"Amitié sincère?"
Het prinsbisdom Munster en de Haagse Alliantie tijdens de Spaanse Successieoorlog (1701-1714). (Kristof Selleslach) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Hoofdstuk IV
De militaire subsidies voor Munster
4.1 Het systeem van het 'Soldgeschäft'
Eén van de hoofdredenen dat de Verenigde Provincies zich uitgebreid in de Munsterse bisschopsverkiezingen van 1706-1707 mengden, was de bezorgdheid over de afgesloten subsidieverdragen. De Staten-Generaal waren naast Engeland en de keizer één van de grootste troepenhuurders tijdens de Spaanse Successieoorlog. Naast Munster verhuurden nog verscheidene vorstendommen op basis van een subsidieverdrag een legermacht aan de grootmachten. De gesubsidieerde contingenten van Munster vormden geenszins een alleenstaand geval in de Spaanse Successieoorlog. Behalve Munster verhuurden de meeste Duitse vorsten en ook Denemarken en Portugal soldaten aan de grootmachten Frankrijk, de Verenigde Provincies, Engeland en de keizer. Het belang van de subsidietroepen is alleszins aanzienlijk ten overstaan van de betrekkingen tussen de vorstendommen waaronder Munster en de grootmachten zoals de Verenigde Provincies. De omvang van de subsidies kon de coalitieaansluiting van de vorsten aanzienlijk beïnvloeden. Wanneer de grootmachten opboden om huurtroepen in de wacht te slepen, dan boden ze eveneens een bondgenootschapverdrag aan. Omdat het bondgenootschap in de regel samenhing met militaire subsidies, zijn beide van bepalend belang voor elkaar.
Aangezien het hele Soldgeschäft tijdens de Spaanse Successieoorlog tot een complex fenomeen was uitgegroeid, is het noodzakelijk om het systeem dat erachter zat te doorgronden. Hoe kwamen subsidieverdragen tot stand? Welke soorten verdragen waren in voege? Welke contractbepalingen waren courant voor een gemiddeld subsidieverdrag? Welke misbruiken traden op? Welke voordelen leverden het huren van troepen via een subsidiecontract op voor de grootmacht? Op welke wijze putten de verhurende vorsten voordeel uit de subsidiecontracten? Deze en andere vragen zijn inherent aan de werking van het subsidiesysteem verbonden. Specifiek met betrekking tot de Spaanse Successieoorlog heeft Max Braubach in 1923 een werk over de subsidiematerie uitgegeven. In Die Bedeutung der Subsidien für die Politik im Spanischen Erbfolgekriege stelde hij zich tot doel om de betekenis en de werking van de subsidies te verklaren in betrekking tot hun vat op de toenmalige politieke scène. Zodanig kan men dit werk als één van de standaardwaarden voor het onderzoek betreffende de subsidies in de Spaanse Successieoorlog beschouwen. Daarom gebruiken we dit werk van Braubach om de basis te leggen in de aanloop naar de Munsterse subsidieproblematiek. Het begrip 'Soldgeschäft' is één van de basisbegrippen van Braubach. Letterlijk betekent het 'soldijhandel', wat de gehele subsidiekwestie karakteriseerde.
4.1.1 Subsidieverdragen waarin het bedrag niet uitdrukkelijk is vastgelegd
Volgens Max Braubach bestonden twee soorten subsidieverdragen tijdens de Spaanse Successieoorlog. Het kenmerk van de eerste verdragssoort was het feit dat de contractanten geen uitdrukkelijk subsidiebedrag in het verdrag bepaalden. De werkelijke subsidieverdragen vermelden ten tweede daarentegen steeds een vaste omvang van de subsidie. De eerste soort subsidieverdragen laat zich kenmerken als een overeenkomst die troepen van de ene partij onder de soldij van een andere partij zette. De overeenkomst gold voor een bepaalde tijdspanne en een bepaald aantal troepen. Ogenschijnlijk had de verhurende vorst geen groot voordeel in de transactie. De pecuniaire voordelen voor de verhuurder lagen niet zo klaar en duidelijk[268].
Waaruit bestond de winst van de verhuurder in de transactie? Ten eerste was in elk contract van deze soort een werfgeld vastgelegd. De verhurende vorst kon dit geld aanwenden om de aanwerving van de onder hem te stellen troepen te bekostigen. Het bedrag van het werfgeld werd bepaald door de aard van de troepen. Dit hield in dat de huurder ofwel een rond totaalbedrag, ofwel een bedrag per aangeworven soldaat uitbetaalde. Toch kan men het werfgeld in sommige gevallen als een verkapte vorm van subsidies beschouwen. Indien de verhurende vorst de huurtroepen al sinds langere tijd in dienst had genomen, spijsde het werfgeld de schatkist van de verhuurder. Op deze wijze verwierven dergelijke vorsten toch een soort van subsidies. Indien de verhurende vorst de troepen nog niet had aangeworven, kon hij toch een procent van het werfgeld afromen. Hiervoor zweefde hij in de grijze zone. Hij spendeerde bijvoorbeeld minder geld aan de uitrusting van de te leveren soldaten, dan hij eigenlijk volgens het verdrag verplicht was[269].
De verhurende vorsten legden veel creativiteit aan de dag om in de grijze zone om winst uit de 'soldijhandel' te puren. Regelmatig liep dit over het randje van de oplichterij. De uitbetaling van de soldij werd uitgevoerd door een zogenaamde oorlogscommissaris. Deze tussenpersoon werd meestal niet door de huurder maar door de verhuurder in deze functie benoemd. Deze situatie schiep de mogelijkheid voor de verhurende vorst om winst ten koste van zijn eigen troepen te maken. De verhuurder kon op deze wijze een procent van de soldij van zijn soldaten afsnoepen[270]. Geraffineerder was het bedrog dat de verhurende vorst soms toepaste op het moment van de troepenschouwing en de overname door de hurende grootmacht. Met behulp van namaak-legerscharen kon de verhuurder bijvoorbeeld onvoltallige regimenten als compleet laten doorgaan. De organisatie van dergelijke oplichterspraktijken gebeurde hoofdzakelijk door de legeroversten. In een zeldzaam geval verhuurde een vorst tweemaal dezelfde troepen aan verschillende huurders. Hieruit volgend verwierf de verhuurder ook een dubbel werfgeld[271]. Uit deze oplichterspraktijken bleek dat de huurders op hun tellen moesten passen, wilden ze niet door de verhuurders bedrogen worden. De verhurende vorsten waren er vooral op gebrand om financiële voordelen voor zichzelf te winnen, ook al ging dit ten koste van de huurder en de eigen soldaten.
Behoudens de financiële voordelen die al dan niet op onrechtmatige wijze waren verkregen, kon de verhurende vorst ook profiteren van een aantal andere voordelen. Ten eerste nam de hurende macht de soldijbetaling van de verhuurder over. Dit scheelde natuurlijk aanzienlijk in de kosten van een eigen staand leger. Het onderhoud van de troepen was eveneens een grote uitgavenpost. Daarom werd de verzorging en de proviandering van de strijdkrachten dikwijls deels op de schouders van de hurende macht gelegd. De huurder vergrootte zijn bijdrage in de onderhoudskosten indien de troepen de bodem van het Rijk verlieten. Bovendien betaalde de huurder voor het overwinteren buiten de heimat bijzondere vergoedingen aan de regimenten uit. Bovenop kwamen nog verdere giften en gratificaties. Het verlies van soldaten en paarden op het slagveld werd ook door de huurder gecompenseerd[272].
Een kleinere vorst kon zich zonder subsidies geen groot staand leger permitteren. De eigen geldmiddelen van de vorst in kwestie waren meestal te beperkt om een groot staand leger te onderhouden. Als een grootmacht het leeuwendeel van de kosten voor zijn rekening nam, behoorde een dergelijk leger wel tot de mogelijkheden. De beschikking over een groot staand leger verschafte de kleinere vorst op zich een aantal voordelen. Ten eerste streden de verhuurde troepen meestal buiten de eigen territoria van de vorst. Toch kon de verhuurder de troepen terugroepen ter verdediging van zijn eigen territoria[273]. Op deze wijze was de veiligheid van het eigen gebied beter gegarandeerd tegen de schending van de vijand. Ten tweede verleende een groot staand leger veel prestige aan de vorst. De positie van de vorst in kwestie verstevigde ten opzichte van de andere vorsten. De alliantie met de hurende grootmacht bracht een belangrijke beschermheer voor de kleinere vorst op. Deze veiligheidsvoordelen wogen op zichzelf al op tegen de financiële voordelen.
4.1.2 De werkelijke subsidieverdragen
In tegenstelling tot de subsidieverdragen van de eerste categorie, werden in de werkelijke subsidieverdragen de subsidies rechtstreeks als subsidies aangeduid. Deze categorie voorzag in een grotere zelfstandigheid van de verhurende vorst. De maandelijkse, kwartjaarlijkse of jaarlijkse subsidies gaven de verhurende vorst de ruimte om zelf de nodige bezoldiging uit te voeren. De grootmachten gebruikten de subsidies voor een machtsdoel. Door de subsidies konden de grootmachten druk uitoefenen op de gehele politiek van de betreffende vorsten. De opname in de alliantie liep hand in hand met de betaling van subsidies voor de troepen. Zowel Frankrijk, de Verenigde Provincies als Engeland gebruikten het subsidiesysteem om een dominante positie in Europa op te eisen. De machtspositie van de te beïnvloeden verhurende vorst bepaalde de hoogte van de subsidiebedragen. Om dit te staven, geven we een voorbeeld. De zeemachten, Engeland en de Verenigde Provincies, betaalden één miljoen kronen per jaar aan Portugal, terwijl de Trierse keurvorst slechts 50.000 kronen per jaar uitbetaald kreeg. De Portugese hulp was noodzakelijk voor de invasie van het Bourbon-Spanje vanuit Portugal door de zeemachten. Daarentegen vormde Trier geen slagveld in de Spaanse Successieoorlog. In totaal betaalden de zeemachten naar Engelse berekening tussen 1701 en 1711 circa 25 miljoen kronen uit aan dergelijke subsidies. Het werfgeld, de verzorging en de proviandering was niet in dit bedrag begrepen. Daarom lag het werkelijke cijfer dat de zeemachten aan de gesubsidieerde contingenten besteedden aanzienlijk hoger[274].
De subsidiebedragen scheerden dan wel hoge toppen, toch liet de uitbetaling van de subsidies te wensen over. De vastgezette bedragen volgens de subsidieverdragen werden zelden stipt en regelmatig uitbetaald. De Staten-Generaal in het bijzonder waren wanbetalers en zeer nonchalant in het vervullen van de contractverplichtingen. Daarom vonden de verhurende vorsten doorheen de tijd enkele geraffineerde spaarmogelijkheden uit. De grondtrek van dergelijke besparingswijzen gaf de Engelse opperbevelhebber Marlborough weer: “Met zo weinig mogelijk geld zo veel mogelijk bereiken”[275]. Vooral de betaling van de soldij was problematisch. De verhuurders dreigden steeds opnieuw dat ze hun troepen zouden terugroepen indien de soldij niet werd uitbetaald. Toch moesten de verhurende vorsten dikwijls genoegen nemen met afslagbetalingen. Daarom was de eerste eis bij de vernieuwing van de subsidieverdragen regelmatig de betaling van de achterstallige subsidies. Deze tendens bereikte haar hoogtepunt tijdens de Spaanse Successieoorlog. Nagenoeg elk subsidieverdrag dat tijdens deze oorlog werd afgesloten bevatte de eis tot betaling van de achterstallige subsidies.
4.1.3 Het doel van het ‘Soldgeschäft’
Niet voor niets was de bloeiperiode van het ‘Soldgeschäft’ gesitueerd op het einde zeventiende en in het begin van de achttiende eeuw. Het ‘Soldgeschäft’ is een typische verschijning van het absolutistische tijdperk. De echte piek bereikte het subsidiesysteem tijdens de Spaanse Successieoorlog. Het ‘Soldgeschäft’ overleefde de Franse Revolutie niet. Op het einde van de Nieuwe Tijd verdrongen de opkomende vrijwilligerlegers en de nationale volkslegers de subsidietroepen[276]. Het subsidie- en soldijgeldsysteem had een politiek-financiële overweging. Een groot staand leger straalde macht en aanzien uit. Kleinere vorsten konden onmogelijk een soortgelijk leger onderhouden zonder de ondersteuning van buitenshuis. De absolutistische vorstenhoven bezigden de barokke leefwijze van overdadige pracht en praal. Voor de kleinere vorsten was dit echter onbetaalbaar. Daarom was de financiële hulp van het ‘Soldgeschäft’ meer dan welkom[277].
