De positie en functie van de Nachtopvang in het netwerk van de thuislozenzorg in Gent. (Karel Thys) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
November 2003 organiseerde Centrum Algemeen Welzijnswerk Artevelde (CAW Artevelde) voor de eerste maal haar bed-, bad- en brood- initiatief voor thuislozen, “De Nachtopvang”[1] in Gent, als een antwoord op een aantal signalen uit het straathoekwerk, Algemeen Welzijnswerk en het overlegorgaan Thuislozen Overleg Regio Gent (TORG )[2]. Gefinancierd door het stedenfonds (en een aantal andere bronnen waarover het CAW beschikt) en gepland om slechts een aantal maanden per jaar te worden georganiseerd (november tot maart), werd “De Nachtopvang” initieel aangeduid als een experiment.
CAW Artevelde wil de discussie over het nut en de functie van de Nachtopvang voeren, zeker nu dit initiatief langzaam een vaste vorm heeft gekregen in 2006, met een werking het hele jaar door.
Hiervoor werd de vakgroep Sociale Agogiek van de Gentse Universiteit aangesproken en deze scriptie wil vertrekken van de vraag van CAW Artevelde.
Deze vraag van het CAW naar het (on)nut van de Nachtopvang kan op verschillende manieren benaderd worden.
Binnen een eerste, technische piste zou men bijvoorbeeld de vraag kunnen pogen te beantwoorden door te meten hoeveel mensen buiten sliepen voor en hoeveel mensen er buiten slapen na het opstarten van de Nachtopvang. Als het verschil opweegt tegen de kosten, zou men kunnen besluiten dat de Nachtopvang nuttig (effectief) is.
We stuiten echter zowel op enige methodologische als theoretische problemen met deze benadering.
Methodologisch stuiten we op het feit dat het thuislozenprobleem, en zeker wat betreft de groep thuislozen die buiten slaapt, zeer moeilijk te meten is. Vrijwel elke auteur die zich waagt aan een schatting, stelt dat dit zeer moeilijk na te gaan is en er op zijn best een schatting mogelijk is (Dowding & King, 2000; Third, 2000; Van Menxel, Lescrauwaet & Parys, 2004; Anderson, 2003; O’Connell, 2003; Williams & Cheal, 2002). Deze meetmoeilijkheden komen voort uit (Williams & Cheal, 2002; Third, 2000):
-definiëringsproblemen (Wat is nu precies thuisloosheid? Wie is nu precies thuisloos? Zijn mensen die met verschillende families samenwonen in een huis ook thuisloos? Zijn mensen die in een krot wonen ook thuisloos? Vanaf wanneer is men niet meer thuisloos?)
-ethische problemen (de Nachtopvang is anoniem, wat het verzamelen van informatie bemoeilijkt, de situatie waarin thuislozen zich bevinden is vaak erg problematisch)
-praktische problemen (bijvoorbeeld de mobiliteit van de populatie, thuislozen blijven vaak graag verborgen (Third, 2000)). De problemen met definities en cijfers werden ook vermeld in het “Global report on Human Settlements” van de VN in 1996 (Springer, 2000).
Men zou meer complexe onderzoeksopzetten kunnen bedenken om het nut van de Nachtopvang na te gaan, zo zou men in plaats van ad-hoc de thuislozen te tellen de capture-recapture[3] methode kunnen gebruiken (Williams & Cheal, 2002), indirect de (verminderde) druk op andere delen van het thuislozennetwerk kunnen nagaan, de lange-termijn effecten proberen te meten of met een kleinere steekproef of zelfs case-studies kunnen werken. Maar daarmee zouden de theoretische problemen niet opgelost zijn.
De theoretische problemen binnen een louter technische benadering van het probleem onstaan omdat er wordt voorbijgegaan aan het feit dat het om een geconstrueerd sociaal probleem gaat en men het probleem van thuisloosheid gaat benaderen als een probleem van sociale veranderkunde zonder aan te geven binnen welke uitgangspunten de sociale probleemdefinitie tot stand kwam (Bouverne-De Bie, 2004).
Er is voldaan aan alle voorwaarden om thuisloosheid een sociaal probleem te noemen: het is een probleem met een sociale oorsprong, een deel van de samenleving is zich bewust van de situatie, beoordeelt deze als onwenselijk en is van opvatting dat er iets kan aan gedaan worden (Rubington & Weinberg, 1995).
Dat er verschillende manieren zijn om het probleem te definiëren wordt geïllustreerd door de verschillende termen die doorheen de geschiedenis, en in andere landen, gebruikt werden en worden om de probleemgroep mee aan te duiden: hobo’s, landlopers, yoseba, daklozen, thuislozen, zwervers, clochards. Bovendien komt de gebruikte definitie niet zomaar uit de lucht vallen maar past ze in een bepaalde tijdsgeest, verwijst naar een bepaalde manier waarop de maatschappij naar de thuislozen kijkt (Springer, 2000; Arapoglou, 2004). Er is zelfs sprake van een ware definitieslag rond thuisloosheid, omdat deze definitie ook impliceert welke categorieën welke soort hulp mogen verwachten (Third, 2000; O’Connell, 2003; Pleace, 1998). Een voorbeeld hiervan is de situatie in het Verenigd Koninkrijk, waar personen die buiten slapen niet als “homeless” worden gecatalogeerd maar als “rough-sleepers”. “Homeless” zou impliceren dat de lokale autoriteiten wettelijk verplicht zijn onderdak te verlenen (Dowding & King, 2000). Het onderzoek naar thuisloosheid is sterk gepolitiseerd, en “Thuisloosheid onderzoeken is niet voor zij die de controversie willen vermijden” (eigen vertaling, Shlay & Rossi, 1992).
Een technische benadering brengt een bepaalde invulling met zich mee van de professionele sociale werker, waarbij de legitimering van zijn ingreep buiten de interventie wordt gelegd, door bijvoorbeeld te verwijzen naar de opdrachtgever, het wettelijk kader of door te verwijzen naar het sociale probleem, zonder aan te geven binnen welke uitgangspunten de probleemdefinitie plaats vond. Wij gaan uit van een missie voor het sociaal werk die niet enkel bestaat uit het professioneel uitvoeren van richtlijnen. Het sociaal werk heeft ook een reflectiefunctie, waarin men moet blijven kritisch nadenken over het hele proces van sociale probleemdefiniëring en de functie van het welzijnswerk hierin. Deze keuze voor een normatieve professionaliteitsopvatting bepaalt ook wat een professionele kracht moet zijn in het welzijnswerk. Deze moet zijn ingrijpen niet enkel verantwoorden door naar zijn technische kennis, positie of opleiding te verwijzen (en dus bijvoorbeeld naar een effectenanalyse) maar door zijn ingrijpen af te wegen aan de bijdrage die het levert aan het in staat stellen van individuen een menswaardig bestaan op te bouwen.
In dit onderzoek werd gekozen voor een tweede piste: contextualiserend onderzoek. Een contextualiserend onderzoek leunt meer aan bij een normatieve invulling van de professionele sociaal werker. Binnen een technische benadering wordt theorie beschouwd als kennis die iets vertelt over de reële wereld, waarbij men er aan voorbijgaat dat ook wetenschap, hoe methodologisch inventief ook, met macht omgeven is. De theorie loopt dan het risico om niet verder te komen dan een bevestiging en bestendiging te zijn van de huidige ordening en reactie. Het is niet voldoende te bewijzen dat de Nachtopvang een bepaald aantal mensen op een bepaalde manier (niet) helpt om het organiseren ervan te legitimeren.
Dit onderzoek wil zich engageren in de discussie rond de Nachtopvang.
De relevantie van deze tekst ligt dan ook niet in het geven van antwoorden op vragen naar het nut of effect van de Nachtopvang. De Nachtopvang is een relatief nieuw initiatief van het welzijnswerk in de regio Gent. Dit feit gecombineerd met het in de regio relatief unieke karakter van de Nachtopvang en de bereidheid van CAW Artevelde om de discussie erover open te houden creëren de mogelijkheid tot een discussie, een mogelijkheid die hier aangegrepen wordt.
De te beantwoorden vraag kunnen we als volgt formuleren : “Hoe kunnen we begrijpen dat een initiatief als de Nachtopvang wordt georganiseerd?”. Onze vraag wordt verder uitgewerkt in de bespreking van de gebruikte methodologie.
2006 is reeds het derde jaar dat CAW Artevelde de Nachtopvang organiseert. Het team van de Nachtopvang zorgt zeven dagen op zeven voor een bed, een douche, een boterham, soep en koffie aan ieder die zich er komt aanmelden. Men kan er terecht vanaf 21.00u en men moet terug buiten zijn om ten laatste 9.00u de volgende morgen.
De Nachtopvang is een specifieke invulling van het internationaal gebruikte concept van de “homeless shelter”[5], waarmee een voorziening wordt aangeduid waar thuislozen terecht kunnen voor een korte of langere maar beperkte tijd en waar meer of minder voorwaarden kunnen aan verbonden worden (zoals het volgen van begeleiding of therapie, geen drugs, het niet overtreden van bepaalde reglementen…). Het concept ”shelter” is, net als “thuislozen” een containerbegrip en varieert qua invulling enorm zowel in de tijd als van plaats tot plaats. In België bijvoorbeeld is er een groot verschil met de “werken der daklozen” van in het begin van de vorige eeuw en de “moderne” opvangcentra van tegenwoordig, en de opvangtehuizen voor thuislozen in Japan zijn bijvoorbeeld niet te vergelijken met de mega-shelters in Los Angeles.
Vanaf 20 december 2005 wordt de Nachtopvang georganiseerd in een pand op het Rerum Novarum plein te Gent. Het was de eerste maal dat dit op die locatie gebeurde en de eerste maal dat de Nachtopvang het hele jaar door georganiseerd werd.
Er is plaats voor 15 mensen (desnoods enkele meer, als het gaat om kinderen of koppels), waarvan het grootste deel op éénpersoonskamers kan slapen. Er is steeds één medewerker van het CAW aanwezig en één vrijwilliger.
De Nachtopvang is natuurlijk niet de enige actie die wordt ondernomen in de Gentse regio ten overstaan van thuislozen. Toch onderscheidt de Nachtopvang zich vrij duidelijk van andere initiatieven die ook een dak aanbieden aan thuislozen.
Het unieke van de Nachtopvang, waarmee het zich onderscheidt van andere opvangmogelijkheden, ook van crisisopvang, is het vermijden van vragen, hulpverlening en het beperken van huisregels. Dit is slechts relatief uniek (op dit moment, in Gent): we zullen nog zien dat op andere momenten van de vorige eeuw en op andere plaatsen gelijkaardige initiatieven opdoken.
Er worden geen vragen gesteld, geen identiteitskaart of geld gevraagd. Er wordt hoogstens een niet gecontroleerde naam voor de registratie gevraagd. Het codewoord is “onvoorwaardelijk”.
De regels zijn minimaal: respect voor de anderen, drugs moeten worden afgegeven, maar krijgt men 's morgens terug, huisdieren zijn toegelaten. Er bestaat wel een regel die het aantal nachten beperkt (men mag slechts 5 nachten in een periode van 14 dagen blijven) om de tijdelijke opvangfunctie van de Nachtopvang te beschermen.
Er wordt enkel aan dienstverlening gedaan, geen goede raad of advies gegeven.
Er zijn afspraken gemaakt met de belangrijkste doorverwijzers: de politie, crisisopvang en de inloopteams en met een wijkgezondheidscentrum. Andere belangrijke doorverwijzers zijn vrienden, Oikonde opvangtehuis, Straathoekwerk. Opvallend zijn de verwijzingen van buiten de regio Gent (Brugge, Aalst).
De Nachtopvang wordt omkaderd door een stuurgroep met medewerkers van Politie, OCMW, ambulante opvang (begeleid wonen) en residentiële opvang (de opvangcentra).
Om de lezer in staat te stellen zich te oriënteren in het thuislozenprobleem geven we hier een aantal bevindingen uit het recente werk van Van Menxel et al. “Verbinding Verbroken” (2004). We kiezen het onderzoek van Van Menxel et al. omdat het gaat om een recent Vlaams onderzoek en omdat de erin gebruikte definitie typerend lijkt voor de huidige opvattingen over thuisloosheid in het welzijnswerk: er is aandacht voor individuele én structurele factoren.
De volgende definitie is, de definitieslag in gedachte, hoogstens een illustratie en geen uitgangspunt van deze scriptie:
Van Menxel et al. gebruiken deze definitie voor thuisloosheid: “Thuisloosheid is een proces van ontankering, waarmee een verlies of afwezigheid van sociale netwerken wordt bedoeld. Deze ontankering situeert zich zowel op het macroniveau (de samenleving met haar structuren, sociale bescherming, waarden, normen), het mesoniveau (met allerhande instituties, informele en formele sociale netwerken) en het microniveau (de individuele problematiek en/of de relationele problematiek met naasten)”.
Deze definitie heeft de voordelen dat ze de “schuld” niet bij de thuisloze zelf legt, maar bij structurele factoren, dat ze thuisloosheid niet isoleert als (individueel) probleem, maar laat aansluiten bij armoede en dat ze naast de sociale uitsluiting ook aandacht heeft voor de individuele isolatie (de ontankering) waarmee deze mensen worden geconfronteerd. Hoe moeilijk thuisloosheid dan weer theoretisch te vatten is blijkt uit de honderd verschillende definities die Van Menxel et al. verzamelden bij sociale werkers.
Wat de oorzaken betreft kiezen Van Menxel et al. ervoor thuisloosheid te zien als een gevolg, net als armoede, van sociale uitsluiting op het macro niveau (de samenleving en haar structuren), het meso-niveau (instituties, formele en informele netwerken) en het micro-niveau ( de individuele problematiek).
Wat de prevalentie betreft moeten Van Menxel et al. ook verwijzen naar Feantsa[6], die het aantal “thuislozen” in België schat op 17.000 (het is echter niet duidelijk op welke definitie deze schatting gebaseerd is), en waar de waarschuwing bij komt dat het onmogelijk te weten is hoeveel mensen precies thuisloos zijn omdat geen enkele overheid in België een methode voor het verzamelen van gegevens over thuislozen heeft.
De hulpverlening naar thuislozen kunnen we opsplitsen in twee brede categorieën volgens Van Menxel et al.: opvangcentra (in alle soorten en maten: crisisopvang, bed-, bad- en brood-opvangcentra, vluchthuizen, algemene opvangcentra, opvangcentra voor mannen,...) en begeleid wonen in al zijn soorten .
Buiten deze twee categorieën zijn er ook nog de inloopcentra, sociale verhuurkantoren, straathoekwerk en vindplaatsgericht werken. In 2002 waren er 97 initiatieven van het opvangcentrum-type (goed voor 69,8% van het volledige aanbod) en 32 van het begeleid wonen type (23,0% van het totaal).
Van Menxel et al.[7] brachten de thuislozenpopulatie in kaart door middel van vragenlijstenonderzoek bij 273 bezoekers van initiatieven van het Algemeen Welzijnswerk.
In 2002 zijn 42% van de thuislozen jonger dan 30 jaar en 17% ouder dan 50 jaar. Eén op drie thuislozen is een vrouw, en de vrouwelijke thuisloze is gemiddeld jonger dan de mannelijke. Thuisloosheid lijkt zich vooral te concentreren in de grote steden. Het aandeel niet-Belgen is aanzienlijk groter dan het aandeel Belgen. Thuislozen zijn zeer laag geschoold in vergelijking met de rest van de bevolking. Bijna 75% van de thuislozen kampt met gezondheidsproblemen.
De methodologie van deze scriptie wordt gekozen met het oog op het beantwoorden van de onderzoeksvraag: “Hoe kunnen we begrijpen dat de Nachtopvang wordt georganiseerd?”. We richten ons dus expliciet op begrijpen, niet op het testen van een hypothese uit een model afkomstig van een bepaalde theorie of op het vellen van een technisch oordeel over de effecten van de Nachtopvang.
De op te lossen vraag voor de methodologie wordt dan “Hoe kunnen we komen tot een begrijpen van de organisatie van de Nachtopvang?”.
We gaan ervan uit dat een vraag naar het begrijpen moet kijken naar hoe er op een probleem wordt gereageerd en hoe deze reactie past binnen een maatschappelijke context. Dit leidt dan naar het bestuderen van de reacties op de probleemgroep “thuislozen” binnen een maatschappelijke context. Het is dit plaatsen binnen een maatschappelijke context die het begrijpen mogelijk maakt door wat “contextualisering” heet, waardoor de reactie van haar absolute waarheid wordt ontdaan en kan worden gezien als één mogelijke reactie, die er niet toevallig is gekomen maar die te begrijpen is binnen een bepaalde maatschappelijke ordening. Een voorbeeld van zulk een onderzoek vindt men in het boek van Michel Vandenbroeck, dat als inspiratiebron fungeerde voor dit onderzoek : “In verzekerde bewaring, honderdvijftig jaar kinderen, ouders en kinderopvang” (2004) over kinderzorg. Dit deel van deze scriptie, die contextualisering, beschouwen we als het actuele luik van ons onderzoek.
We zouden hier genoegen mee kunnen nemen en ons naast dit actuele luik kunnen beperken tot een summiere historische schets van de reacties op thuislozen, maar het belang van een historisch perspectief is groot genoeg om hier voldoende aandacht aan te besteden. We citeren hiervoor Abrams (1982) in DePreeuw (1988) ”Try asking serious questions about the contemporary world and see if you can do without historical answers ”.
Deze invalshoek vormt dan ook het historische luik van het onderzoek.
2.1 Actueel én Historisch
We willen de Nachtopvang in haar context begrijpen. Daarvoor zullen we op zoek gaan naar een actuele component van die context en een historische component.
De actuele component van deze studie zoekt naar een begrijpen van een reactie op een probleemsituatie door de reactie te contextualiseren, te begrijpen als het plaatsen van de reactie in een bepaalde wereld.
Er zullen keuzes moeten gemaakt worden over uit wat die context precies bestaat. Meestal wordt er in zulke studies vooral aandacht geschonken aan de sociaal-economische situatie en de invloedrijke wetenschappelijke inzichten. Ook deze studie zal zich daarop concentreren.
Het is niet correct te stellen dat de reactie op de thuislozen een
massief blok is. Ook hier moeten keuzes gemaakt worden. Zo stelt DePreeuw (1988)
dat er actueel en historisch twee structuren zijn die op het thuislozenprobleem
reageren, namelijk vanuit een juridisch of vanuit een hulpverlenend perspectief.
Hoewel de groepen waar beide systemen (juridisch en hulpverlenend) zich op
richten niet volledig hoeven samen te vallen, kunnen we toch ook niet spreken
van duidelijk afgebakende groepen en gaat het dus over twee trajecten tegenover
hetzelfde probleem.
Aangezien het in deze studie de bedoeling is de Nachtopvang in
haar context te begrijpen, zullen we het vooral hebben over de context van het
hulpverlenende perspectief, zonder echter het juridische volkomen te
verwaarlozen aangezien ze beiden niet los van elkaar te beschouwen zijn en een
zekere onderlinge dynamiek hebben.
Het valt te verwachten dat wanneer men de reactie op een bepaalde probleemgroep wil gaan contextualiseren er ook een korte historische schets wordt gepresenteerd.
In dit onderzoek wordt echter een even grote nadruk gelegd op de actuele horizontale lijn als op de historische verticale lijn.
Wanneer men wil discussiëren over sociale probleemdefinities kan men deze enkel kritisch bespreken en begrijpen wanneer men kan vatten hoe deze in hun economische-sociale geschiedenis vorm hebben gekregen.
Als we de verticale lijn zouden verwaarlozen lopen we het risico niet in staat te zijn de huidige situatie kritisch te benaderen. Dit historisch onderzoek moet ons in staat stellen de verschillende probleemdefiniëringen, ook de huidige, van thuisloosheid te deconstrueren en te begrijpen in hun sociaal-politieke en wetenschappelijke context. Daarvoor zal men verder moeten gaan dan een zuivere historische opsomming van regelgeving en instellingen, maar ook aandacht moeten hebben voor de gebruikte probleemdefinities in hun context. In deze beweging zal het onderzoeksveld de sociale reactie zijn op deze probleemgroepen in een historisch perspectief.
Het contextualiserend onderzoek moet in elke studie worden opgebouwd en gelegitimeerd, zonder te kunnen verwijzen naar een standaard aanpak (DePreeuw, 1988). Bovendien eist de doelstelling van deze scriptie (het contextualiseren van de organisatie van de Nachtopvang) dat men voldoende aandacht besteedt aan het verantwoorden van het onderzoek en zijn opzet omdat men niet zomaar kan verwijzen naar een bepaalde, wetenschappelijk aanvaarde traditie om zich te legitimeren maar men zich moet hoeden voor “vanzelfsprekendheden”, die men door deze contextualisering net wil afbreken.
Het is natuurlijk niet zo dat er totaal geen vaste regels zijn binnen dit type onderzoek, of dat er geen sprake is van enige conventies. Er bestaat een traditie van dergelijk onderzoek: bijvoorbeeld het al vermelde boek van Vandenbroeck (2004) over kinderzorg, of de historisch-sociologische studie over daklozen van DePreeuw (1988). Als niet-historicus en niet-socioloog kunnen deze onderzoeken op zijn minst enige inspiratie bieden aan de leek om aan te tonen aan welke elementen aandacht moet geschonken worden in het opbouwen van het onderzoeksopzet.
2.2.1 Het herformuleren van het onderzoeksprobleem teneinde het te operationaliseren
Ons probleem is : “Hoe kunnen we het organiseren van de Nachtopvang begrijpen?”. Dit gaan we operationaliseren als “Het plaatsen van het sociale probleem thuisloosheid in een historische context gevormd door de evolutie van de verzorgingsstaat, wetenschappelijke inzichten en de reacties tegenover het probleem met als doel het gecontextualiseerd begrijpen van de actuele organisatie van de Nachtopvang”.
De belangrijkste delen van de geoperationaliseerde probleemstelling dienen nog verder uitgewerkt te worden:
2.2.2 Het expliciteren van wat we verstaan onder een probleemgroep en een sociaal probleem
Binnen het hier gebruikte paradigma wordt ervan uitgegaan dat een sociaal probleem (bijvoorbeeld armoede of thuisloosheid) niet iets neutraals is, maar wordt geconstrueerd door middel van een sociale probleemdefinitie. Het is pas wanneer een sociaal probleem een geconstrueerd sociaal probleem is geworden via een sociale probleemdefinitie dat er ook een vorm van maatschappelijke reactie mogelijk is. Dit verloopt volgens een aantal fasen (Rubington & Weinberg, 1995):
het sociale probleem wordt zichtbaar doordat men de geobserveerde situatie gaat duiden als in strijd met de wenselijk geachte situatie.
de legitimatie van de actie gebeurd door de duiding van de discrepantie tussen de huidige en de gewenste situatie als strijdig met belangrijke waarden.
het mobiliseren tot sociale actie
de uitvoering van het actieplan en de evaluatie ervan.
