieerd bij gratie van de staat.[86]
Naar aanleiding van twee contemporaine reacties en één terugblikkende beschouwing op het nationaal-socialistisch regime moet de vraag gesteld worden in hoeverre deze teksten representatief kunnen zijn. In het geval van Heidegger kunnen zijn uitlatingen voor meer Duitse hoogleraren gelden. Dit heeft met een aantal zaken te maken. Ten eerste met betrekking tot de periode van het Derde Rijk waarin deze rede werd uitgesproken: 27 mei 1933. Op zich is deze steunbetuiging aan het nieuwe regime vrij vroeg: misschien was het verregaande karakter Heidegger nog niet geheel duidelijk geworden. Voor Heidegger gold net als voor vele andere professoren de gedachte dat ‘de nationalistische beweging onder de studenten oprecht was in intentie, maar dat de vorm wat ongedisciplineerd was’.
Ten tweede kan Heidegger wellicht toch als representatief worden gezien voor het deel van de Duitse wetenschappers met (inter-) nationale reputatie. Heidegger had een goede reputatie op wetenschappelijk gebied. Zijn gedrag zou kunnen illustreren dat zelfs (soms zelfs júist) de grootste onder de Duitse wetenschappers vatbaar waren voor het nationaal-socialisme. Als voorbeeld hiervan kan genoemd worden dat de natuurkundige Lenard (Nobelprijswinnaar) ook vrij snel zijn steun betuigde aan het nieuwe regime. Lenard beweerde zelfs dat er zoiets kon bestaan als ‘arische natuurkunde’: ook wetenschap was in zijn visie gebonden aan ras.
Voor de redevoering van Harms is moeilijker een gunstig pleidooi te houden. Dit kan ook echter weer te maken hebben met het jaar waarin zij werd uitgesproken: 8 november 1935. De nazificatie was reeds enkele jaren aan de gang. Een eventuele kritische houding zou hem zijn positie kunnen kosten, maar aan de andere kant: een historicus als Dannenbauer gedroeg zich tijdens het Derde Rijk als een luis in de nationaal-socialistische pels. De houding van Harms zou dus op zijn positiefst kunnen betekenen dat hij te weinig moed had om het regime tegen te spreken. Als je de tekst van Harms afzet tegen de tekst van Heidegger, is er een mooi verschil aan te duiden. Dat verschil zit hem voornamelijk in de reputatie van beide wetenschappers. Heidegger is beroemd en spreekt de oratie uit ter gelegenheid van de aanvaarding van het Freiburgse rectoraat, Harms is een vrij onbekende professor en zijn tekst is gewoon een lezing. Heidegger stond in het middelpunt van de belangstelling als rector en natuurlijk als befaamd filosoof. Harms is een voorbeeld van de professor die meer in het ‘grijze’ midden kan worden geschaard, hoewel dan wel onder de fanatici van het ‘midden.’ Zijn uitlatingen kunnen representatief zijn voor de minder opvallende hoogleraren.
Met betrekking tot de herinneringen van Pascher moet ook het een en ander worden gezegd. Het is een mooie voordracht die de theoloog houdt, met veel persoonlijke herinneringen. Wat weinig wordt besproken in zijn betoog is hoe hij zelf met het nationaal-socialisme is omgegaan. Er wordt af en toe een opmerking gemaakt zoals bij de inval van de SA in zijn huis. Veelal gaat de tekst vooral over zijn visie op wat er gebeurde op de universiteit en wat het gedrag was van zijn collega’s. Hij heeft natuurlijk als docent last gehad van het regime, maar heeft colleges kunnen blijven geven tot het einde van de Tweede Wereldoorlog. Mijn vermoeden is dat Pascher zich wel enigszins heeft aangepast aan het regime. Een vermoeden dat hij net zulke enthousiaste teksten over het nationaal-socialisme zal hebben uitgesproken als Harms, is echter ongegrond. Het gevoel blijft hoe dan ook bestaan dat Pascher zich niet net als bijvoorbeeld Dannenbauer fel tegen het nazi-regime heeft uitgesproken. In dat licht bezien zouden Pascher en Harms kunnen worden gezien als representanten van het ‘grijze’ midden, zij het dat Harms fanatieker lijkt te zijn geweest dan Pascher. Pascher heeft daarbij natuurlijk de oneerlijke positie ten aanzien van Harms, dat zijn tekst die hier is onderzocht, uit 1966 stamt. Pascher stond niet meer onder druk om in een publicatie positief te spreken over het nazisme. Harms kon natuurlijk in een lezing niet fel van leer trekken tegen het nieuwe regime. Pascher kon zijn eigen rol in het Derde Rijk rooskleuriger naar voren laten komen dan het misschien was.
Hoofdstuk 4. Wetenschap onder invloed van het nationaal-socialisme
In het voorgaande hebben we kunnen lezen hoe de nationaal-socialisten vanaf 1933 de universiteit als organisatie hebben veranderd door de invoering van bijvoorbeeld het Führerprinzip en verschillende algemene wetten zoals het Gesetz zur Wiederherstellung des Berufbeambtentums, die niet alleen de Duitse bestuurlijke ambtenarij veranderden, maar ook diep ingrepen in de academische wereld. In het tweede hoofdstuk hebben we gezien hoe onder andere daarop individueel werd gereageerd door drie hoogleraren.
In het vierde hoofdstuk wordt in kaart gebracht, wat de invloed was van het nationaal-socialisme op de wetenschap zelf. Niet zozeer dus op de beoefenaren ervan, maar meer hoe nazificatie enkele vakgebieden inhoudelijk heeft beïnvloed. Ten eerste wordt gekeken naar de in nationaal-socialistische zin interessante wetenschapsgebieden zoals ‘rassenhygiëne’. Ten tweede worden een aantal vakgebieden uitgelicht om duidelijk te maken hoe een wetenschap beïnvloed wordt door een ideologie als het nationaal-socialisme. Tenslotte wordt in een kleine paragraaf beschouwd wat de emigratie van joodse en ‘politiek ongewenste’ wetenschappers in de jaren dertig heeft betekend voor de wetenschap.
§ 4.1. Verrijking van de wetenschap?