Bovendien oefende het subsidiesysteem een enorme invloed uit op de verhurende vorsten. Frederik II de Grote van Pruisen heeft ter zake in zijn politiek testament van 1752 een passende bedenking gemaakt. “Il est bon de vous dire que toute puissance, qui se met au gage d' une autre, se lie les mains et ne joue qu' un second rôle, toujours dans la dépendance de celui qui payé, et à la paix, obligée de passer par où le veut cet allié trop puissant.”[278]. Elke vorst die troepen verhuurde was op het vlak van buitenlandse politiek en onderhandelingen gebonden aan de hurende grootmacht. De vredesonderhandelingen werden door de hurende grootmachten gevoerd. De kleinere vorsten zaten helemaal niet aan de onderhandelingstafel, ook al ging het over zaken waarmee ze direct betrekking hadden. Daarom leidde het ‘Soldgeschäft’ bij de verhurende vorsten tot het onvermogen om politieke oordelen te vormen. De vorsten werden kortzichtig en zagen slechts de persoonlijke ogenbliksvoordelen. De lange termijnkoers van de kleinere vorstendommen op buitenlands vlak werd volledig aan de kant geschoven[279].
4.1.4 Enkele situerende voorbeelden van de uitwerkingen van het ‘Soldgeschäft’
Bij aanvang van de Spaanse Successieoorlog werd er ook aan Franse zijde een drukke subsidiepolitiek gevoerd. Het uiteindelijke Franse doel bestond eruit dat men bepaalde vorsten naar het Franse kamp probeerde over te halen. Niet noodzakelijk werd van deze vorsten een actieve steun in de komende Spaanse Successieoorlog verwacht. Het statuut van gewapende neutraliteit werd door Parijs reeds als voldoende ingeschat. De subsidiepolitiek slaagde aanvankelijk bij hertog Friedrich van Saksen-Gotha en hertog Anton Ulrich van Brunswijk-Wolfenbüttel. Naderhand kwamen beiden echter tot inkeer en voegden zich onder dwang bij de Haagse Alliantie. Ook bisschop Friedrich Christian van Munster werd door Parijs benaderd met een subsidievoorstel. Aanvankelijk twijfelde Friedrich Christian. Uiteindelijk zag hij af van het Franse voorstel dankzij het opbod en de dreigingen van de Verenigde Provincies.[280]. Parijs had meer succes bij de keurvorst van Keulen. Joseph Clemens, prins-bisschop van Luik en aartsbisschop van Keulen was weliswaar verwant met het Franse koningshuis, maar hij was ook aan het Huis Habsburg gelieerd. In het najaar van 1701 schaarde hij zich in ruil voor aanzienlijke subsidies aan de zijde van Lodewijk XIV. Kort daarop kwam de keizerlijke gezant en minister Leopold Joseph, graaf van Schlick, met een dwingend tegenbod te voorschijn. Indien Joseph Clemens zich bij de Haagse Alliantie aansloot, dan verwierf hij het prinsbisdom Munster en subsidies van de zeemachten. Desondanks wees Joseph Clemens het keizerlijke bod trots af[281].
De zeemachten huurden gedurende de Spaanse Successieoorlog een belangrijk percentage van de benodigde troepen van de Duitse vorsten. Deze troepen streden voor rekening van de zeemachten aan verschillende fronten in Europa. De tabel die hieronder is ingevoegd, geeft weer hoeveel soldaten in hoeveel bataljons of eskadrons aan de drie fronten aanwezig waren. De eerste kolom links geeft de drie fronten weer. In de tweede kolom staat het aantal infanteriebataljons onder soldij van de zeemachten weergegeven dat aanwezig was op de respectievelijke fronten. De derde kolom drukt het aantal gehuurde Duitse cavalerie-eskadrons voor de respectievelijke fronten uit. De laatste kolom vertolkt het totaal aantal Duitse huursoldaten voor elk front. Onderaan wordt het totaal aantal gehuurde Duitse bataljons, eskadrons en soldaten vermeld.
Duitse troepen in soldij bij de zeemachten tijdens de Spaanse Successieoorlog |
|||
Front |
# Inf. bat. |
# Cav. Esk. |
Tot. # soldaten |
Spaanse Nederlanden* |
104 |
158 |
109.400 |
Italië |
13 |
6 |
10.600 |
Spanje |
23 |
26 |
22.000 |
|
|
|
|
TOTAAL |
140 |
190 |
142.000 |
* de keizerlijke troepen in de Spaanse Nederlanden waarvan de zeemachten slechts instonden voor de winterverzorging werden niet in de telling verwerkt. |
|||
Bron: BRAUBACH, Bedeutung der Subsidien , 170. |
Uit de cijfers blijkt dat het grootste aantal Duitse huursoldaten aan het front in de Spaanse Nederlanden aanwezig was. In vergelijking met de Spaanse Nederlanden waren er tienmaal minder gesubsidieerde Duitse soldaten aanwezig. Aan het Spaanse front was de aanwezigheid van de gesubsidieerde Duitse troepen in dienst van de zeemachten dubbel zo groot dan aan het Italiaanse front, maar bedroeg slechts één vijfde ten opzichte van de Zuidelijke Nederlanden. Hieruit blijkt dat de Duitse huursoldaten in vergelijking met de andere fronten in de Spaanse Nederlanden oververtegenwoordigd waren. Was het front in de Zuidelijke Nederlanden in grootte evenredig aan het grote aantal Duitse huurtroepen? Wat veroorzaakte dit onevenwicht in verband met de gesubsidieerde Duitse soldaten ten opzichte van de verschillende fronten? Vermoedelijk lagen transportmoeilijkheden deels aan de basis van de onevenwichtige verdeling. Het militaire transport naar Noord-Italië en vooral naar Spanje geschiedde overwegend over de zeewegen. Op deze wijze is het niet eenvoudig om grote aantallen Duitse huurcontingenten te transporteren naar Spanje en Noord Italië.
Dezelfde reden zou aan de grondslag kunnen liggen van de onevenredige verdeling van de cavalerie-eskadrons tussen de verschillende Europese fronten. De verhouding infanterie - cavalerie verschilde grondig tussen de drie fronten. Natuurlijk bevatte een cavalerie-eskadron slechts ongeveer een kwart van het aantal soldaten in een infanteriebataljon. Nu gaat het over het aantal bataljons en eskadrons, niet over het aantal soldaten dat ze bevatten. In de Spaanse Nederlanden bedroeg de verhouding ongeveer één bataljon tegenover anderhalf eskadron. Aan het Spaanse front was de verhouding één tegen één. De verhouding in Italië daarentegen was twee bataljons tegen één eskadron. De discrepantie tussen de verhoudingen op de drie fronten springt meteen in het oog. In de Spaanse Nederlanden was de cavalerie dominant aanwezig, terwijl de infanterie het hoge woord voerde aan het Italiaanse front. De oplossing van deze onevenredige verhoudingen tussen de fronten zou men opnieuw in de transportproblemen kunnen gaan zoeken. Het transport van paarden en masse over zee was in de Nieuwe Tijd geen sinecure. De strategie achter de geallieerde campagnes op de drie fronten zou eveneens kunnen verschild hebben. Vermoedelijk kon men paarden minder goed inzetten in het meer weerbarstige reliëf in Spanje en Noord-Italië. Aannemelijk beter kon men de cavalerie ten volle benutten in het vlakkere landschap van de Zuidelijke Nederlanden.
Het totaal aantal Duitse soldaten onder de soldij van de zeemachten tijdens de Spaanse Successieoorlog was enorm. Zoals in de rechterkolom onderaan in de tabel is aangegeven, telde het leger van de verenigde zeemachten 142.000 soldaten die op basis van subsidieverdragen met Duitse vorsten waren aangenomen. In welke verhouding stond dit aantal met het totaal aantal geallieerde soldaten tijdens de Spaanse Successieoorlog? De Haagse Alliantie beschikte over een overwicht over het geïsoleerde Frankrijk. Tegenover de nominale Franse legermacht van ongeveer 360.000 man in het jaar 1710, werd het geallieerde leger kwantitatief hoger geraamd. Engeland mobiliseerde circa 75.000 man, de Verenigde Provincies brachten ruim 100.000 man op de been en de keizer eveneens ongeveer 100.000 man. Bovendien kon de Haagse Alliantie rekenen op de troepen van de kleinere bondgenoten zoals Savoye, Brandenburg-Pruisen, Portugal en het Heilige Roomse Rijk. Hier bovenop kan men de 142.000 man gesubsidieerde Duitse troepen tellen[282]. De rekensom bleek wegens de grote onnauwkeurigheden slechts onder voorwaarden te verrichten. Het exacte troepenaantal van de kleinere alliantiepartners ontbreekt helaas. Toch leert een voorzichtige vergelijking ons dat de Staten-Generaal en Engeland samen ongeveer 175.000 à 180.000 man in eigen dienstverband genomen hadden. Naast dit aantal subsidieerden de zeemachten nog eens een extra 142.000 tal soldaten van Duitse oorsprong. Samengeteld beschikten Engeland en de Verenigde Provincies over ongeveer 320.000 man. Hieruit volgt dat het landleger van de zeemachten voor ongeveer 45 procent uit gesubsidieerde Duitse soldaten bestond.
Voordat we conclusies uit dit procentueel gegeven kunnen trekken, moeten we steeds in het achterhoofd houden hoe voorwaardelijk en ruw het gebruikte cijfermateriaal is. Daarom kunnen de conclusies zeker niet onvoorwaardelijk gelden. Deze nipte minderheid vertegenwoordigde een ontzagwekkend subsidiekapitaal dat naar de Duitse vorsten stroomde. Deze enorme investering konden de zeemachten slechts veilig stellen indien ze op goede voet leefden met de betreffende Duitse vorsten. Bovendien was een hele reeks maatregelen tegen de Duitse vorsten noodzakelijk om hen de naleving van de subsidieverdragen op te leggen. Voornamelijk op het vlak van internationale relaties werden de Duitse vorsten in hun handelingsvrijheid beknot. De verhurende vorsten werden op het vlak van vredesonderhandelingen en coalitievorming door de hurende grootmachten gedomineerd. Daarom hingen de meeste Duitse vorsten grotendeels van de grootmachten af voor het voeren van een buitenlandse politiek. Dit gold evenzeer voor het prinsbisdom Munster. Daarom proberen we in het resterende gedeelte van dit hoofdstuk, de Munsterse evolutie naar buitenlandse afhankelijkheid te reconstrueren. Dit zullen we realiseren via de totstandkoming van de subsidieverdragen met de zeemachten.
4.2 Het Alliantieverdrag van Ahaus (17 oktober 1701)
In de aanloop naar het Alliantieverdrag van Ahaus van 17 oktober 1701 en de Conventie van Den Haag van 2 maart 1703 werd er druk onderhandeld tussen Munster enerzijds en de Verenigde Provincies en Engeland anderzijds. Subsidieverdragen drukten hun stempel diepgaand op de bewegingsruimte van de verhurende vorsten op het vlak van internationale relaties. Daarom kan het onderzoek naar de hele Munsterse subsidieaangelegenheid tijdens de Spaanse Successieoorlog, een behoorlijke bijdrage leveren om Munster op het internationale politieke schaakbord te kunnen plaatsen. Niet alleen de inhoud, maar ook de andere facetten in verband met de subsidieverdragen, verdienen een grondige doorlichting met het oog op de internationale rol van Munster. Daarom is het eerst de bedoeling om te achterhalen hoe deze verdragen tot stand zijn gekomen. Kon Munster zelf als een volwaardige partner van de zeemachten onderhandelen? Hebben de zeemachten Munster onder druk gezet om de subsidieverdragen erdoor te drukken? Waren er pijnlijke geschilpunten tussen de verdragsluiters waarom het uiteindelijk draaide? Sleepten de onderhandelingen lang aan? Welke implicaties hadden de subsidieverdragen voor de mogelijkheden van het bisdom Munster op het vlak van internationale relaties? Leefden de verdragsluiters de bepalingen na op de wijze die overeengekomen was?