Belangrijk is dat het sociale probleem dat van een probleem wordt gemaakt niet neutraal is of gebaseerd op een neutrale wetenschap maar met macht omgeven is en dus steeds gerelateerd zal zijn aan de vigerende macht in een samenleving en het waarden- en belangenpatroon. Deze abstracte materie is gemakkelijker te begrijpen aan de hand van een voorbeeld. Michel Vandenbroeck (2004) toont aan in zijn boek over kinderopvang dat de maatschappelijke bezorgdheid en aandacht naar de opvang van kinderen, terwijl hun ouders gaan werken, gerelateerd is aan de sociaal-economische situatie. Kinderopvang heeft een belangrijke functie voor het reguleren van de arbeidsmarkt. Bij hoge werkloosheid is het onnodig dat vrouwen gaan werken en kunnen ze thuis blijven om voor de kinderen te zorgen. In deze periodes gaat er niet veel geld en aandacht naar kinderopvang. Is er echter een tekort aan arbeiders, dan kan de kinderopvang ervoor zorgen dat meer mensen kunnen gaan werken en zullen er meer middelen en aandacht ter beschikking worden gesteld van kinderopvang.
Wat betreft thuisloosheid ziet men ook dat een verandering in de reactie ertegen niet zozeer een gevolg hoeft te zijn van een objectief toenemen van een probleem, maar van het meer zichtbaar worden van de thuislozen of van een grotere maatschappelijke gevoeligheid (Shlay & Rossi, 1992).
Een probleemgroep definiëren we als diegenen die worden gezien als de dragers van het sociaal geconstrueerde probleem (Bouverne-De Bie, 2004).
2.2.3 Verder expliciteren van de methodologie van het onderzoek
Vertrekkend van de operationele onderzoeksvraag moeten ook nog enkele andere elementen worden geëxpliciteerd om een onderzoeksopzet op te kunnen bouwen, namelijk wat men verstaat onder de context en wat men zal bekijken als de reactie op het sociale probleem.
Wanneer we een reactie in een context willen plaatsen, wat verstaan we dan onder context?
Aangezien er hier niet geambieerd wordt om een theorie van alles te schrijven, moeten we hier ook de voor het onderwerp relevante elementen uitkiezen. Opnieuw wordt hiervoor niet verwezen naar een beschikbaar theoretisch model met bijpassende onderzoeksmethode, maar naar de noodzaak een contextualiserend onderzoek steeds opnieuw op te bouwen (DePreeuw, 1988).
Als we in de literatuur die elementen opzoeken die als relevant worden beschouwd zien we in gelijkaardig onderzoek (DePreeuw, 1988; Vandenbroeck, 2004) dat de keuze nogal eens niet expliciet verantwoord wordt maar dat men meestal toch dezelfde factoren in rekening brengt, waar dit onderzoek zich bij aansluit, namelijk:
- de reacties tegenover het sociale probleem
Wat we willen kaderen in de hieronder beschreven context zijn de reacties tegen het sociale probleem thuisloosheid. Ook hierin moeten we een keuze maken.
DePreeuw (1988) onderscheidt in zijn studie twee trajecten in de reacties op thuisloosheid: een hulpverlenend en een justitieel traject. Beide trajecten hebben doorheen de geschiedenis een complementair en wisselend belang (DePreeuw, 1988), maar na WOII is er geen sprake meer van vergelding tegen daklozen of landlopers omdat ze dakloos zijn (Nuy, 1998). Het justitiële traject, via de landloperskolonies, blijft echter wel nog tot 1993 bestaan en bovendien krijgt dit traject nog via andere wegen toegang tot de thuislozenpopulatie (bijvoorbeeld door op te treden tegen bedelaars). In deze studie wordt vooral aandacht besteed aan het hulpverlenende traject, het justitiële traject komt aan bod in functie van het contextualiseren van het hulpverlenende en wordt niet op zich bekeken.
Niet enkel de reactie in termen van opvangplaatsen en opvangvormen zijn belangrijk, maar ook het beleid gevoerd door de overheid ten aanzien van de thuislozen (en dan vooral zijn implicaties naar de thuislozenzorg in het Algemeen Welzijnswerk) en de vigerende probleemdefinities zijn belangrijk. Voor deze informatie gaan we vooral op zoek in de literatuur uit het Algemeen Welzijnswerk.
De gebruikte zoektermen zijn voor dit onderdeel: thuisloosheid, thuislozen, daklozen, landlopers, opvangcentra uitgebreid met beleid en welzijnswerk.
Bovendien werd in de internationale literatuur gezocht naar onderzoek over “shelters”.
Zoals DeVerteuil (2006) zelf mocht ondervinden in zijn onderzoek naar shelters in Los Angeles kan men gemakkelijk tot al te simpele verklaringen komen voor het organiseren van shelters als men zich zuiver op literatuur baseert. De motieven om shelters op te richten lijken immers sterk af te hangen van de specifieke lokale context. Daarom wordt dit deel aangevuld met behulp van een semi-gestructureerd interview met de coördinator van het CAW verantwoordelijk voor het oprichten van de Nachtopvang (zie Bijlage 1).
- de sociaal- economische context
Men gaat ervan uit dat de sociaal-economische context een belangrijke invloed heeft op de sociale probleemdefiniëring. Dat er sprake is van verschillende definities en sociale reacties ten opzichte van thuislozen die samenhangen met de sociaal-economische context en dat die in een historische context kunnen geplaatst worden leest men onder andere in de historisch-sociologische studie van DePreeuw (1988) over thuislozen en landlopers.
Als we dus de opeenvolgende definities van thuisloosheid en de reacties ertegen willen contextualiseren, om diegene die aan de grond van de Nachtopvang liggen te begrijpen moeten we zeker aandacht voor de sociaal-economische situatie hebben.
Het begrip sociaal-economische context is echter veel te breed om werkbaar te kunnen zijn. Het economische luik op zich is niet het grote probleem, aangezien vrij gemakkelijk in de literatuur kan nagegaan worden of het economisch goed gaat/ging of slecht.
Het sociale luik is echter problematisch: zonder dit te specificeren moet men op zoek gaan naar iets wat men misschien nog het beste kan omschrijven als “tijdsgeest”.
Als kader voor dit onderdeel, om de “tijdsgeest” dus een richting te kunnen geven, wordt de opbouw en de afbouw van de verzorgingsstaat gebruikt (“een staatsvorm waarbij de staat verder zal gaan dan enkel de individuele rechten en vrijheid te beschermen, maar ook actief ingrijpt in de vormgeving aan het maatschappelijke leven, met het oog op een vermindering van de marktafhankelijkheid” (Bouverne-De Bie, 2004)), een evolutie die verschillende auteurs (Lis, Soly en Van Damme, 1985; Bouverne-De Bie, 2004) als bepalend voor het sociale landschap in de afgelopen 100 jaar zien.
Wat betreft het historische luik van de sociaal-economische context wordt er Belgische en Nederlandse literatuur gebruikt die de ontwikkeling van het welzijnswerk binnen de verzorgingsstaat beschrijft en specifieker de ontwikkeling van de thuislozenzorg in België in de context van de verzorgingsstaat. Dat vooral literatuur over het Belgische welzijnswerk wordt opgezocht is te verwachten aangezien er wordt geprobeerd de organisatie van de Nachtopvang, een initiatief van het welzijnswerk, te begrijpen.
Het contemporaire deel van deze studie gaat op zoek naar de actuele ontwikkelingen in de verzorgingsstaat die een invloed hebben op de reacties naar thuislozen toe (en dan dus reacties binnen het hulpverlenende traject, nog specifieker: het welzijnswerk).
De zoektermen die hier werden gebruikt zijn verzorgingsstaat uitgebreid met geschiedenis, sociaal-economische context, thuisloosheid, sociale politiek, thuislozen en daklozen.
Aangezien thuisloosheid een probleem is dat overal in de ontwikkelde wereld voorkomt (Dowding & King, 2000), mag men veronderstellen dat er ook in andere landen een verband is tussen de sociale probleemdefinitie en de sociaal-economische context.
Er ontstond in de laatste decennia een traditie van literatuur over thuisloosheid, en dan vooral over beleid en de evaluatie ervan, die verder gaat dan een eenzijdige medische of psychologische benadering (Shlay & Rossi, 1992) en dus is er ook in de internationale literatuur waardevolle informatie te halen om te vergelijken met de Nederlandstalige literatuur.
Hierbij werden de zoektermen welfare(-state), homeless(ness), policy en history gebruikt waarbij de zuiver medische en psychologische artikels niet werden weerhouden.
- de wetenschap
Wetenschappelijke inzichten werden steeds belangrijker in de opvang van thuislozen door het welzijnswerk naarmate er meer professionals bij betrokken werden (volgens Fret (2006) vanaf 1965). De wetenschappelijke inzichten moeten dus een onderdeel zijn van de context. In deze scriptie wil er aan de aangehaalde inzichten, modellen enzovoort echter geen absolute waarde gehecht worden, en moeten we ons er steeds van bewust blijven dat ook wetenschap op een bepaalde manier met macht omgeven is. Hoewel de wetenschappelijke inzichten belangrijk kunnen zijn voor de opvang en de theorievorming rond thuislozen moet er dus steeds in het achterhoofd worden gehouden dat ze binnen een bepaalde discipline en een bepaalde sociale context en discours zijn uitgevoerd.
In deze scriptie wordt op zoek gegaan naar hoe deze wetenschappelijke modellen passen binnen een bepaalde context en een invloed daarop uitoefenen.
De impact van de wetenschap zal niet overgeaccentueerd worden alsof zij het uitzicht van de thuislozenzorg volledig bepaalt of ooit volledig heeft bepaald
Iets wat het belang en noodzaak van de wetenschap kan relativeren is de uitbouw van wat Van Menxel, Lescrauwaet & Parys (2004) een dynamische thuislozenzorg noemen in het begin van de jaren zestig van de vorige eeuw, zonder veel aandacht uit academische kringen.
Een kritisch overzicht opstellen van de wetenschappelijke literatuur rond thuislozenzorg is niet eenvoudig.
Ten eerste is de meeste literatuur, op enkele kostbare uitzonderingen na (bijvoorbeeld de studie van DePreeuw (1988), en deels die van Nuy (1998)), geschreven vanuit een medisch of psychologisch kader waarin men vaak eenzijdig thuisloosheid zal attribueren aan individuele kenmerken. Deze teksten hebben geen contextualiserende inslag en gaan vaak uit van veel vanzelfsprekendheden. Ze moeten dan ook geïnterpreteerd en gekaderd worden.
Ten tweede bestaan er slechts beperkt studies van de literatuur rond thuisloosheid waarin men enig houvast zou kunnen vinden voor de interpretatie en contextualisering van de vakliteratuur.
Ten derde wordt de Belgische “kennis” in grote mate bepaald door het Nederlandse thuisloosheidsonderzoek (Van de Ven, 1996a). Dit maakt een contextualiserende benadering, die het leggen van verbanden met een breder maatschappelijk kader inhoudt, er niet gemakkelijker op aangezien er toch een verschil is tussen de thuislozenzorg in België en Nederland, alhoewel de thuisloosheid in beide landen toch een erg gelijklopend sociaal fenomeen blijkt te zijn (Van Menxel, 2002).
Het historische overzicht van de wetenschappelijke inzichten baseert zich op het overzicht van Nuy uit 1998, de studie van DePreeuw uit 1988, op Nederlandstalige literatuur over thuislozenzorg en op de internationale literatuur die de wetenschappelijke inzichten aangaande thuisloosheid behandelt.
Het overzicht van Nuy uit 1998 is in het bijzonder interessant omdat het materiaal overzichtelijk is gepresenteerd en omdat de onderzoeksvragen die Nuy bij het construeren van zijn “kathedraal van kennis” hanteert van betekenis zijn voor dit onderzoek. Het gaat om een overzicht gemaakt vanuit de situatie in Nederland. Dit is een noodzakelijk kwaad. Mochten we ons enkel baseren op Vlaamse literatuur, dan kwamen we niet bij een Kathedraal maar bij een Kapelleke, stelt Van Menxel (2002). De vragen die Nuy probeert te beantwoorden zijn: “Is er altijd evenveel aandacht geweest voor de thuislozen?”; “Zijn het bepaalde disciplines die onderzoek doen?”; “Ligt het accent op persoonlijkheidskenmerken of kijkt men ook breder?”. Vragen die dus ook relevant zijn voor de onderzoeksvraag van deze scriptie.
Naast de kritieken die Nuy zelf formuleert op zijn literatuurstudie, namelijk: geen aandacht voor onderzoek over sociale financiering, een beperkte bespreking van de grijze literatuur en het vroege einde van het onderzoek (bij 1997), moeten we er zelf ook bij vermelden dat de antwoorden op de onderzoeksvragen die Nuy stelt niet gemakkelijk kunnen worden geïnterpreteerd voor Vlaanderen. Er is toch sprake van een andere context, en Nuy heeft ook maar beperkt aandacht voor de context waarin het onderzoek gebeurde. Hij probeert een coherente samenvatting van de belangrijkste onderzoeksresultaten te construeren. De context en de gevolgen voor de praktijk van het onderzoek komen pas op de tweede plaats.
Waar we voor het historische overzicht van de literatuur nog sterk leunen op Nederlandstalige literatuur en minder op Engelstalige, zou dit een fout zijn wat het actuele luik betreft. Waar tot aan de jaren zestig van vorige eeuw de internationale literatuur zich beperkte, net zoals in het Nederlandse taalgebied, tot medische en psychologische studies die vaak op hun eilandje blijven (Shlay & Rossi, 1992), zien we in de laatste decennia (vooral vanaf de explosie van thuisloosheid in de VS vanaf 1980) andersoortig onderzoek naar boven komen dat zeker inzichten kan bijdragen bij de analyse van de Nachtopvang. We zien bovendien in het laatste decennium ook enkele onderzoeken opduiken die de wetenschappelijke studie van thuisloosheid kritisch benaderen (zoals: Shlay & Rossi, 1992; Anderson, 2003; Neale, 1997)
Deze literatuur werd gezocht met de termen homeless(ness) uitgebreid met (homeless) shelter, welfare, local governement, social policy. De overlap met de zoektermen uit de vorige sectie (“de sociaal economische context”) is te begrijpen omdat de laatste decennia uit andere disciplines (bijvoorbeeld sociologie en economie) aandacht is ontstaan voor het thuislozen probleem. Het gaat vaak om onderzoek met een breder perspectief onder andere naar de sociaal-economische context of het beleid en de reacties naar thuislozen toe.
In deze studie kan onmogelijk de hele wereld of de hele geschiedenis behandeld worden. Vandaar dat het onderzoeksterrein (de sociale reactie op de probleemgroep in een historisch perspectief) afgebakend wordt, zowel geografisch als in de tijd.
Thuisloosheid lijkt een probleem van alle tijden te zijn (hoewel de sociale probleemdefinitie wel kan ontbreken in bepaalde periodes (DePreeuw, 1988)). In deze tekst wordt de geschiedenis echter na WO II gestart. Dit is net voor het ontstaan van een groot aantal verschillende kritisch geïnspireerde initiatieven, als reactie op de grote verzuilde caritas trajecten voor thuislozen en op het justitiële traject. Er wordt gekozen voor dit beginpunt omdat nog even de naoorlogse context wordt meegeven waaruit in de jaren zestig van vorige eeuw de voor de thuislozenzorg, en breder voor de verzorgingsstaat en voor het welzijnswerk, zo belangrijke evoluties uit voortkwamen. Bovendien wordt de consolidatie van de verzorgingsstaat als kader voor onze sociaal-economische context genomen en die kunnen we historisch laten aanvangen na WOII. Het historisch overzicht eindigt met wat als het voorlopige eindpunt van een evolutie kan beschouwd worden: de organisatie van de Nachtopvang.
Aangezien de onderzoeksvraag over de Nachtopvang handelt, een initiatief in Gent, wordt het onderzoeksterrein afgegrensd aan de factoren die daar een invloed op hebben. Dit betekent voor het historisch luik: de sociaal-economische context in Vlaanderen. Dit betekent natuurlijk niet dat er nooit over de grenzen wordt gekeken. Zeker in de contemporaire analyse is een internationale blik nuttig, zowel omwille van de interessante recente kritische literatuur als omwille van een aantal parallellen die kunnen getrokken worden tussen de situatie in België en die in andere landen. Sommige contextfactoren hebben bovendien een internationaal karakter (bijvoorbeeld een economische crisis), of zijn per definitie internationaal (bijvoorbeeld de globalisering).
Er wordt gebleven bij de typische onderverdeling in decennia die vaak wordt gebruikt in historisch onderzoek dat de twintigste eeuw behandelt, zoals bijvoorbeeld bij Vandenbroeck (2004).
Idealiter zou de fasering van het onderzoek gebaseerd zijn op de continuïteit en discontinuïteit van belangrijke evoluties. Er moet echter ook rekening worden gehouden met de leesbaarheid en verstaanbaarheid van de tekst. Er moet dus wel artificieel worden onderverdeeld in periodes. Artificieel omdat verschillende belangrijke evoluties (bijvoorbeeld de invloed van de wetenschap en het al dan niet bloeien van de economie) niet volledig gelijklopen en zich niet houden aan een indeling in decennia.
3.1 Na WOII: “Enkel daklozen en landlopers” Fret (2002)
3.1.1 Sociaal-economische context
De schok van de wreedheden en de vernietiging van de Tweede Wereldoorlog zorgde ervoor dat bij de wederopbouw niet zoals na WOI werd teruggegrepen naar de voorspoedige vooroorlogse toestand, maar dat het besef ontstond dat, om een verschijnsel zoals het fascisme of het communisme te vermijden, een nieuwe maatschappijordening noodzakelijk was (Lis, Soly, & Van Damme, 1985).
Men wenste de heropbouw te laten gebeuren onder leiding van de Staat (DePreeuw, 1988). Dat betekent echter niet dat iedereen het eens was over de juiste invulling van deze verantwoordelijkheid voor de Staat. De meest invloedrijke groep (die we kunnen plaatsen binnen de liberale traditie) vond dat de Staat enkel direct mocht ingrijpen bij problemen die de Staat bedreigden (l’état gendarme) en voor de rest enkel de middelen mocht ter beschikking stellen aan de burgers om hen in staat te stellen zich te organiseren en vorm te geven aan de maatschappij. Er ontstond een soort van verstandhouding tussen de liberale zuil die de rol van de Staat wou beperken en de christelijke zuil die de subsidies van overheidswege gebruikte om een aanbod te verzorgen zonder veel verantwoording te moeten afleggen aan de overheid (DePreeuw, 1988). Het moet in deze periode geweest zijn dat het idee van de verzorgingsstaat werd geboren, zij het dan een residuele[8].
In deze periode vinden we nog geen aandacht uit de medische of psychologische sector voor de thuislozen die enige invloed heeft op het nog niet-geprofessionaliseerde liefdadigheidswerk (Nuy, 1998). We kunnen, net zoals Marius Nuy, de geschiedenis van de literatuur over thuislozen laten beginnen met het rapport van de Nederlandse Vereniging voor Maatschappelijk Werk waarin men, als reactie op een aantal mistoestanden, gaat pleiten om een zorgsysteem uit te bouwen. Het gaat hier echter over een moreel oordeel, niet zozeer over wetenschappelijke argumenten gebaseerd op onderzoek. Men wou meer zorg zien in beide trajecten.
3.1.3 De reacties tegen thuislozen
De vergeldende reactie tegen thuislozen die we vonden voor WOII verdwijnt in deze periode (Nuy, 1998). Zo zien we bijvoorbeeld dat een wet uit 1891 wordt bekritiseerd omdat ze geen onderscheid maakt tussen “occasionele” en “corrupte” landloperij en omdat ze ervan uitgaat dat landlopers individueel sowieso schuldig zijn aan hun eigen toestand (DePreeuw, 1988).
Toch blijft het justitiële traject, met de landloperskolonies, nog lange tijd bestaan. Landlopers kunnen nog steeds voor een bepaalde periode naar een kolonie worden gestuurd, maar daar komen nu embryonaal preventieve, behandelende en geïndividualiseerde maatregelen bij (DePreeuw, 1988).
Hoewel de Staat na WOII een verantwoordelijkheid krijgt in het vormgeven van de maatschappij (bijvoorbeeld door het installeren van een “bijzonder bijstandsfonds” voor behoeftigen), zien we dat doorheen de geschiedenis van het liefdadigheidswerk de zorg voor thuislozen vooral een zaak van privé initiatief blijft, aangemoedigd door de overheid. De overheid kan zich wel bemoeien met de economie of met preventie, maar niet met de opvangtehuizen en ze hoeft ook niet in een publiek alternatief te voorzien (naast het overblijvende minder vergeldende publieke traject van de landloperskolonies). Dit gebeurt in de praktijk via het principe van de gesubsidieerde vrijheid: de overheid voorziet middelen voor particuliere initiatieven, die dit dan mogen gebruiken zonder veel controle. Dé motieven om als christen in actie te schieten, stelt DePreeuw, zijn het heil van de (eigen) ziel en de wens de thuislozen te verbeteren.
Hoewel er niet meer vergeldend wordt gereageerd op thuisloosheid zelf, blijft thuisloosheid een zaak van individuele verantwoordelijkheid en gedefinieerd als een louter materieel gemis, de thuislozen worden gelabeld als “daklozen en landlopers” (Fret, 2002).
3.2 De jaren zestig van vorige eeuw: “De thuislozen van het heden ontlenen hun status vooral aan de eigenaardigheden van hun persoonlijkheidsstructuur”, Horst (1962), in Nuy (1998)
3.2.1 Sociaal-economische context
De jaren ‘60 zijn, ondanks de koude oorlog, een periode van optimisme. De economie trekt aan, de koopkracht stijgt en de wetenschap, of toch tenminste het vertrouwen in de wetenschap, gaat met grote sprongen vooruit. De economische boom is zo groot dat ook vrouwen nu (opnieuw) kunnen gaan werken en dat er arbeiders worden “ingevoerd” (bijvoorbeeld Italianen voor de kolenmijnen (Vandenbroeck, 2004)).
Waar we in de jaren ‘50 nog spraken van een sociale welvaartsstaat, zien we nu ook aandacht voor welzijn naast welvaart.
De functie van de overheid wordt in de jaren zestig van de vorige eeuw verder uitgebreid tot meer dan enkel ingrijpen om de welvaart (een materiële zaak) te beschermen via de sociale zekerheid. De integratie- en herverdelingsfunctie van de overheid wordt uitgeoefend door respectievelijk de sociale voorzieningen (voorkomen van uitsluiting) en de sociale zekerheid (als een herverdelingsmechanisme, alternatief van de markt) uit te bouwen (Bouverne-De Bie, 2004). Dit uitbouwen van de sociale voorzieningen gebeurt aan de hand van het principe van de gesubsidieerde vrijheid. Dit particulier initiatief was in handen van de zuilen, en zij bepaalden dan ook, vanuit hun eigen aanbod, hoe de hulpverlening er uit zag. Het was voor de overheid dan ook niet mogelijk een echt gepland beleid te voeren (Fret, 2006).
Aan het einde van deze periode duikt de beruchte mei ’68-beweging op. Een kritische golf, met slogans zoals “De verbeelding aan de macht” .
3.2.2 De wetenschap
Naast een optimisme naar de economie en naar de maakbaarheid van de samenleving is er ook optimisme naar de wetenschap toe. Wetenschap kan de wereld redden, ondanks de dreiging van de atoombom.
De wetenschappelijke interesse voor de thuislozen in deze periode wordt, zo stelt Nuy (1998) in haar studie van de Nederlandstalige literatuur gekenmerkt door een zoektocht naar de intrapersoonlijke factoren die van thuislozen een aparte categorie maken. Belangrijk is dan ook dat het gaat over een categorie die wordt gekenmerkt door eigenaardigheden (zoals in de onderzoeken van Horst), door problemen met aanpassing (zoals in de onderzoeken van Mullink) of met waarneming (zoals in de onderzoeken van Heydendael) en niet over een sociologische categorie.