Hoewel wetenschap in de ogen van nationaal-socialisten van weinig belang was, probeerden ze wel invloed uit te oefenen op de beoefening ervan. In hun ogen waren sommige wetenschappen ‘nuttiger’ dan andere. De Engelse historicus Hartshorne onderscheidde al in 1937 drie verschillende benaderingen van de nazi’s ten opzichte van de verschillende wetenschappen. Ten eerste konden de technische en toegepaste wetenschappen rekenen op de ‘relatieve’ sympathie (het bleven natuurlijk wetenschappers) van de nazi’s. Het praktische nut van deze studies was duidelijk en daar zou het Derde Rijk nog wel wat aan hebben. Ten tweede waren er wetenschappen met een minder groot praktisch nut zoals geschiedenis. Zo’n wetenschap kon nog worden gebruikt voor de ondersteuning van propagandistische doeleinden. Ten derde waren er wetenschappen zoals bijvoorbeeld egyptologie die nergens bruikbaar voor waren. De beoefening daarvan werd genegeerd en soms zelfs tegengegaan.[87]
De nationaal-socialisten lieten het niet alleen bij de constatering dat bijvoorbeeld de technische wetenschappen nuttiger waren dan andere richtingen. Onderdeel van hun wetenschapspolitiek was de invoering van nieuwe vakken die studenten konden volgen bij hun studie. Ook werden er soms complete nieuwe vakgebieden geïnitieerd met bijbehorende leerstoelen.
Nieuwe vakken die aan de universiteit van na 1933 konden worden gevolgd waren bijvoorbeeld: Rassenkunde, Erbgesundheitslehre, Familienkunde, Bevölkerungspolitik en Wehrkunde. Sommige wetenschappen profiteerden van het nazi-regime. De wetenschap Ur- und Frühgeschichte had tot in 1933 maar één leerstoel in heel Duitsland (in Berlijn). De beoefenaren van die wetenschap zagen hun kans schoon: zij probeerden onder de aandacht te brengen dat hun onderzoek wellicht zicht zou kunnen bieden op het Duitse Rijk van vóór het christendom. Met succes, want bijvoorbeeld in Königsberg (het huidige Kaliningrad in Rusland) moesten studenten Jurisprudenz en Volkswirtschaft niet alleen studeren op Rassenkunde en Volkskunde, maar kregen ze ook hun verplichte portie prehistorie.[88]
Dit soort, deels, pseudo-vakgebieden legden samen met bijvoorbeeld de dienstplicht en de Arbeitsdienst een zware druk op de schouders van de studenten. De docenten klaagden echter ook hierover. Door alle extra verplichtingen die de studenten hadden gekregen, daalde het niveau van de opleidingen. Een hoogleraar metallurgie die in Dresden en Berlijn doceerde, schreef in 1940 een brief aan Hitler om zijn beklag te doen over het overschot aan verplichtingen die de studenten buiten hun studie hadden. Hierdoor moest hij noodgedwongen de moeilijkheidsgraad aanpassen, anders zou niemand de tentamens nog halen: ‘So kann, so darf es nicht weiter gehen! Wenn Sie nicht eingreifen, geht die ganze kommende junge Techniker-Generation zum Teufel.’[89]
In de volgende subparagrafen worden twee disciplines uitgelicht die speciale aandacht genoten van de nationaal-socialisten: Ur- und Frühgeschichte (pre-historie) en Rassenhygiene (eugenetica). Twee heel verschillende vakgebieden die beide in het kader van nazificatie werden gebruikt om de totalitaire staat te versterken: het eerste als middel van propaganda om het eigen verleden te verheerlijken, het tweede om de raszuiverheid van het Derde Rijk te garanderen voor het heden en de toekomst.
§ 4.1.1 Deutsche Ur- und Frühgeschichte (Vorgeschichte)
Zoals in bovenstaande paragraaf al werd gezegd, deden de wetenschappers van het vak Ur- und Frühgeschichte hun best om meer aandacht voor hun vakgebied te creëren. Wat behandelde hun vakgebied precies? De wetenschappers hielden zich bezig met de prehistorie en verrichtten hun onderzoek op basis van archeologisch materiaal. Veel van de archeologen hielden zich echter bezig met klassieke archeologie, dat wil zeggen de archeologie van het oude Romeinse rijk en de Griekse cultuur. Pas in de loop van de negentiende eeuw werd de aandacht, ingegeven door nationalisme, van de wetenschappers gevestigd op de ‘eigen’ Duitse prehistorie. Aanvankelijk was er een sterke nadruk op antropologische aspecten van de Vorgeschichte en werden de onderzoeksmethoden gedomineerd door de toen heersende natuurwetenschappelijke methoden.[90] Dit uitte zich bijvoorbeeld in een nadruk op het indelen van perioden in langdurige processen.
Tot aan de jaren dertig bleef het vakgebied Vorgeschichte aan de meeste universiteiten van ondergeschikt belang. Bijvoorbeeld aan de universiteit van Münster werd een vak over de ‘IJstijd en de Westfaalse mens en zijn cultuur in de IJstijd’ pas in 1930 officieel gegeven door een geoloog (uit de natuurwetenschappelijke hoek dus). In 1933 werd een brief verstuurd door de toenmalige senaat van de universiteit van Münster aan het ministerie van Wetenschap en kunst, waarin werd gevraagd om een volwaardig professoraat in te voeren voor het vak Deutsche Vorgeschichte. Uiteindelijk kreeg Münster pas in 1937 een professor voor het vakgebied. In 1935 echter was er al een prehistorisch instituut opgericht, dat al enig werk had verricht en het professoraat minder urgent had gemaakt.