4.2.1 De voorgeschiedenis van de onderhandelingen tussen de zeemachten en Friedrich Christian
Alvorens de onderhandelingen over het Alliantieverdrag van Ahaus konden plaatsgrijpen, ging er een korte voorgeschiedenis aan vooraf. Om de omstandigheden tijdens de onderhandelingen beter te kunnen vatten, schetsen we eerst deze voorgeschiedenis. Bisschop Friedrich Christian was evenmin als zijn voorganger Christoph Bernhard von Galen de Staten-Generaal gunstig gezind. Met moeite slaagden de Staten-generaal erin om tijdens de Negenjarige Oorlog (1688-1697) een subsidieverdrag met Munster af te sluiten[283]. Het eerste Alliantieverdrag van Den Haag werd op 18 maart 1695 ondertekend. Hierin werd tussen de Verenigde Provincies, Engeland, de keizer en Munster geconvenieerd dat Friedrich Christian 6.316 soldaten zou leveren. Als financiële vergoeding betaalden de Staten-Generaal en Engeland 40.000 Hollandse gulden aan Munster. Hier tegenover dicteerden de grootmachten een aantal voorwaarden. Het Munsterse leger werd weliswaar gehuurd door de grootmachten, toch werd Munster geacht om op te draaien voor de onderhoudskosten. Het negende electoraat werd als politieke eis opgenomen in één van de artikels van het verdrag. De keizer verhief rond deze periode de hertog van Hannover tot negende keurvorst. Er was over deze kwestie een enorme commotie onstaan bij de Rijksvorsten. Onder andere Munster ageerde tegen de creatie van het negende keurvorstendom. De commotie over de aangelegenheid verklaart waarom het negende electoraat een apart artikel in het verdrag kreeg. Dit artikel verplichtte Friedrich Christian om voor het negende electoraat te stemmen. Zowel zich bewapenen als gewapend ageren tegen het negende electoraat werd ten strengste verboden[284].
Munster nam het verbod op verdedigingspacten echter niet au serieus. Voordien had Friedrich Christian reeds een defensieve alliantie afgesloten met de hertogen van Brunswijk-Lüneburg en Brunswijk-Wolfenbüttel en met de koning van Denemarken in de hoedanigheid van hertog van Holstein. Deze alliantie werd oorspronkelijk op 14 maart 1693 afgesloten en was vijf jaar geldig. Nadat de termijn was afgelopen, ondertekenden de betreffende vorsten in Lüneburg op 10 juni 1698 een extra termijnverlenging van drie jaar. Het verdrag op zich verwoordde louter onschuldige bepalingen van defensieve aard[285]. Daarentegen spraken de separaatartikelen tussen Denemarken en Munster zich anders uit. Het tweede separaatartikel was gericht tegen de Hannoverse troepen die vanuit Brabant en Hongarije op doortocht naar huis marcheerden. Munster vreesde voor een betwisting of een invasie vanwege Hannover. Daarom werd wegens de hoogdringendheid bepaald dat Denemarken prompt 2.000 soldaten naar de aan het noorden van Munster grenzende graafschappen Oldenburg en Delmenhorst zou zenden[286]. Op basis van de Conventie van Den Haag van 1695 en de defensieve Alliantie van Lüneburg van 1698 kan men concluderen dat Munster een eigenzinnige koers vaarde. Aan de ene kant werd het subsidieverdrag van Den Haag door de grootmachten aan Munster opgelegd. Ondanks dit verdrag was Munster onwillig in het opvolgen van de politieke gevolgen die eruit ontsprongen. De verlenging van het defensief bondgenootschap met Denemarken en de twee Brunswijken toont aan dat Munster nog steeds een grote bewegingsvrijheid genoot op het vlak van de coalitievorming.
4.2.2 De onderhandelingen voor het Alliantieverdrag van Ahaus van 1701
De eerste gegadigde om een subsidieverdrag met Munster af te sluiten was niet Den Haag of Londen maar Parijs. De Franse diplomaten verzochten met behulp van subsidies bepaalde Duitse vorsten naar hun kamp over te halen. Het bisdom Munster was de sleutel van de oostgrens van de Verenigde Provincies. Daarom strekte het Frankrijk ten voordeel dat Munster aan de zijde van Frankrijk zou strijden in de Spaanse Successieoorlog die op het punt stond om uit te breken. Zoals ten tijde van bisschop Christoph Bernhard von Galen kon de Franse coalitie op deze wijze vanuit Munster direct de oostelijke Verenigde Provincies binnenvallen. Het Franse voorstel aan Friedrich Christian was zeer genereus. Tegen de betaling van 250.000 livres werfgeld zou Munster 7.000 man aanwerven. Bovendien betaalde Frankrijk een jaarlijkse subsidie van 750.000 livres. Friedrich Christian twijfelde lange tijd. Het voorstel was enerzijds degelijk maar anderzijds zette de Haagse Alliantie hem onder druk om het voorstel af te wijzen. Uiteindelijk gaf de Munsterse bisschop toe aan de pressie van voornamelijk de Staten-Generaal en wees het voorstel af[287].
De afwijzing van het Franse voorstel kwam niet alleen tot stand van buiten uit. Ook intern in het bisdom werd druk uitgeoefend om het Franse voorstel te kelderen. De Munsterse generaal von Schwarz lobbyde ten gunste van de Staten-Generaal bij bisschop Friedrich Christian. Tezamen met de gezant van Den Haag, baron van Zalk, kaartte hij de kwestie succesvol aan bij de bisschop. In het najaar van 1701 ontmoetten de onderhandelaars van beide partijen elkaar juist aan de Munsterse kant van de grens in het kasteel van Ahaus. Bernard Joost van Welvelde, baron van Zalk en gedeputeerde van de Staten-Generaal was de officiële vertegenwoordiger van de Verenigde Provincies. Tezamen met generaal von Schwarz had hij reeds gelobbyd bij Friedrich Christian. Munster zond Ferdinand Freiherr von Plettenberg, broer van de bisschop, aan het hoofd van de delegatie naar Ahaus. Tijdens de negociaties werd niet alleen de afwijzing van het Franse voorstel, maar ook de ondertekening van een alliantieverdrag met de Verenigde Provincies bedongen. Von Plettenberg en van Zalk ondertekenden op 17 oktober 1701 het alliantieverdrag van Ahaus. Na de ratificatie werden de Verenigde Provincies en Munster bondgenoten[288].
4.2.3 De inhoudelijke bepalingen van het Alliantieverdrag van Ahaus van 1701
Het eerste artikel bevestigde de oprechte en welgemeende vriendschap die tussen de Staten-Generaal en het bisdom Munster bestond. Na dit openingsartikel werd bepaald dat Munster geen enkele allianties of andere overeenkomsten met staten zou aangaan die tegen de belangen van de Staten-Generaal en de keizer zouden kunnen ingaan. Vervolgens legde de Staten-Generaal de restrictie op aan Munster dat het bisdom geen vijandelijkheden of wapenbewegingen zou ondernemen tegen de keizer. Bovendien werd Munster verboden om partij te vormen tegen de keizer[289]. Deze bepaling alludeerde ongetwijfeld op de agitatie tegen het negende electoraat in het verleden. Na deze restricties in de handelingsvrijheid op vlak van internationale relaties volgde het troepenaantal.
Het totaal aantal soldaten dat Munster aan de Verenigde Provincies te leveren had, bedroeg 2.000. Ten eerste beloofde Friedrich Christian 1.600 infanteristen verdeeld over twee bataljons te rekruteren voor de Staten-Generaal. Elk bataljon werd volgens de bepalingen onderverdeeld in acht compagnies van elk 100 man. Ten tweede stelde Munster één regiment cavalerie of dragonders ter beschikking van de Staten-Generaal. Dit regiment werd onderverdeeld in zes compagnies van elk 66 man. Als uitzondering op de regel bevatte de compagnie van de kolonel 70 soldaten in plaats van 66[290]. Friedrich Christian was volledig verantwoordelijk voor het onderhoud van het Munsterse contingent. Munster draaide dus op voor alle uitgaven betreffende deze 2.000 soldaten.
Ter compensatie ontving Friedrich Christian voor het jaar 1701 een subsidie van 100.000 ecu in Hollands geld. Het bedrag zou 1 maand na de ratificatie van het Alliantieverdrag worden uitbetaald. Er was ook een subsidie voor de volgende jaren voorzien. De Staten-Generaal stond borg voor de uitbetaling van 50.000 ecu als subsidie voor het jaar 1702. Het subsidiebedrag voor het jaar 1703 werd op 40.000 ecu vastgelegd. Alhoewel de troepen onder opperbevel van Engeland sorteerden, bleven ze eigendom van Munster[291]. De artikelen 9 en 10 handelden over de defensieve aspecten van het Alliantieverdrag. De Staten-Generaal garandeerde de integriteit van het Munsterse grondgebied. Elke vijandelijke invasie of agressie in Munster zou door Den Haag niet geduld worden. Bovendien kon Friedrich Christian in het geval dat het bisdom Munster aangevallen zou worden, steeds deze 2.000 soldaten ter verdediging terugroepen. De Republiek dacht ook aan de bevordering van haar eigen veiligheid. Daarom stelden de Verenigde Provincies aan Munster het verbod op de passage van vreemde troepen die de intentie hebben om een invasie in de Verenigde Provincies te ondernemen[292].
Het Ahauser Alliantieverdrag van 1701 was een bilateraal akkoord tussen de Staten-Generaal en het bisdom Munster. Desondanks was het verdrag niet zuiver bilateraal maar impliciet multilateraal. Dit vertaalde zich in de opname van enkele opmerkelijke clausules in het subsidieverdrag. Ten eerste werd de keizer expliciet betrokken in het subsidieverdrag. Hoewel de Leopold I geen verdragsluitende partij was in het contract, werd hij niet vergeten. Conform de tweede clausule was het Friedrich Christian niet toegestaan om allianties of andere gelijkaardige overeenkomsten te sluiten met staten die de belangen van de Staten-Generaal en de keizer zouden kunnen schaden. De derde clausule handelde zelfs exclusief over de relaties tussen Munster en de keizer. Hierin was bepaald dat Friedrich Christian geen vijandelijkheden en wapenbewegingen tegen de keizer mocht ondernemen. Bovendien was het Munster verboden om een partij tegen Leopold I te vormen[293]. Wat bezielde de verdragsluiters wanneer ze de keizerlijke integriteit uitdrukkelijk verzekerden? Vermoedelijk vertoonde de problematiek van het gevoelig liggende negende electoraat nawerkingen. Eiste Leopold I omtrent deze gevoelige materie de opname van enkele garanties om de zaak onder controle te houden? Hoewel Wenen niet in Ahaus vertegenwoordigd was, oefende men kennelijk voldoende pressie uit op bondgenoot Den Haag. Beiden waren samen met Engeland sinds 7 september 1701 partners in de Haagse Alliantie. Liep Munster niet in het gareel van de keizer waardoor deze bepalingen gerechtvaardigd waren? Zag Wenen zich op deze wijze genoodzaakt om deze bepalingen door te drukken? Hoewel Munster in het defensieve Alliantieverdrag van Lüneburg van 1698 op het randje van beperkt gewapend verzet tegen het negende electoraat balanceerde, kan men moeilijk de echte noodzaak van de bepalingen in verband met de keizer terugvinden.
Behalve de keizer werd ten tweede ook Engeland impliciet opgenomen in het subsidieverdrag. Evenmin als Wenen was Londen als partner opgenomen. Desalniettemin werden de in dit subsidiecontract gehuurde Munsterse troepen onder Engels opperbevel geschikt[294]. Londen commandeerde, maar Den Haag betaalde de rekening. Ook al waren Engeland en de Staten-Generaal sinds 7 september 1701 bondgenoten, toch was dit een merkwaardige gang van zaken. De Verenigde Provincies sloten met Munster een subsidie- en alliantieverdrag af waarin ze 2.000 soldaten huurden, terwijl de betreffende troepen door de Staten-Generaal zelf de facto onder Engels opperbevel geplaatst werden. De Staten-Generaal sloten met andere woorden een verdrag af waarin zij zelf alle lasten droegen en de voordelen aan Engeland afstonden. De Britten waren nota bene niet in dit bilateraal verdrag opgenomen. Wat bezielde de Staten-Generaal om een dergelijk verdrag af te sluiten?
Een geloofwaardig antwoord lag vermoedelijk in de rol van de Staten-Generaal als tussenpersoon op vraag van Engeland. Onder Willem III vormden Engeland en de Republiek een personele unie. Indien Engeland de intentie had om een voordelig subsidieverdrag met Munster af te sluiten, waren de Staten-Generaal perfect geschikt als tussenpersoon. Als machtige buur konden de Staten-Generaal enig gezag over Munster laten gelden. De Verenigde Provincies konden in tegenstelling met Engeland voldoende pressie op het bisdom uitoefenen. Een ander uniek voordeel dat de Staten-Generaal aan Munster kon aanbieden, was de integriteitsgarantie ten opzichte van het bisschoppelijk territorium. Op deze wijze kon Den Haag ten opzichte van Londen eersterangs voorwaarden bij Friedrich Christian bekomen. Daarom oogt het aannemelijk dat Engeland op voorhand met de Verenigde Provincies een akkoord over de Munsterse subsidietroepen hadden bereikt. Vervolgens onderhandelde de Staten-Generaal met Munster. Den Haag schoot de subsidies uit de eigen schatkist voor, terwijl Londen na de troepenlevering het afgesproken bedrag aan de Verenigde Provincies terugbetaalde. Wellicht verwierven de Staten-Generaal een procent op de subsidies als commissieloon.