Als vertegenwoordiger van het wetenschappelijke discours over thuislozen in deze periode wordt even stilgestaan bij het onderzoek van Horst uit 1962. Een citaat van Horst in Nuy (1998) maakt veel duidelijk: “De thuislozen van heden ontlenen hun status vooral aan de eigenaardigheden van hun persoonlijkheidsstructuur en niet aan een bepaalde sociologische groep zoals ongeschoolde arbeiders. Hun buitenmaatschappelijke status leent zich daarom meer voor een psychiatrische benadering.”
Het is dus niet zo dat Horst niet ziet dat thuislozen uitgesloten zijn uit de maatschappij, het lijkt echter vanzelfsprekend de oorzaken en de oplossing te zoeken bij de daklozen zelf en niet in uitsluitingsmechanismen. Daarnaast is het ook van belang dat Horst de oorzaken van hun eigenaardigheden, waardoor ze zich onderscheiden van de rest, niet uitsluitend legt bij de opvoeding of het gezinsklimaat, maar de maatschappelijke factoren noemt hij verder wel “moeilijk te beïnvloeden” (Nuy, 1998). Wat de verantwoordelijkheid betreft, aanvaardt Horst geen luiheid of een niet-werkwilligheid die bij de persoon zelf ligt als verklaring, ook de gezinssituatie (de ouders dus) is niet alleen verantwoordelijk. Het is een erg complexe zaak, stelt Horst, en sommige mensen verschijnen onvoorbereid aan de start van het leven. Als Horst zich dan de vraag stelt waar het probleem vandaan komt, en hij vindt geen voldoende verklaring in de opvoedingssituatie of in luiheid, stelt hij dat arbeidsschuwheid een symptoom is van een vorm van schizofrenie.
Waar ligt de verantwoordelijkheid dan? Niet bij de maatschappij, niet enkel bij de persoon, niet bij de ouders, maar misschien wel bij een “ziekte”.
Hoewel de voor deze periode belangrijke studies van Horst en Mullink in respectievelijk 1962 en 1963 verschenen, mag het niet verwonderen dat Van Menxel et al. (2004) het hebben over een erg schrale aandacht van de wetenschap voor de thuislozen in de jaren ‘60. Dit is zeker het geval voor België, en ook voor Nederland kunnen we ons afvragen of de drie studies (Horst, Mullink en Heydendael) die Nuy aanhaalt kunnen aangezien worden als veel of net als weinig wetenschappelijke aandacht voor de thuislozen.
Wat betreft de internationale literatuur rapporteren Shlay & Rossi (1992) een kleine wetenschappelijke interesse voor thuislozen in de jaren ‘50 en ‘60, die vooral aandacht heeft voor de (problemen in) interpersoonlijke relaties van de “hobo’s” en “tramps”, die als een vrij homogene groep werden behandeld.
3.2.3 De reacties tegen thuislozen
In het begin van de jaren ‘60 zijn de (publieke) landloperskolonies nog erg belangrijk binnen de reactie tegen thuislozen (DePreeuw, 1988).
De private voorzieningen zijn in handen van de zuilen (de katholieke zuil) die worden gefinancierd volgens het principe van de gesubsidieerde vrijheid en de legitimiteit van de besteding van het overheidsgeld wordt niet in vraag gesteld. De werken der daklozen functioneren volgens het principe van de caritas: de finaliteit ligt in het zieleheil van wie de thuisloze helpt en de zorg is een gunst, geen recht.
In het verlengde van andere sectoren zien we op het einde van de jaren ‘60 ook in de thuislozenzorg allerlei kleinschalige, vaak kritische initiatieven ontstaan die drijven op de hoopvolle, kritische sfeer van ‘68 (Van Menxel et al., 2004).
De verzuilde voorzieningen (de opvangtehuizen van de “werken der daklozen”) worden gecomplementeerd, of gecounterd, door een hele rits kleinschaligere initiatieven, bemand door geëngageerde burgers in de kritische tijdsgeest van de jaren zestig (voorbeelden zijn: vluchthuizen voor vrouwen, opvangcentra voor jongeren). Er wordt vooral gerekruteerd onder de studenten en de daaruit komende nieuwe intellectuele middenklasse. Initieel werken deze initiatieven niet-professioneel.
Vanaf 1965 laat Fret (2006) zijn periode “van caritas naar professionalisering” beginnen, een periode die zal duren tot het einde van de jaren ‘80: in eerste instantie steunen deze kleinschalige initiatieven op vrijwilligers met een uiterst beperkt aantal professionele krachten (er zijn dan ook slechts zeer beperkte middelen voor (Serrien, 2000)), een aantal dat echter steeds zal toenemen.
De thuisloze wordt nog steeds overwegend individueel verantwoordelijk gesteld (toch zeker in het eerste deel van dit decennium), maar dakloosheid is nu meer dan enkel geen dak hebben: daklozen hebben een aantal eigenschappen die hen onderscheiden van de niet-daklozen.
Het ontstaan van een dynamische, niet professionele private thuislozenzorg naast de verzuilde “werken der daklozen” op het einde van de jaren ‘60 is een in de geschiedenis van de thuislozenzorg niet te onderschatten ontwikkeling geweest. Het uitzicht van de thuislozenzorg, later geprofessionaliseerd en strikter gereglementeerd, tot aan het ontstaan van de CAW’s (die al deze initiatieven zullen overkoepelen), zou daardoor blijvend worden bepaald.
Het ontstaan van de verzorgingsstaat en het ingrijpen van de Staat in de vormgeving van het maatschappelijke leven betekent dat er een spanningsveld ontstaat tussen de door de overheid opgenomen zorgarrangementen, zelfzorg en de zorg door particuliere initiatieven (Bouverne-De Bie, 2004). Deze dynamiek zal nog vaak terugkomen in deze analyse omdat ze grote gevolgen heeft gehad op de vorming van de thuislozenzorg. In België wordt de dynamiek tussen privaat en publiek initiatief in deze periode bepaald door de gesubsidieerde vrijheid.
3.3 De jaren zeventig van vorige eeuw: “Thuisloos worden is een proces waarin stelselmatig op elk domein minder gunstige posities worden bezet en meer gunstige posities worden verloren”, DePreeuw (1978) in Nuy (1998)
3.3.1 Sociaal- economische context
In de eerste helft van de jaren ‘70 wordt het optimisme uit de jaren ‘60 bruusk geremd door de oliecrisis en de economische crisis in het algemeen. De koopkracht daalt, de crisis slaat toe, zij het vooral bij de laaggeschoolde arbeider. De tertiaire sector blijft immers groeien (Vandenbroeck, 2004).
De verzorgingsstaat zoals die in de jaren ‘60 werd bedacht komt al gauw onder vuur te liggen van zodra het economisch minder fantastisch gaat (Kristensen, 1992).
Maar toch ziet men, zeker in het begin van deze periode, nog steeds een incrementele beleidsvoering die, vertrekkend vanuit het bestaande aanbod in handen van de zuilen, de voorzieningen steeds verder zal uitbouwen. Iets wat Huysse (1986) een gezamenlijke hold-up van de zuilen op het overheidsbudget noemt. De crisis resulteert dus nog niet direct in een inkrimping van de overheidsuitgaven.
Vanuit verschillende ideologische hoeken wordt gepleit voor een “herrijking” van het concept van de verzorgingsstaat. Langs de ene kant klinkt de roep om de verzorgingsstaat in staat te stellen om te gaan met Rosanvallon’s[9] nieuwe sociale kwestie. Langs de andere kant heeft men vooral afkeer van de vermeende hangmatfunctie van de sociale zekerheid, schrik van een dreigende onderklasse en wil men de impact van de Staat op het samenleven beperken of wil men besparen.
Nuy stelt in zijn overzicht dat het onderzoek in deze periode “schaars en veelal exploratief van aard” is en methodologisch niet steeds even sterk (Nuy, 1998). Er worden drie studies besproken die allen gemeen hebben dat ze een bepaalde psychologische theorie zullen toetsen op de toepasbaarheid op het thuislozenprobleem.
Een eerste studie, die van Binnendijk uit 1972, baseert zich op de theorie van de psycholoog Kelly. Zijn “personal constructs”-theorie gaat de mens beschouwen als een wetenschapper die vat probeert te krijgen op de wereld door middel van theorieën en modellen die via hypotheses worden getoetst op hun geldigheid. Op die manier bouwt iedereen een soort van theorie (een constructensysteem) op. Het interpreteren van situaties, evenals het anticiperen op situaties is voor iedere persoon uniek en is gebaseerd op dit constructensysteem. Thuislozen blijken over een erg beperkt instrumentarium van deze “constructen” te beschikken.
Boekhorst (1976) vertrekt in zijn doctoraalstudie dan weer van de theorieën van Riesman en Rotter en van zijn morele verontwaardiging “dat ze [de thuislozen] er het nut niet van inzien zich in te spannen hun levenswijze te veranderen” (Nuy, 1998). Beide theorieën (die van Riesman en die van Rotter) hebben met elkaar gemeen dat ze hun aandacht richten naar “de locus of control” van een persoon. Dit betekent dat men een belangrijke rol gaat wegleggen in de psychologie van een persoon voor het feit of hij denkt zelf de controle te hebben over wat er met hem gebeurt (interne locus of control) of dat hij ervan uitgaat dat de buitenwereld bepaalt wat er met hem gebeurt (externe locus of control). Thuislozen hebben vaker een externe locus of control en dus het gevoel dat ze een speelbal zijn van het lot.
De studie van Knippenberg uit 1978 ten slotte baseert zich op de theorie van Leary. Volgens Leary is de angst verlaten te worden (fear of abandonment) bepalend voor de mens. Interpersoonlijk gedrag heeft als doel deze angst te reduceren. Men ontwikkelt dan ook een repertorium van gedrag om niet verlaten te worden. Thuislozen lijken “zowel gretig als onverschillig te zijn naar contact”, of anders uitgedrukt: thuislozen zijn mensen met een contactstoornis (Nuy, 1998).
Het onderzoek in de jaren ‘70 is van dezelfde aard als dat in de jaren ‘60 en bouwt er logisch op voort. In de studies van Binnendijk, Boekhorst en Knippenberg lezen we enkel meer van hetzelfde: meer eigenaardigheden in de persoon van de dakloze, wat extra uitgebreid met interpersoonlijk gedrag, locus of control en fear of abandonment en gebaseerd op modernere psychologische theorieën.
Nuy (1998) komt ook tot de conclusie dat er geen sprake is van een breuklijn, maar van een logische doortrekking van de onderzoeksresultaten.
Toch zien we in deze periode ook een heel andere vorm van onderzoek de kop op steken, in Vlaanderen nota bene. Depreeuw publiceert in 1978 een uitvoerige populatiestudie (Nuy, 1998) en een verslag van een actief participerend verblijf in een tehuis. Nuy ziet hier een bevestiging in van het tot dan toe gebeurde onderzoek, vooral de herkomst uit problematische gezinnen ziet hij bevestigd. Men kan hier echter ook iets helemaal anders in zien: dit onderzoek vertrekt niet van een te testen hypothese die bekomen is uit een of andere psychologische theorie. Bovendien zal deze studie ook kritisch kijken naar de resocialisatiepogingen die worden ondernomen: zo bemerkt DePreeuw dat de drang van thuislozen om te zwerven wel eens eerder dwang vanuit de voorzieningen zou kunnen zijn dan een persoonlijkheidskwestie. Voor het eerst wordt de verantwoordelijkheid voor de symptomen van thuisloosheid niet enkel in de persoonlijkheid gezocht, maar als veroorzaakt door een combinatie van een aantal individuele en niet-individuele factoren, vandaar dat we DePreeuw’s citaat als titel kozen voor dit hoofdstuk.
Ook in de internationale literatuur zien we een voortzetting van het (beperkte) onderzoek uit de jaren ‘60 (Shlay & Rossi, 1992).
3.3.3 De reacties tegen thuislozen
In de jaren zeventig van de vorige eeuw zien we dat zowel de oudere vormen van opvang (de kolonies en de werken der daklozen) als de nieuwere (in de jaren zestig ontstane kleinschalige opvangvormen) verder gaan met professionalisering.
Zo ziet men bij de oude opvangvormen dat bij kolonies voor landlopers en de opvangtehuizen meer psychologen en maatschappelijk werkers in dienst worden genomen om aan meer geïndividualiseerde hulp te kunnen doen en de zorg rationeler aan te pakken. Dit zien we ook, zij het dan langzamer, gebeuren bij de meer kleinschalige initiatieven die werden opgericht als reactie tegen het falen van de grote institutionele zorgsectoren (Van Menxel et al., 2004).
Het is zo dat het wetenschappelijke discours in dit decennium, en het voorafgaande, vooral op zoek gaat naar de intrapersoonlijke kenmerken van thuislozen. Men gaat op zoek naar datgene wat hen anders maakt dan de mensen die wel in de maatschappij kunnen functioneren. Bovendien lijkt men weinig aandacht te hebben voor mogelijkheden om hier iets aan te doen. Als men dan toch probeert conclusies voor een behandeling te trekken is men daar erg pessimistisch in (Nuy,1998). Het onderzoek in deze periode ondersteunt de aanpak in de opvang dus slechts ten dele: waar men zal proberen deze mensen op te voeden tot goede burgers (bijvoorbeeld in de kolonies of de opvangtehuizen) of kansen proberen te geven op reïntegratie (bijvoorbeeld met beschut wonen), trekken de onderzoekers de kansen op slagen in twijfel. Er is een tegenstelling tussen de wetenschap die stelt dat thuislozen specifieke eigenschappen hebben die niet zomaar ongedaan kunnen worden gemaakt en de reactie erop in de praktijk.
Men moet er wel op wijzen dat “de wetenschap” natuurlijk niet bestaat. Hoewel er vaak sprake is van een dominant paradigma (Kuhn, 1962), is de studie van DePreeuw (1978) het bewijs dat er ook binnen de wetenschap afwijkende stemmen zijn.
3.4 De jaren tachtig van vorige eeuw: “Nederland werd wakker geschud en ontdekt een nieuwe doelgroep”, Nuy (1998)
3.4.1 Sociaal- economische context
De economische crisis die midden jaren ‘70 begon werkt nog door tot het begin van de jaren ‘90, waardoor de werkloosheidscijfers in deze periode hun tot dan toe hoogste niveau bereiken. De inkomsten van de overheid dalen en de nodige uitgaven voor het sociale beleid stijgen. Hierdoor stijgt het begrotingstekort (Vandenbroeck, 2004).
Vandenbroeck haalt nog twee andere belangrijke factoren aan die het discours in de jaren ‘80 zullen bepalen: de ineenstorting van de USSR en daarmee het verdwijnen van het reëel bestaande socialisme alsook een aantal ecologische rampen. Deze rampen tonen de onmacht van nationale staten aan en hoe afhankelijk men is van experts voor de bescherming tegen zulke rampen.
De overname van Belgische bedrijven door buitenlandse groepen, het belang van de Belgische concurrentiekracht in vergelijking met het buitenland en het internationale karakter van rampen als Tsjernobyl of de opwarming van de aarde illustreren ook de introductie van de globalisering[10] [11](Vandenbroeck, 2004).
De discussie over de herijking van de verzorgingsstaat, begonnen midden de jaren ‘70, wordt nu verder gevoerd: de klassieke verzorgingsstaat blijft vanuit verschillende kanten onder vuur liggen. De nieuwe sociale kwestie[12], de overgang van een industriële naar een postindustriële risicomaatschappij (Beck, 1998)[13], de afkeer van een hangmat-effect, de volgens sommigen te grote invloed van de Staat op het maatschappelijke leven, schrik voor het onbetaalbaar worden van de verzorgingsstaat, het overbevragen van een staatsapparaat met steeds minder middelen, en de nieuwe uitdagingen aan de overheid door globalisering zijn slechts de belangrijkste kritieken (Van Damme, 1994). De socioloog Rosanvallon[14] en zijn antwoord op de problemen van de klassieke verzorgingsstaat waarbij de Staat niet enkel mag compenseren maar moet instaan voor integratie spreken alle partijen min of meer aan. Deze herwerking van de verzorgingsstaat, vanuit zoveel verschillende kritieken, noemt men “de activerende verzorgingsstaat” (Bouverne-De Bie, 2004). Deze activerende verzorgingsstaat kan worden verdedigd en bekritiseerd vanuit een aantal invalshoeken. In de praktijk wordt het nieuwe model gekenmerkt door minder Staat en meer markt en een contractualisering[15] van de relaties tussen de burgers en de Staat (Vranken, Geldof & Van Menxel, 1997).
Er komt dus een hele hoop kritiek op de Staat. De sociaal-democratische traditie - het denken dat de Staat in de overheid een middel ziet om sturend op te treden in een samenleving, in functie van rechtvaardigheid en gelijkheid - die mee de grondslag heeft gelegd van de verzorgingsstaat, wordt aangetast (Van Damme, 1994).
Volgens Van Damme gaat het niet om een oppervlakkige teruggang, maar om een diepgaande crisis. De Staat is niet meer de emanatie van de democratie of van de gemeenschap. Zijn rol wordt de discussie van de volgende jaren, zo stelt Van Damme in 1994. Hoewel hij duidelijk geen voorstander is van een liberaal of zacht anarchistisch discours dat de Staat vooral als een repressief machtsinstrument ziet, gaat ook Van Damme er wel van uit dat er een discussie nodig is over de vorm en opdrachten van de Staat, omdat ze zich momenteel zelf uitholt. In de huidige toestand, zo stelt Van Damme, is de Staat niet in staat om de grote sociale problemen op te lossen.
Hoe komt dit? De overbelasting komt langs de ene kant door het opnemen van een heel aantal extra functies door de Staat, vooral op het vlak van de gezondheidszorg, de welzijnssector en het milieu. Daarbovenop komen de claims waarvan het niet altijd duidelijk is of de algemene belangen worden gediend of de belangen van de individuele burgers, sociale groeperingen en drukkingsgroepen. Veel conflicten tussen werkgevers en werknemers draaien niet meer om onderlinge tegenstelling, maar om “het manna dat van de overheid moet komen” (Van Damme, 1994). Op nogal wat terreinen kan dan ook nog eens worden gesproken van de wilde gesubsidieerde vrijheid.
De oorzaken van die overbegrazing zoekt Van Damme (1994) in 6 factoren: economische factoren, het falen van de markt als verdelingsmechanisme, falen van de lokale gemeenschap en de privé sfeer om bepaalde sociale opdrachten te vervullen, de elasticiteit van de claims (eenmaal dat een claim wordt ingewilligd wordt hij steeds breder) en een aantal nieuwe probleemdomeinen : de internationalisering en het milieuvraagstuk bijvoorbeeld.
En de Staat wordt niet enkel overvraagd, het interventiepotentieel van de overheid is ook afgenomen. Als oorzaken hiervan duidt Van Damme vooreerst de budgettaire crisis aan, die zich in België bijzonder zwaar manifesteert. Als tweede oorzaak duidt hij de inefficiëntie van het staatsapparaat aan. Dit hangt echter van het referentiepunt af, zo merkt hij op: vanuit een economisch perspectief kunnen sociale voorzieningen contraproductief lijken, maar vanuit moreel of sociaal oogpunt kunnen ze wel productief zijn (zo bijvoorbeeld kan men verlies maken, maar wel bijdragen tot de mogelijkheid om een menswaardig bestaan op te bouwen).
Als derde oorzaak duidt Van Damme de vergedreven professionalisering en bureaucratisering aan, waardoor er een van de Staat afhankelijke klasse van professionals in het leven is geroepen, die te veel energie steekt in het behouden van een status –quo.
En er is ook de crisis in de publieke legitimiteit van het overheidsingrijpen. Er heerst op zijn minst een ambivalentie tegen het ingrijpen van de Staat. De identificatie van de meeste mensen met de overheid is gering. Volgens Van Damme heeft dit geen morele oorzaak maar een structurele, met andere woorden : we voelen ons niet minder solidair, maar we hebben het moeilijker met anonieme, gebureaucratiseerde ingrepen.
Ook het sociale weefsel blijft niet hetzelfde. De jaren tachtig kunnen niet meer omschreven worden met wat Beck (1998) een traditionele maatschappij noemt.
De post-traditionele maatschappij wordt gekenmerkt door individualisering en de-traditionalisering (Van Hoof & Van Hootegem, 1995). De grote verhalen verdwijnen samen met de verzuiling en de mensen moeten/mogen meer zelf hun levenspad bepalen. Op arbeid, familie en ideologie kan niet meer zo gemakkelijk teruggevallen worden om richting te geven. Individuen maken zich meer en meer los uit de traditionele banden van de industriële samenleving. De individuele keuzevrijheid die men wint komt samen in een pakket met individuele verantwoordelijkheid (Beck, 1998).
De jaren ‘80 blijken een periode te zijn waarin groot belang wordt gehecht aan het gebruik van wetenschap in sociale vraagstukken (Vandenbroeck, 2004). Beck (1998) gaat zelfs nog verder en spreekt van een afhankelijkheid van de professional, in dit geval nog de hoog opgeleide wetenschapper, later de manager, om sociale problemen aan te pakken. Ook Nuy (1998) heeft het over een overvloed aan onderzoek dat vooral vanuit de lokale besturen wordt besteld.
De vraag naar de verhouding van de samenleving naar de kwetsbaren toe wordt belangrijk, zo stelt Nuy bij zijn bespreking van deze periode. En inderdaad, men ziet in deze periode een aantal onderzoeken die zich vragen stellen bij de werking van instellingen en opvangtehuizen. Zo haalt Nuy een onderzoek aan (dat van Heydendael, Nuy, Boersma en Vissers uit 1981) dat vertrekt van de vaststelling dat de thuislozen zich niet lijken te houden aan de onderverdeling in categorieën die in het aanbod terug te vinden zijn. “Waarom zitten ze niet in de categoriale zorg?” vraagt men zich af en “Kunnen we de thuislozen wel nog zo gemakkelijk onderverdelen en beperken tot de categorieën: “zwakbegaafden, alcoholici, psychisch gestoorde bejaarden, psychiatrische patiënten?””. Men komt in het onderzoek tot de conclusie dat het om één grote cluster van misfits gaat.
Het is dus misschien wat te sterk te stellen dat men in deze periode veel wetenschappelijke aandacht heeft voor de structurele verhouding van de maatschappij naar de kwetsbaren toe, maar het is wel zo dat men de interventie- en opvangmethodes wil verfijnen. Even later lezen we bij Nuy trouwens dat het in deze periode toch vooral gaat om epidemiologisch onderzoek naar subcategorieën binnen de thuislozenpopulatie naast onderzoek dat op zoek gaat naar de eigenaardigheden van thuislozen, maar dan nu met modernere technieken en een grondigere methodologie dan in de jaren ‘70.
Vier categorieën komen in het vizier in deze periode.