In de jaren dertig was er sprake van versterkte interesse vanuit de politiek in de Vorgeschichte. De nationaal-socialisten waren namelijk van mening dat er gesproken kon worden van een ‘nationale prehistorie’ ten tijde van de IJstijd. Een mooi document uit de tijd dat Vorgeschichte werd gezien als een hoogst interessante en belangrijke wetenschap voor het Duitse volk, is het boek Die deutsche Vorgeschichte; eine hervorragend nationale Wissenschaft van Gustaf Kossinna.[91] Dit boek is geschreven om te bewijzen dat de overtuiging dat cultuur en wetenschap in de oudheid alleen in Italië en Griekenland waren te vinden, onzin is. Kossinna beweerde dat de Germanen vóór dat zij in contact waren getreden met de ‘klassieke’ mediterrane volkeren, al een hoog peil van cultuur hadden behaald.[92] Het boek heeft ook ten doel de stelling te ontkrachten dat de Duitser: ‘... [ein] Raubtier [ist], das schläft, wenn es nicht jagt oder frißt’.[93] Kossinna verachtte ook zijn collega-wetenschappers die de klassieke oudheid verhieven boven al het Germaanse. Hij zag kortom de studie naar de Deutsche Vorgeschichte als een middel om duidelijk te maken dat het Duitse ras altijd al op een hoog peil heeft geleefd. Ten tweede wilde hij volgens mij ook graag laten zien, hoe het Duitse ras leefde toen het nog onaangetast was door christendom en klassieke, mediterrane invloeden. Hij creëerde aldus een statisch droombeeld van een Germanentum dat de nationaal-socialisten graag zo wilden zien.[94]
Het vakgebied Vorgeschichte heeft veel problemen gehad om erkenning te krijgen voor hun (mijns inziens in deze vorm pseudo-) wetenschap. Kossinna klaagde steen en been over de minachting die zijn vakgebied ten deel viel aan de Berlijnse universiteit. Nog harder klaagde hij over het gebrek aan geldelijke middelen die zijn vakgebied ter beschikking kreeg gesteld, in tegenstelling tot de archeologen die de klassieke oudheid bestudeerden, die wel ruim werden gesteund.[95]
Een ander aardig voorbeeld van het streven van de nationaal-socialisten om te bewijzen aan de hand van de Vorgeschichte dat er een Duitse cultuur bestond vóór het christendom, was beschikbaar in het universiteitsarchief van Münster. Daar was bij opgravingen een Germaanse urnscherf gevonden met daarop, jawel, een hakenkruis. Die scherf werd rond 300-400 n. Chr. gedateerd. Een zekere Breitholz had dat gevonden en hij wond zich in een brief aan het archeologisch museum ontzettend op over het feit dat zij er zo slordig mee omgingen. De directeur van het Vorgeschichtliche Institut (onderdeel van het archeologisch museum) van Münster, Dr. Stieren, lachte maar een beetje om zoveel nationaal-socialistisch engagement en opwinding over dat hakenkruis op die urnscherf: ‘Die Bande ist verrückt mit ihrem Hakenkreuz!’ Tot overmaat van ramp was diegene die de urnscherf moest conserveren volgens Breitholz ook nog eens een communist. Die Dr. Stieren was absoluut niet begaan met de prehistorische zaak en niet geschikt voor de functie van directeur van het Vorgeschichtliche Institut, aldus Breitholz.[96]
De wetenschappelijke waarde van wat de Deutsche Vorgeschichte bestudeerde en beweerde in geschriften kan in twijfel worden getrokken. Het prehistorisch onderzoek in de jaren dertig kan mijns inziens bij uitstek worden beschouwd als een voorbeeld van wetenschappelijk onderzoek dat ‘im Sinne der nationalsozialistischen Revolution [wahr ist]’. Kossinna zocht in de pre-historische samenleving een soort van zuivere ‘Duitsheid’ en een nationaal Duits rijk met dito cultuur avant la lettre, die er natuurlijk helemaal niet was. Kossinna’s boek is een wel heel extreme bron die nadrukkelijk duidelijk maakt waartoe nationaal-socialisme kan leiden als het zich met wetenschap bemoeit.
§ 4.1.2 Rassenhygiene
De discipline ‘rassenhygiëne’ of ‘eugenetica’ had net als het nationaal-socialisme haar wortels in de negentiende eeuw. Rassenhygiëne ontstond in de geïndustrialiseerde Europese landen en de Verenigde Staten min of meer als reactie op de maatschappelijke veranderingen die door industriële (verhoogde welvaart) en medische revolutie (ziekten konden beter worden bestreden: mensen werden ouder) van de negentiende eeuw in gang waren gezet. De discipline ontstond in de vakrichtingen van de biologie en de medische wetenschappen. Centraal voor de beoefenaren (de Duitse historicus Heinrich Feldt spreekt zelfs van een ‘beweging’) van de rassenhygiëne, stond de overtuiging dat door het verminderen van de ‘natuurlijke selectie’, waardoor de menselijke bevolking werd schoongeveegd van ‘zwakkeren’, de mensheid in gevaar werd gebracht. Het terugdringen van hongersnoden, epidemieën en het uitstellen van de dood door de verbetering van de medische stand, zorgden ervoor dat teveel ‘zwakkeren’ in de samenleving in leven bleven en hun erfelijke ziekten en slechte gewoonten verspreidden onder het ‘sterke’ deel van een bevolking. Binnen enkele generaties zou het erfelijk materiaal van de mensheid gedegradeerd zijn met alle fatale gevolgen van dien. De rassenhygiënisten wilden dat er van overheidswege een bevolkingspolitiek zou worden gevoerd die deze degradatie zou tegengaan, door middel van bijvoorbeeld sterilisatie van ‘zwakkeren’ en het verbieden van huwelijken waar één of twee ‘zwakkeren’ deel van uit maakten.[97]
In het nationaal-socialisme was er veel aandacht voor de rassenhygiëne. Zoals in de introductie van dit hoofdstuk is gezegd werd het vaak een vast studieonderdeel van meerdere studies. De beoefening van de discipline werd na 1933 bevorderd door het nationaal-socialistische bewind en werd ‘rassenhygïene’ de basis van de nationaal-socialistische gezondheidspolitiek.
Veel van de ideeën over rassenhygiëne zijn beschreven in een bundel over erfelijkheidsleer, waarvan één artikel over rassenhygiëne handelt, uit 1932.[98] De schrijver van dat artikel, de toen in Berlijn werkzame Fritz Lenz, deelt zijn artikel in twee delen in. Het eerste deel is meer theoretisch van aard en handelt over de biologische fundamenten van de rassenhygiëne en het tweede deel geeft praktische invulling aan de theorie van de rassenhygiëne.
Lenz maakt zich in zijn artikel ongerust over het feit dat de moderne twintigste-eeuwse industriële samenlevingen in Europa en de Verenigde Staten (hij noemt dat de Kulturvölker in tegenstelling tot de Naturvölker, bijvoorbeeld Afrikanen) ervoor hebben gezorgd dat de zwakkeren meer kansen hebben om te overleven dan de sterkeren. Dit noemt hij ‘contra-selectie’ (Gegenauslese) met als gevolg ‘ontaarding’ (Entartung): de verkeerde mensen blijven over.