4.2.4 De naleving van het Alliantieverdrag van Ahaus van 1701
Ogenschijnlijk was het Alliantieverdrag van Ahaus een bilateraal verdrag tussen de Staten-Generaal en Munster. In werkelijkheid waren de keizer en Engeland nauw betrokken bij de zaak. Vermits Munster de overeengekomen 2.000 man onder Engels opperbevel diende te stellen, werd de Engelse militaire opperbevelhebber tijdens de Spaanse Successieoorlog direct één van de handelende partijen. John Churchill, prins en hertog van Marlborough, was de persoon in kwestie die volgens het Ahauser Verdrag de leiding over het Munsterse contingent had. Indien bisschop Friedrich Christian de overeenkomst niet naleefde, dan was Marlborough de eerste om te klagen. Omgekeerd kwamen alle Munsterse grieven aan Engeland bij hem terecht. Vervolgens trachtte hij de klachten te regelen via de Hollandse pensionaris Anthonie Heinsius of de Engelse interim regeringsleider en Lord High Treasurer, Sidney graaf van Godolphin.
Marlborough informeerde vanuit Den Haag in zijn brief van 4 augustus 1702 aan Heinsius naar de 4.000 man van Munster. Hij had ze broodnodig voor het beleg van Venlo. De Munsterse agent in Den Haag, Johan Conrad Norff, en de Hollandse gezant baron van Zalk hadden hem meegedeeld dat Friedrich Christian akkoord was met de 4.000 man. De bisschop stelde de reeds overeengekomen 2.000 soldaten in het vooruitzicht en bood de andere 2.000 ook aan, mits men erover onderhandelde[295]. Hoewel tussen het schrijven van deze brief en de ondertekening van de Ahauser Alliantie een tijdspanne van bijna tien maanden zat, was het Munsterse contingent nog steeds niets gereed voor de strijd. Munster miste op deze wijze welhaast de hele campagne van het jaar 1702. Marlborough trok zich de laattijdigheid van de Munsterse soldaten niet echt aan. Zijn bezorgdheid gold veel meer de tijdige afwikkeling van de voorbereiding van het beleg van Venlo. In dit kader was Marlborough opgelucht dat er extra hulptroepen op komst waren, hoewel deze misschien te laat zouden arriveren.
Ondanks de belovende woorden van Norff en baron van Zalk gaf bisschop Friedrich Christian een maand later de geconvenieerde 2.000 man nog steeds niet vrij. Heinsius meldde op 15 september 1702 aan Marlborough dat Munster eerst de achterstallige schulden betaald wilde zien. Volgens Heinsius verwees Friedrich Christian naar Denemarken. De Deense subsidietroepen arriveerden exceptioneel laat aan het Maasfront. Daarom waren ze te laat om ingezet te worden bij het beleg van Venlo en het schoonvegen van de Maas. Uiteindelijk werden de achterstallige Engelse schulden terugbetaald[296]. Friedrich Christian paste duidelijk dezelfde strategie als Denemarken toe om de achterstallige schulden van Engeland te kunnen terugvorderen. De redenering is ongecompliceerd: als Engeland de gevorderde schuldaflossing aan Denemarken voldeed, dan schiep het een precedent voor de andere gesubsidieerde vorsten. Op deze wijze kon Engeland de schuldeisen van Munster niet zonder gevolgen negeren. Het kwam er voor Munster dus op aan om de zaak afdoende te traineren om de jarenlang aanslepende schuld eindelijk afgelost te zien.
Twee dagen later schreef Marlborough aan Godolphin dat hij geen reden zag waarom Engeland een buitengewone financiële inspanning zou volbrengen teneinde de Munsterse troepen te verwerven. Zoals hij reeds aan Godolphin meegedeeld had, waren de 2.000 Munsterse soldaten door de Staten-Generaal in dienst genomen. Daarom maakte het contingent deel uit van de legermacht van de Verenigde Provincies. Niet Engeland, maar de Staten-Generaal hadden het contingent aan het begin van deze campagne behoren te hebben[297]. Marlborough distantieerde zich duidelijk van het probleem en legde de verantwoordelijkheid bij de Staten-Generaal. Volgens Marlborough kon er geen sprake zijn van de betaling van de achterstallige schulden aan Munster.
Er school een flagrante discrepantie tussen enerzijds het standpunt dat Marlborough aan Godolphin verwoordde, en anderzijds de verklaring die Marlborough bij Heinsius afstak. In tegenstelling tot de verzekering aan Godolphin dat hij er niet aan dacht om op de Munsterse schuldvordering in te gaan, verklaarde hij zich aan Heinsius volledig bereid om een snelle oplossing te bedenken. “[I] doe asure you, if I could find any expedient soe as that wee might have the 2.000 foot of the Bishop of Munster's, I should be very ready and glad of doing itt.”, antwoordde hij vanuit Zutendaal op 18 september 1702 op Heinsius' vorige brief van 15 september[298]. Marlborough zocht volgens de inhoud van deze brief koortsachtig naar een uitweg op de Munsters schuldaflossingseis. Zo trachtte hij om de 2.000 man toch bij zijn legermacht te kunnen voegen. Indien hij een oplossing zou bedenken, dan zou hij er zeer bereidwillig en verheugd over zijn om de oplossing te realiseren. Toch verkoos Marlborough om te wachten met actie tot het parlement samengeroepen was. Hij liet verder geen twijfel bestaan dat als er een uitweg zou zijn, deze alleszins vanuit Engeland moest komen. In ieder geval verwachtte hij zeer snel van Engeland iets over de kwestie te horen. Ondertussen was Marlborough ongerust geworden over het vergeten geld waarvan Heinsius in een van zijn brieven gewag maakte. Hij wilde precies weten welk geld dit betrof, want hij voorzag in dit vergeten geld een nieuw obstakel in de Munsterse kwestie[299]. Marlborough maakte zich dus duidelijk grote zorgen over het Munsterse contingent. Hij zocht naarstig naar een oplossing in verband met de achterstallige schulden. Toch was er geen oplossing op korte termijn in het vooruitzicht. De betaling moest door het parlement worden goedgekeurd.
Ten opzichte van Marlboroughs brief aan Godolphin bevatte de brief aan Heinsius onmiskenbaar enkele tegenstrijdige uitspraken. Aan Godolphin sprak hij zich uit ten nadele van een Engelse financiële ingreep om de Munsterse schuldenvordering te voldoen. De kwestie was louter een aangelegenheid van de Staten-Generaal. Niet Engeland maar de Verenigde Provincies hadden de Munsterse troepen reeds bij aanvang van de campagne van 1702 behoren te hebben. De volgende dag hing Marlborough aan Heinsius het compleet tegenovergestelde verhaal aan. Nu stelde hij Engeland volledig verantwoordelijk voor de Munsterse kwestie. Bovendien meende hij dat de oplossing van het probleem slechts vanuit Engeland kon komen. Hij werkte vervolgens hard om een uitweg te bewerkstelligen. Toch lag de oplossing niet zomaar voor het grijpen. Marlborough verwachtte geen ogenblikkelijke oplossing, want dergelijke betalingen zouden het Engelse parlement moeten passeren. Daarom wachtte hij de bijeenroeping van het parlement af.
Waarom legde Marlborough dergelijke diepgaande tegenstrijdige verklaringen af? Welke versie van zijn mening was de echte? Vermoedelijk kan men de waarheid verspreid over de twee versies terugvinden. Kennelijk wilde Marlborough de Munsterse kwestie op de lange baan schuiven. Het campagneseizoen van 1702 was bijna ten einde. Daarom zouden de Munsterse troepen nuttiger zijn als aanvulling van de troepen voor de campagne van 1703. Zodoende had behalve Munster ook Marlborough de tijd om de schuldvordering te traineren. Aan Godolphin verkondigde hij dat Engeland geen affaire had met de Munsterse schuldvordering. Op deze wijze zou men in Engeland voorlopig niets ondernemen om de zaak op te lossen. Dit betekende dat Engeland voorlopig niet met geld over de brug zou komen. Vervolgens verzekerde Marlborough Heinsius dat hij in Engeland juist alles zou ondernemen om de Munsterse kwestie op te lossen. Hierdoor verwierf hij voor de tweede maal uitstel, omdat hij op de bijeenroeping van het parlement wachtte. Tezamen met Londen zou ook Den Haag voorlopig niets ondernemen in de Munsterse kwestie. Zowel Den Haag als Londen waren overtuigd dat de andere aan de zaak werkte, terwijl er in werkelijkheid niets gebeurde. Op deze manier had Marlborough handig een hele winter uitstel om de zaak rustig te bestuderen en tot een oplossing te komen die Engeland weinig zou kosten.
De Munsterse bisschop had de troepen reeds enkele maanden in dienst genomen, zodat ondertussen de rekening voor Munster hoog opliep. Friedrich Christian werd door Marlboroughs uitstel verplicht om zelf in het winterkwartier van zijn eigen troepen in Munster te voorzien. Friedrich Christian kon het zich natuurlijk niet permitteren om het Munsterse contingent op eigen bodem te verwaarlozen. De gevolgen van verwaarlozing zouden wel eens nefast voor de bisschop kunnen uitdraaien. In casu kan men aan muiterij, plundering en desertie denken. De rekening van een dergelijk winterkwartier op eigen bodem zou hoog op kunnen lopen. Hierdoor kon Friedrich Christian in het voorjaar inschikkelijker zijn tijdens de onderhandelingen over de schuldherschikking. Tenzij het contingent buiten het Heilige Roomse Rijk opereerde, stond hij volledig in voor de onderhoudskosten[300]. De kans dat de Munsterse soldaten tijdens het campagneseizoen van 1702 zouden ingezet worden was nagenoeg onbestaande. Dankzij Marlborough zou de Munsterse schuldvordering overwinteren.
4.3 De Conventie van Den Haag (2 maart 1703)
Ondanks het feit dat Munster de 2.000 man conform aan het Verdrag van Ahaus nog steeds niet geleverd had, startten de onderhandelingen voor het tweede contingent. In tegenstelling tot het Alliantieverdrag van Ahaus, was nu ook Engeland co-ondertekenaar. De situatie was ondertussen danig veranderd. Leopold I had de Rijksoorlog verklaard aan Frankrijk en zijn bondgenoten. Munster werd door de Haagse geallieerden aangemaand om tot de Haagse Alliantie toe te treden. De oorlogsraderen traden ten volle in werking. Munster werd langs alle kanten tot actieve deelname gedwongen. De Conventie van Den Haag van 1703 paste in dit kader van volle oorlogsontplooiing. Terwijl de onderhandelingen voor de Conventie aangevat werden, speelde de Munsterse schuldvordering ten overstaan van Engeland mee op het voorplan. Marlboroughs strategie drukte zich uit in het bevriezen van de kwestie tot de lente van 1703. Munster dacht eveneens voordeel te halen door de zaak te vertragen. Wie trok aan het langste eind? Leverde de tactiek het gewenste resultaat voor Engeland? Hield Friedrich Christian voet bij stuk? Vereffende Engeland haar schuld?
4.3.1 De onderhandelingen voor de Conventie van Den Haag van 1703
Hoewel het Alliantieverdrag van Ahaus van 1701 door beide partijen in de zomer van 1703 nog niet nagekomen was, startten de zeemachten de onderhandelingen voor een troepenverdubbeling. Marlborough deelde op 4 augustus 1702 vanuit Den Haag aan Heinsius mee dat hij met gezant baron van Zalk en de Munsterse agent Norff een gesprek had gevoerd over een mogelijke troepenverhoging. Baron van Zalk en Norff waren van mening dat Friedrich Christian een extra 2.000 man voor de zeemachten veil had. De bisschop wilde de 2.000 wel slechts leveren indien er een subsidieverdrag werd opgesteld. Marlborough wilde graag akkoord gaan met het voorstel, maar slechts in grote lijnen. Hij probeerde een middel te vinden om het ruwweg eens te worden voor het lopende jaar. Nadien zou hij dan tijd vinden om de puntjes op de i te zetten[301]. Alleszins was Marlborough niet van plan om grote financiële inspanningen te verrichten om het extra Munsterse contingent tijdens het lopende jaar te verwerven. “I shall order it soe that it [the Munster troops] shall not cost England much this yeare.”, verklaarde Marlborough reeds op 27 juli 1702 aan Godolphin[302]. De zeemachten en vooral Engeland waren niet geneigd om geldelijke inschikkelijkheid ten opzichte van Munster te tonen. Omstreeks deze periode beleefden de zeemachten ook de schuldvorderingsperikelen van Munster. Daarom stond de levering van het eerste Munsterse contingent hoger op het verlanglijstje van de zeemachten aangeschreven dan de subsidiëring van extra troepen. Dit verklaart ook waarom Engeland en de Verenigde Provincies geen vaart zetten aan de onderhandelingstafel.