Een eerste categorie zijn de jongeren. Er begint een bewustzijn van en aandacht voor jongeren te groeien en hun plek in het thuislozencircuit. Langs de ene kant staat men wat afwijzend voor hun toegang tot dit specifieke circuit, maar in vele gevallen hebben de voorzieningen naar jongeren toe gefaald en komen ze automatisch bij het laatste echelon van de zorg terecht. Als typerend voor het onderzoek hierover wordt kort de studie van Verblakt (1983) in Nuy (1998) aangehaald. Deze onderzoeker ging via interviews thuisloze jongeren bestuderen vanuit de theorie van Schaeffer, een theorie over de socialisatie van kinderen via opvoeding en school. Hij komt tot de conclusie dat er niet zo veel verschillen lijken te zijn met volwassen thuislozen: ze zijn niet opgewassen tegen situaties waarin een eigen inzet wordt verwacht en kunnen geen keuzes maken.
Een tweede categorie die extra aandacht krijgt zijn de passanten[16], waarover Nuy zelf het eerste verkennende onderzoek doet in “het labyrint van zwervers”. Het onderzoek gebeurt als reactie op een signaal dat deze subgroep zou toenemen in aantal. “Zij gaan van plaats tot plaats, zonder enige zin en zonder dat iemand er iets aan heeft” besluit Nuy (1998). De thuislozenzorg reageert hierop met het bieden van bed-, brood- en bad- oplossingen. Uit de resultaten blijken het normaal begaafde mannen te zijn, redelijk gezond, nauwelijks gestoord en ze veroorzaken zelden last in het nachtasiel, dat door het merendeel ook enkel als nachtasiel wordt gebruikt. In participatief onderzoek van H. De Bie (1989) in Nuy (1998), waarin er op zoek wordt gegaan naar de leefwijze van zwervers, wordt voor het eerst (Nuy, 1998) aandacht geschonken aan een ethisch aspect: de beslissingsvrijheid en onafhankelijkheid van deze mensen.
Een derde categorie zijn de thuislozen met een psychiatrische geschiedenis. Blom (1987) in Nuy (1998) vraagt zich af hoe het mogelijk is dat “deze spectaculaire deelwereld buiten de belangstelling van de wetenschap is gebleven”. De diagnose is voornamelijk schizofrenie, de combinatie met een verslavingsproblematiek is eerder de regel dan de uitzondering. De sporen leiden meestal terug naar traumatische ervaringen zoals mishandeling, verwaarlozing en het verlies van een ouderfiguur op jonge leeftijd.
De vierde categorie die aandacht krijgt in deze periode zijn de vrouwelijke thuislozen. Alhoewel deze in de officiële cijfers een klein aandeel hebben, worden ze in deze periode meer en meer gesignaleerd. Mogelijke verklaringen die worden gegeven voor hun ontbreken uit de cijfers zijn: ze vinden vaker onderdak bij kennissen, ze blijven vaker in de stad van herkomst, ze vertonen minder vaak een ernstige alcoholproblematiek en ze hebben vaker een lange en complexe hulpverleningsgeschiedenis. In een aantal andere onderzoeken, die volgens de regels van de kunst weer vooral de persoonlijkheid van de thuislozen lijken na te gaan, bijvoorbeeld in het onderzoek van Kraft (Nuy, 1998), blijkt dat ze moeilijk te activeren zijn, erg met zichzelf bezig zijn en vaak een psychiatrische stoornis hebben.
Ook ziet men in deze tijdsperiode uitgebreide aandacht voor de lichamelijke problemen van thuislozen, iets waar eigenlijk ook in de vorige perioden aandacht voor was maar dan meestal als bijkomende doelstelling in onderzoek. Over het algemeen, wat niet verwonderlijk is, is de gezondheidstoestand slecht, zo blijkt uit de onderzoeken (Nuy, 1998).
In de onderzochte internationale literatuur zijn geen directe gegevens gevonden over de opsplitsing in categorieën. Anderson (2003) heeft het in haar overzichtsartikel wel over het ontstaan van aandacht vanuit een veelvoud aan disciplines voor de thuisloze in de jaren ‘80, zonder dat er sprake was van multidisciplinair werk (maar wel van multipele disciplines). Shlay & Rossi (1992) hebben het in deze tijdsperiode over het verdwijnen van de homogene “old homeless” naar een (niet gespecificeerde) veel diversere groep.
In het Nederlandstalige taalgebied stijgt de wetenschappelijke aandacht voor de thuislozen in de jaren tachtig dus fors. Men gaat er van uit dat er in deze periode een sterke stijging is van het aantal thuislozen in Nederland (Deben & Greshof, 1997). In de VS, Japan en het Verenigd Koninkrijk is er ook sprake van een grotere aandacht, en zijn er cijfers beschikbaar die wijzen op een explosie van het probleem (Shlay & Rossi, 1992; Aoki, 2003; Dowding & King, 2000). De urgentie van het probleem lijkt vooral te leiden tot ééndimensionaal onderzoek naar met hoeveel en wie die thuislozen zijn (Van de Ven, 1996a) om het gevoerde beleid te sturen. We kunnen tot dezelfde conclusie komen als Van de Ven en een parallel onderscheiden tussen de ontwikkeling van de wetenschappelijk benadering van thuisloosheid in België & Nederland en de VS: onder druk van het probleem wordt vooral op zoek gegaan naar wie en hoeveel, en beperkter naar hoe de opvang efficiënter kan georganiseerd worden. Een analyse gebaseerd op meer dan een eendimensionale definitie is niet (of erg beperkt zoals DePreeuw’s historisch-sociologische studie uit 1988) aan de orde.
3.4.3 De reacties tegen thuislozen
Met de staatshervorming worden de gemeenschappen bevoegd voor de bijstand aan personen. De aandacht van de beleidsmakers gaat vooral uit naar het wettelijk regelen van deze overgang en de verdere uitbouw van het aanbod in de welzijnssector (bijvoorbeeld met de oprichting van het Vlaams Fonds) (Serrien, 2000).
De Vlaamse gemeenschap heeft de opdracht het voorzieningsbeleid verder uit te bouwen. We krijgen initieel een disparate verzameling van welzijnsvoorzieningen[17] op de eerste lijn waarvoor een ad-hoc subsidie en erkenningsreglement wordt ontworpen (Van Menxel et al., 2004). Het uitbouwen en de sturing van het beleid gebeurt nog steeds door overlegrondes tussen de overheid en het aanwezige aanbod van verzuilde welzijnsvoorzieningen. Dit overleg wordt gedomineerd door een weerkerende vraag van de reeds bestaande initiatieven naar meer geld, en door discussies die meer gingen over de arbeidsvoorwaarden in de sector dan over het uitbouwen van een aangepast aanbod van voorzieningen (Fret, 2006).
In het tweede deel van de jaren ‘80 komen de eerste oproepen tot coördinatie en integratie vanuit de sector welzijnswerk, hoewel er ook weerstand tegen organisatievergroting te horen is (Serrien, 2000). Door ad-hoc erkenning en subsidiëringsregels in de disparate groep eerstelijnsinitiatieven kan men door het bos de bomen niet meer zien. Er moet worden gewerkt aan harmonisering en aan een herstructurering. Er wordt een eerste kaderreglement uitgewerkt voor de thuislozenzorg dat geldt voor de algemene opvangcentra, de opvangcentra voor vrouwen en kinderen, de crisisopvang en het beschut wonen (Van Menxel et al.,2004). In 1990 worden de erkennings- en subsidiëringsvoorwaarden van deze sectoren op elkaar afgestemd (Serrien, 2000).
Na de toch wel ingrijpende uitbreiding van het welzijnswerk en de thuislozenzorg in de jaren ‘60 en ‘70 met een groot aantal nieuwe kleinschalige werkvormen, zien we dus dat in de jaren ‘80 deze uitbreiding een kritiek punt lijkt te bereiken waarna er eerder wordt geconsolideerd en geharmoniseerd dan nog verder uitgebreid.
Probleemdefinities in de reacties tegen thuislozen
Er zijn verschillende uitgangspunten (of probleemdefinities) te identificeren binnen de reacties tegenover thuisloosheid. Deze zijn bijzonder belangrijk omdat ze als legitimatie functioneren voor het gevoerde beleid: afhankelijk van de definitie wordt bepaald hoe de hulp wordt georganiseerd en wie hulp krijgt en wie niet (Third, 2000; O’Connell, 2003; Pleace, 1998). In de literatuur vinden we tenminste vier stellingen (Neale, 1997).
Een eerste visie legt de kern van thuisloosheid in structurele processen van uitsluiting en vinden we bijvoorbeeld terug bij Pleace (1998) en Van Menxel et al. (2004).
Een tweede visie legt de kern van thuisloosheid bij het individu, en stelt dat bepaalde individuele eigenschappen of kwetsbaarheden, waar men geen controle over heeft, aan de basis liggen van thuisloosheid.
Deze twee stellingen, de een structureel (de kern van thuisloosheid ligt in processen van uitsluiting), de ander individueel (thuislozen kunnen zich niet behelpen omdat ze bepaalde kwetsbaarheden hebben) zijn niet de enige mogelijke. Pleace (1998) onderscheidt ook nog een simpele structurele definitie, die thuisloosheid attribueert aan een tekort aan betaalbare woningen en een andere individuele stelling, die thuisloosheid ziet als een bewuste keuze.
Het is niet zo dat de ene stelling de andere in de loop van de geschiedenis heeft vervangen en verschillende visies kunnen op dezelfde plaats en op hetzelfde moment voorkomen (Arapoglou, 2004). Sommige auteurs onderscheiden een evolutie gaande van simplistische individuele verklaringen (“het is hun eigen keuze, men wil niet anders” of “thuislozen lijden aan psychiatrische stoornissen”) en simplistische structurele verklaringen (“er zijn te weinig betaalbare huizen”), naar een verklaring die steunt op het concept van sociale uitsluiting, waarbij er geen kwalitatief verschil wordt gemaakt tussen het probleem van armoede en dat van thuisloosheid, zonder individuele factoren volledig te verwaarlozen (deze benadering vinden we bijvoorbeeld terug bij Van Menxel et al., 2004 en Pleace, 1998).
Neale (1997) beschrijft deze geschiedenis van probleemdefinities voor de VS, maar er zijn zeker parallellen te trekken met de geschiedenis van de probleemdefinities gebruikt in de reactie tegen thuislozen in Vlaanderen.
In de VS hebben tot in de jaren ‘60 individuele verklaringen gedomineerd. Eerst ging men ervan uit dat de verantwoordelijkheid bij de thuislozen zelf lag, wat leidde tot minimale, en vaak straffende reacties. Langzaam groeide de idee dat de verantwoordelijkheid wel bij het individu lag, maar dat dit er geen macht over had (bijvoorbeeld door een psychiatrische stoornis), wat leidde tot minimale, maar minder straffende reacties. In de jaren ‘60 en ‘70 werd dan de link gelegd tussen thuisloosheid en het ontbreken van betaalbare woningen.
De link met armoede en uitsluiting krijgt slechts erg beperkte aandacht in de VS.
Dé thuisloze bestaat niet meer
Een opvallende evolutie in de wetenschappelijk literatuur, meer nog dan in het vorige decennium, is het opsplitsen van de groep van de thuislozen. Plotseling is er sprake van een grote verscheidenheid van subgroepen die elk hun eigen onderzoek aantrekken (Nuy, 1998). De aandacht voor sommige groepen, en hoe deze het best worden opgevangen, is te begrijpen (1) vanuit een grotere gevoeligheid vanuit de brede samenleving voor deze subgroepen (Van Menxel et al., 2004) en voor thuisloosheid in het algemeen. Sommige subgroepen, zoals de zwervers (die na het afschaffen in 1993 van de wet op de landloperij op straat komen te staan), of de psychiatrische patiënten (die worden ontslagen uit de afgebouwde residentiële psychiatrie) lijken in de kijker te komen nadat hun klassieke opvangcircuit wordt hervormd en ze zichtbaarder worden.
(2) Maar langs de andere kant kan deze aandacht voor subcategorieën en de aandacht voor de organisatie van hun opvang ook gekaderd worden in het verdwijnen van een louter aanbodsgestuurde opvang. Er is in Nederland, met het verdwijnen van de zuilen, enige ruimte om de thuislozenzorg te reorganiseren. Er kan nu een aanbod worden uitgewerkt op basis van behoeftes en onderzoek omdat er beleid kan gevoerd worden dat verder gaat dan het uitbreiden van de bestaande opvangvormen onder de zuilen, en daar wordt wetenschappelijk onderzoek naar gedaan. Onderzoek dat vooral relevant is voor het beleid, maar daarom nog niet theoretisch stevig in zijn schoenen staat (Anderson, 2003; Neale, 1997).
Vlaanderen loopt een decennium achter op Nederland met de ontzuiling (Van Der Lans, 2005), en hoewel de gemeenschappen de opdracht krijgen de zorg uit te bouwen, blijft de organisatie tot tegen het einde van de jaren tachtig draaien rond onderhandelingen tussen de overheid en de bestaande opvangvormen. Het is pas op het einde van de jaren ‘80 dat in een klimaat dat schreeuwt om hervorming van het onhoudbare incrementele beleid, en terwijl de eerstelijnsdiensten door de bomen het bos niet meer zien, dat er kan worden gebroken met een zuivere aanbodgestuurde zorg (Van Menxel et al., 2004).
(3) Een andere verklaring voor de explosie van de groep thuislozen in allerlei subgroepjes vinden we mogelijk ook in de verdere professionalisering van het welzijnswerk, waarbij er steeds meer specialisten te werk worden gesteld in het welzijnswerk, elk met hun eigen discipline met eigen gevoeligheden en voorkeuren.
Die opsplitsing in subgroepjes doet echter ook aan iets anders denken: er is geen sprake van een of andere theorie over thuisloosheid die verder gaat dan het beschrijven van thuislozen en hun persoonlijkheids-, gezondheids- en demografische kenmerken vanuit een bepaalde discipline. Er komt wel meer aandacht voor het thuislozenprobleem, vanuit een aantal verschillende hoeken, maar die blijven wat op hun eigen eilandje steken en staan theoretisch niet sterk (Anderson, 2003). Het doet wat denken aan de botanist die een andere soort ziet in een rode versus een blauwe tulp, of de psycholoog die een andere pathologie ziet in een angst voor spinnen en een angst voor vogels. Dit is dan ook een uitdaging voor wetenschappers: het ontwerpen van een bruikbare theorie die niet enkel thuisloosheid beschrijft maar ook handvatten aanreikt om te verklaren en te begrijpen, en die dus verder gaat dan louter inventariseren. Het benaderen van thuisloosheid als een geconstrueerd sociaal probleem heeft deze discussie zeker aangewakkerd (Anderson, 2003). Zo’n theorie zien we wel opduiken in de jaren negentig van de vorige eeuw. Zo bijvoorbeeld gebruiken Van Menxel et al. (2004) het mechanisme van uitsluiting op verschillende terreinen in hun sociologische schets. Er zijn echter nog andere benaderingen denkbaar. Neale (1997) haalt ook post-structuralisme, feminisme, postmodernisme, de structuur theorie van Giddens en Kritische theorie aan.
De zwervers
In deze periode zien we zowel in de wetenschap als in het veld, toch tenminste in Nederland (Nuy, 1998), aandacht ontstaan voor de subcategorie zwervers, of als we deze groep vanuit het standpunt van de opvang bekijken: passanten. De aandacht uit wetenschappelijke hoek gaat samen met de aandacht in de thuislozenzorg naar hoe sommige categorieën uit de boot blijken te vallen. De motivatie om in het veld aandacht te besteden aan deze subgroep lijkt vooral te komen van de zichtbare confrontatie met psychisch gestoorde zwervers na de desinstitutionalisering[18] van de psychiatrie zo besluit Nuy.
Deze observaties zijn van belang, omdat men enige parallellen kan trekken met het organiseren van de Nachtopvang. Men gaat dit passanten-probleem immers door middel van bed-, bad- en brood-oplossingen[19] opvangen (Nuy, 1998).
Het is bovendien interessant te beschouwen dat in deze zelfde periode voor de eerste maal de morele discussie opduikt tussen voorstanders van het bieden van zoveel mogelijk beslissingsvrijheid en het beperken van “betutteling” of “paternalisme” en de voorstanders van een outreachende, actieve hulpverlening (Nuy, 1998). Het feit dat deze discussie nu opduikt en dat men bed-, bad- en brood-initiatieven zal organiseren wanneer meer zwervers lijken op te duiken is een belangrijke observatie voor de latere discussie over het organiseren van de Nachtopvang in Gent.
Men moet zich afvragen of het toevallig is dat nu die discussie opduikt: op het moment waarop het wel erg goed uitkomt te besluiten dat men niet te paternalistisch mag te werk gaan om de zwervers uit het straatbeeld te verwijderen….
3.5 Vanaf de overkoepeling in de jaren negentig van de vorige eeuw: “Thuisloosheid is een proces van ontankering”, Van Menxel et al. (2004).
3.5.1 Sociaal- economische context
Europa weet zich geen weg met het torenhoge werkloosheidsprobleem, uitkeringen realiseren geen integratie, in Amerika en Groot-Brittannië weet men niet wat te doen met mensen die twee of drie jobs hebben en nog in armoede terechtkomen. Het traditionele sociaal beleid kan deze problemen niet oplossen. Het falen lijkt niet enkel te wijten aan institutionele inertie, maar er lijkt een gebrek te zijn aan een reële solidariteit tussen de winnaars en de verliezers. Internationalisering doet nieuwe ongelijkheid ontstaan en beperkt de beleidsruimte om de bestaande aan te pakken. De internationalisering, industrialisering en technologisering spannen samen tegen de lagergekwalificeerden. In de landen met een hoge minimumverloning dreigt massale werkloosheid voor de laaggeschoolden. Op deze manier vat Ive Marx de situatie samen als “een compilatie van de populairste bekommernissen omtrent de toekomst van de welvaartsstaat” in 1997.
Marx presenteert een aantal cijfers die dit bevestigen (bijvoorbeeld: in de eerste helft van de jaren ‘80 steeg de werkloosheid spectaculair, vooral laaggeschoolden werden getroffen) en een aantal cijfers die het doembeeld ontkennen (bijvoorbeeld: de tewerkstelling groeide sneller vanaf 1973 dan in de gouden jaren ‘60; er is geen aantoonbare negatieve economische impact op de economische groei of op de concurrentiekracht van een land als het een sterk uitgebouwde welvaartsstaat is). Of de druk op de verzorgingsstaat nu reëel is of eerder een onjuiste onheilstijding, is hier niet echt belangrijk, maar één ding lijkt zeker te zijn: vanuit verschillende hoeken komt nog steeds de roep om hervorming.
Ook in de vorige decennia was die roep om hervorming te horen, maar het welzijnswerk werd toch nog steeds verder uitgebouwd, eerst via de zuilen en in de periode 1980-1995 via het sociale overleg (Fret, 2006). Aan dit incrementele beleid komt echter een einde. Zoals Van Der Lans (2005) ook observeerde voor Nederland lijkt het wel dat vanaf een zeker punt na de opbouw (uit particulier initiatief) en uitbouw (door professionals) van de verzorgingsstaat, aan de afbouw van de verzorgingsstaat (door marketing en management) wordt begonnen.
Het lijkt wel of de plaat blijft hangen: opnieuw een periode waarin de verzorgingsstaat onder druk komt te staan (of dus: de verzorgingsstaat blijft onder druk). Op dit punt is er geen sprake van een breuklijn met de vorige periodes. De gevolgen voor het welzijnswerk zijn deze keer echter ingrijpend. In deze periode krijgt de hervorming een specifieke vorm, die wordt bepaald door vier belangrijke evoluties:
-van government naar governance:
Het klassieke beeld van de overheid is dat van de overheid als dirigerend, hiërarchisch gestructureerd orgaan. Er ontstaat een nieuwe opvatting over besturen (De Rynck, 2002). In dit nieuwe paradigma, “governance” gedoopt, neemt de overheid eerder de rol van regisseur in. In plaats van direct te sturen zal men proberen de verantwoordelijkheid zoveel mogelijk naar de direct betrokken actoren te delegeren. De terugtrekking van de overheid gebeurt niet enkel ten voordele van lokale besturen of middenveldorganisaties maar vooral ten voordele van de markt.
-het primaat van de politiek:
Er wordt komaf gemaakt met de gesubsidieerde vrijheid. De overheid wil een beleid kunnen voeren, en daarom moeten de zuilen aan de ketting. De Staat geeft opdrachten en subsidies (vaak enveloppefinanciering of minder-lange-termijn-subsidies), en zal garanties en efficiëntie verwachten. Die garanties komen in de vorm van nieuwe technische middelen van controle en coördinatie: beleidsplannen, kwaliteitszorg en minimale sectorspecifieke kwaliteitseisen.
-daar komen de managers:
In het verlengde van de vraag om efficiëntie, uit noodzaak om te kunnen omgaan met de nieuwe technische eisen, en omwille van het groeiende belang van de markt ziet men de managers steeds belangrijker worden. De zaken in de sociale sector worden anders aangepakt (de voorstanders noemen het “efficiënter”, de tegenstanders “mechanischer”) ten koste van de autonome professional (Dominelli & Hoogvelt, 1996).
-de actieve welvaartsstaat:
De verzorgingsstaat nieuwe stijl komt er aan in de vorm van de actieve welvaartsstaat, een soort van consensus tussen de sociaal democratische partijen waarmee men hoopt de al dan niet reële crisis het hoofd te bieden vanuit verschillende ideologische hoeken. De kern is dat men zal proberen de groep mensen die wordt uitgesloten van arbeid als integratiemedium te “activeren”. Dit komt er op neer dat men een sterkere verbinding zal maken tussen de plichten en rechten van de burgers (bijvoorbeeld: slechts een uitkering als men zijn best doet werk te vinden) (Bouverne-De Bie, 2004).
Deze evoluties brengen mogelijkheden en gevaren met zich mee, afhankelijk van de gebruikte ideologie. De voordelen worden vooral in een neo-liberaal denken duidelijk. Deze evoluties zullen een grote invloed hebben op de ontwikkelingen in het welzijnswerk.
Belangrijk voor het welzijnswerk is het ontstaan van een relatie overheid –middenveld die Van Der Lans (2005) wanneer hij het over de Nederlandse situatie heeft, een “elastieken” relatie noemt. Langs de ene kant zien we de deregulering en terugtrekking van de staat, langs de andere kant zien we het primaat van de politiek dat komaf maakt met wat er nog over is van de gesubsidieerde vrijheid. Of met de woorden van Serrien (2000) : tegelijk deregulering (geen erkenningcategorieën meer, maar “algemene opdrachten”) en responsabilisering (beleidsplannen en enveloppenfinanciering). Van Der lans (2005) heeft het over een elastieken relatie omdat de lijn terug strak wordt aangetrokken als er iets mis gaat, wat in Nederland tot een cultuur van wantrouwen tussen overheid en middenveld heeft geleid.
Na de niet-professionele welzijnswerkers uit het eerste deel van de eeuw, en na de professionals uit de vorige decennia komen nu de managers aan de macht. Zij kunnen omgaan met de technische eisen die worden gesteld, en zijn noodzakelijk geworden om de mogelijkheden van de responsabilisering en deregulering te benutten. Langs de andere kant natuurlijk, zijn er ook minder positieve gevolgen zoals het uithollen van de autonomie van de professional, verzakelijking, Taylorisering[20], denken in termen van “product” en “consument” (Van Der Lans, 2005).