Hij constateerde dat in Duitsland de contra-selectie al enigszins in werking is getreden: het aantal mensen met erfelijke ziekten heeft zich uitgebreid. Hij illustreert dit aan de hand van bijziendheid(!). Onder de Kulturvölker is bijziendheid een vrij vaak voorkomende erfelijke afwijking. Onder de Naturvölker komt bijna geen bijziendheid voor. Dit komt, volgens Lenz, omdat de mensen in Afrika dichter bij de natuur staan, waar de selectie veel harder is: een bijziende kan slecht jagen, wordt sneller de prooi van een roofdier en wordt snel verslagen in een gevecht met een vijand. Met die bijziende sterft dus ook zijn erfelijke aanleg tot die afwijking en kan die zich niet verspreiden onder de bevolking.[99]
Het tweede voorbeeld dat Lenz geeft is verrassend: oorlog ziet hij bij uitstek als contra-selectie. In een oorlog worden de gezondste mannen van de natie ingezet. De ‘zwakkeren’ van de samenleving blijven buiten schot, terwijl de gezonde mannen sneuvelen. Het gevolg hiervan is dat een oorlog ook in rassenhygiënische zin desastreus kan zijn voor een samenleving.[100] De vraag werpt zich dan ook meteen op, waarom de nazi’s dan toch zowel militarisme als rassenhygiëne konden aanhangen. De zuiverende werking van een oorlog die de nationaal-socialisten zo waardeerden, lijkt in rassenhygiënistish opzicht eerder ‘vervuilend’ te werken.
In praktijk zou Lenz graag zien, dat er een bevolkingspolitiek zou worden gevoerd die er op is gericht om de voortplanting tussen erfelijk goed bedeelden (sterke lichamen zonder ziekten, intelligent) te stimuleren en de voortplanting tussen erfelijk zwakkeren tegen te gaan. Hij wil dat mogelijk maken door de erfelijk ‘sterke’ huwelijken financieel te ondersteunen.
Betreffende de genetisch minder sterken, zoals alcoholici, zwakzinnigen, analfabeten en tbc-patiënten, kijkt Lenz goedkeurend naar de Verenigde Staten. In dat land werden bovengenoemden geweigerd aan de grenzen als zij wilden immigreren. Die groep werd merendeels ook gesteriliseerd, zodat voortplanting onmogelijk was. In de Verenigde Staten was het in 25 van de 48 staten toegestaan deze medische handeling te voltrekken. Sterilisatie was tot 1 januari 1930 al 10.000 keer toegepast.[101]
Rassenhygiëne was een discipline die het ver heeft geschopt in het nationaal-socialisme: in de loop van de jaren dertig en veertig werd de uiterste consequentie van rassenhygiënistisch denken duidelijk. De nazi’s lieten het niet meer bij sterilisatie van erfelijk ‘onzuiveren’ of ‘zwakkeren’, ze gingen ze zelfs elimineren in de concentratiekampen. Rassen-vermenging werd natuurlijk ook tegengegaan, want ook dat zou het erfelijk materiaal negatief beïnvloeden.
Het is duidelijk waarom de nationaal-socialisten graag dit vakgebied wilden stimuleren. Rassenhygiëne is een medisch-wetenschappelijke afgeleide van de rassentheorieën uit de negentiende eeuw. Door deze vakken te geven aan vrijwel alle studenten wilden de nationaal-socialisten echter ook bereiken dat er op privé-niveau door de docenten en studenten werd nagedacht. Lenz schreef dat men ook individueel aan rassenhygiëne kon werken, door bijvoorbeeld het vermijden van misbruik van alcohol en tabak, maar ook door de juiste (lees: gezonde) huwelijkspartner uit te zoeken. Rassenhygiëne was bij uitstek geschikt om zowel op groot maatschappelijk als op klein individueel niveau een bevolkingspolitiek te voeren. De nationaal-socialisten hadden er dus alle baat bij om het wetenschappelijk onderzoek daarnaar te ondersteunen. Een verrijking van de wetenschap mag het echter niet heten: er liggen te veel politieke denkbeelden aan ten grondslag, om nog maar te zwijgen over de ethische kant van die wetenschap. De mens wordt gereduceerd tot een machine die een ras in stand moet houden met ‘gezond’ erfelijk materiaal.
§ 4.2 Drie ‘klassieke’ wetenschapsgebieden onder invloed van nazificatie
§ 4.2.1 Geschiedenis
Binnen het nationaal-socialisme nam de geschiedenis van het Duitse volk een bijzonder belangrijke plaats in. Het onderzoek naar het verleden was voor de nationaal-socialisten een zoektocht naar het glorieuze, heroïsche verleden van het Duitse Rijk. De diversiteit aan onderzoeksthema’s in de nationaal-socialistische historiografie was beperkt: het verleden van de natie, van macht en van leiderschap stonden centraal. In zoverre kwam de geschiedbeoefening van de nationaal-socialisten overeen met die van het Italiaanse fascisme, dat dezelfde thema’s hanteerde. Een ‘complicerende’ factor in de dominerende Duitse historiografie van 1933-1945, was echter het racisme (met name het anti-semitisme).[102] Toch had de staat moeite om het racistisch aspect op te dringen aan de academische beoefening van de geschiedenis. Minder moeite hoefde hij zich te getroosten, om de sterke nationalistische en anti-linkse sentimenten in de geschiedwetenschap te integreren: veel historici, net als veel andere wetenschappers, waardeerden dat aspect van het nationaal-socialisme terdege.
Enkele majeure geschiedkundige projecten kwamen in 1935 in handen van de nationaal-socialisten. De befaamde reeks Monumenta Germaniae Historica werd onderdeel van een rijksinstituut voor oudere geschiedenis, de moderne Duitse geschiedbeoefening kwam onder toezicht van het Reichsinstitut für Geschichte des neuen Deutschlands en de redacteur van het Historische Zeitschrift, Friedrich Meinecke, moest die positie opgeven voor een nationaal-socialistische historicus.