Concrete onderhandelingen werden echter niet gevoerd. Friedrich Christian stelde een aantal hoge voorwaarden voor het tweede contingent van 2.000 man. Ten eerste eiste hij dat de verdere onderhandelingen bilateraal tussen Munster en de Staten-Generaal zouden verlopen. Ten tweede wilde hij het tweede contingent verenigen onder hetzelfde gezag als het eerste. De twee Munsterse contingenten moesten dus onder het bevel van Marlborough geplaatst worden. Ten derde eiste Friedrich Christian de terugbetaling van de achterstallige schulden die tijdens de Negenjarige Oorlog (1688-1697) door Engeland waren aangegaan. Zomin Marlborough als Heinsius waren bereid om in te gaan op deze condities[303]. De onderhandelingen werden op deze wijze naar het volgende jaar verdaagd.
Hoewel Munster reeds op 17 oktober 1701 het Alliantieverdrag van Ahaus met de Staten-Generaal gesloten had, was het bisdom niet officieel in de oorlog getreden. Keizer Leopold I verklaarde pas op 15 mei 1702 te Larenburg de oorlog aan Lodewijk XIV en Filips V. Na een omstandige uitleg over de reden van de oorlogsverklaring, riep de keizer alle vorsten, de Rijksstanden en alle onderdanen op om zich in te spannen tegen Frankrijk en zijn bondgenoten[304]. Keizer Leopold viseerde hierin alle vorsten in het algemeen maar geen enkele in het bijzondere. Daarom zag hij zich genoodzaakt om de Kreise persoonlijk aan te spreken. In de keizerlijke brief aan de Kreise van 18 september 1702 gaf hij eerst beknopt en subjectief de oorlogssituatie weer. Vervolgens riep hij naast de gewone Rijksoorlog ook een handelsoorlog tegen Frankrijk en zijn bondgenoten uit. Tenslotte werd aan alle geassocieerde Kreise opgedragen om assistentie te verlenen conform het associatiereces. Alle Kreistroepen werden verdeeld onder het bevel van de Roomse koning Jozef en generaal-luitenant Ludwig, markgraaf van Baden. De Nederrijns-Westfaalse Kreis stond uitdrukkelijk tussen de opgesomde geassocieerde Kreise[305]. De associatie van de Nederrijns-Westfaalse Kreis klonk enigszins voorbarig. De echte associatie vond pas op 29 september 1702 in Keulen plaats. Hierin verklaarden de Munsterse bisschop Friedrich Christian, Johann Wilhelm, keurvorst van de Palts, en de koning Frederik I van Pruisen zich akkoord met de associatie. Keizer Leopold I bekrachtigde de associatie op 7 oktober 1702 te Wenen[306]. Na deze toetreding was Munster in de hoedanigheid van vooraanstaand lid van de Nederrijns-Westfaalse Kreis in de Spaanse Successieoorlog getreden. De individuele toetreding van Munster liet nog lange tijd op zich wachten. Het bisdom was sinds Ahaus wel een bondgenoot van de Verenigde Provincies, maar de oorlogsverklaring tegen Frankrijk was in 1703 nog niet getekend.
Wanneer Marlborough begin januari 1702 Den Haag bezocht, nam hij de troepenverhoging voor het volgende campagnejaar ter harte. Hij herinnerde op 5 januari 1703 per brief Heinsius eraan om de onderhandelingen te starten voor de extra troepen met de betrokken vorsten. Hij somde de vorsten op waarmee de zeemachten nog een subsidieverdrag te sluiten hadden. Naast de bisschop van Munster was Marlborough van plan om te onderhandelen met de administrator van Holstein, de hertogen van Schwerin en Wolfenbüttel, de bisschop van Osnabrück en de prins van Oost-Friesland. Hij twijfelde niet dat Heinsius alle mogelijke zorg voor de troepenverhoging aan de dag zou leggen[307]. De troepen van Munster werden nu gezien als een deel van de voorziene troepenverhogingen voor het nieuwe campagnejaar. In dit kader was Munster slechts opgenomen als één van de vorstendommen die extra troepenleveranties konden opbrengen. De onderhandelingen met Munster werden dus tijdens de winter als een standaardprocedure verder gevoerd.
4.3.2 De inhoudelijke bepalingen van de Conventie van Den Haag van 1703
De Conventie van Den Haag was derhalve één uitkomst tussen de verscheidene subsidieverdragen die de zeemachten afsloten in het kader van de troepenverhoging voor de campagne van 1703. De Haagse Conventie was de eerste in een lange reeks. Nadien sloot Engeland nog subsidieverdragen af met de Staten-Generaal en de hertog van Holstein op 4 maart 1703, met de hertog van Saksen-Gotha op 16 maart en de landgraaf van Hessen op 20 maart. De keurvorst van de Palts volgde op 6 mei 1703[308].
4.3.2.1 De condities van de Haagse Conventie van 1703
Uiteindelijk sloot het prinsbisdom Munster op 2 maart 1703 in Den Haag een Conventie af met de Engelse koningin en de Staten-Generaal. Tijdens de onderhandelingen was er steevast sprake van 2.000 man extra bovenop het eerste contingent van 2.000 man. Dit cijfer werd in de eigenlijke Conventie doorbroken. Munster convenieerde niet 2.000 maar 2.400 soldaten te leveren aan Engeland en de Verenigde Provincies. Het contingent werd onderverdeeld in drie bataljons met elk acht compagnies van 100 man groot. De troepen moesten volledig en degelijk uitgerust worden[309]. Friedrich Christian beloofde het contingent nog in de maand maart aan het front af te leveren. Eventueel kon de aflevering ook aan een later front gebeuren. De Munsterse bisschop zou één à twee commissarissen aanstellen. De commissaris en zijn eventuele collega werden geacht om in naam van het contingent de eed van trouw aan de Engelse koningin en de Staten-Generaal te zweren[310].
Vervolgens werd de betaling van de troepen in de Conventie geregeld. De Verenigde Provincies verplichtte zich om de betaling van het Munsterse contingent regelmatig op dezelfde voet als de eigen Staatse troepen uit te voeren. De helft van de betaling kwam op rekening van Engeland. De Engelse storting zou in de Verenigde Provincies verricht worden. De andere helft werd gediept uit de schatkist van de Provincie waar het Munsterse contingent op dat ogenblik bivakkeerde[311]. Tenslotte spraken de verdragsluitende partijen ook een regeling af voor de krijgsgevangenen. De Munsterse soldaten werden gelijkgeschakeld aan de soldaten van Engeland of de Verenigde Provincies zelf. Daarom zouden de instanties van de zeemachten die de krijgsgevangenen terugeisten en wisselden, op dezelfde basis als met de eigen troepen over de terugname onderhandelen[312].
Het conventiedocument vertoonde echter opvallende leemtes. Er werd bijvoorbeeld nergens gerept over de hoogte van het subsidiebedrag. Eveneens is er geen spoor van enig werfgeld terug te vinden in de conventie. Een belangrijke hiaat in de tekst is ongetwijfeld het ontbreken van enige defensieve verzekeringen. Deels kan men deze opmerkelijke hiaten verklaren omdat het niet over de oorspronkelijke Conventie handelde. De tekst kan men stellig als een latere kopie bestempelen. Daarom frequenteerden enkele frappante discrepanties tussen deze kopie en de originele ratificatie. Bovendien bevatte de originele ratificatie enkele separaatartikelen die een consensus over de achterstallige Engelse schulden bepaalden.
4.3.2.2 De ratificatie van de Haagse Conventie van 1703
Het originele exemplaar van de Munsterse ratificatie van 25 maart 1703 was niet volledig gelijk aan de conventiekopie. Het soldatenaantal bleef onveranderd 2.400 man. Men raakte eveneens de onderverdeling van het Munsterse contingent niet aan. De uitrustingsnorm en de leveringstermijn van de troepen bleef onaangetast. Tenslotte kwam de ratificatie niet aan de krijgsgevangenenregeling[313].
Daarentegen ratificeerden de contractanten op 25 maart 1703 verscheidene nieuwe en aangepaste bepalingen. In plaats van de keuze tussen één of twee commissarissen, werd het aantal commissarissen definitief op één vastgelegd. Deze collegaloze functionaris zwoer in naam van het hele contingent, de eed van trouw aan de Engelse koningin en de Staten-Generaal. Na de eedaflegging kregen de soldaten één maand soldij op voorhand uitbetaald[314]. Het vaste betalingsaandeel van de Verenigde Provincies bedroeg nog steeds de helft. De globale betaling werd nu deels verricht door de provincie Holland en slechts tijdelijk deels door de bank van de Republiek[315].
De Staten-Generaal boden Friedrich Christian de mogelijkheid aan om de Munsterse troepen aan het front aan te voeren. In het geval dat de bisschop aan het front het bevel op zich nam, diende hij in het leger van de Republiek met de rang van generaal. Het occasionele honorarium van Friedrich Christian was eveneens vastgelegd. Hij ontving het gecumuleerde salaris van een generaal, een kolonel en een kapitein tezamen. Toch beperkten de Staten-Generaal de vrijheid van zijn gezagsuitoefening aan het front. Indien Friedrich Christian een charge wilde ondernemen, was hij verplicht om eerst naar de aanbevelingen van de Republiek te luisteren. De verplichte raadpleging van de verenigde Provincies was conform aan de Resolutie van de Staten-Generaal van 4 augustus 1702. De militaire justitie en administratie bleven daarentegen wel resideren onder Munsters legergezag, tenzij de aangelegenheid zou handelen over goederen in eigendom van de Republiek[316].
Het financiële gedeelte van de subsidies voor de 2.400 Munsterse soldaten werd in de ratificatie geregeld. De Staten-Generaal schonken Friedrich Christian een donatie van 60.000 ecu of 150.000 Hollandse gulden. De eerste helft betaalden de Staten-Generaal bij de uitwisseling van de ratificaties. De tweede helft zou binnen een termijn van twee maanden na de uitwisseling volgen[317]. De Republiek garandeerde vervolgens de integriteit van het Munsterse grondgebied. Als laatste voorwaarde verplichtten de zeemachten Munster om na de ratificatie in de Haagse Alliantie te stappen door een toetredingsakte. Om misverstanden te voorkomen werd gesteld dat het Munsterse rijkscontingent niet in het totale cijfer van 4.400 man begrepen was[318].
Verbonden aan de ratificatie waren naast de gewone conventie ook drie separaatartikelen opgenomen. Artikel 1 hakte de knoop door in de betalingskwestie van het Alliantieverdrag van Ahaus van 1701. Friedrich Christian verwierf eindelijk de beloofde 40.000 ecu voor het jaar 1703. In ruil voor de storting van het bedrag werd Munster meteen verplicht om de aanslepende bezorging van de in Ahaus geconvenieerde 2.000 man te voleindigen. Bovendien wees de Republiek Friedrich Christian nogmaals erop dat hij instond voor het onderhoud van het contingent. Vervolgens kwamen Munster en de Staten-Generaal overeen dat het bedrag van 40.000 ecu in de toekomst jaarlijks zou worden betaald[319]. De financiële kant van de zaak was hierdoor geregeld met de Republiek, maar nog niet met Engeland. Artikel 2 voorzag aparte onderhandelingen tussen Munster en Engeland over de Engelse subsidies. De rente van deze subsidies werden alvast voorbehouden om de transportkosten van de drie bataljons te dekken. Tenslotte bevestigden de verdragsluitende partijen dat de separaatartikelen dezelfde waarde hadden als de overige conventieartikelen van Den Haag[320].