In deze periode zien we nog meer aandacht voor de thuislozen vanuit het stedelijke niveau, en deze keer vanuit een groot aantal uiteenlopende disciplines (Nuy heeft het over sociale geneeskunde, epidemiologie, sociale psychiatrie, sociologie, socialepsychologie en cultuurpsychologie, antropologie, algemene- en orthopedagogiek, andragogie, ethiek, recht en architectuur) en vanuit een even grote variatie aan gezichtspunten: stedenonderzoek, prognostisch onderzoek, nieuwe methodieken, psychische problemen, thuisloze jongeren, psychiatrische stoornissen, affectieve problemen, gezondheid en bestaansonzekerheid, architectuur, huisvesting, bemoeizorg, rehabilitatie, casemanagement, ethische aspecten, beleid, preventie, vormen van zelfbeheer en maatschappelijk herstel. Er is dus zeker sprake van een vrij hoge constante aandacht voor de thuislozen vanuit de wetenschap in deze periode, zo stelt Nuy (1998).
Uit Nuy’s overzicht komt naar voor dat het onderzoek in het Nederlandse taalgebied vooral (nog steeds) gaat over epidemiologisch onderzoek naar aanleiding van het “openbarsten” van het probleem thuisloosheid. “Wie zijn de thuislozen?”, “Hoeveel zijn er?”, “Moeten we ze nu dakloos of thuisloos noemen?”: dit zijn de vragen die worden gesteld. Verder zijn ook het in kaart brengen van de gezondheidsproblemen, de psychische problemen en het onderzoek naar de werking van het opvangnetwerk populair. Een goed voorbeeld van onderzoek naar het opvangnetwerk is het in 1990 in Nederland verschenen PLOTT onderzoek: Prognostisch Landelijk Onderzoek Thuislozen en Thuislozenzorg (Nuy, 1998). Belangrijk is de definitie van thuisloosheid waarvan dit onderzoek uitgaat: “Thuisloosheid kan worden omgeschreven als een ernstige toestand van maatschappelijke, persoonlijke en relationele kwetsbaarheid, waardoor functionele en medemenselijke relaties in de gangbare samenlevingsnormen niet of nauwelijks meer mogelijk zijn. De mens die tijdelijk of blijvend in deze toestand verkeert noemen we thuisloos.”.
Ook vanuit het nu overkoepelde en strakker georganiseerde welzijnswerk gebeurt er nu onderzoek: Van Menxel, Lescrauwaet en Parys schrijven hun “Verbinding Verbroken” in 2004, waarin ze naast een overzicht van de evoluties en de stand van zaken in de thuisloosheidssector ook de “thuisloosheid opnieuw in het vizier” proberen te krijgen, en via hulpverleners en beschikbare gegevens een sociologische schets trachten te maken van de thuislozen uit bezorgdheid dat het beeld van de thuisloze dringend ook in de media moet bijgesteld worden.
Het werk van Van Menxel et al. (2004) is geschreven met aandacht voor de link met de opvoedingssituatie en de socio-economische status, en kijkt veel breder dan de klassiekere sociaal-psychologische of sociaal-medische werken, zoals ook blijkt uit wat als de definitie van thuisloosheid wordt aangenomen: “Thuisloosheid is een proces van ontankering, waarmee een verlies of afwezigheid van sociale netwerken wordt bedoeld. Deze ontankering situeert zich zowel op het macroniveau (de samenleving met haar structuren, sociale bescherming, waarden, normen), het mesoniveau (met allerhande instituties, informele en formele sociale netwerken) en het microniveau (de individuele problematiek en/of de relationele problematiek met naasten)”. Belangrijk is dat Van Menxel et al. (2004) zelf waarschuwen voor een individueel schuldmodel, pleiten voor het in rekening brengen van structurele factoren én dat de link wordt gelegd tussen armoede en thuisloosheid, door beide fenomenen te zien als gekenmerkt door uitsluiting.
Ander onderzoek vanuit het welzijnswerk, vooral gepubliceerd in het tijdschrift “Alert” heeft het vooral over de crisis in de thuislozenzorg[21], zijn oorzaken en mogelijke oplossingen.
Binnen de internationale literatuur krijgt de idee dat thuisloosheid een sociaal geconstrueerd probleem is voet aan de grond. Dit leidt -naast nog steeds een grote hoeveelheid psychologische, medische en epidemiologische literatuur- naar onderzoek vanuit een sociologische of sociaal-wetenschappelijke invalshoek. Er wordt gezocht naar een betere theoretische ondersteuning (bijvoorbeeld door Anderson, 2003), naar een universeel bruikbare definitie (bijvoorbeeld door Neale (1997) en Springer (2000)), en er is aandacht voor de verschillende mogelijke probleemdefinities en hun ideologische achtergronden (bijvoorbeeld door Arapoglou (2004) voor Griekenland). Deze benaderingen zijn geneigd een structurele benadering naar voor te schuiven (Shlay & Rossi, 1992).
3.5.3 De reacties tegen thuislozen
Het decreet algemeen welzijnwerk wordt goedgekeurd op 24 juni 1991. In de loop[22] van de jaren negentig van vorige eeuw leidt dit decreet tot de oprichting van 27 territoriaal gebonden CAW’s. Tijdens deze periode komt vooral de herstructurering aan bod, wat de aandacht afleidt van een verder inhoudelijke ontwikkeling (Van Menxel, 2002). De aandacht gaat vanuit het Vlaamse beleid vooral uit naar de nieuwe polyvalente centra, en minder naar de deelwerkingen (zoals de opvangcentra voor thuislozen) (Lescrauwaet, 2001).
Initieel worden enkel de ambulante werkvormen voor thuislozen opgenomen in de hervorming. Die ambulante initiatieven moeten dan als toegangspoort fungeren voor meer residentiële hulpvormen. Deze splitsing van de thuislozenzorg stoot op kritiek en op aandringen van de Hoge Raad voor het Welzijnswerk wordt ze ongedaan gemaakt (Van Menxel et al., 2004). Thuislozenzorg binnen het Algemeen Welzijnswerk omvat nu zowel residentiële als ambulante werkvormen.
De ad-hoc reglementering voor de grote variëteit van initiatieven wordt nu vervangen door een aantal opdrachten voor de overkoepelende CAW’s die daarin worden ondersteund door enveloppefinanciering. Die overkoepeling is dus “een op een bepaald moment door de overheid gekozen groepering van diverse voorzieningen die elk hun eigen ontstaansgeschiedenis hebben” (Serrien, 2000).
Het doel van de herstructurering, zo stelt Serrien in zijn overzichtsartikel over de geschiedenis en vorm van de overkoepeling in de jaren ‘90, was langs de ene kant het beantwoorden van een vraag uit de sector naar harmonisering en langs de andere kant de profilering van het Algemeen Welzijnswerk zodat toegankelijkheid beter gegarandeerd werd (Serrien, 2000). Gezien de sociaal-economische context is het echter niet verwonderlijk dat een motief voor de herstructurering van het Algemeen Welzijnswerk ook kan worden gezocht in besparingen, vooral dan door middel van de enveloppefinanciering. In de jaren ‘90 is er echter geen sprake van een teruglopen van het budget, en Serrien spreekt zelfs van een betekenisvolle financiële injectie naar aanleiding van de herstructurering. De overkoepeling past ook binnen de al besproken evoluties van government naar governance en het installeren van het primaat van de politiek: aan de ene kant geeft overheid nu een aantal opdrachten die de CAW’s zelf mogen invullen, aan de andere kant worden er nieuwe manieren geïntroduceerd door de overheid om een beleid te kunnen voeren (bijvoorbeeld de eis beleidsplannen op te stellen ).
De consolidatie van het welzijnswerk in 1991 door de overkoepeling brengt ook een opdracht voor het welzijnswerk naar thuislozen met zich mee: “preventief, remediërend en ondersteunend op [te] treden tegen thuisloosheid”. Van Menxel vermeldt ook de aandachtspunten van het welzijnswerk naar de thuislozenzorg:
1) De realisatie van de grondrechten voor iedereen. Thuisloosheid is een schending van de grondrechten van mensen: het recht op een gezin, op een menswaardig inkomen, op gezondheid, op werk, op relaties, op cultuur, op onderwijs, op sociale diensten en op hulpverlening komt in het gedrang.
2) De realisatie van een aanbod dat niet bepaald is vanuit de organisaties, maar dat in de eerste plaats wordt afgestemd op de vragen van de cliënten.
3) Van bemoeizorg naar maatzorg: bemoeizorg heeft afgedaan en wordt geassocieerd met aanklampen, directief werken. Bemoeizorg wordt nog nauwelijks aanvaard binnen hulpverlenerskringen. Maatzorg staat voor een specifieke methodiek voor het begeleiden van personen in situaties van achterstelling met als basisprincipes: positieve hulpverlening, integrale hulpverlening, participatie, gestructureerde hulpverlening en gecoördineerde hulp.
4) Ondanks nieuwe druk op de thuislozenzorg: aandacht voor nieuwe risicogroepen
5) Aandacht voor zelforganisatie van de doelgroep. Thuislozen mogen niet meer worden behandeld als weerloos en onmondig .
6) Partnerschap met OCMW’s die moeten instaan voor dringende medische en sociale bijstand.
In het decreet van 24 juni 1991 zit ook een sterk thema van deregulatie ingesloten. De vroegere werksoorten worden afgeschaft en in die plaats moeten de CAW’s een aantal kernopdrachten vervullen. Hoewel dit niet betekent dat de vroegere vormen volledig verdwijnen - de opdrachten kunnen immers ook via deze bestaande deelwerkingen ingevuld worden - krijgt het CAW toch de vrijheid om zelf te beslissen hoe de opdrachten precies worden vervuld. Lescrauwaet (2000) ziet hierin mogelijkheden voor zorg op maat in plaats van louter uit het aanbod georganiseerde zorg, maar ook enige problemen:
De subsidies die de CAW’s krijgen in de vorm van enveloppefinanciering zijn bepaald door de historische verdiensten van voor de fusie, en dus (nog) niet gebaseerd op een omgevings- of behoefteanalyse. Die zijn nochtans nodig om een vraaggestuurde en behoeftegestuurde opvang te organiseren.
De nieuwe beleidsinstrumenten (bijvoorbeeld het kwaliteitshandboek) zijn nog niet operationeel, waardoor er ad-hoc afspraken moeten gemaakt worden, waardoor men pas ingrijpt als een probleem zich reeds stelt in het veld.
Er is te veel aandacht gegaan naar de reorganisatie van de sector, en te weinig naar werkvormen waar behoefte aan was om het opvangcircuit in opvangcentra niet te laten dichtslibben. Een voorbeeld is het beschut wonen, een werkvorm die enige druk van de opvangcentra kan overnemen, en die perspectieven op langere termijn biedt voor de cliënten. In vergelijking met andere Europese landen is deze werkvorm ernstig ondervertegenwoordigd in Vlaanderen.
De zorg voor thuislozen is nog steeds georganiseerd volgens wat Lescrauwaet noemt “aanbodsgerichte kokers”. Dit wordt geïllustreerd aan de hand van een onderzoek naar de doorstroom van de thuislozenzorg naar de woonzorg door Lescrauwaet: Steunpunt Algemeen Welzijnswerk (SAW) rapporteerde in 1999 dat slechts 4% van de opgevangen thuislozen kon doorstromen naar een sociale woning; 54% van de opgevangen thuislozen zou er echter toe in staat zijn. De kokers worden nog beter zichtbaar als we kijken naar de reactie van de vennootschappen uit de sociale woonsector: hun reactie op het voorstel prioriteit te geven aan thuislozen was dat de zorg voor thuislozen een zorg is voor de welzijnssector, en geen opdracht voor de sociale huisvestingssector (Lescrauwaet, 2000).
De lokale besturen krijgen een verantwoordelijkheid naar de thuislozen toe via armoedebestrijding en ze krijgen hier dan ook middelen voor (uit het sociale impulsfonds bijvoorbeeld). De middelen, aangevuld met eigen middelen, worden gebruikt om hulpverlening te organiseren, soms in samenspraak met het bestaande netwerk, soms niet. De nieuwe initiatieven moeten vooral de leefbaarheid van de steden verhogen. Dit betekent dat er nachtopvangcentra, crisisbedden, out-reachende teams worden opgericht met een lage drempel (bijvoorbeeld door een lage financiële drempel, of door geen pakket hulpverlening aan te bieden waar men moet op ingaan ) om vooral op korte termijn resultaten te bereiken. Gevolg is dat deze initiatieven vooral neerkomen op “het zandstralen van de gevel van het gemeentehuis” zo stelt Lescrauwaet, terwijl de rest van de daken ernstig blijft lekken. De investeringen zorgen immers voor een kortetermijnoplossing, zonder dat de doorstroom en zijn structurele problemen onder handen worden genomen. Lescrauwaet voegt er ook wel de positievere noot aan toe dat de gemeenten meer en meer een coördinerende functie op zich nemen.
De werkdruk in de residentiële werkvormen wordt na de herstructurering van de social profit nog steeds als te hoog ervaren. Dit wordt nogal eens opgevangen door bepaalde zelfregulerende strategieën, zoals opnamestops, waardoor de druk zich dan verplaatst naar de volgende in de rij: de crisisopvangcentra. Een andere strategie is het omvormen van residentiële centra naar minder manuren kostende vormen van beschut wonen. Er zijn echter geen programmatienormen gebaseerd op een omgevings- en behoefteanalyse, waardoor dit kan zorgen voor gaten in het netwerk in bepaalde regio’s.
Tot zover de eerste aardbeving in de thuislozenzorg in de jaren negentig. In 1993 wordt de wet op de landloperij afgeschaft, kaderend in het urgentieprogramma voor een meer solidaire samenleving van toenmalig minister Laurette Onkelinx. De koepel thuislozenzorg Vlaanderen vindt dit een goede zaak, maar vraagt zich wel onmiddellijk af waar die thuislozen in de kolonies heen moeten (Gaublomme, 1994). Tien jaar hebben ze geijverd voor een afschaffing van de wet, die de koepel van de thuislozenzorg achterhaald (het gaat om een misdrijf zonder schade) en overbodig acht (door het recht op een bestaansminimum en de uitbouw van een aantal welzijnsvoorzieningen). De overheid negeert echter alle oproepen om de wet geleidelijk af te bouwen. Vreemd, zo stelt Gaublomme (1994), aangezien het hier om een gemakkelijk af te lijnen groep van ongeveer 300 personen gaat, en Vlaanderen barst van de kansarmoedeprojecten. Een jaar later maakt Gaublomme de balans op van de afschaffing van de wet: de landlopers zijn “gelost als duiven bij slecht weer”.
De afschaffing heeft er niet voor gezorgd dat er geen justitieel beleid kan worden gevoerd naar de ex-landlopers, de thuislozen en de daklozen, iets waarvoor sommige politici bevreesd waren (Gaublomme, 1994). De wet op de jeugdbescherming, de vreemdelingenwet en de wet inzake orde en criminaliteitsbestrijding bieden nog genoeg mogelijkheden om de openbare orde te handhaven. Een sociaal beleid dat de complexer wordende problematiek van de thuisloosheid coherent aanpakt is een andere zaak, en dat zal moeten gebeuren vanuit een optiek die processen van sociale uitsluiting meeneemt in de analyse, stelt Gaublomme.
De architectuur van de kathedraal van kennis
Om inzicht te krijgen in de kathedraal van Marius Nuy of het kapelleken van Gerard Van Menxel hebben we de wetenschappelijke literatuur in een historische context geplaatst. Nu zullen we echter de wetenschappelijke literatuur even op een andere manier bespreken, namelijk gebaseerd op de vraag waar men de oorzaken van thuisloosheid legt of met andere woorden: welke probleemdefinitie men gebruikt. Dit is reeds gebeurd voor de probleemdefinities die worden gebruikt in de reacties tegen thuislozen[23], en zoals te verwachten is kunnen we ruwweg dezelfde geschiedenis ontdekken in de wetenschappelijke literatuur.
De opvattingen over de oorzaken van of verantwoordelijkheid voor thuisloosheid komen niet expliciet in elk wetenschappelijk onderzoek over thuislozen aan bod, maar ook als men het heeft over de evaluatie van een bepaalde opvangvorm of pretendeert zuiver beschrijvend te werk te gaan wordt er steeds uitgegaan van een bepaalde probleemdefinitie. Het slechtste wat we zouden kunnen doen is deze vraag impliciet laten, niet in het minst omwille de waarschuwing van Nuy: “De gebondenheid aan de tijdsgeest is niet uit te schakelen. De ethische opvatting dat thuislozen en armen hun lot aan zichzelf te danken hebben, omdat ze lui zijn of week van karakter kan mettertijd ook weerkeren” (Nuy, 1998).
Nuy zelf stelt dat er een lijn te trekken is van een meer repressieve opvatting over thuislozen in de maatschappij met een individueel schuldmodel, naar een emancipatorische opvatting met meer aandacht voor de maatschappelijke determinanten. Dit is ook te zien in de wetenschappelijke literatuur, zo stelt hij, waarin de aandacht verschuift van het individu, over de instelling naar de samenleving (Nuy, 1998). Men zou hier echter ook een ander model kunnen voorstellen, vooral gebaseerd op de observatie dat de emancipatorische of sociologische literatuur ernstig ondervertegenwoordigd blijft en de meerderheid van de literatuur van sociaal-medische of sociaal-psychologische aard is, waarin men vaak van een individueel model vertrekt.
Men kan in de wetenschap dan ook eerder zien dat er twee lijnen zijn die met wisselende invloed en succes worden gevolgd, dan dat er sprake is van een rechte lijn van een individueel schuldmodel naar een structurele opvatting.
De eerste lijn zoekt de oorzaken in intrapersoonlijke eigenaardigheden bij de thuisloze (bijvoorbeeld een gebrek aan discipline), de tweede kijkt naar structurele maatschappelijke factoren (bijvoorbeeld de conjunctuur op de woningmarkt, generatie-armoede of uitsluitingsmechanismen).
In de literatuur die Nuy bespreekt gaat de aandacht toch vooral naar individuele eigenaardigheden van de thuislozen, alhoewel die eigenaardigheden op een ontelbaar aantal manieren worden onderzocht: het zit in de waarneming, in het interpersoonlijke gedrag, in de persoonlijkheid enzovoort. Ook actueel volgt een groot deel van de onderzoekers deze strekking, vooral onder invloed van de sociaal-psycholoog Heydendael (Van de Ven, 1996a; Deben & Greshof, 1997).
Die andere manier van onderzoeken, die meer structurele factoren gaat bekijken, blijft onderbelicht op een paar uitzonderingen na, waarvan de historisch-sociologische studie van DePreeuw, deels de literatuur in de vaktijdschriften rond het welzijnswerk (bijvoorbeeld “Alert”) en de publicaties van het SAW (bijvoorbeeld “Verbinding Verbroken”) de duidelijkste vertegenwoordigers zijn in het Nederlandse taalgebied.
Beide benaderingen hoeven elkaar niet uit te sluiten, zo bewijzen Van Menxel et al.(2004). Zij hebben zowel aandacht voor structurele processen van uitsluiting als individuele problemen van onthechting.
Nuy stelt dat sinds de laatste grote studie van Heydendael in 1969, er geen onderzoek meer is geweest naar intrapersoonlijke factoren, en dat dit jammer is, omdat deze hypothesen van Heydendael een eigen leven zijn gaan leiden en omdat deze overgeneralisering veel thuislozen tekort doet (Nuy, 1998). Hij besluit dat vanaf de jaren ‘70 breder werd gekeken en er ook marginaliseringmechanismen werden betrokken in het onderzoek. Het is echter ook belangrijk niet te vergeten dat ook nog in de jaren ‘80 en ‘90 vanuit een groot aantal disciplines op zoek werd gegaan naar wat de persoon van de thuisloze nu onderscheidt van de normale burger. Vandaar dat we stellen dat beide onderzoeksparadigma’s (individueel en structureel) tegenwoordig nog steeds aanwezig zijn, en we niet zozeer van een evolutie van het ene naar het andere paradigma moeten spreken maar van een verschuivend evenwicht tussen beide paradigma’s.
In Vlaanderen worden de onderzoeken vanuit sociaal-medische en sociaal-psychologische disciplines misschien wat minder alomtegenwoordig omdat nu ook vanuit de discipline van het Sociale Werk gerespecteerde wetenschappelijke literatuur opborrelt, waar die vroeger vooral vanuit de klassiekere disciplines (psychologie, geneeskunde) moest komen. Dit moet ons misschien overtuigen van het belang van organisaties als het Steunpunt Algemeen Welzijnswerk, met professionals met eigen, voor het sociale werk specifieke expertise[24], en van een academische opleiding “Master in het Sociale Werk”.
Binnen de internationale literatuur vinden we een gelijkaardig verhaal terug. Zo stellen Shlay & Rossi (1992) dat er twee invalshoeken te onderscheiden zijn: een die vertrekt vanaf een structurele invalshoek, en één die aandacht heeft voor de speciale behoeften van thuislozen, waarbij de eerste invalshoek wat terrein lijkt te winnen aan het einde van de 20e eeuw (zie pagina 43), zonder de tweede te verdringen.
Een tweede vraag die door onderzoekers wordt opgenomen, als logisch vervolg op de vraag naar de oorzaken van thuisloosheid is de vraag naar wat eraan kan gedaan worden. Een vraag die pas relevant is als er ook een zekere sociale aandacht komt voor het probleem, en het wenselijk wordt geacht het op te lossen. Welke oplossing er naar voor wordt geschoven hangt af van de tijdsgeest, de wetenschappelijk inzichten over de oorzaken en het belang dat aan die inzichten wordt gehecht, de sociaal economische factoren en de probleemdefinitie die van thuisloosheid wordt gemaakt in de maatschappij. Vandaar dat we een gelijkaardig verhaal konden vertellen over de reacties tegen thuisloosheid[25] als we vertelden over de zoektocht naar de oorzaken van thuisloosheid in de wetenschap (zie hierboven): een afwisseling van ingrepen die proberen te genezen of op te voeden en een aantal meer structurele ingrepen. De geschiedenis van de Nachtopvang zal bovendien illustreren dat we de rol van de wetenschap zeker niet moeten overschatten.
3.6 Voorlopige conclusie
Op het einde van de twintigste eeuw is het thuislozenprobleem in de gehele ontwikkelde wereld zichtbaarder dan ooit tijdens de voorbije vijftig jaar (Dowding & King, 2000; Daly, 1996), ook in België (Gaublomme, 1994; Van Menxel et al., 2004). De thuislozenzorg in België is een verantwoordelijkheid van het geprofessionaliseerde welzijnswerk, met een relatie met de overheid gekenmerkt door langs de ene kant veel vrijheid, en langs de andere kant de introductie van een aantal instrumenten om het primaat van de politiek veilig te stellen. De sector bestaat uit een aantal koepelorganisaties die een groot aantal initiatieven met elk een eigen geschiedenis vertegenwoordigen. Ruwweg kunnen die initiatieven worden onderverdeeld in twee klassen: de opvangtehuizen en de beschutte woonvormen.
De sector komt in de jaren negentig van vorige eeuw in een crisis[26] die zich vooral manifesteert door een dichtslibben van de opvangcentra. Auteurs uit het welzijnswerk zoals Gaublomme (1994), Van Menxel (2002), Fret (2002) en Lescrauwaet (2001) stellen dat deze crisis is veroorzaakt door een (waarschijnlijke) groei van het probleem, door socio-economische factoren, door problemen met het implementeren van de overkoepeling, door problemen met het voeren van een coherent beleid gebaseerd op behoeften en door het sluiten van de landloperskolonies.