Erg veel nationaal-socialistische historische literatuur is er niet verschenen, want voor het nationaal-socialisme echt de geschiedwetenschap wist te beïnvloeden, brak de oorlog uit en trad niet snel daarna papierschaarste in. De Amerikaanse historicus Ernst Breisach formuleert echter wel, hoe die literatuur er uit zou hebben gezien. Er zou een zware nadruk liggen op politieke geschiedenis, met veel aandacht voor helden, veldslagen en overwinningen. Pruisen zou veel in de aandacht komen in het kader van het opbouwen van het Duitse Rijk. Voor wat betreft de rassentheorieën zijn enkele historici bezig geweest om te proberen aan te tonen hoe een samenleving als bijvoorbeeld het oude Egypte had geprofiteerd van de aanwezigheid van ariërs, en hoe desastreus (met name voor Duitsland) het kon zijn voor een samenleving als daarvan niet-ariërs een onderdeel waren.[103] De idee van de nationaal-socialisten dat de geschiedenis zou moeten worden geschreven vanuit de visie van een permanente strijd tussen de rassen, werd door de meeste historici toch als te primitief ervaren.[104]
Een echt sluitende nationaal-socialistische visie op de geschiedwetenschap heeft niet bestaan. Er waren wel enkele aspecten die meer dan gemiddeld aandacht kregen. Adolf Hitler bijvoorbeeld wilde op een gegeven moment alleen nog maar horen van de geschiedenis van het middeleeuwse Heilige Roomse Rijk. Andere geschiedenis kon hij niet meer waarderen.[105]
Opvallend was ook de bemoeienis van niet-historici met het verleden. Zo schreef de nationaal-econoom Carl Kindermann dat: ‘Früh schon sind da Liberalismus etcetera abgelehnt und “bewußt das Mittelalter als unsere heldische Zeit herausgestellt” worden; ...’.[106] De invloed van het nationaal-socialisme op de geschiedwetenschap was erg simpel en gericht op slechts weinig elementen, zoals heroïek. De middeleeuwen waren populair, omdat het Duitse Rijk toen nog onaangeraakt was door het rationele Verlichtingsdenken, wat volgens veel Duitsers de fantasie en creativiteit uit zou bannen. Gevaarlijk was deze visie op de geschiedenis natuurlijk wel: het leverde een verwrongen en historisch inaccuraat beeld van het verleden op.
§ 4.2.2 Biologie
Biologie en geneeskunde zijn vakgebieden die nauw aan elkaar verwant zijn. In het subparagraaf over rassenhygiëne is natuurlijk al het een en ander naar voren gekomen over het gebruik van medisch-wetenschappelijke uitgangspunten voor het nationaal-socialisme. In het geval van rassenhygiëne gold dat het de basis van de nationaal-socialistische bevolkingspolitiek werd. Hoe verhield de wetenschap biologie zich tot het nationaal-socialisme ?
In de jaren voor de oorlog was biologie geen wetenschap die in het middelpunt van de belangstelling stond, als je het vergelijkt met bijvoorbeeld natuurkunde (vanwege de successen) of geneeskunde (vanwege het maatschappelijke belang). Toch stond de biologie het dichtst bij het nationaal-socialisme, voor wat betreft rassentheorieën. De historicus Kirchner constateert in een artikel dan ook terecht dat de biologen wel degelijk een ‘verkeerd’ verleden hadden in het Derde Rijk. Dat dit echter niet heel bekend is, is enerzijds te verklaren door het belang dat wetenschappers hebben bij het feit dat hun verleden niet aan de grote klok wordt gehangen, anderzijds met het simpele gegeven dat er zo goed als geen traditie van wetenschapsgeschiedenis van de biologie bestaat.[107]
Ten tijde van het Derde Rijk vallen vooral de overeenkomsten tussen nazi-propaganda en de wetenschap biologie op. Met name de toepassing van het sociaal-darwinistische principe van ‘de sterksten overleven’[108] op de samenleving is iets wat niet alleen de nationaal-socialisten deden. Ook de biologen pasten het darwinisme op mensen toe. Daarnaast sloop ook de rassentheorie van Houston Chamberlain erin. De Duitse biologie nam het beginsel over dat het Nordische ras bovenaan de hiërarchie der volkeren stond en het joodse volk onderaan. Een gruwelijk voorbeeld kan illustreren waartoe sommige biologen in staat waren om hun wetenschap te beoefenen, maar ook hoezeer ze neerkeken op de joden. De Straatsburgse hoogleraar anatomie August Hirt wilde de kans die de concentratiekampen boden voor de wetenschap graag benutten. Daarom schreef hij een brief aan Heinrich Himmler (de leider van de SS) en verzocht hem een groep joodse gevangenen uit de Sovjetunie levend naar een kamp te vervoeren. Aldaar werden vervolgens de joden gedood, waarna iemand werd aangewezen om de hoofden van de rompen te scheiden. Vervolgens werden die in blikken dozen, gevuld met conservatievloeistof, naar Hirt’s instituut gestuurd, alwaar hij zijn schedelcollectie kon uitbreiden.[109]
Het is natuurlijk ronduit verbijsterend waartoe deze wetenschapper in staat was. Benadrukt moet dan ook worden dat dit nooit schering en inslag is geweest. Het verbijsterende ligt voornamelijk in het feit dat er een klimaat aan de universiteiten kon ontstaan, waarin dit soort beestachtigheden in kleine kring werden geaccepteerd, maar in bredere kring waarschijnlijk werden genegeerd, uit angst problemen met de autoriteiten te krijgen.
Diegenen die protesteerden tegen de verheerlijking van het Nordische ras of het sociaal-darwinisme afwezen, werden ontzet uit hun functies of werden in sommige gevallen voor enige tijd in hechtenis genomen. De meest voorkomende houding ten opzichte van het nationaal-socialistische regime was er een van aanpassen, zo goed en zo kwaad als het ging. Sommigen steunden het regime, anderen probeerden zich zo veel mogelijk afzijdig te houden. Na het einde van de Tweede Wereldoorlog bleven veel van dit soort biologen op hun plaatsen zitten[110]. Enkele extreme voorbeelden, zoals August Hirt, werden natuurlijk veroordeeld, maar het grootste deel van de biologen bleef zitten, gebruik makend van hun positie in de schaduw van de meer opvallende medici en rassenhygiënisten.
§ 4.2.3 Geneeskunde
Hoe was de verhouding van de medici tot het nationaal-socialisme? Zoals boven beschreven stonden de medici meer op de voorgrond in het Derde Rijk, maar ook tijdens de Nürnberger strafprocessen tegen artsen in 1947.
De Duitse historicus Wuttke beschrijft in een artikel de medische wetenschap in het Derde Rijk als een januskop: aan de ene kant toonde zich het vriendelijke gezicht van de arts die met veel liefde zijn patiënten probeert te helpen, aan de andere kant toonde zich het gezicht van de nazi-arts die ‘minderwaardige’ patiënten probeert te verminken of te doden, daarmee denkende het ‘Nieuwe Duitsland’ van dienst te zijn. Zo kwam het voor dat de arts en hoogleraar Mrugowsky tijdens zijn proces in 1947 (ter dood veroordeeld) werd omschreven als een filosoof en een gevoelige, romantische dichter, zeer geliefd bij zijn patiënten en bovendien van een ‘alles überstrahlende menschliche Wärme’[111]. Na dit warme pleidooi werd gekeken naar hetgeen deze Mrugowsky had gedaan in de concentratiekampen. In een concentratiekamp nabij zijn woonplaats had hij vijf mensen laten neerschieten met giftige kogels. In een koele rapportage noteerde de wetenschapper de verschillende stadia van de vergiftiging tot de dood er na circa twee uur op volgde. Dit ‘wetenschappelijke experiment’ staat in schril contrast met de humane, kunstminnende man zoals die naar voren kwam in het bovenstaande pleidooi. Er zijn tal van voorbeelden (soms zelfs extremere) voorbeelden van dit dubbele karakter van nazi-artsen. Zij zagen zichzelf, terecht, als bij uitstek geschikt om de politiek van rassenhygiëne uit te voeren. Ze verminkten ‘erfzieke’ mensen en maakten joodse vrouwen onvruchtbaar.