4.3.2.3 Analyse van de inhoudelijke bepalingen van de Haagse Conventie van 1703 en haar ratificatie
In tegenstelling tot het Alliantieverdrag van Ahaus was de Conventie van Den Haag duidelijk een trilaterale aangelegenheid. Engeland werd opgenomen, in tegenstelling tot zijn verdoken aanwezigheid in de Ahauser Alliantie, als een volwaardige verdragspartner. Desondanks waren de bepalingen tussen Munster en de Staten-Generaal accurater dan de bepalingen tussen Munster en Engeland. Vooral op het vlak van de subsidies verzaakte Engeland opvallend aan de accuratesse die de Republiek aan de dag legden. De Staten-Generaal pinden zowel een donatie vast voor dit subsidieverdrag als het jaarlijkse bedrag voor het eerste Munsterse contingent. Zelfs de betalingstermijn werd in de Haagse Conventie officieel vastgelegd. Daarentegen werd Friedrich Christian geacht om naderhand met Engeland te onderhandelen over de Engelse subsidies. In combinatie met de geconvenieerde afleveringstermijn voor het Munsterse contingent, bracht het uitstel van de subsidieonderhandelingen met Engeland, Munster aanzienlijk in het nadeel. Terwijl de Munsterse troepen dus reeds aan het front waren afgeleverd, zou Munster ondertussen nog met Engeland hevig moeten marchanderen om de subsidies te bepalen en nadien te ontvangen. Dit hield alleszins een groot risico in voor Munster. Het pressiemiddel van Munster bestond juist uit het vertragen van de aflevering totdat de achterstallen ontvangen waren. Op deze wijze verloor Munster één van de belangrijkste troeven in de onderhandelingen met Engeland.
Ofschoon Marlborough en Heinsius tijdens de onderhandelingen onveranderd over een te conveniëren Munsters contingent van 2.000 man correspondeerden, werd de lat in de Haagse Conventie hoger gelegd. Niet 2.000 maar 2.400 soldaten was het finaal overeengekomen resultaat. Nergens in de correspondentie verwezen Marlborough en Heinsius echter naar dit hoger aantal soldaten. Daarom kan men aannemen dat de extra 400 soldaten oorspronkelijk niet als potentieel aantal was ingecalculeerd bij de zeemachten. Bijgevolg had Friedrich Christian dit half bataljon vermoedelijk zelf aan de zeemachten aangeboden.
Een andere nieuwigheid was de expliciete bepaling van de omstandigheden waarin Friedrich Christian eventueel persoonlijk het bevel over de Munsterse contingenten op zich kon nemen. Dit gegeven ontbrak volledig in het Ahauser Alliantieverdrag. Friedrich Christian kreeg direct de rang van generaal aangemeten. Er werd bovendien een speciale honoraire categorie voor hem opgericht. Niet alleen werd hem een functie in het leger van de Republiek aangereikt, de Staten-Generaal omschreven meteen de bevoegdheden van de dienstdoende generaal-bisschop. Elke aanval moest door de Staten-Generaal verplicht geadviseerd worden. Justitie en administratie bleven een bisschoppelijke bevoegdheid, tenzij het goederen van de Republiek betrof[321]. De complete indiensttreding van Friedrich Christian was bijgevolg wettelijk geregeld. Was Friedrich Christian wel van plan om zijn troepen naar het front te vergezellen? De voorwaarden tot indiensttreding kwamen kennelijk van Munsterse kant. De Staten-Generaal hadden waarschijnlijk weinig baat bij een bisschoppelijke generaal. Zonder de bisschop beschikten de Munsterse contingenten ongetwijfeld over meer opgeleide bevelhebbers die beter voor hun taak opgeleid waren. Daarom kwam de intentie tot dienstneming denkelijk van de Munsterse bisschop zelf. Friedrich Christian was tijdens de Spaanse Successieoorlog evenwel nooit aan het front gesignaleerd. Vermoedelijk wilde hij de mogelijkheid scheppen om indien wenselijk zelf het bevel over te nemen. De belabberde gezondheid belette Friedrich Christian waarschijnlijk om de daad bij het woord te voegen. Daarom is de bepaling kennelijk een dode letter gebleven. Hij stierf voordat hij de kans had om naar het front te gaan.
4.3.3 De naleving van de Conventie van Den Haag van 1703
Ofschoon de Conventie zorgvuldig stipuleerde waaraan de verdragspartners zich te houden hadden, werd het subsidieverdrag niet naar de letter opgevolgd. Friedrich Christian had zich ertoe verbonden om de Munsterse troepen in maart of eventueel later aan het front af te leveren. De bisschop had echter rond half april nog steeds niets ondernomen om de troepen naar het front te zenden. Het contingent bevond zich op het Munsterse grondgebied in plaats van aan het front. Bezorgd over de laattijdigheid van het Munsterse contingent, sprak Marlborough Heinsius aan om hem tot meer spoed aan te manen. “I am afraid, if you not hasten the Munster troupes and the regiment of Osnibrugh, thay will not come time enough for the siege.”, schreef hij op 16 april 1703 aan Heinsius[322]. Niet alleen de Munsterse troepen, maar ook het contingent van Osnabrück had een groot oponthoud gekend. Op dat ogenblik zat Marlborough in volle voorbereiding om het beleg van Bonn te beslechten. Daarom waren de troepen van Munster en Osnabrück voor hem een waardevolle aanvulling van zijn troepenpotentieel[323].
Het antwoord van Heinsius liet niet lang op zich wachten. Hij ontving Marlboroughs brief op 18 april 1703 en schreef nog dezelfde dag zijn antwoord. Heinsius wist met welke problemen de Munsterse troepen op weg naar Bonn hadden af te rekenen. Hij twijfelde er niet aan dat ze de volgende dag Dorsten zouden bereiken waar de inspectie zou plaatsgrijpen. Heinsius had hen het maandgeld verschaft om te marcheren. Hierdoor had het Munsterse contingent effectief gemarcheerd, indien er geen andere achterstallige betalingen geweest waren. De Munsterse troepen hadden echter nog 30.000 ecu te goed. Daarom vreesde Heinsius, dat indien dit bedrag niet gestort werd, de hele zaak zou worden opgehouden[324]. Zowel Munster als de zeemachten kwamen de Haagse Conventie niet volledig na. De Munsterse troepen marcheerden weliswaar in de richting van de inspectie. Ze weigerden echter om verder naar Bonn te reizen, tenzij de zeemachten de betalingsachterstand van 30.000 ecu hadden weggewerkt. De afgelegde afstand van het Munsterse contingent op anderhalve maand was abominabel. Conform de Conventie werd het contingent geacht om ondertussen zonder meer reeds aan het front te vertoeven.
Niet alleen Munster maar ook andere verhurende vorstendommen klaagden de zeemachten aan als wanbetalers. De regimenten van Holstein en Osnabrück wachtten op betaling en klaagden ronduit dat de zeemachten niet betaalden. Heinsius schatte de betalingsproblematiek hoog in en waarschuwde Marlborough in dezelfde brief van 18 april 1703. “Je vous assure, Mylord, que nous n' aurons aucune utilité des troupes, elles défecteront les Princes en demanderont des dédommagements, et nous nous rendrons odieux auprès d'eux.”[325]. Heinsius vreesde dat men geen enkele utiliteit van de troepen zou hebben. De troepen zouden de vorsten aansteken in het vragen van schadeloosstellingen. Bovendien dacht Heinsius dat de ze in de ogen van de vorsten onverdraaglijk zouden moeten capituleren. De kans op laakbaar gezichtsverlies was dus zeer reëel voor de zeemachten. Heinsius bad derhalve tot Marlborough om in Engeland iets aan de betalingsachterstand te doen, “car sans cela vous ne pourés pas avoir une bonne campagne.”[326]. De prille campagne van 1703 werd in gevaar gebracht door de aanslepende betalingsachterstand. Heinsius trachtte derhalve Marlborough te overreden om dringend Engeland aan te manen om de achterstallige betalingen te laten verrichten.
De waarschuwing van Heinsius viel bij Marlborough niet in dovemansoren. Op 20 april 1703 lichtte hij Godolphin in over de te volgen betalingsstrategie betreffende Munster. Eveneens waarschuwde hij Godolphin voor de ernstige gevolgen van een insolvabele houding. “Thay will not marche till thay have received that Mony.”[327], stelde Marlborough in klare taal. Eerst regelde hij de betalingskwesties met Holstein en Saksen-Gotha. Omtrent dit onderwerp had hij de vice-betaalmeester Benjamin Sweet de opdracht gegeven om voor beide hertogdommen een vooruitbetaling te verrichten. De vooruitbetaling aan Munster was echter een andere zaak. Marlborough informeerde Godolphin dat hij uitermate onder druk werd gezet om de vooruitbetaling aan Munster te verrichten. Toch liet hij zich niet onvoorwaardelijk intimideren. Hij wilde volgens zijn algemeen principe te werk gaan. Daarom had hij Sweet gelast om zich ervan te verzekeren dat de Staten-Generaal hun helft reeds betaald hadden. Desondanks wilde Marlborough de zaak niet te lang laten aanslepen, want “The sooner the levy mony and march mony is payd, the better it is for the Service.”[328]. Tenslotte waarschuwde Marlborough Godolphin dat de Munsterse troepen door de verdragsbepalingen gerechtvaardigd waren, om niet te marcheren zonder het opgevorderde geld[329]. Indien Engeland niet betaalde, dan was niet Munster maar Engeland verantwoordelijk voor de schending van het subsidieverdrag.
Londen loste de betalingsachterstand bij Munster kennelijk zeer spoedig op. Marlborough deelde op 24 april 1703 aan Heinsius mee dat men hem verzekerd had dat de troepen van Munster in Keulen zouden zijn. Daarentegen had hij nog niets over het regiment van Osnabrück gehoord[330]. Vanuit Keulen was Marlborough bezig met de voorbereiding van het beleg van Bonn. Omdat men hem verzekerd had van de komst van het Munsterse contingent, kan men concluderen dat Engeland haastig betaald had. Zoals uit de vorige brieven bleek, zou het Munsterse contingent nooit marcheren zonder het Engelse geld in handen te hebben. Bijgevolg trok Munster aan het langste eind. Wegens de ernst van de zaak betaalde Engeland eerst Munster uit. Hierdoor stond het regiment van Osnabrück voorlopig nog in de kou.
Engeland had onmiskenbaar in het Munsterse betalingsdebacle geen lessen voor de toekomst getrokken. Een jaar later zat Marlborough met hetzelfde probleem opgezadeld. Op 24 mei 1704 berichtte hij Godolphin dat hij niet gehoord had dat de Munsterse troepen weigerden om te marcheren. Niettemin was hij er zeker van, dat de Staten-Generaal hun deel van de buitengewone betalingen van het vorige jaar hadden uitgekeerd. De Staten-Generaal hadden niet alleen Munster uitbetaald, maar ook alle overige troepen. Engeland had daarentegen slechts de Denen uitbetaald, “... which att last will bring a discreditt upon us.”[331]. De Duitse vorsten hielden Engeland wederom voor wanbetaler. Marlborough wilde zich niet als wanbetaler in diskrediet brengen, want “... the sume is but litle, and nothing saved by not being punctuall.”[332]. Deze kennis had Marlboroug al in april 1703 opgestoken in de Munsterse betalingszaak. Desondanks had de situatie zich het jaar nadien kunnen herhalen. De Staten-Generaal hadden intussen wel betaald, zodat Engeland alleen voor schut werd gezet ten aanzien van alle verhurende vorsten met uitzondering van Denemarken. Toch gaf Marlborough geen expliciete betalingsopdracht. Hij opperde slechts dat Engeland als wanbetaler zou gebrandmerkt worden indien Engeland niet stipt betaalde.
4.4 De subsidieverdragen tussen de zeemachten en de Munsterse bisschop Franz Arnold
Bisschop Friedrich Christian had twee subsidieverdragen ten bedrage van 4.400 man afgesloten met de zeemachten. De betaling verliep weliswaar niet vlot, maar dit stelde slechts een tijdelijke hindernis voor. De situatie veranderde drastisch wanneer Friedrich Christian op 5 mei 1706 overleed[333]. De verkiezing van de opvolger werd nu van cruciaal belang voor de toekomstig existentie van de subsidieverdragen. De Staten-Generaal begrepen meteen dat de nieuwe Munsterse bisschop hen welgezind moest zijn. Daarom greep de Republiek diepgaand in bij de Munsterse bisschopsverkiezingen van 1706-1707. In het derde hoofdstuk hebben we onze aandacht reeds uitgebreid gewijd aan de manipulatie die de Staten-Generaal op touw zetten om Franz Arnold op de Munsterse bisschopsstoel te plaatsen. Nu belangt de verkiezingsstrijd ons meer aan vanwege de achterliggende bedoelingen van de Staten-Generaal. Naast importante geostrategische redenen wilde de Republiek de subsidiecontracten met Munster verder zetten. Engeland daarentegen interesseerde zich ondermaats in de bisschopsverkiezingen, ofschoon het land evengoed grote belangen had in de Munsterse subsidietroepen. Na een afmattende en conflictueuze verkiezingstrijd, werd Franz Arnold in 1707 dankzij de steun van de Staten-Generaal langs een pauselijke besluit om, de nieuwe bisschop van Munster. Herbevestigde Franz Arnold de subsidieverdragen van zijn voorganger? Sloot hij nieuwe subsidieverdragen af met de zeemachten? Had Franz Arnold net als Friedrich Christian achterstallige financiële vorderingen aan de zeemachten? Hield Franz Arnold zich aan de verdragsbepalingen? Was hij dankzij de doorslaggevende steun van de Republiek een ijverige jaknikker geworden voor de Staten-Generaal?