Thuisloosheid wordt in de wetenschappelijke literatuur nog steeds vooral medisch of psychologisch benaderd (wat duidelijk wordt na een zoekopdracht “homeless” in “The Web of Science” naar artikels gepubliceerd tussen 2000 en 2006) met veel aandacht voor prevalentie, epidemiologie en effectenstudies. Maar er is ook aandacht vanuit andere invalshoeken zoals behuizing of een sociaal-wetenschappelijk vertrekpunt (zoals: Anderson, 2003; Arapoglou, 2004; Dowding & King, 2000; May, Cloke, & Johnson, 2005; Springer, 2000; Third, 2000) dat vaak vanaf een structurele probleemdefiniëring vertrekt, meer aandacht heeft voor theoretische onderbouw en thuisloosheid als een sociaal geconstrueerd probleem benadert.
In een historisch perspectief zijn onderzoekers die de wetenschappelijk literatuur bekijken het erover eens dat er ruwweg twee invalshoeken te onderscheiden zijn: een die op ontelbare manieren onderzoek gaat doen naar wat thuislozen onderscheidt van de rest van de populatie en een die op zoek gaat naar de verklarende structurele determinanten. Zowel onderzoekers uit het Nederlandse taalgebied (Nuy, 1998; DePreeuw, 1988) als uit de Angelsaksische literatuur (Shlay & Rossi, 1992; Neale, 1997) lijken het daar over eens te zijn.
Men is het ook eens over het feit dat in vroeger onderzoek de individuele invalshoek veruit het belangrijkst was, en dat de structurele invalshoek vooral de laatste decennia opdook (beide visies lijken elkaar niet uit te sluiten, daarvan is het werk van Van Menxel et al. (2004) een duidelijk voorbeeld).
Onderzoek naar thuislozen moet in zijn historische context begrepen worden. Onderzoek naar thuislozen is gepolitiseerd, en ondersteunt vaak het gevoerde beleid.
In de “activerende verzorgingsstaat onder druk” is er vooral aandacht voor thuislozen wanneer ze de leefbaarheid bedreigen of extra water (in de zomer) of extra dekens (in de winter) krijgen toebedeeld. Ook voor thuislozen wordt er een verbinding gemaakt tussen de rechten en de plichten van een burger. Onvoorwaardelijke hulp en solidariteit zijn niet meer vanzelfsprekend (Blommaert, Beyens & Meert, 2005; May, Cloke & Johnson, 2005). De zwaksten lijken daar niet gemakkelijk mee om te kunnen en vallen door de mazen van het opvangnet of lopen verloren in de doolhof van voorwaarden.
DeVerteuil heeft het zelfs, in de VS, over de opkomst van de “punitive city” (gebaseerd op het concept “revanchist city” van Neil Smith uit 1996): een gemenere stad, gekenmerkt door het teruglopen van het budget voor het bestrijden van armoede en behuizing, het verharden van socio-economische ongelijkheid en een hardere reactie tegen de zichtbare armen en thuislozen. De oorzaken zijn te zoeken in globalisatie, neoliberalisme en de opkomst van het beeld van de post-industrieel ondernemende stad (met andere woorden: de bekommernis voor het imago van de stad) (DeVerteuil, 2006).
Gaublomme haalt ook de stijgende zichtbaarheid van de thuisloze aan en illustreert de reacties ertegen door te verwijzen naar het wegnemen van rustbanken in Brussel, het verwijderen van thuislozen uit het centrum van Antwerpen in het kader van ’93: Antwerpen Cultuurstad en het verbieden van elke vorm van bedelarij in Gent (Gaublomme, 1994).
In een historische context merken we dat de reacties tegen thuislozen verbonden zijn met de vigerende probleemdefinities. We kunnen een definitie onderscheiden die de verantwoordelijkheid bij het individu legt en dit als een eigen keuze ziet, wat leidt tot minimale, vaak straffende reacties, een definitie die de oorzaak bij de thuislozen legt, maar er van uitgaat dat het individu daar zelf geen macht over heeft, wat leidt tot minimale, minder straffende en meer verzorgende en opvoedende reacties, een definitie die de oorzaken zoekt in simpele structurele factoren waarop men reageert met een uitbreiding van de aandacht gericht op deze factoren en een definitie die de verbinding maakt met uitsluitingsmechanismen en zo armoede, waarop men reageert met pogingen (eerder oproepen) tot integratie.
Auteurs als Pleace (1998) en Arapoglou (2004) zien een evolutie van meer individuele naar meer (simplistische) structurele definities (en de bijbehorende reacties), én een evolutie van opnieuw meer straffend reageren en een sterkere nadruk op de plichten met het onder druk komen te staan van de verzorgingsstaat.
4.1 Oplossingen voor de crisis
Quentin T. Wodon (1999) stelt dat de maatschappij wanneer ze met het thuislozenprobleem geconfronteerd wordt keuze heeft tussen twee interventies: kortdurende opvang in shelters organiseren en/of behuizing voor kwetsbare groepen voorzien. Hoewel Wodon’s onderzoek niet verder gaat dan een technische zoektocht naar het juiste evenwicht tussen beiden, en er ook andere interventies denkbaar zijn (bijvoorbeeld straathoekwerk, inloopcentra, armoedebestrijding,…), komt zijn opdeling wel overeen met de opdeling die Van Menxel et al. (2004) maakten in de thuislozenzorg tussen opvangcentra en beschut woonvormen, en lijkt de discussie die gevoerd wordt in het welzijnswerk over hoe men het best met de crisis in de thuislozensector zou omgaan vooral neer op een vraag naar meer aandacht voor woningen, en minder nadruk op opvangcentra.
Hieronder worden de verschillende mogelijke pistes die naar voor worden geschoven door het welzijnswerk om uit de crisis te geraken overlopen:
Volgens Lescrauwaet (2001) zaten de kolonies van Merksplas en Wortel vooral vol met thuislozen waarvoor een vlotte doorstroom naar zelfstandig wonen niet mogelijk was. De zorg voor deze groep kwam terecht op de schouders van de OCMW’s en (vooral) op die van het Algemeen Welzijnswerk. De maatregelen die sommige lokale besturen namen (zoals het oprichten van nachtopvangcentra en pensions) waren niet voldoende. De landlopers kwamen dan terecht in de algemene opvangcentra, die dichtslibden (de gemiddelde bezettingsgraad steeg in 1994 boven de theoretische 100% van de onthaalcentra (Gaublomme, 1994)) omdat het dus vaak ging om thuislozen die niet vlot konden doorstromen naar zelfstandig wonen (Lescrauwaet merkt dan ook de significant toegenomen verblijfsduur op).
(1) Dit dichtslibben, (2) de nood aan zorg die niet enkel vertrekt vanuit een aanbod (zoals bijvoorbeeld de vier B’s in opvangcentra: bed , bad, brood en begeleiding waar men volledig moet op intekenen) maar vanuit de hulpvraag (zorg op maat), (3) het uithollen van de kerntaken van de opvangcentra (die bestaat uit het bieden van kortdurende opvang) door het gebrek aan doorstroom en (4) het verhogen van de drempels om de opvangcentra dan toch leefbaar te houden doen Lescrauwaet besluiten dat het uitbreiden van het aanbod van begeleid wonen een oplossing kan zijn voor de impasse :
begeleid wonen kan niet enkel meer als verlengstuk van een opvangcentrum gezien worden, maar ook als een alternatief voor residentiële opvang. Dit is aanlokkelijk aangezien de opvangcentra overstelpt worden.
begeleid wonen is een opvangvorm die nauwer aansluit bij de lokale gemeenschap en de thuislozen in staat stelt een sociaal netwerk op te bouwen. Wat in overeenstemming is met de consensus dat her-ankering een belangrijk uitdaging is in de zorg voor thuislozen (Van Menxel et al., 2004). Bovendien is een thuisloze die in een begeleid wonen-project zit eigenlijk geen thuisloze meer.
meer aandacht voor begeleid wonen kan hopelijk zorgen voor een uitbreiding van de actoren die zich bezighouden met thuisloosheid zodat de lasten verdeeld worden. Er kan een deel van de last van de OCMW’s en van het welzijnswerk worden afgestaan aan bijvoorbeeld de huisvestingssector.
het is ook een kwestie van efficiëntie: klassieke centra doen vaak thuislozen hervallen of van het ene naar het andere opvangcentrum trekken. Begeleid wonen heeft een andere finaliteit, één die constructief kan zijn op lange termijn
begeleid wonen is goedkoper voor de gemeenschap
Lescrauwaet ondersteunt zijn argumenten met een aantal cijfergegevens: uit een behoeftepeiling door het SAW in 2001 blijkt dat in Vlaanderen en Nederlandstalig Brussel 2000 plaatsen tekort zijn in het begeleid wonen die gemakkelijk zouden kunnen worden ingevuld door thuislozen. Een ander resultaat wijst erop dat zo’n 30% van de plaatsen van de klassieke opvangcentra momenteel worden ingenomen door thuislozen die zouden kunnen doorstromen naar begeleid wonen.
Wild alles op begeleid wonen zetten is echter ook geen oplossing. Een onderzoek van Lescrauwaet toont aan dat van 1998 tot 2001 zo’n 200 plaatsen in opvangcentra werden geconverteerd naar begeleid-wonen-plaatsen. Dit wordt echter niet gestuurd naar regionale behoeften, aangezien de overheden enkel kijken naar de situaties binnen een CAW. Er is geen toetsing van de spreiding binnen en over de regio’s. Er bestaan geen regels om te vermijden dat door de reconversie het probleem zich gewoon verplaatst naar andere regio’s of centra, wat niet de bedoeling kan zijn. In sommige regio’s zijn er nu te weinig plaatsen in opvangcentra en heeft de ontevredenheid van CAW’s over de financiering er toe geleid werkvormen te converteren (Lescrauwaet, 2001), niet zozeer aanbodgestuurd, maar subsidiegestuurd (en dus zeker niet behoeftegestuurd).
Troutman, Jackson & Ekelund (1999) argumenteren bovendien dat omwille van een aantal ongewilde beloningen het verhogen van de budgetten voor behuizing voor thuislozen contraproductief kan werken. De onderzoekers stellen, ondersteund met empirische data, dat langs de aanbodzijde het oprichten van goedkope behuizing voor thuislozen goedkope private behuizing kan verdringen (door bijvoorbeeld lage kwaliteit woonblokken neer te halen om te vervangen door een shelter of sociale woningen) en langs de vraagkant het bevoordelen van thuislozen om een (sociale) woning te verkrijgen mensen er toe kan aanzetten zichzelf thuisloos te gaan verklaren.
Het uitbreiden van het aanbod aan goedkope of beschutte woningen verandert ook niets aan de structurele oorzaken van thuisloosheid.
Crisishulpverleningsteams en crisishulpverlening
In de regelgeving voor het Algemeen Welzijnswerk wordt crisishulpverlening herleid tot een “noodbeddensysteem”. Deze noodbedden kunnen een mogelijke overstroom uit de opvangcentra opvangen. Over ambulante crisishulpverlening wordt niet gesproken in de regelgeving. Inne Van de Ven vindt dat dit onrecht doet aan de uniciteit van het crisishulpverlenen. Bedoeling is immers om zo snel mogelijk in te grijpen om de schade te beperken. Ze pleit ervoor de bestaande en geregelde residentiële crisishulpverleningscentra hun ambulante functie verder te laten uitbouwen. Uitgangspunt is dat er pas een (dure) residentiële opname gebeurt als na de eerste gesprekken blijkt dat de persoon niet in zijn eigen omgeving kan blijven. Er moeten wel een aantal bedden permanent leegstaan indien er nergens anders opvang is (het “noodbeddensysteem”), hiervoor zou het centrum dan ook over een overzicht van de bezetting in de regio moeten kunnen beschikken (Van De Ven, 1996b). Het probleem is dat deze crisiscentra ook snel dichtslibben en hun opdracht wordt uitgehold als de doorstroom stokt.
Ook het straathoekwerk kan verder uitgebouwd worden met betrekking tot de thuislozenzorg. Eerder een methodiek dan een sector, stelt Lescrauwaet (1997). Toch kan het straathoekwerk zinvol samen met, of als deel van, het Algemeen Welzijnswerk een rol spelen in de thuislozenzorg. Straathoekwerk is een werkvorm waarvoor de gemeenschappen bevoegd zijn. Hun belangrijkste doel, het leggen en behouden van hulpverleningscontacten bij de vindplaatsen, ligt ook besloten in de opdrachten voor het Algemeen Welzijnswerk. Bovendien kan het straathoekwerk meewerken aan een betere toegang tot het Algemeen Welzijnswerk[27]. Er zou bijvoorbeeld een lokaal samenwerkingsakkoord kunnen worden opgezet. Het straathoekwerk op zijn beurt kan profiteren van de geherstructureerde sector van het Algemeen Welzijnswerk omdat het kan doorsturen naar een uitvoerend netwerk van diensten en voorzieningen (Lescrauwaet, 1997).
Historisch gezien is de opvang van thuislozen steeds vooral een zaak geweest van het private welzijnwerk. De overheid beperkte zich tot de zogenaamde landloperskolonies, die in 1993 met het afschaffen van de wet op de landloperij ook verdwenen, en liet de zorg voor thuislozen aan het private initiatief.
Volgens Van Menxel et al. (2004) zien we nu echter de situatie veranderen. OCMW’s lijken meer en meer geneigd te zijn zelf opvangmogelijkheden uit te bouwen.
Hiervoor zijn drie redenen:
gebrek aan mogelijkheden op de private en de sociale woningmarkt
moeilijke toegang van de thuislozen tot de opvangcentra door overbevolking of te lange opnameprocedures
de bejegening van specifieke categorieën (bijvoorbeeld asielzoekers) die tot hun opdracht is gaan behoren (Van Menxel et al., 2004).
Naast de bijdrage in capaciteit die OCMW’s dus kunnen leveren aan het netwerk, zou het OCMW ook een bijdrage kunnen doen door een coördinatierol op zich te nemen. Niet enkel ziet men dat er vanuit verschillende richtingen wordt geopperd een breder draagvlak voor de thuislozenzorg te construeren, maar dat betekent dat er ook iemand de coördinatie op zich moet nemen. Die coördinatie wordt momenteel door het welzijnswerk (Bijvoorbeeld de TORG groep in Gent) en door de lokale besturen vervuld, maar er is geen reden waarom er niet kan worden gediscussieerd over de rol van het OCMW als coördinator. Bovendien stelt het nieuwe decreet op sociaal lokaal beleid dat zowel de lokale besturen als de OCMW’s een coördinatierol te vervullen hebben (Claeys & Vettenburg, 2005).
Het uitbreiden van de capaciteit van de opvangcentra
Even interessant als de oplossingen die naar voor worden geschoven is de oplossing die niet naar voor wordt geschoven: het uitbreiden van de capaciteit van de bestaande opvangcentra, of beter gezegd: het ongedaan maken van de vermindering van capaciteit in de opvangcentra (het aantal de bedden in de residentiele sector is het laatste decennium gedaald (Van Menxel et al., 2004)). Wat wel gebeurt, om de opvangcentra leefbaar te houden en om de doelstellingen niet te uit te hollen (bijvoorbeeld om kortdurende opvang voor crisiscentra kortdurend te houden) is het installeren van extra voorwaarden om toegang te krijgen tot de centra (Gaublomme, 1994; Lescrauwaet, 1997).
Er zijn echter enkele reserves te maken tegen het zomaar uitbreiden van de capaciteit in shelters[28]:
Culhane (1992) maakt zich zorgen of de huidige shelters, omwille van het gebrek aan doorstroom nog voor iets anders dienen dan het institutionaliseren van de zwaksten in plaats van hen te rehabiliteren.
Culhane evalueert een aantal ingrepen in het sheltersysteem in Philadelphia (VS) waarin zeker parallellen te zien zijn met de situatie in België.
Na 1980, tijdens de explosie van thuisloosheid in de VS werd er veel overheidsgeld geïnvesteerd in de uitbreiding van de capaciteit van shelters. Vanaf het begin echter was hierop kritiek te horen, waarbij men de efficiëntie, het lange termijn effect en de kost in vraag stelde. Deze kritiek leidde tot een aantal manieren om het thuislozenprobleem te “managen”. Deze werden uitgevoerd door verandering in het beleid aangaande shelters:
De eerste overwinning (in 1985) was voor de thuislozen, waarbij er regels werden ingevoerd die het lokale bestuur verplichtten iedereen die er om vroeg onderdak te bieden (ook diegene die daarvoor werden geweigerd, bijvoorbeeld omwille van drugsgebruik). Al gauw echter werd duidelijk dat het shelter systeem als een alternatief werd gebruikt voor andere overbelaste instituties zoals het gerechtssysteem, gezondheidsdiensten, behuizing en kinderwelzijn. Het probleem met deze hervorming was dat er geen beperking stond op het sturen van cliënten naar de shelters, en dat er geen voordelen waren voor de mensen in de shelters om de shelters te verlaten.
De reactie hierop was een vraag naar betaalbare huizen om de shelters te vervangen (dit kwam het lokale bestuur ook goed uit, aangezien in de VS shelters een lokale zaak zijn en het ontwikkelen van woningen een federale aangelegenheid). De uitbreiding in capaciteit van sociale woningen leidde tot een sterke daling in hervalcijfers (mensen die meer dan eens in een shelter terechtkomen). Er waren echter twee problemen: er werd op deze manier niets gedaan aan het thuislozenprobleem op zich, en de kans op een sociale woning zet mensen er toe aan een shelter op te zoeken.
Een volgende aanpak was gebaseerd op preventie: een noodfonds voor dakloze families en de preventie van uithuiszettingen moesten de shelters ontlasten en het probleem van thuisloosheid aanpakken. In Philadelphia was dit niet succesvol en bijzonder duur (shelters zijn goedkoper).
Als gevolg van een budgetcrisis werd de capaciteit van shelters met de helft verminderd. Om daar mee om te gaan werd beslist geen personen met drugsproblemen en/of psychiatrische stoornis meer toe te laten (en nog een aantal andere drempels te installeren). Dit was zeer efficiënt en de gemiddelde duur van een verblijf verminderde drastisch. Het aantal buitenslapende thuislozen steeg natuurlijk even drastisch (Culhane, 1992).
Shelters kunnen dus gebruikt worden om mensen op korte termijn op te vangen, maar brengen een aantal problemen met zich mee: het gebrek aan lange-termijn perspectieven, het gebrek aan structurele oplossingen, het gebruik van shelters om andere overbelaste instituten te ontlasten, de financiële kost, het installeren van drempels waardoor de zwaksten opnieuw uit de boot vallen. Bovendien wordt men geconfronteerd met een belangrijke contradictie: wil men het aantal mensen in shelters verminderen dan zou men kunnen huizen of andere hulp ter beschikking stellen aan deze mensen, maar dit kan op zijn beurt leiden tot meer mensen die omwille van deze voordelen een shelter opzoeken.
Culhane stelt dan ook dat de discussie gevoerd moet worden of shelters een vast deel zijn van de opvang van thuislozen, en hoe shelters functioneren in een verzorgingsstaat in crisis. De nood aan shelters is meer een functie van het beleid en de crisis in de verzorgingsstaat dan een oplossing voor het thuislozenprobleem (Culhane, 1992).
Shelters zijn ook een manier waarop DeVerteuil’s “punitive city” reageert op thuislozen. Shelters (naast bijvoorbeeld het hard optreden tegen zichtbare armoede en het criminaliseren van een aantal activiteiten eigen aan het thuisloos zijn zoals buiten slapen, geïmproviseerde schuilplaatsen, bedelen,…) kunnen helpen een stad een positief imago op te bouwen door thuislozen minder zichtbaar te maken. Shelters passen dan in het “poverty management” ( het geheel aan beleidsmaatregelen om een bepaalde sociale orde te behouden, gericht op het reguleren van armen en thuislozen) van een stad (DeVerteuil, 2006).
Empirische bevindingen (in het geval van het onderzoek van DeVerteuil uit case-studies over shelters in Los Angeles) duiden er echter op dat shelters ook net gezien kunnen worden als een tegengewicht voor deze “punitive city”: shelters lijken te leiden tot een toename van de publieke plaatsen waar thuislozen terecht kunnen en de organisatie van shelters lijkt minder sterk te worden bepaald door de lokale besturen dan (theoretisch) was verwacht. Het blijft natuurlijk zo dat shelters vooral crisis-oplossingen zijn en slechts beperkt permanente behuizing opvangen. Shelters lossen het probleem niet op (DeVerteuil, 2006).
Preventie van thuisloosheid
De preventie van thuisloosheid is een tweede mogelijke oplossing voor de crisis in de thuislozensector die slechts beperkt wordt naar voor geschoven. Er is in de literatuur rond het welzijnswerk wel enige aandacht voor armoedebestrijding (in feite primaire preventie van thuisloosheid), maar er worden geen concrete voorstellen gedaan om het thuisloos worden te vermijden.
De beperkte aandacht voor preventie is misschien wel te begrijpen in het licht van de verantwoordelijkheid voor de zorg voor de thuislozen van het Algemeen Welzijnswerk.
We kunnen een onderscheid maken tussen primaire preventie (vóór mensen thuisloos worden) en secundaire preventie (nadat mensen in de problemen zijn gekomen) en tussen preventie die naar iedereen gericht is of die gericht is op een bepaalde risico-groep.
Shinn, Baumohl & Hopper evalueerden in 2001 een aantal technieken (financiële steun aan mensen die onder een bepaalde inkomensniveau zitten, financiële steun aan armen op een bepaald moment in hun leven (bijvoorbeeld geboorte kind), financiële steun aan mensen die op een bepaalde plaats wonen (bijvoorbeeld een erg arme buurt), gesubsidieerde behuizing, het vermijden van uit huis zettingen, planning van ontslag uit (psychiatrische) ziekenhuizen en programma’s om te bemiddelen in huiselijke conflicten ) om preventief op te treden tegen thuisloosheid. Vooral door een groot probleem bij het identificeren van de risico-groep (waarbij meestal slechts één factor in rekening wordt gebracht) en een gebrek aan goed onderzoek naar de effectiviteit van deze ingrepen stellen de onderzoekers voor de middelen die gaan naar de preventie van thuisloosheid bij een risico-groep te investeren in betaalbare behuizing (Shinn, Baumohl & Hopper, 2001).
Ook in Nederland wordt men geconfronteerd met het dichtslibben van de opvangcentra door het ontbreken van voldoende doorstroom (Nuy, 1998). Nuy wijt dit aan het bezuinigingenbeleid van de overheid en het niet opnemen van thuislozen door de psychiatrische- en woonsector. Nuy stelt dat het probleem enkel op te lossen is door na te denken over doorstroomstrategieën en samenwerkingsverbanden. Zonder enigszins te willen impliceren dat we het Nederlandse voorbeeld moeten volgen maar omwille van de discussie herhalen we hier even de drie beleidsbeslissingen die werden genomen volgens Marius Nuy:
- meer begeleid wonen door samenwerkingsverbanden met sociale woon organisaties.
- meer preventie om instroom naar residentiële settings te verminderen. Preventie lijkt hier echter niet te slaan op zo vroeg mogelijk ingrijpen, laat staan het vermijden van thuisloosheid of uitsluiting, maar vooral op damage-control voor de stad. De aandacht gaat naar een gedoogbeleid in stations en winkelcentra, dagopvangcentra en faciliteiten van dienstencentra. Preventie van dichtslibbing dus, geen preventie van thuisloosheid.