Mrugowsky is een extreme uitwas onder de artsen van het Derde Rijk. Feit is echter dat onder het academisch geschoolde deel van de NSDAP de medische beroepsgroep één van de sterkst vertegenwoordigde was. Maar liefst 45 procent van de artsen was lid van de NSDAP.[112] Een kleiner deel kon echter deelnemen aan het meest extreme gevolg van de bemoeienis van de nationaal-socialisten met de medische wetenschap: de artsen van de SS. Door de prominentie van de SS in het Derde Rijk was het vrij eenvoudig om de universiteiten te dwingen aan het scholingsprogramma van SS-artsen mee te werken. De artsen werden grondig geschoold in de rassentheorieën en de rassenhygiëne. In Graz (Oostenrijk) was zelfs een medische academie van de SS op raciale grondslag opgericht.[113]
De januskop van de nationaal-socialistische artsen is het beste te illustreren met de SS arts van Dachau, Siegmund Rascher. Deze geciviliseerde kunstminnende arts liet zijn partituur van Ludwig van Beethovens Negende Symfonie inbinden in mensenhuid.[114] Een groter (en walgelijker) contrast laat zich nauwelijks indenken. Deze symfonie staat symbool voor de vrijheid van (alle) mensen en werd niet ten onrechte gespeeld door de Berliner Philharmoniker in 1989 toen ‘de Muur’ in Berlijn werd gebroken en het verkeer tussen Oost en West weer in vrijheid kon plaatsvinden. Het is nauwelijks voor te stellen hoe het kan dat Rascher zowel het symbool van vrijheid kan waarderen en toch dit laat inbinden met mensenhuid. Het staat symbool voor de eigenaardige balans tussen vernietiging en genezing die zo typerend was voor nazi-artsen.
§ 4.3 Verarming van de wetenschap: de emigratie van (joodse) wetenschappers
Een deel van de academische gemeenschap was in haar reactie op de vestiging van het nationaal-socialistische regime in 1933 duidelijk: zij verliet Duitsland in de loop van de jaren dertig om elders in de wereld, vaak in de Verenigde Staten, haar toevlucht te zoeken. Het is moeilijk te bepalen wat het exacte aantal emigranten was, maar van het geschatte totaal á 500.000 (waarvan circa 275.000 joden) waren ongeveer 3.000 mensen werkzaam aan één van de universiteiten in Duitsland.[115]
De beweegredenen om Duitsland te verlaten mogen duidelijk zijn: in een snel verruwende samenleving, waarin steeds minder plaats was voor genuanceerde wetenschap, koos een aanmerkelijk deel van de wetenschappers het hazepad. De meeste van hen waren natuurlijk joods zoals Albert Einstein, maar ook diegene die in de ogen van de nazi’s de verkeerde politieke overtuiging hadden, hebben er verstandig aan gedaan het land te verlaten. Dat waren bijvoorbeeld communisten, socialisten, maar ook liberale professoren verlieten het Derde Rijk, waaronder bijvoorbeeld de Nobelprijswinnaars Erwin Schrödinger en Otto Stern (natuurkundigen). Het aantal professoren dat niet joods was dat het land verliet, was echter vrij klein. Veel wetenschappers kozen voor een carrière in hun eigen land. Slechts zelden deden ze dat, zoals Nobelprijswinnaar (natuurkunde) Von Laue, om tegen de invloed van het nationaal-socialisme te vechten.[116] Overigens waren onder de vluchtelingen maar liefst 24 Nobelprijslaureaten. Dit kan zonder enige overdrijving een ernstige verarming van de wetenschap heten.
Van de wetenschappers die emigreerden, gingen er veel naar de Verenigde Staten (48 procent), maar ook naar Groot-Brittannië (10 procent). Kleine landen die nog een redelijk groot percentage vluchtelingen opnamen waren Palestina (8 procent; onderdeel van het Britse koloniale rijk) en Zwitserland (4 procent).[117] Overigens waren deze landen niet altijd erg gastvrij. De meeste landen in de wereld hadden begin jaren dertig natuurlijk net als Duitsland te kampen gehad met een ernstige economische crisis. Zoals vaker in de geschiedenis, zijn in dat soort tijden vreemdelingen niet erg gewenst. Voor sommige wetenschappers werd echter een uitzondering gemaakt: als de reputatie van een wetenschapper dusdanig was, dat zijn aanwezigheid werd gezien als een verrijking van het land, dan waren er snel veel minder problemen met immigratie. Een verrassende uitzondering op de landen die niet gastvrij waren, was Turkije. In dat land, dat zich vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw nadrukkelijk was gaan oriënteren op het Westen, werden veel wetenschappers met open armen ontvangen. Circa 200 wetenschappers vestigden zich aan de universiteiten. Er was duidelijk sprake van een symbiose: de Duitse wetenschappers zorgde voor een stijgend kwaliteitsniveau aan de Turkse universiteit, terwijl Turkije ze een veilig land kon bieden.[118]
Niet alleen voor Turkije betekende de immigratie van de Duitse wetenschappers een intellectueel gewin, ook voor andere landen was dit het geval. De opname van immigranten in de samenleving was wettelijk altijd lastig, zeker als het om een arbeidsvergunning ging. Bij vacatures werden staatsburgers van bijvoorbeeld de Verenigde Staten nu eenmaal eerder aangenomen. Daarom waren de geïmmigreerde professoren vaak afhankelijk van comités en fondsen die werden opgericht om het de professoren financieel mogelijk te maken, onderzoek te verrichten, tot het moment daar was dat ze op eigen kracht een aanstelling wisten te verwerven (als ze bijvoorbeeld een langdurige verblijfsvergunning ontvingen).[119] Als de professoren een plaats hadden weten te verwerven aan een universiteit, dan werden vaak Duitse wetenschappelijke instituten weer opgezet in den vreemde. Zo verhuisde het complete instituut van kunstgeschiedenis te Hamburg naar Londen, inclusief de kostbare bibliotheek. Aan de universiteit van Princeton maakte Einstein het instituut voor Advanced Study nog beroemder en in Harvard werd evenals in Chicago een architectonisch instituut voor Bauhaus opgericht.