4.4.1 De herbevestiging en de hernieuwing van de subsidieverdragen van Ahaus (1701) en Den Haag (1703)
De Staten-Generaal zochten van meet af aan een kandidiaat in de Munsterse verkiezingen die akkoord ging met de handhaving van de subsidieverdragen. De juiste kandidaat troffen de Staten-Generaal aan in de persoon van Franz Arnold, de bisschop van Paderborn. Hij willigde de voorwaarden onverwijld in[334]. Na de mondelinge instemming legden de Staten-Generaal en Franz Arnold de overeenkomst op 8 juli 1706 ook op papier vast. In het verdrag verplichtte Franz Arnold zich om alle verdragen en conventies, die zijn voorganger had afgesloten, te bevestigen en te hernieuwen. In het geval dat hij verkozen werd, beloofden de Staten-Generaal hem twee maand nadien het bedrag van 200.000 Hollandse gulden te betalen. Dit bedrag gold evenwel slechts voorwaardelijk. De Staten-Generaal verkregen het recht om het bedrag in mindering te kunnen brengen van de toekomstige subsidiebetalingen. De Staten-Generaal ratificeerden het verdrag reeds op 13 juli 1708[335]. Franz Arnold werd uiteindelijk op 30 augustus door zijn aanhang in het domkapittel tot bisschop van Munster verkozen. De verkiezing was evenwel zeer omstreden omdat paus Clemens XI de geplande verkiezing voor de tweede maal een maand uitgesteld had. Terwijl de strijd voortduurde, besloten de Staten-Generaal op 15 september 1706 om hem uit te betalen conform het verdrag[336]. De financiële kant was voor de Staten-Generaal in het verdrag van 8 juli 1706 geregeld. De verkiezingsstrijd daarentegen was nog niet ten gronde beslecht.
Nadat de twee partijen elk apart hun kandidaat op 30 september 1706 tot bisschop van Munster hadden verkozen, kwam Franz Arnold zijn belofte aan de Republiek na. Met de sympathiserende domherren als getuigen sloot hij in de hoedanigheid van prinsbisschop van Munster op 3 oktober 1706 een Conventie af met de Staten-Generaal. Eerst stelde men de oprechte vriendschap vast die tussen de verdragsluitende partijen bestond. Vervolgens convenieerde Franz Arnold, conform het verdrag van 8 juli 1706, om in te treden in alle verdragen die zijn voorganger Friedrich Christian met de Staten-Generaal had afgesloten. Niet alleen de subsidieverdragen waren onder deze noemer ondergebracht, ook de alliantieverdragen werden erbij geteld. De Conventie werd nog gedetailleerder wanneer het over Ahaus en Den Haag handelde. De Alliantie van Ahaus van 17 oktober 1701 en de Conventie van Den Haag van 13 maart 1703 werden uitdrukkelijk bevestigd. De prins-bisschop en de kanunniken gingen daarna de verplichting aan om geen enkel verdrag of confederatie aan te gaan die rechtstreeks of onrechtstreeks de Staten-Generaal kon benadelen. Tenslotte kwamen beide partijen overeen om eventueel later nog een hechtere bondgenootschap op te richten[337]. Wanneer Rome en Wenen respectievelijk op 8 juni 1707 en 30 juli 1708 Franz Arnold officieel als prins-bisschop van Munster erkenden, was de taak van de Staten-generaal volbracht[338]. Beide partijen hadden getrouw het verdrag van 8 juni 1706 nageleefd.
De eventualiteit van het bondgenootschap werd realiteit op 21 juli 1708. De voorwaarden werden in het Alliantieverdrag van Munster opgenomen. De inhoud van het Alliantieverdrag hebben we reeds nauwgezet aangegeven op bladzijde[339]. De clausules waren strikt defensief georiënteerd. Subsidies kwamen er niet bij kijken. De doelstelling van de alliantie was het bieden van wederzijdse militaire hulp bij vijandelijke agressie op het eigen territorium en op dat van de alliantiepartner. De Munsterse vrijheid in het onderhouden van internationale relaties werd grotendeels aan banden gelegd. Daar stond tegenover dat de Staten-Generaal de integriteit van het Munsterse grondgebied ernstiger garandeerden. In tegenstelling tot Ahaus en Den Haag, was de Alliantie van Munster niet alleen geldig tijdens de oorlog, maar ook 12 jaar na het ondertekenen van de vrede[340]. Daarom kan men dit alliantieverdrag duurzamer en hechter als de voorgaande verdragen bestempelen.
Het Alliantieverdrag van 1701 en de Conventie van 1703 werden meermaals door Franz Arnold bevestigd en hernieuwd. De Munsterse troepen die hierin geconvenieerd waren, bleven in gesubsidieerde dienst van de zeemachten functioneren. Ontving de Munsterse bisschop in ruil punctueel de afgesproken subsidies? Aangaande de aanbesteding van de beschikbare fondsen interpelleerde Heinsius op 3 april 1708 Marlborough. Hierin stelde hij Marlborough de vraag of hij de fondsen op korte termijn voor enkele Engelse troepen zou gebruiken. Heinsius verwees naar de troepen die Marlborough in Engeland had geronseld of van plan was om te ronselen. Vervolgens gaf hij de suggestie ter zake van de Ierse generaal Cadogan over de financiële kant weer. Deze generaal in Engelse dienst in de Zuidelijke Nederlanden dacht eraan, om het geld dat voor de Nederlanden onderhandeld was, voor die troepen aan te wenden. Het voorstel van Heinsius ging tegen het voornemen van Cadogan in. Heinsius dacht dat men het geld zou kunnen aanwenden in Munster. Hij redeneerde dat Marlborough “...sçait que nous ne sommes pas en estat ici de faire plus de frais que nous faisons;...”[341]. De zeemachten onderkenden dat de campagnebegroting negatief uitdraaide. Niettemin opteerde Heinsius om het geld aan de Munsterse troepen te spenderen in plaats van de nagelnieuwe Engelse troepen te bekostigen. Niet alleen dit probleem op zich hield Heinsius bezig. Hij vervolledigde zijn zin met de ontsteltenis dat “... le mal est que le François cognoit nostres foibles[ses].”[342]. Frankrijk had weet van de betalingsmoeilijkheden aan de kant van de zeemachten.
Alleszins poogde Heinsius de betaling aan Munster prioriteit te verlenen ten opzichte van andere dringende rekeningen. In tegenstelling tot de aanslepende betalingsproblematiek met Friedrich Christian, verliepen de financiële transacties tussen de zeemachten en Franz Arnold vlotter. Er is geen indicatie dat de nieuwe bisschop de zeemachten onder pressie bracht om het geconvenieerde geld te incasseren. Dit houdt twee implicaties in. Ten eerste boog Heinsius niettemin onder de eventueel uitgeoefende druk van Munster. Heinsius verwees in zijn brief van 3 april 1708 niet naar enige hardhandige pressie vanwege Franz Arnold. De absentie kan nog steeds mogelijke druk inhouden. Ten tweede oefende Franz Arnold geen feitelijke druk uit. Ofwel was het bedrijven van pressie overbodig, ofwel riskeerde Franz Arnold het niet om al te hevig bij de zeemachten aan te dringen. De denkrichtingen zijn aangegeven, omtrent de antwoorden dolen we evenwel in het duister. Wellicht kan verder historisch onderzoek de blanke vlekken inkleuren.
4.4.2 Het afsluiten van aanvullende subsidieverdragen tussen de zeemachten en prins-bisschop Franz Arnold
Elke campagne, hoe succesvol ook, bracht telkens grote verliezen teweeg in de geallieerde troepen. Daarom waren Marlborough en Heinsius steeds naarstig op zoek naar de broodnodige aanvullingen van de regimenten. Vooral het winterseizoen kende een drukke zoektocht naar vervangingen in de rangen. De aanzet voor de aanvulling werd voor het campagnejaar 1708 reeds in juni aangevat. Heinsius lichtte Marlborough op 6 juni 1708 in over de missie van de gezant van de Republiek, Ernst Hendrik van Ittersum. De gezant was net teruggekeerd uit Munster. Hij was er in het kader van een missie om extra troepen van de bisschop los te krijgen. De opdracht was echter op een tegenvaller van formaat uitgedraaid. Heinsius berichtte aan Marlborough dat hij geen schijn van kans zag om enkele troepen te kunnen verwerven in ruil voor brood en de overige levensmiddelenvoorziening. De schamele troepen die van Ittersum vanuit Keulen en elders gestuurd had, bevatten nauwelijks 1.500 man. De soldij voor deze mannen was volgens Heinsius sterk onwaardig zodat men het overschot nog zou moeten aanvullen. Heinsius was niet van plan om deze troepen royaal te completeren, want “... outre ce q' il ne se peut pas dénier de tout; enfin on n' y doit rien comter là-dessus.”[343]. Slechts hetgeen men hen helemaal niet zou kunnen weigeren, wilde Heinsius aan dit samenraapsel van troepen geven. De prospectie van van Ittersum in Munster kende zodoende geen welslagen. Er bestond geen kans om extra troepen aan te werven.
Ofschoon Munster in juni 1708 niet over behoorlijke troepen beschikte om het troepenpotentieel van de Haagse Alliantie aan te vullen, keerde de situatie zich in december 1708. De zeemachten zochten tijdens de kalme winterperiode actief naar de broodnodige troepenaanvulling. Hiermee wilde men in het voorjaar van 1709 het offensief heropstarten. De onderhandelingen waren aangevat met Pruisen en Saksen-Polen. Naast Pruisen en Saksen-Polen werden ook andere Duitse vorsten gecontacteerd over een eventuele troepenverhoging. Heinsius had ter zake van een zekere heer Haersolte uit Hamburg nuttige informatie gekregen. Hij berichtte Marlborough hierover op 2 december 1708. De hertogen van Holstein en van Wolfenbüttel zouden elk een bataljon kunnen uitlenen, evenals de bisschop van Munster. Naast deze bij naam genoemde vorsten wist prins Eugeen van Savoye er misschien nog meerdere die het leger konden aanvullen[344]. De zeemachten hadden derhalve een bataljon van Munster op het oog. In tegenstelling tot de situatie in juni, beschikte Franz Arnold waarschijnlijk over een aanvullend bataljon.
Het extra Munsterse bataljon waarvan in december 1708 sprake was, werd realiteit in het jaar 1709. Hierdoor klom het aantal Munsterse soldaten in dienst van de zeemachten op van 4.400 naar circa 5.000 man[345]. Het corresponderende subsidieverdrag bleek echter spoorloos. Daarom moeten we ons volledig op Braubach baseren omtrent het subsidieverdrag van 1709. De informatie over het geconvenieerde bataljon is bijgevolg erg karig. We hebben er het raden naar, hoe de onderhandelingen verliepen. Eveneens zijn de overige aspecten van het verdrag vermoedelijk verdwenen in de marge van de geschiedenis.
4.5 De vergelijking tussen de Munsterse subsidiesituatie en de courante subsidiesituatie
Het bisdom Munster was tijdens de Spaanse Successieoorlog behoorlijk actief op de subsidiemarkt. Bisschop Friedrich Christian sloot twee subsidieverdragen af met de zeemachten ten bedrage van 4.400 man. Zijn opvolger Franz Arnold werd in 1706-1707 tot bisschop verkozen, voornamelijk dankzij het bijzondere belang dat de Staten-Generaal in de handhaving van de subsidieverdragen hadden. Vervolgens hernieuwde Franz Arnold meteen de subsidieverdragen zoals hij met de Staten-Generaal overeengekomen was. Een nieuw en hechter alliantieverdrag was in 1708 in de maak. Zelfs een extra bataljon behoorde in 1709 tot de mogelijkheden. Was dit allemaal verlopen volgens het gebruikelijke scenario van de subsidieverdragen en hun gevolgen, zoals het tijdens de Spaanse Successieoorlog gangbaar was, en zoals Max Braubach het getypeerd had?