- geen (dure) capaciteitsverhoging, maar differentiatie in de opvangmogelijkheden. Het lijkt er dus op dat men de weg van zorg-op-maat ingaat, wat zoals reeds gezegd zijn mogelijkheden heeft. Langs de andere kant echter: differentiëren tot in het oneindige levert op zich niets op, behalve een verfijnder label-systeem.
Ook na het Nederlandse PLOTT onderzoek werd er vooral gepleit voor een grotere differentiatie, zij het gecombineerd met een verdubbeling van de capaciteit en samen met de boutade van “beter samenwerken” (Nuy, 1998).
Een ietwat andere planning vinden we in het advies van de NRV[29] uit 1993 (Nuy, 1998), die twee sporen uitzet.
Het eerste spoor wil geen behandeling of bemoeizorg maar gaat er wel vanuit dat het bestaan van deze mensen moet ondersteund worden, draaglijk en veilig gemaakt. Wie “ontslag” (uit een tehuis) of uitsluiting als vrijheid gaat bestempelen “pleit zichzelf vrij van elke verantwoordelijkheid en betrokkenheid”. Het tweede spoor is een uitwerking van het hulpaanbod, waarin een betere ondersteuning van het straatleven en een bredere dienstverlening vanuit de maatschappelijke opvang centraal staat.
Doorheen de twee sporen is de vermaatschappelijking (hiermee bedoelt men het proces waarbij de thuislozenzorg een gedeelde verantwoordelijkheid wordt van alle actoren die ingrijpen op het maatschappelijke leven) van de thuislozenzorg een belangrijk aandachtspunt.
Als er een verschilpunt opvalt tussen de Vlaamse en Nederlandse situatie, dan is het het optimisme van de Nederlanders versus het pessimisme van de Vlamingen. Waar de Vlaamse publicaties het hebben over dichtslibbing, kortetermijndenken, het zandstralen van de gevels, enzovoort lijken Nuy en de onderzoekers die hij aanhaalt vooral een dynamische, moderne, gedifferentieerde thuislozenzorg te zien, die opereert binnen een lokaal netwerk en dus zijn eiland heeft verlaten.
Wat gebeurt er tegen het dichtslibben van het netwerk?
Op de confrontatie met de crisis in de thuislozenzorg reageert het welzijnwerk met een aantal mogelijke oplossingen. Het luidst klinkt de roep op meer beschut/begeleid wonen, maar er worden ook andere (combinaties van) ideeën naar voor geschoven: inrichten van crisishulpverleningsteams, een grotere rol voor het OCMW, een gedeelde verantwoordelijkheid tussen alle partners (ook de woonsector), straathoekwerk.
In de literatuur uit het welzijnswerk wordt vrijwel nergens gepleit voor het vergroten van de capaciteit van de opvangcentra maar wordt er toch opgemerkt dat de acties die worden ondernomen om de crisis op te lossen toch net vooral te maken hebben met het vergroten van die capaciteit van de opvangcentra, vooral door het installeren van nieuwe laagdrempelige dag- en nachtopvangcentra.
In Vlaanderen bestond in 2000 1.3% van het aanbod van het Algemeen Welzijnswerk uit nachtopvangcentra (33 centra), in 1990 waren er nog geen nachtopvangcentra (Van Menxel et al., 2004).
4.2 De Nachtopvang als oplossing van de crisis in de hulpverlening?
De door het Algemeen Welzijnswerk georganiseerde thuislozensector bestaat voor 70% uit opvangcentra, voor 23% uit begeleid wonen en voor 7% uit inloopcentra, straathoekwerk en initiatieven voor mensen zonder papieren. De Nachtopvang is een specifieke vorm van een opvangcentrum, dat zich van de andere opvangcentra differentieert door haar laagdrempeligheid:
- door geen registratie te vragen,
- door zo weinig mogelijk regels op te leggen (zo is het in de Nachtopvang geen probleem onder invloed te zijn, of een hond mee te hebben),
- door het volledig ontbreken van begeleiding of enige vorm van behandeling,
- door een open deur te hebben: men kan binnen vanaf 9u00 ‘s avonds, men moet buiten om 9u00 ‘s morgens, zonder intake of reservatie. Men kan één nacht blijven, of de volgende nacht terugkomen, met een maximum van vijf nachten in een periode van veertien dagen.
We gaan ervan uit dat het organiseren van de Nachtopvang een rationele beslissing was als reactie op de crisis die de thuislozensector trof vanaf de jaren ‘90. Net zoals DeVerteuil (2006) in zijn onderzoek over shelters in LA moet ook in dit geval opgelet worden niet te snel vanuit theoretische bedenkingen een oordeel te gaan vellen over de motieven die gebruikt werden bij het oprichten van de Nachtopvang. Men kan zich, net zoals DeVerteuil stelt, op die manier vergissen en in het oprichten van shelters enkel een reactie zien van een stad die de straten wil schoonhouden of het ontlasten van andere, overbevraagde, werkvormen. Dan negeert men echter dat er ook nog andere motieven kunnen meespelen.
Het besluit om een shelter op te richten en het beslissen over de aard van de shelter wordt sterk bepaald door lokale variabelen (DeVerteuil, 2006): de ernst en lokale invulling van het thuislozenprobleem, de (lokale) relatie overheid-middenveld, de geschiedenis van de reeds bestaande initiatieven zijn allemaal factoren die meespelen. Om te begrijpen waarom de Nachtopvang werd opgericht is het dan ook geen overbodige luxe even de lokale geschiedenis ervan te overlopen.
De Nachtopvang in Gent: een geschiedenis
Als reële gebeurtenis die een ingreep noodzakelijk maakte presenteren we de crisis in de thuislozenzorg (die zich manifesteert in het dichtslibben van het netwerk, een dichtslibbing die we als reëel aannemen, omdat verschillende auteurs vanuit het Welzijnswerk dit bevestigen[30], en die ook in Gent te merken is) en het vergroten van (de gevoeligheid voor) het thuislozenprobleem. Er zijn echter ook een aantal randgebeurtenissen die het ondernemen van actie stuurden:
De thuislozenzorg is historisch vooral een zaak van het
Algemeen Welzijnswerk, dat is ook zo in Gent. Voor de overkoepeling door CAW’s
in de jaren ‘90 bestond de thuislozenzorg uit een groot amalgaam van
verschillende initiatieven die soms wel, soms niet samenwerkten (zo bijvoorbeeld
bestaat de TORG (Thuislozen Overleg Regio Gent)
al van voor de oprichting van CAW Artevelde). De overkoepeling door CAW’s (er
zijn er twee in Gent : CAW Visserij en CAW Artevelde) leidde tot een
structureel georganiseerde samenwerking van die min of meer losse initiatieven
door een centrale sturing zonder dat echter het eigen karakter van de
initiatieven volledig verdween.
Hoewel vóór de overkoepeling deze voorzieningen al met
professionele medewerkers werkten en er sprake was van samenwerking en
coördinatie (bijvoorbeeld in de TORG, toen nog ROGO (Regionaal
Overleg Gentse Opvangcentra)),
kunnen we toch stellen dat er nog een stapje verder werd gezet door het ontstaan
van een zo goed als volledig nieuwe bovenstructuur bovenop de teamwerkingen, die
niet alleen meer samenwerking tussen de teams binnen één CAW garandeert, maar ze
ook tussen CAW’s onderling en tussen CAW’s en andere actoren (bijvoorbeeld de
lokale besturen) vergemakkelijkt. Deze samenwerking kan belangrijk geweest zijn
om de crisis te detecteren, de ernst ervan in te zien en om ertegen te reageren.
Vanaf de jaren ‘90 zien we een toenemende aandacht voor het
bestrijden van armoede, en voor een meer geïntegreerd en inclusief kansenbeleid.
Weinig diensten kunnen zich nog volkomen geïsoleerd opstellen. De
gemeentebesturen zijn actiever geworden of werden meer op hun
verantwoordelijkheden gewezen. Dit was volgens De Rynck (2002) een gevolg van de
verzwakking van corporatistische overlegsystemen en van verzuilde
beleidsdomeinen, zoals we ook besproken hebben in ons historisch overzicht. De
politieke overheid moet verantwoordelijkheid nemen voor de gewenste effecten
die de betrokken actoren zouden moeten hebben en voor de besteding van het
overheidsgeld. Met andere woorden : “Besturen
vanuit een ander beleidsparadigma” (De
Rynck, 2002), met als belangrijke kenmerken decentralisering en het
benadrukken van het primaat van de politiek.
De wilde gesubsidieerde vrijheid is dus verleden tijd en de
lokale besturen krijgen een grotere impact, zowel wat betreft de coördinatie van
het welzijnswerk (via hun regie-rol en de sociale beleidsplannen) als wat
betreft het aanbod door hun medefinanciering (bijvoorbeeld door middel van het
Sociaal Impulsfonds; dit Sociaal Impulsfonds is nu overgegaan in een
gemeentefonds en een stedenfonds, waaruit de Nachtopvang deels wordt
gefinancierd) en het primaat van de politiek. Is het dus verwonderlijk dat, in
tijden waarin de thuislozenzorg in een crisis geraakt, wanneer het
onveiligheidsgevoel de kop opsteekt én waarin het thuislozenprobleem
zichtbaarder wordt, dat het stadbestuur een initiatief zoals de Nachtopvang zal
steunen?
Zijn de vorige twee elementen eigenlijk meer voorwaarden (de
nodige communicatie en de nodige middelen), dan komen we nu bij de directe
aanleiding. In 1999 (CAW Artevelde bestaat dan al enkele jaren, maar is nog in
volle vorming) slaat het straathoekwerk alarm[31].
Men ondervindt een toenemend thuislozenprobleem, dat zich onder andere uit in
schrijnende toestanden bij krakers, en problemen om voor mensen een opvangplaats
te vinden (ook andere voorzieningen getuigen van een dichtslibbing van het
netwerk, men probeert wel de beschikbare opvangplaatsen zo efficiënt mogelijk te
benutten, onder andere door het oprichten van de website
www.beschikbareopvanggent.be). Bovendien lijken de crisisdiensten hun
crisisfunctie te verliezen, doordat hun opdracht (kortdurende opvang) wordt
uitgehold door een gebrek aan doorstroming en daardoor een tekort aan
beschikbare bedden (teken aan de wand: crisisopvangcentrum De Schelp voert een
crisisbed binnen een crisisdienst in).
Het alarm wordt eerst nogal sceptisch ontvangen in onder andere
TORG. Binnen CAW Artevelde zijn er wel oren naar het straathoekwerk (en zouden
deze oren er geweest zijn zonder de overkoepeling?). CAW Artevelde kan meer
gewicht in de schaal werpen en men spreekt de Stad aan, want men heeft hier zelf
geen middelen voor (en zouden die middelen ter beschikking zijn gesteld indien
de Stad geen uitgebreide verantwoordelijkheden had gekregen?) geweest zijn als
de stad niet had bijgesprongen?). Men richt een stuurgroep op om een breed
draagvlak te creëren. Uiteindelijk, dankzij de middelen van het Stedenfonds, kan
er toch een tijdelijke winteropvang georganiseerd worden in 2003[32].
4.3 De motieven achter de Nachtopvang
Om na te gaan welke motieven of bedoelde functies er concreet aan de basis lagen van de Nachtopvang werd een semi-gestructureerd interview (zie Bijlage 1) afgenomen met de coördinator die verantwoordelijk is voor de Nachtopvang van CAW Artevelde. In dit interview werden een aantal hypotheses uit de literatuur getoetst, en kwamen ook enkele nieuwe elementen naar boven:
4.3.1 De Nachtopvang om het dichtslibben van de thuislozenzorg op te vangen
Een eerste wijze waarop volgens professionals de Nachtopvang een oplossing kan zijn voor het thuislozenprobleem is door de druk van de ketel te nemen bij de overbelaste opvangtehuizen en crisisopvangcentra. Dit blijkt onder andere uit een rondvraag van CAW Artevelde en, illustratief, uit een rondvraag bij een aantal partners in de thuislozenzorg in het kader van een verkennende stage[33]:
Een medewerker van crisisopvang “de Schelp”: “Er
komt echter de laatste tijd erg veel druk op de Schelp te liggen, met veel
personen die komen aankloppen, doorverwezen door een of andere hulpverlener,
zonder rekening te houden met het karakter van de opvang, of te checken voor
plaats. Vooral de samenwerking met de UPSIE[34],
en het accommoderen en doorverwijzen van gehandicapten is een pijnpunt.
We evalueren er
[in de Schelp] de Nachtopvang als
zeer positief. Het doet de druk dalen op de Schelp die jammer genoeg haar
crisis-karakter lijkt kwijt te spelen vooral door het beeld dat hulpverleners er
van hebben.”
Een medewerker van Oikonde, opvangtehuis voor mannen en koppels: “De opvang van thuislozen is de laatste jaren in de verkeerde richting geëvolueerd. Men kan minder kieskeurig zijn, er is minder plaats. De Nachtopvang is in deze optiek dan ook erg waardevol.”
De teambegeleidster van de dienst thuislozenzorg, OCMW Gent: “Het OCMW verwijst normaal niet door naar de Nachtopvang, omdat men beseft dat de normale hulpverlening moest doorgaan, tenzij in echte nood, want men is er zich van bewust dat er geen hulpverlening mogelijk is in de Nachtopvang. Maar het zorgt voor een zeker gevoel van veiligheid bij de hulpverleners.”
De laatste jaren valt het de straathoekwerkers op dat er veel meer thuislozen zijn in Gent. Men denkt dat dit te maken heeft met de problematische huisvesting en de stijgende prijzen, omdat Gent erg aantrekkelijk lijkt te zijn voor jongeren die uit de bijzondere jeugdzorg vallen en omwille van het stijgend aantal bedelaars. Bovendien lijkt het netwerk voor thuislozen steeds vol te zitten, en vervullen de crisisopvangcentra geen crisis-functie meer (de drempels zijn te hoog, de opvangtehuizen zijn steeds vol), zo blijkt uit een gesprek met een straathoekwerker.
Een coördinator van CAW Artevelde, op de vraag of een van de
functies van de Nachtopvang het opvangen van het dichtslibben van het
thuislozennetwerk is:
“Door de professionalisering
[is de sector dichtgeslibd], vroeger had men
onthaaltehuizen van 40 á 50 man, met 3 begeleiders. Mensen werden daar
nauwelijks begeleid. De kwaliteit is er nu fel op verbeterd, maar de
toegankelijkheid is ook erg gedaald.
De dichtslibbing van de onthaaltehuizen heeft
ook te maken met het huisvestingsprobleem, maar daar heeft de Nachtopvang weinig
mee te maken. Wat ons betreft toch niet.
De Nachtopvang vangt deze overstroom op”.
Een tweede functie van de Nachtopvang ligt in zijn niet-invasieve, laag-drempelige karakter. Wanneer men wil gebruik maken van de Nachtopvang moet men niet intekenen op een totaal pakket waarbij ook hulpverlening zit, zoals het geval is in opvangcentra. “Respect voor overlevingsstrategieën van de doelgroep” zo noemt men dat in het jaarverslag 2004 (Nachtopvang Eindrapport 15/12/03-15/02/04, (2004)).
Door zijn laagdrempelige karakter poogt de Nachtopvang een groep te bereiken met basis dienstverlening die nergens anders meer terecht kan/wil. Dit komt in het interview naar voor als de belangrijkste gewilde functie van de Nachtopvang en volgt direct op de observatie van onder andere het straathoekwerk dat een groep mensen uit de boot viel.
“Het is een noodoplossing, voor mensen die chronisch of sporadisch geen dak hebben, maar die ook geen heil zien in begeleiding. Op die manier dus is er sprake van hulpverlening.
Zowel om de doelgroep te bereiken, en om de kwaliteit van het leven van die groep te verbeteren” (een coördinator CAW Artevelde).
Een derde functie vinden we opnieuw indirect in het zeer laagdrempelige karakter van de Nachtopvang. De Nachtopvang dient dan als een “welzijnsgerichte noodoplossing”(Nachtopvang Eindrapport 15/12/03-15/02/04, (2004)), terwijl men aansluit bij bestaande hulpverleningsdiensten om duurzame oplossingen te zoeken.
Op het eerste zicht is dit een beetje vreemd: de Nachtopvang biedt geen dienstverlening, de medewerkers worden expliciet gevraagd niet aan hulpverlening te doen, hoe kan er dan worden aangesloten bij andere hulpverleningsdiensten? Dit gebeurt door het doorverwijzen op vraag van de gebruiker én doordat de Nachtopvang kansen kan bieden om de continuering van de dienstverlening te verzekeren door iemand onderdak te bieden terwijl een andere dienst een oplossing zoekt, of terwijl men wacht op een kans om een intake te doen.
Op deze manier kan door de Nachtopvang dus een groep toegang krijgen tot de hulpverlening (door doorverwijzen, of door een rustpunt waardoor een dienst de tijd krijgt zijn werk te doen), die anders uit de boot zou vallen. Door het CAW wordt deze functie als erg succesvol geëvalueerd (Nachtopvang Eindrapport 15/12/03-15/02/04, (2004)).
Concreet gebeurt dit door middel van afspraken met zorgverleners, zoals het wijkgezondheidscentrum of de bijstandteams.
Een coördinator van CAW Artevelde: “ [de Nachtopvang] als opstap naar hulpverlening, op een heel speciale manier, methodisch zit dat heel anders in mekaar. Naar de gezondheidszorg en naar bijstandsteams.”.
4.3.4 De Nachtopvang om behoeften en problemen in het thuislozennetwerk op te sporen
Een vierde functie van de nachtopvang is het gebruik ervan om onderzoek te doen naar de behoeften van thuislozen, en de mogelijke hiaten in het thuislozennetwerk.
Een coördinator van CAW Artevelde: “Het is ook altijd de bedoeling geweest via de Nachtopvang een aantal noden te detecteren. We wilden dat toch doen, anders word je op den duur een institutie op zich. We gaan er vanuit dat de Nachtopvang een noodoplossing is en dat er misschien structureel iets anders beter gepast is. Maar het detecteren van de noden? Het is zo dat er een zeer summiere registratie is, en we gaan dat binnenkort met het straathoekwerk bespreken. Maar het is zo moeilijk: ge [de thuislozen] moet niets zeggen, maar dan kunnen we moeilijk die dingen aantonen. En daar hopen we dat de stuurgroep ons kan in sturen: hoe gaat ge daar mee om. We hadden gedacht aan een aantal mensen die een participerende observatie deden.”
4.3.5 De Nachtopvang om de straten schoon te houden
In het licht van de literatuur over het verharden van de samenleving, het verdwijnen van vanzelfsprekende solidariteit, het ontstaan van “the punitive city” is deze functie van de Nachtopvang te verwachten. Bovendien zien we dat het niet de eerste maal is dat er met laagdrempelige initiatieven wordt gereageerd op het zichtbaarder worden van (zwervende) thuislozen (zie Nederland in de jaren tachtig van de vorige eeuw: pagina 39).
Deze functie is niet toevallig als laatste in het lijstje geplaatst: op die manier wordt het hopelijk duidelijk dat deze te verwachten functie zeker niet de enige is, noch de belangrijkste. Hiermee bevestigen we het onderzoek van DeVerteuil (2006) die ook aangeeft dat, hoewel shelters niets oplossen, en hoewel ze wel degelijk passen in het “poverty management” van een stad, dit zeker niet de enige functie is van een shelter en dat de impact van het stadsbestuur (dat erg gevoelig kan zijn voor thema’s als leefbaarheid, veiligheid en het imago van de stad) niet moet overschat worden.
Een coördinator van CAW Artevelde: “Dit is geen doel op zich, maar het is wel een gevolg. Een maatschappelijke functie: minder overlast. Maar wij hebben er weinig van gemerkt: het stadbestuur grijpt op geen enkele manier in in hoe wij het doen. Zolang wij mensen opvangen die er staan, is dat goed. We moeten er zeer alert op zijn dat we de knelpunten, ook ten opzichte van andere groepen niet vergeten, dat we een beetje kritisch blijven. Die mensen die nergens terecht kunnen? Eigenlijk is dat niet correct, we moeten de vraag stellen: wat mankeert er hier? Of als iemand echt wil buitenslapen, dan mag die niet tegen zijn wil worden weggetrokken.”
5.1 Hoe kunnen we de organisatie van de Nachtopvang begrijpen?
De studie van thuisloosheid is controversieel. Dit heeft alles te maken met het feit dat het gaat om een sociaal geconstrueerd probleem waar meer dan enkel technische vragen worden over gesteld. De onderzoeker staat voor de keuze in contextualiserend onderzoek: ofwel zich beperken tot een theoretische benadering en de probleemdefinities bestuderen zonder aan de ene een grotere waarde te hechten dan aan de andere ofwel ervan uitgaan dat er sprake is van een ethische verplichting om een agenda voor sociale verandering op te stellen, en dus niet waardevrij aan de kantlijn te blijven staan (Forte, 2002).
Een beargumenteerde stelling moet men in elk onderzoek innemen. We stelden echter in onze inleiding dat deze tekst zich wil engageren in de discussie rond de Nachtopvang. We moeten met het innemen van een standpunt er wel voor opletten deze discussie niet te beëindigen. We willen de dialoog tussen verschillende standpunten het liefst net openen, doch zonder deze standpunten daarom als even waardevol te beschouwen.
De Nachtopvang is een reactie op het thuislozenprobleem, dat groter of tenminste zichtbaarder werd door de crisis in de hulpverlening en door socio-economische factoren. Deze “verandering” die een ingreep nodig maakte werd gesignaleerd door het straathoekwerk.
De organisatie van de Nachtopvang kan onder meer begrepen worden als een strategie van sociaal beheer: als een manier om op een relatief goedkope wijze thuislozen uit het straatbeeld te verwijderen. Binnen de context van de verhardende maatschappij, de druk op lokale besturen om aandacht te hebben voor de “leefbaarheid” van de stad, hun grotere verantwoordelijkheid en het zichtbaarder worden van het thuislozenprobleem is het eigenlijk verwonderlijk dat CAW Artevelde nog zoveel moeite heeft gehad met het bijeenkrijgen van het budget voor de Nachtopvang.
De Nachtopvang kan ook begrepen worden als een antwoord op het dichtslibben van de thuislozensector. De Nachtopvang als overloop voor de opvangcentra onder druk past op die manier bij de crisis waar de thuislozenzorg in verzeild is geraakt. Welke beter betaalbare oplossing is er te vinden om te compenseren voor het gedaalde aantal beschikbare plaatsen in de opvangcentra? Het gaat dan nog vooral om een daling in het aantal plaatsen waar weinig voorwaarden aan verbonden zijn omdat de drempels verhoogd zijn om de opvangcentra leefbaar te houden. De Nachtopvang biedt net een aantal erg laagdrempelige plaatsen aan.
De meeste auteurs uit het welzijnswerk zagen een uitbreiding van de capaciteit van het beschut wonen als dé aangewezen oplossing tegen het dichtslibben van de opvangcentra. Vreemd genoeg vroeg geen enkele auteur uit het welzijnswerk om nachtopvangcentra.
Angelsaksische literatuur benadert opvangcentra als een belangrijke reactie op het thuislozenprobleem, maar stelt een aantal problemen waarvan de belangrijkste het ontbreken van een lange-termijn oplossing is.