De gevolgen voor het niveau van de Duitse wetenschap vat Möller als volgt samen: in veel vakgebieden ging de interessantste wetenschappers het land uit. Als gevolg van de oorlog die in 1939 uitbrak, namen heel snel de internationale contacten tussen de wetenschappers af. De discussie tussen vakgenoten oversteeg niet langer de landsgrenzen. Toch bleef een redelijk groot aantal wetenschappers van naam en faam in Duitsland, zoals bijvoorbeeld Max von Laue en Max Planck (beiden natuurkundigen).[120] Als men de balans dus opmaakt, betekende de tamelijk omvangrijke emigratie vooral een verlies van opmerkelijke wetenschappers die boven het maaiveld uitstaken. Een zeer groot deel van de Duitse wetenschappers bleef in hun vaderland en verrichtte daar onderzoek en probeerde zo goed en zo kwaad als dat ging, het onderzoek op niveau te houden.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[1] H. Heiber, Die Universität unterm Hakenkreuz, Teil I: Der Professor im Dritten Reich. Bilder aus dem Akademischen Provinz (München 1992) 27.
[2] ibidem.
[3] ibidem, 7.
[4] Die Humboldt Universität: gestern-heute-morgen (Berlijn 1960) 5.
[5] H. Boockmann, Wissen und Widerstand. Geschichte der deutschen Universität (Berlijn 1999) 193.
[6] ibidem, 194.
[7] M.S. Anderson, The ascendancy of Europe, 1815-1914 (Londen/New York 1995) 88. Volgens F.K. Ringer, The decline of the german mandarins. The german academic community, 1890-1933 (Cambridge, Massachusetts, 1969) 44, was twintig procent van de 830 afgevaardigden, professoren of soortgelijken. F. Boterman, Moderne geschiedenis van Duitsland, 1800-1990 (Amsterdam 1996) 88, verklaart dit grote statistische verschil aan de hand van het simpele feit, dat er te weinig bronnen voorhanden zijn om hier een definitieve uitspraak over te kunnen doen.
[8] J. Sperber, The european revolutions, 1848-1851 (Cambridge 1994) 213.
[9] Anderson, The ascendancy of Europe, 88.
[10] ‘..., volgens sommige historici de modernste grondwet van Europa’, Boterman, Geschiedenis van Duitsland, 88-89.
[11] ibidem, 99.
[12] ibidem.
[13] Heiber, Universität unterm Hakenkreuz, 28.
[14] ibidem.
[15] Ringer, The decline of the german mandarins, 86.
[16] Boockmann, Wissen und Widerstand, 209.
[17] ibidem.
[18] ibidem, 210.
[19] Ringer, German mandarins, 51.
[20] Boterman, Geschiedenis van Duitsland, 220.
[21] Boockmann, Wissen und Widerstand, 225.
[22] K. Schwabe, Wissenschaft und Kriegsmoral. Die deutschen Hochschullehrer und die politischen Grundfragen des Ersten Weltkriegs (Göttingen 1962) 21.
[23] Ringer, German mandarins, 183.
[24] Boockmann, Wissen und Widerstand, 225-226.
[25] Ringer, German mandarins, 190-194.
[26] ibidem, 197.
[27] De Duitse historicus merkt hiervan terecht het ridicule op. Boockmann, Wissen und Widerstand, 227.
[28] ibidem.
[29] Heiber, Universität unterm Hakenkreuz, 31.
[30] Boockmann, Wissen und Widerstand, 212-213.
[31] M. Grüttner, Studenten im Dritten Reich (Paderborn 1994) 157.
[32] E. Spranger, ‘Mein Konflikt mit der Nationalsozialistischen Regierung 1933’ in: Universitas: Zeitschrift für Wissenschaft, Kunst und Kultur 10 (1955) 457.
[33] Ringer, German mandarins, 436-437.
[34] In Oostenrijk natuurlijk ook, maar het nationaal-socialisme in dat land was sterk gericht op het Duitse nationaal-socialisme.
[35] Ringer, Decline of the German mandarins, 83-90.
[36] ibidem.
[37] Boterman, Geschiedenis van Duitsland, 187-192.
[38] K.A. von Müller, ‘Richard Wagner und das 19. Jahrhundert’ in: K.A. von Müller, Vom alten zum neuen Deutschland (Stuttgart 1938) 228.
[39] Boterman, Geschiedenis van Duitsland, 264-268.
[40] Mosse, Culture of western Europe, 89-90.
[41] ibidem, 92.
[42] Een idée van de filosoof Friedrich Nietzsche, waar de nationaal-socialisten mee aan de haal zijn gegaan. De nazi’s veronderstelden dat er ook een Untermensch moest bestaan die de zuiverheid van de Übermenschen bedreigde.
[43] G.L. Mosse, The culture of western Europe. The nineteenth and twentieth centuries (Colorado 1988) 366.
[44] M. Guibernau, Nationalisms. The nation-state and nationalism in the twentieth century (Cambridge 1996) 93.
[45] Boterman, Geschiedenis van Duitsland, 310-315.
[46] H. Maier, ‘Nationalsozialistische Hochschulpolitik’ in: Die deutsche Universität im Dritten Reich. Eine Vortragsreihe der Universität München (München 1966) 74.
[47] H. Möller, ‘Nationalsozialistische Wissenschaftsideologie’ in: J. Tröger (ed.), Hochschule und Wissenschaft im Dritten Reich (Frankfurt 1984) 65.
[48] ibidem, 67.
[49] A. Hermann, ‘Naturwissenschaft und Technik im Dienste der Kriegswissenschaft’ in: Tröger, Hochschule und Wissenschaft, 160.
[50] Maier, ‘Nationalsozialistische Hochschulepolitik’ in: Die deutsche Universität im Dritten Reich, 76.
[51] B.W. Reimann, ‘Die Selbst-Gleichschaltung der Universitäten 1933’ in: Tröger, Hochschule und Wissenschaft, 42.
[52] ibidem, 43-44.
[53] ibidem, 47-48.
[54] M. Kater, ‘Studenten auf dem Weg in den Dritten Reich’ in: Tröger, Hochschule und Wissenschaft, 32.
[55] ibidem, 33.
[56] Boockmann, Wissen und Widerstand, 200.
[57] Kater, ‘Studenten auf dem Weg in den Dritten Reich’ in: Tröger, Hochschule und Wissenschaft, 35.
[58] Boterman, Geschiedenis van Duitsland, 296-298.
[59] ibidem, 304-305.
[60] Maier, ‘Nationalsozialistische Hochschulpolitik’ in: Die deutsche universität, 77-78.
[61] E.Y. Hartshorne, The german universities and national socialism (Londen 1937) 50.
[62] L. Steveling, Juristen in Münster: Ein Beitrag zur Geschichte der Rechts- und Staatswissenschaftlichen Fakultät der Westfälischen Wilhelms-Universität (dissertatie; Münster i. Westf. 1999) 300.
[63] ibidem, 52-53.
[64] Ringer, German mandarins, 440.
[65] M. Broszat, Der Staat Hitlers. Grundlegung und Entwicklung seiner inneren Verfassung (München 1969), 250.
[66] Maier, ‘Nationalsozialistische Hochschulpolitik’, 81-82.
[67] Boockmann, Wissen und Widerstand, 229.
[68] ibidem, 230.
[69] M.H. Kater, ‘Professoren und Studenten im Dritten Reich’ in: Archiv für Kulturgeschichte 67 (1985) afl. 2, 471-472.
[70] M. Heidegger, Die Selbstbehauptung der deutschen Universität (Breslau 1934) 5.
[71] ibidem, 7.
[72] ibidem, 14.
[73] ibidem, 15.
[74] Ter illustratie van Heideggers ‘duistere tijden’ twee citaten: ‘..., dann muss die Lehrerschaft der Universität wirklich vorrücken in den aüssersten Posten der Gefahr der ständigen Weltungewissheit.’ MH, Die Selbstbehauptung, 14. En: ‘Hält sie dort stand, das heisst erwächst ihr von dort - in der wesentlichen Nähe der Bedrängnis aller Dinge- das gemeinsame Fragen und gemeinschaftlich gestimmte Sagen, dann wird sie stark zur Führerschaft.’ ibidem.
[75] B. Harms, Universitäten, Professoren und Studenten in der Zeitenwende. Vornehmlich vom Standpunkt der Staatswissenschaften (Jena 1936) 6.
[76] ibidem, 9.
[77] ibidem, 11-13.
[78] ibidem, 14.
[79] ibidem, 18,
[80] Broszat, Der Staat Hitlers, 252-253.
[81] J. Pascher, ‘Das Dritte Reich, erlebt an drei deutschen Universitäten’, in: Die deutsche Universität im Dritten Reich (München 1966) 50.
[82] ibidem.
[83] ibidem, 51.
[84] ibidem, 53-54.
[85] ibidem, 54.
[86] ibidem, 56-57.
[87] Hartshorne, German universities, 111.
[88] ibidem; Boockmann, Wissen und Widerstand, 231.
[89] Kater, ‘Professoren und Studenten’, 474.
[90] K.J. Narr, ‘Ur- und Frühgeschichte’ in: H. Dollinger (ed.), Die Universität Münster, 1780-1980 (Münster 1980) 421.
[91] G. Kossinna, Die deutsche Vorgeschichte; eine hervorragend nationale Wissenschaft (eerste druk 1912; achtste, door mij gebruikte druk 1941).
[92] ibidem, III.
[93] J.C. Adelung in 1806 in zijn boek Älteste Geschichte der Deutschen. Kossinna noemt hem een verachter en hater van fantasie, alleen geïnteresseerd in kennis en het nuchtere verstand. Een Verlichtingsdenker bovendien die in vorm van bovengenoemd boek een ‘giftig smaadgeschrift’ heeft geschreven; ibidem, 3.
[94] Zoals bij noot 89 staat, heb ik de achtste druk gebruikt. Dit was de enige druk voorhanden. De nationaal-socialistische invloed op het boek dateert waarschijnlijk pas van na 1930. Het is natuurlijk mogelijk dat ideeën die later door het nationaal-socialisme zijn overgenomen al in 1912 in de eerste druk waren gekomen.
[95] ibidem, 267.
[96] Brief d.d. 25 oktober 1933 van Breitholz aan ??, UAMS NU Bestand 4 B I nr. 11 spec. Bd. 1 ‘Besetzung von Lehrstühlen, 1911-1937’.
[97] H. Feldt, ‘P. Weindling: Health, race and German politics between national unification and nazism, 1870-1945’ in: Vierteljahrschrift für Sozial- und Wirtschaftsgeschichte 4 (1992) 549.
[98] F. Lenz, ‘Rassenhygiene (Eugenik)’, in: Handbuch der Vererbungswissenschaft 3 (1932) 1-43.
[99] ibidem, 11-12.
[100] ibidem, 15.
[101] ibidem, 27. Het is onduidelijk vanaf welk jaar is gemeten.
[102] E. Breisach, Historiography. Ancient, medieval and modern (Chicago/Londen 1994) 380.
[103] ibidem, 380-381.
[104] R. Kühnl, ‘Reichsdeutsche Geschichtswissenschaft’ in: Tröger, Hochschule und Wissenschaft, 104.
[105] K.F. Werner, Das NS-Geschichtsbild und die deutsche Geschichtswissenschaft (Stuttgart 1967) 24.
[106] Heiber, Universität unterm Hakenkreuz, 344.
[107] W. Kirchner, ‘Ursprünge und Konsequenzen rassistischer Biologie’ in: Tröger, Hochschule und Wissenschaft, 77-78.
[108] Dit is inderdaad het sociaal-Darwinistische principe. Darwin zelf sprak over ‘de meest geschikte’ overleeft. Diegene die het best is toegerust is op de omgeving waarin hij leeft, heeft de meeste kansen om te overleven.
[109] ibidem, 80.
[110] ibidem, 88.
[111] W. Wuttke, ‘Heilen und Vernichten in der nationalsozialistischen Medizin’ in: Tröger, Hochschule und Wissenschaft, 142-143.
[112] ibidem, 149.
[113] P. Weindling, Health, race and German politics between national unification and nazism, 1870-1945 (Cambridge 1989) 534.
[114] Wuttke, ‘Heilen und Vernichten’, 155.
[115] H.A. Strauss, ‘Wissenschaftler in der Emigration’ in: Tröger, Hochschule und Wissenschaft, 54.
[116] H. Möller, Exodus der Kultur. Schriftsteller, Wissenschaftler und Künstler in der Emigration nach 1933 (München 1984) 44
[117] ibidem, 46.
[118] Strauss, ‘Wissenschaftler in der Emigration’, 56.
[119] ibidem, 57.
[120] Möller, Exodus der Kultur, 45.