Welke probleemdefinitie zit er achter de organisatie van de Nachtopvang wanneer we het intiatief op deze manier interpreteren? Het is nogal moeilijk om te stellen of het hier gaat om een definitie waarbij de oorzaken bij het individu of bij de maatschappelijke structuur wordt gelegd. Wat duidelijker is, is dat de reacties naar thuislozen zich beperken tot minimale zorg (een bed, een bad en eten), en soms begeleid worden met bestraffende maatregelen (bijvoorbeeld politieoptreden tegen overlast van bedelaars…). Historisch passen deze reacties bij verklaringen vanuit het individu.
Niet iedereen, waaronder ikzelf, zal het echter met deze analyse eens zijn.
Een eerste mogelijke kritiek erop is dat het beperken van de reacties tot minimale zorg niet hoeft te wijzen op het attribueren van thuisloosheid aan individuele factoren, maar ook kan wijzen op het verdwijnen van solidariteit uit de maatschappij. Met andere woorden: is het niet mogelijk dat men ervan uitgaat dat thuisloosheid een structureel probleem is, maar dit niet betekent dat de maatschappij daar verantwoordelijkheid voor moet nemen. Doorheen de geschiedenis van de tweede helft van de twintigste eeuw merken we dat verklaringen vanuit het individu worden gebruikt om minimale ingrepen te legitimeren en dat samen met meer structurele reacties meer niet-individuele verklaringen opdoken. Maar dit hoeft daarom nu ook niet het geval te zijn. Misschien is er nu sprake van een invalshoek die de oorzaken bij structurele factoren legt, met minimale verantwoordelijkheid voor de samenleving?
Een tweede kritiek houdt in dat de Nachtopvang net betekent dat - vanuit respect voor de autonomie van thuislozen - wordt afgestapt van de bemoeizorg. Hen wordt geen begeleiding meer opgedrongen. Is dat niet waardevol op zich? Kunnen we dan wel spreken van sociaal beheer? Blijkt hieruit dan niet eerder dat er sprake is van een nieuwe hulpverleningsmethodiek? Maar die discussie dook reeds eerder op toen men in de jaren ‘80 in Nederland geconfronteerd werd met het zichtbaarder worden van zwervers. Ook toen reageerde men met nachtopvangcentra. Herhaalt de geschiedenis zich? Ook toen vroeg men zich af of de argumenten tegen bemoeizorg worden gebruikt om het niet (of erg minimaal) opnemen van de zorg voor de zwaksten te legitimeren.
Derde kritiek: de Nachtopvang werkt toch goed als remedie tegen de crisis in de thuislozensector? De hulpverleners uit de sector lijken er erg tevreden over. Is de Nachtopvang een oplossing voor thuisloosheid? Biedt zij een structurele oplossing? Moet dit het ultieme doel zijn voor iedereen die op thuisloosheid reageert? Het is nodig aandacht te hebben voor de bestaande miserie, maar in hoeverre bevestigt men op deze manier het probleem eerder dan het te verhelpen? Heeft de maatschappij niet een verantwoordelijkheid om de integratie van iedereen te waarborgen? Dit is niet verzekerd voor iemand die in de Nachtopvang verblijft. Hij moet niet buiten slapen, inderdaad, maar op welke manier wordt iets gedaan aan zijn uitsluiting (van werk, van een eigen woonst, …)?
De Nachtopvang enkel op deze manier bekijken, als een beheersende reactie op thuisloosheid zou haar volgens mij ernstig tekort doen.
We mogen de mogelijkheid van CAW Artevelde om autonoom te handelen niet onderschatten. Zij hoeven geen speelbal van de verhardende tijdsgeest of van het stadsbestuur te zijn. Net zoals we in de wetenschappelijke literatuur rond thuisloosheid ook buitenbeentjes zagen, die heel andere invalshoeken gebruikten dan wat gebruikelijk was/is en er in de jaren zestig van vorige eeuw een heel aantal kleinschalige originele werkvormen ontstonden, lijkt het erop dat ook CAW Artevelde creatief heeft gereageerd op een behoefte (die werd aangedragen door het straathoekwerk).
De functie van de Nachtopvang ligt dan niet enkel in sociale beheersing, maar ook in een speciale hulpverleningsmethodiek voor een speciale groep die nergens anders terecht kan. Die laagdrempelige hulpverleningsmethodiek is misschien toch waardevol op zich?
Dit neemt natuurlijk niet weg dat we, zoals ook CAW Artevelde zelf aangeeft, niet verder komen dan een “noodoplossing”.
Bovendien zijn er ook enkele problemen met de methode van laagdrempelige hulpverlening op zich. Interessant zijn de morele en praktische problemen van laagdrempeligheid die Van Waveren (1990) aanhaalt. Zo stuit men op een paar problemen wil men een echt laagdrempelig initiatief organiseren. Ten eerste: zonder drempels trekt men een moeilijker cliënteel aan en dit heeft ook zijn gevolgen op de werkomstandigheden van de hulpverleners. Ten tweede: als men bovendien de tijdelijke opvang te huiselijk maakt loopt men het risico de tijdelijke opvangfunctie uit te hollen. Ten slotte wordt men ook geconfronteerd met de “erosie van laagdrempeligheid”. Door de instelling net voor iedereen open te stellen komt juist niet iedereen meer binnen. Thuislozen kunnen immers ook in deze open instellingen ongelijkheden aanvoelen en mijden deze locaties. Van Waveren acht het dan ook onvermijdelijk dat deze paradoxen leiden tot selectie en de nieuwe profilering van initiatieven.
Deze manier om de organisatie van de Nachtopvang te lezen is min of meer het spiegelbeeld van de vorige: opnieuw kunnen we niet uitmaken of het om een structurele of individualistische probleemdefiniëring gaat, maar de verantwoordelijkheid om ook voor diegenen ,die nergens anders terecht kunnen/willen, op maat te zorgen wordt opgenomen én men heeft respect voor de autonomie van de thuisloze.
De Nachtopvang als tegelijk een beheersende reactie van een maatschappij die haar verantwoordelijkheden tot een minimum herleidt én als een hulpverlenende reactie van een maatschappij die ook aandacht heeft voor diegenen die niet terecht kunnen/willen in de bestaande voorzieningen?
Beide stellingen hoeven elkaar niet uit te sluiten en het is waarschijnlijk dat in de praktijk de Nachtopvang door andere actoren op andere wijzen als positief wordt geëvalueerd.
De waarde van de Nachtopvang zit volgens mij in de getuigenis van betrokkenheid naar de reële noden van een groep die nergens anders terecht kan of wil. Structureel verandert er niets. Er bestaat zelfs een gevaar dat de Nachtopvang zich voor de kar laat spannen om de straten schoon te houden. CAW Artevelde is zich bewust van deze problemen. Het alternatief, mensen buiten laten slapen zonder dat ze dit zelf willen is echter onaanvaardbaar.
5.2 Aanbevelingen voor verder onderzoek
Een contextualiserend onderzoek kan enkel een welbepaald afgebakend deel van de sociale werkelijkheid beschrijven en de keuzes die bij die afbakening worden gemaakt, hoe beredeneerd ook, kunnen leiden tot blinde vlekken.
In dit onderzoek situeren de blinde vlekken zich vooral in de geringe aandacht voor de justitiële reactie tegen thuislozen. Het justitiële traject heeft zeker een invloed gehad op de reacties vanuit andere richtingen, zoals het welzijnswerk, en is toch een wezenlijk onderdeel van de reacties tegen thuislozen.
De contextualiserende wijze waarop deze scriptie een positie tracht in te nemen in de discussie rond de Nachtopvang kan richting geven aan verder onderzoek dat op een meer technische manier nagaat aan welke functies de Nachtopvang al dan niet voldoet. Van kwalitatief of kwantitatief effectenonderzoek dat vertrekt vanuit een gestoffeerde discussie over de positie en functie van de Nachtopvang zou mogen verwacht worden dat het minder zal vervallen in vanzelfsprekendheden dan onderzoek dat zichzelf enkel legitimeert door naar een bepaalde expertise te verwijzen.
Anderson, I. (2003). Synthesizing Homelessness Research: Trends, Lessons and Prospects. Journal of Community & Applied Social Psychology, 13, 197-205.
Aoki, H. (2003). Homelessness in Osaka: Globalization, Yoseba and Disemployment. Urban Studies, 40(2), 361-378.
Arapoglou, V. P. (2004). The governance of Homelessness in the European South: Spatial and Institutional Contexts of Philanthropy in Athens. Urban Studies, 41(3), 621-639.
Beck, U. (1998). Risk society :towards a new modernity. London: Sage Publications.
Blommaert, J., Beyens, K., Meert, H. (2005). Grenzen aan de solidariteit:formele en informele patronen van solidariteit in het domein van migratie, huisvesting en veiligheid. Gent:Academia press.
Bouverne-De Bie, M. (2004). Sociale agogiek. Gent: Academia Press.
Claeys, A. & Vettenburg, N. (2005). Lokaal Sociaal Beleid. Welzijnsgids-Welzijnszorg, beleid, 56, 121-133.
Culhane, D. P. (1992). The Quandaries of Shelter Reform: An Appraisal of Efforts to “Manage” Homelessness. Social Service Review, 66(3), 428-440.
Daly, G. (1996). Homeless. New York: Routledge.
Deben, L. & Greshof, D.(1997). Homelessness in the Netherlands: Facts and Perspectives, in: Huth, M.J. & Wright, T. (eds.) International Critical Perspectives on Homelessness (pp 31-40). Westport (USA): Praeger Publishers.
Dowding, K. & King, D. (2000). Rooflessness in London. Policy Studies Journal, 28(2), 365-381.
DePreeuw, W. (1988). Landloperij, bedelarij en thuisloosheid. Antwerpen: Kluwer rechtswetenschappen.
De Rynck, F. (2002). Besturen vanuit een ander beleidsparadigma. Alert, 28(3), 10-39.
DeVerteuil, G. (2006). The local state and homeless shelters: Beyond revanchism? Cities, 23(2), 109-120.
Dominelli, L. & Hoogvelt, A. (1996). Globalization and the technocratization of social work. Critical Social Policy, 47(16), 15-62.
Forte, J. A. (2002). Not in My Social World: A Cultural Analysis of Media Representations, Contested Spaces, and Sympathy for the Homeless. Journal of Sociology and Social Welfare, 29(4), 131-157.
Fret, L. (2002). Wat is er loos met thuisloosheid? Alert, 28(1), 5-9.
Fret, L. (2006). Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen. Alert, 31(3), 38-48.
Gaublomme, J. (1994). Eén jaar na de afschaffing van de wet op de landloperij. Alert, 20(25), 23-26.
Hasegawa, M. (2005). Economic Globalization and Homelessness in Japan. American Behavioral Scientist, 48(8), 989-1012.
Huysse, L. (1986). De Gewapende vrede. Politiek in België na 1945. Leuven: KRITAK.
Kristensen, B. (1992). Welzijn in patronen. Utrecht: SWP.
Kuhn, T. (1962). The Structure of Scientific Revolutions. Chicago: University of Chicago Press.
Lescrauwaet, D. (1997). Straathoekwerk met Chronisch Thuislozen. Alert, 23(5), 56-65.
Lescrauwaet, D. (2000). Thuislozen en hun Straatbeeld. Alert, 27(6), 27-38.
Lescrauwaet, D. (2001). In het verkeerde bed? Alert, 28(6), 76-83.
Lis, C., Soly, H. & Van Damme, D. (1985). Op vrije voeten? Sociale politiek in West-Europa (1450-1914). Leuven: KRITAK.
Marx, I. (1997). De Hervorming van de welvaartsstaat. Samenleving en Politiek, 4(5), 38-46.
May, J., Cloke, P. & Johnson, S. (2005). Re-phasing Neoliberalism: New Labour and Britain’s Crisis of Street Homelessness. Antipode, 37(4), 703-730.
Nachtopvang Eindrapport 15/12/03-15/02/04. (2004). Gent: CAW Artevelde.
Neale, J. (1997). Homelessness and theory reconsidered. Housing studies, 12(1), 47-63.
Nuy, M. (1998). De odyssee van thuislozen. Utrecht: SWP.
O’Connell, M. E. (2003). Responding to Homelessness: An Overview of US and UK Policy Interventions. Journal of Community & Applied Social Psychology, 13, 158-170.
Pleace, N. (1998). Single Homelessness as social exclusion: The Unique and the Extreme. Social Policy & Administration, 32(1), 46-59.
Rosanvallon, P. (1995). La nouvelle question sociale. Repenser l’état-providence. Paris: Editions du SEUIL.
Rubington, E., Weinberg, M. (eds.). (1995). The study of social problems. Seven perspectives. New York: Oxford University Press.
Shinn, M., Baumohl, J., Hopper, K. (2001). The Prevention of Homelessness Revisited. Analyses of Social Issues and Public Policy, 1(1), 95-127.
Shlay, A.B. & Rossi, P.H. (1992). Social science research and contemporary studies of homelessness. Annual Reviews of Sociology, 18, 129-160.
Serrien, L. (2000). Het Algemeen Welzijnswerk. Welzijnsgids-Welzijnszorg, 36, 15-51.
Springer, S. (2000). Homelessness: a proposal for a global definition and classification. Habitiat International, 24, 475-484.
Stedenfonds Nachtopvang 2004. (2004). Gent: CAW Artevelde.
Stiglitz, J. (2002). Perverse globalisering. Utrecht: Het Sprectrum.
Third, H. (2000). Researching Homelessness and Rough Sleeping in the Scottish Context. Social Policy & Administration, 34(4), 448-464.
Troutman, W.H., Jackson, J.D. & Ekelund, R.B. (1999). Public Policy, perverse incentives, and the homeless problem. Public Choice, 98, 195-212.
Van Damme, D. (1994). De terugtocht en heropstanding van de verzorgingsstaat. Samenleving en Politiek, 1(9), 30-38.
Vandenbroeck, M. (2004). In Verzekerde Bewaring, honderdvijftig jaar kinderen, ouders, en kinderopvang. Amsterdam: SWP.
Van Der Lans, J. (2005). Nieuwe omgangsvormen tussen staat en middenveld. Alert, 31(3), 20-37.
Van De Ven, I. (1996a). Thuisloosheid of Dakloosheid? Is er wat aan de hand? Tijdschrift voor Sociologie, 17(3), 335-364.
Van De Ven, I. (1996b). Bereikbare Crisishulpverleningsteams zonder monopolie. Alert, 22(37/38), 49-54.
Van Hoof, J. & Van Hootegem, G. (1995). Arbeid, klasse en sociale ongelijkheid. Samenleving en Politiek, 2(6), 3-13.
Van Menxel, G. (2002). Naar een integrale hulpverlening aan thuislozen. Alert, 28(1), 12-25.
Van Menxel, G., Lescrauwaet, D. & Parys, I. (2004). Verbinding Verbroken: Thuisloosheid en Algemeen Welzijnswerk in Vlaanderen (tweede druk). Berchem: Steunpunt Algemeen Welzijnswerk.
Van Waveren, B. (1990). Onder dak, zonder thuis: dakloosheid en thuisloosheid in Rotterdam. Rotterdam: GG & GD.
Vranken, J., Geldof, D., Van Menxel, G. (1997). Biedt sociale activering perspectief? in Armoede en Sociale Uitsluiting, jaarboek 1997 (pp. 199-214). Leuven: ACCO.
Williams, M. & Cheal, B. (2002). Can we measure homelessness? A critical evaluation of the method of “capture-recapture”. International Journal of social research methodology, 5(4), 313-331.
Wodon, Q. T. (1999). Providing Shelters or Low Income Housing? An Optimal Control Model. Journal of Housing Economics, 8, 90-115.
Semi-Gestructureerd interview over “de Nachtopvang”
1. Kan U de toestand van de thuislozenzorg hier in Gent ten tijde van het oprichten van de Nachtopvang beschrijven?
2. Kan U de concrete aanleiding voor het organiseren van de Nachtopvang beschrijven?
3. Wat is volgens U de functie van de Nachtopvang?
Wat denkt U over deze functies van de Nachtopvang?
- De Nachtopvang om het dichtslibben van de thuislozenzorg op te vangen
- De Nachtopvang als een nieuwe, niet paternalistische benadering met respect voor de autonomie van het individu
- De Nachtopvang om toegang tot de zorg voor iedereen te garanderen, ook tot de volgende lijn van zorg
- De Nachtopvang om de thuislozen uit het straatbeeld te verwijderen
Zouden andere betrokken organisaties (politie,stadsbestuur, sociale huisvestingsmaatschappijen, opvangcentra…..) hier andere ideeën over hebben?
4. Op welke manier draagt de Nachtopvang bij tot het oplossen van het probleem van thuisloosheid?
Wat onderscheidt de Nachtopvang van andere opvangcentra?
5. Hoe evalueert U de Nachtopvang nu? Wat zou U nog willen veranderen? Zijn er onverwachte bijwerkingen? Zijn er gevaren aan een initiatief zoals de Nachtopvang?
6. Zijn er nog (andere) initiatieven naar thuislozen gepland door CAW Artevelde?
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[1] De Nachtopvang is een laagdrempelig bed-, bad- en brood-initiatief van CAW Artevelde. De Nachtopvang wordt meer in detail voorgesteld op pagina 9. Het ontstaan van de Nachtopvang wordt in meer detail besproken vanaf pagina 62.
[2] Het Thuislozen Overleg Regio Gent (TORG) onstond op initiatief van CAW Artevelde en het OCMW Gent- dienst thuislozenzorg- en bestaat uit vertegenwoordigers van de residentiële en ambulante voorzieningen voor thuislozen.
[3] Bij de capture-recapture methode, gebaseerd op een methode die ecologisten gebruiken in het tellen van kleine populaties dieren, leidt men de grootte van de populatie af door twee onafhankelijk metingen van dezelfde populatie met elkaar te vergelijken en de overlap te bepalen (Williams & Cheal, 2002).
[4] Dit onderdeel is gebaseerd op het stageverslag van de auteur en op de jaarverslagen van de Nachtopvang.
[5] We kunnen het internationale concept “shelter” vergelijken met het Nederlandstalige “opvangcentrum” in de thuislozenzorg. Dat kan omdat beide begrippen erg breed zijn en behalve het feit dat het plaatsen zijn waar thuislozen voor een kortere of langere maar beperkte tijd terechtkunnen (Van Menxel et al., 2004; Culhane, 1992) is er erg veel variatie in de concrete vorm van een shelter of opvangcentrum (variatie in de regels, begeleiding, hulpverleningsmethodiek, voorwaarden tot toegang, initiatiefnemers,…).
[6] Feantsa: European Federation of National Associations Working with the Homeless.
[7] Voor een uitgebreid recent sociologisch profiel van thuislozen verwijzen we naar “Verbinding Verbroken: Thuisloosheid en Algemeen Welzijnswerk in Vlaanderen” van Van Menxel, Lescrauwaet en Parys (2004).
[8] Een residuele verzorgingsstaat wordt gekenmerkt door een eerder liberaal regime: de individuele verantwoordelijkheid staat centraal, de sociale solidariteit is begrensd tot bepaalde situaties en bepaalde groepen (Bouverne-De bie, 2004).
[9] Rosanvallon’s nieuwe sociale kwestie bestaat uit de uitsluiting van grote groepen van de arbeidsmarkt, en de moeite die de verzorgingsstaat heeft hier mee om te gaan omdat ze teveel de nadruk legt op compensatie van de marktafhankelijkheid en te weinig uitgaat van het recht op integratie (Rosanvallon, 1995).
[10] We geven hier de definitie van Stiglitz: Globalisering is de "voortgaande integratie van landen en volken door de enorme verlaging van de kosten van transport en communicatie, en de afbraak van kunstmatige barrières tegen de stroom van goederen, diensten, kapitaal, kennis en (in mindere mate) mensen over de grenzen" (Stiglitz, 2002).
[11] Thuisloosheid en globalisatie is een verhaal op zich, maar globalisatie wordt door verschillende auteurs gezien als de oorzaak van polarisatie van de samenleving en van de explosie van het thuislozenprobleem in de jaren ‘80 (onder andere Hasegawa, 2005 en Aoki, 2002).
[12] Zie noot 9.
[13] De socioloog Ulrich Beck ontwikkelde een invloedrijk concept om de post-industriële maatschappij te beschrijven. In zijn “risico-maatschappij” draait het niet meer om de strijd rond de “goods” ( de middelen). Die strijd is inmiddels gekanaliseerd (bijvoorbeeld door de sociale zekerheid), in de risico-maatschappij gaat het om de verdeling van de “bads” (de risico’s).
[14] Zie noot 9.
[15] Contractualisering kan zowel mogelijkheden bieden tot geïndividualiseerde ondersteuning als tot een sterkere positie van het individu, maar kan langs de andere kant gebruikt worden tot een instrumenteel toeleiden naar de arbeidsmarkt, of tot een overbenadrukken van de plichten, zonder de rechten. Dit illustreert goed hoe de activerende verzorgingsstaat vanuit verschillende invalshoeken kan verdedigd of bekritiseerd worden (Vranken, Geldof & Van Menxel, 1997).
[16] Mensen die wisselend en voor korte periodes gebruik maken van de faciliteiten in de thuislozenzorg (Nuy, 1998).
[17] Serrien heeft het in 2000 over een “extreme vorm van versnippering in de ambulante sector” in de jaren ‘80 van de vorige eeuw.
[18] In deze periode begint in de psychiatrie een verschuiving van residentiële opvang naar ambulante opvang (Van Menxel et al., 2004) waarvan de gevolgen vooral in het volgende decennium zichtbaar worden.
[19] Ofwel : BBB: bed- , bad- en brood-initiatieven, zonder de vierde B van begeleiding of behandeling.
[20] Naar analogie met de industriële sector: het opsplitsen van complexe taken in kleinere taakjes die kunnen worden uitgevoerd door lager opgeleide, en minder dure werkkrachten (Dominelli & Hoogvelt, 1996).
[21] Zie vanaf pagina 54.
[22]De overkoepeling gebeurde niet van dag op dag, maar doorheen verschillende ministeriële besluiten, koninklijke besluiten, besluiten van de Vlaamse regering en verschillende decreten, met als laatste stap het decreet van 1997 (Serrien, 2000). Het decreet van 1991, volgens Serrien vrij onverwacht goedgekeurd, was enkel een kaderdecreet, dat in de loop van de volgende jaren verschillende keren zou worden geconcretiseerd.
[23] Zie pagina 37 en verder.
[24] Vreemd genoeg bestaat die expertise dan vooral uit het niet-blindelings verwijzen naar een expertise om de acties te legitimeren.
[25] Zie pagina 37 en verder.
[26] Deze crisis wordt meer in detail besproken als ook de voorgestelde oplossingen worden besproken, vanaf pagina 54.
[27] Hoe belangrijk de signalisatie-rol van het straathoekwerk kan zijn, wordt ook duidelijk in de organisatie van de Nachtopvang (vanaf pagina 63).
[28] Zie noot 5
[29] Nationale Raad voor de Volksgezondheid
[30] Auteurs zoals Fret (2002), Van Menxel (2002), Gaublomme (1994), Lescrauwaet (2001).
[31] Gesprek met een teamleider van het straathoekwerk Stad Gent (13/05/05).
[32] Gesprek met een teamleider van CAW Artevelde (04/05/05).
[33] Dit onderdeel is gebaseerd op het stageverslag van de auteur.
[34] UPSIE is de Universitaire Psychiatrische Spoed Interventie Eenheid van het Gentse Universitaire Ziekenhuis