4.5.1 Het toegepaste subsidiesysteem te Munster: uitzondering of regel?
Het bisdom Munster heeft de gunst gehad om de twee soorten subsidieverdragen te kunnen beleven. De Ahauser Alliantie was een pertinent voorbeeld van het werkelijke subsidieverdrag. De Haagse Conventie daarentegen hoorde thuis bij de subsidieverdragen met werfgeld. Friedrich Christian verwierf in 1701 te Ahaus een jaarlijkse subsidie van 40.000 ecu van de Staten-Generaal voor het contingent van 2.000 man. Slechts voor de eerste twee jaren was het bedrag omvangrijker[346]. Hierdoor had Friedrich Christian een grotere zelfstandigheid over de Munsterse troepen. Hij stond zelf in voor het onderhoud en de proviandering van de troepen. De subsidies kon hij aanwenden om de behoeften hieromtrent te voldoen. Omdat hij zelf de troepen onderhield, waren de soldaten meer direct afhankelijk van hem. Onrechtstreeks dirigeerden de zeemachten het welzijn van de Munsterse soldaten. Naast het Engelse oppercommando storten de Staten-Generaal het geld dat de bisschop er toe in staat stelde om hen te onderhouden. Indien de Staten-Generaal bij de uitbetaling in gebreke bleven, ondervond niet alleen de Munsterse bisschop grote hinder. Vooral de soldaten aan het front leden eronder. Hetzelfde scenario gold voor de achterstallige schulden van Engeland. Deze kwestie sleepte langdurig aan en zorgde voor aanzienlijke wrijving tussen Munster en de zeemachten.
In tegenstelling tot de Ahauser Alliantie was de Haagse Conventie opgesteld naar het model van het werfgeldsysteem. Friedrich Christian verwierf bijgevolg geen jaarlijkse subsidie voor de extra 2.400 man, maar een eenmalige “douceur” van 60.000 ecu[347]. Zoals Max Braubach aangaf, verleende een vaste jaarlijkse subsidie de verhurende vorst een relatief grote zelfstandigheid ten opzichte van het werfgeldsysteem[348]. Waren de zeemachten van de wrijvingen over de Engelse achterstallige schulden meer dan verzadigd, zodat ze tijdens de Conventie-onderhandelingen resoluut voor het werfgeldsysteem kozen? Op deze wijze beperkten de zeemachten de autonomie van de Munsterse bisschop in het bestuur van de troepen. Dit gegeven werd enigzins tegengewerkt omdat Friedrich Christian de mogelijkheid verwierf om zijn troepen als generaal aan te voeren aan het front. In deze functie bezat Friedrich Christian de volledige bevoegdheid aangaande de administratie en de jurisdictie[349]. Ofschoon Friedrich Christian geen gebruik maakte van dit recht, was hij op papier relatief autonoom in het bestuur van de Munsterse contingenten. Slechts zijn zorgwekkende gezondheid belette hem om het bestuursrecht effectief op zich te nemen.
4.5.2 Misbruiken in de Munsterse subsidiesituatie
Zoals Max Braubach aantoonde, bestonden er tal van technieken om het subsidiesysteem te misbruiken. Zowel de hurende grootmachten als de verhurende vorsten maakten er gebruik van. Gebruikten de betrokken partijen in de Munsterse subsidiesituatie dergelijke technieken ten koste van de andere partij? Gedurende ons onderzoek hebben we in het bronmateriaal waarschijnlijk geen excessen aangetroffen. Nergens zinspelen de gegevens op exorbitante misbruiken zoals bijvoorbeeld het opstellen van valse rijen om de rangen bij de inspectie te vervolledigen. Toch kunnen we twijfelen omtrent één mogelijk geval van misbruik. Het bisdom zou een aantal regimenten dubbel geboekt hebben. In het tweede hoofdstuk hadden we reeds een dergelijke hypothese ontwikkeld[350]. Het lijkt ons echter zeer onwaarschijnlijk dat Munster dit effectief gedaan heeft.
Daarentegen treffen we op financieel vlak enkele feitelijke mistoestanden aan. Munster was in 1702-1703 in een aanslepende betalingskwestie met Engeland verwikkeld. Deze handelde grotendeels over een achterstallige schuld die Engeland sinds de Negenjarige Oorlog (1688-1697) verschuldigd was aan Munster. Naarmate het probleem escaleerde, weigerde Friedrich Christian om de Munsterse troepen te leveren totdat de schuld vereffend was. De situatie herhaalde zich ei zo na in april 1703, toen het tweede Munsterse contingent wachtte op een achterstallig bedrag van 30.000 ecu[351]. De enige feitelijke misbruiken die men bijgevolg in de Munsterse subsidiesituatie kan constateren, waren financiële geschillen. Telkens was Engeland verantwoordelijk voor de wanbetaling. Dit strookte derhalve enigszins met de constatatie van Braubach. De grootmachten waren in het algemeen geen stipte betalers. Hij betoogde dat vooral de Staten-Generaal de kroon spanden als lakse betalers[352]. In het geval van Munster bleek Engeland echter de courante wanbetaler. Al bij al verliep de situatie relatief ordelijk in Munster.
4.5.3 De politieke afhankelijkheid van Munster door middel van de subsidies
Een van de hoofddoelen van het subsidiesysteem voor de grootmachten, was de aanwending ervan als machtsmiddel bij de kleinere vorsten. Door middel van de subsidies verhieven de grootmachten zich tot een dominante machtspositie in Europa. Dankzij de subsidies konden ze druk uitoefenen op de totale politiek van de vorst in kwestie[353]. Daarom vragen we ons af in welke mate de subsidies het beleid van de twee bisschoppen van Munster gestipuleerd hadden.
De subsidieverdragen tussen Munster en de zeemachten waren steeds gekoppeld aan een alliantie. Inherent aan deze alliantieverdragen, waren altijd enkele restricties op het vlak van internationale relaties verbonden. De vrijheid om autonoom verdragen af te sluiten met bepaalde mogendheden was beperkt. De alliantieverdragen bezaten een exclusieve toon, vermits de Staten-Generaal bepaalden welke overige allianties en confederaties het bisdom wel of niet kon aangaan. De subsidieverdragen waren eveneens de oorzaak van de doorgedreven manipulatie van de Munsterse bisschopsverkiezingen van 1706-1707. Om de subsidieverdragen te handhaven, steunden de Staten-Generaal openlijk en intensief Franz Arnold in de strijd voor de bisschopsstoel. In ruil voor de hulp, bevestigde de Munsterse bisschop Franz Arnold de subsidieverdragen van zijn voorganger. Vervolgens maakte hij in 1708 op aangeven van de Republiek de band tussen hen hechter via de defensieve Alliantie van Munster. Omdat de Staten-Generaal subsidieverdragen hadden afgesloten met Munster, trachtten ze zoveel mogelijk invloed aan te wenden om de handhaving ervan te garanderen. Het bisdom verloor bijgevolg ten dele haar handelingsvrijheid op het internationale schaakbord. Wie had het meeste voordeel uit de subsidies, Munster of de zeemachten? De ene verwierf extra fondsen, veiligheid en prestige, de anderen verwierven extra troepen en een dominante stelling in Munster zoals in de rest van Europa.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[268] BRAUBACH, Bedeutung der Subsidien, 10.
[269] BRAUBACH, Bedeutung der Subsidien, 11-12.
[270] BRAUBACH, Bedeutung der Subsidien, 12.
[271] BRAUBACH, Bedeutung der Subsidien, 13.
[272] BRAUBACH, Bedeutung der Subsidien, 14-15.
[273] BRAUBACH, Bedeutung der Subsidien, 12.
[274] BRAUBACH, Bedeutung der Subsidien, 16-17.
[275] BRAUBACH, Bedeutung der Subsidien, 18.
[276] BRAUBACH, Bedeutung der Subsidien, 19.
[277] BRAUBACH, Bedeutung der Subsidien, 23.
[278] KÜNTZEL en HASS, Politische Testamente, 54.
[279] BRAUBACH, Bedeutung der Subsidien, 24.
[280] BRAUBACH, Bedeutung der Subsidien, 63.
[281] BRAUBACH, Bedeutung der Subsidien, 50.
[282] SICKEN, “Heeresaufbringung und Kolalitionskriegführung”, 115.
[283] BRAUBACH, “Holland und die geistlichen Staaten”, 359.
[284] AL, 12/50, Alliantieverdrag van Den Haag (18/03/1695), f. 13v-16r.
[285] PARRY, Treaty series, XXII, 169.
[286] PARRY, Treaty series, XXII, 170-171.
[287] BRAUBACH, Bedeutung der Subsidien, 63.
[288] BRAUBACH, Bedeutung der Subsidien, 165-166.
[289] AL, 12/52, Alliantieverdrag van Ahaus (17/10/1701), f. 1r.-1v.
[290] AL, 12/52, Alliantieverdrag van Ahaus (17/10/1701), f.2r.
[291] AL, 12/52, Alliantieverdrag van Ahaus (17/10/1701), f. 2v.-3r.
[292] AL, 12/52, Alliantieverdrag van Ahaus (17/10/1701), f. 3r.
[293] AL, 12/52, Alliantieverdrag van Ahaus (17/10/1701), f. 1v.
[294] AL, 12/52, Alliantieverdrag van Ahaus (17/10/1701), f. 2v.
[295] VAN 'T HOFF, Correspondence of Marlborough and Heinsius, 22.
[296] VAN 'T HOFF, Correspondence of Marlborough and Heinsius, 29-30.
[297] SNYDER, Marlborough-Godolphin Correspondence, 117.
[298] cit.: VAN 'T HOFF, Correspondence of Marlborough and Heinsius, 31.
[299] VAN 'T HOFF, Correspondence of Marlborough and Heinsius, 31.
[300] AL, 12/52, Alliantieverdrag van Ahaus (17/10/1701), f. 2v.
[301] VAN 'T HOFF, Correspondence of Marlborough and Heinsius, 22.
[302] cit.: SNYDER, Marlborough-Godolphin Correspondence, 95.
[303] SNYDER, Marlborough-Godolphin Correspondence, 95.
[304] RS, 473/126, f. 255v.-256r.
[305] RS, 473/126, f. 264r.-264v.
[306] PARRY, Treaty series, XXIV, 271-274.
[307] VAN 'T HOFF, Correspondence of Marlborough and Heinsius, 42-43.
[308] SNYDER, Marlborough-Godolphin Correspondence, 156.
[309] AL, 12/54, Conventie van Den Haag (02/03/1703), f. 2r.
[310] AL, 12/54, Conventie van Den Haag (02/03/1703), f. 2v.
[311] AL, 12/54, Conventie van Den Haag (02/03/1703), f. 2v.
[312] AL, 12/54, Conventie van Den Haag (02/03/1703), f. 3r.
[313] UK, KU 152, Ratificatie van de Conventie van Den Haag (25/03/1703), f. 14v.-15r.
[314] UK, KU 152, Ratificatie van de Conventie van Den Haag (25/03/1703), f. 14v.
[315] UK, KU 152, Ratificatie van de Conventie van Den Haag (25/03/1703), f. 15r.
[316] UK, KU 152, Ratificatie van de Conventie van Den Haag (25/03/1703), f. 15v.-16r.
[317] UK, KU 152, Ratificatie van de Conventie van Den Haag (25/03/1703), f. 16r.-16v.
[318] UK, KU 152, Ratificatie van de Conventie van Den Haag (25/03/1703), f. 16v.
[319] UK, KU 152, Separaatartikelen bij de ratificatie van de Conventie van Den Haag (25/03/1703), f. 11r.
[320] UK, KU 152, Separaatartikelen bij de ratificatie van de Conventie van Den Haag (25/03/1703), f. 11v.-12r.
[321] UK, KU 152, Ratificatie van de Conventie van Den Haag (25/03/1703), f. 15v.-16r.
[322] cit.: VAN 'T HOFF, Correspondence of Marlborough and Heinsius, 58-59.
[323] VAN 'T HOFF, Correspondence of Marlborough and Heinsius, 59.
[324] VAN 'T HOFF, Correspondence of Marlborough and Heinsius, 59.
[325] cit.: VAN 'T HOFF, Correspondence of Marlborough and Heinsius, 60.
[326] cit.: VAN 'T HOFF, Correspondence of Marlborough and Heinsius, 60.
[327] cit.: SNYDER, Marlborough-Godolphin Correspondence, 170.
[328] cit.: SNYDER, Marlborough-Godolphin Correspondence, 170.
[329] SNYDER, Marlborough-Godolphin Correspondence, 170.
[330] VAN 'T HOFF, Correspondence of Marlborough and Heinsius, 62.
[331] cit.: SNYDER, Marlborough-Godolphin Correspondence, 311.
[332] cit.: SNYDER, Marlborough-Godolphin Correspondence, 311.
[333] LANG, Fürstbischofs- und Coadjutorwahlen, 8.
[334] LANG, Fürstbischofs- und Coadjutorwahlen, 10.
[335] LANG, Fürstbischofs- und Coadjutorwahlen, 13.
[336] LANG, Fürstbischofs- und Coadjutorwahlen, 59.
[337] LANG, Fürstbischofs- und Coadjutorwahlen, 70.
[338] LANG, Fürstbischofs- und Coadjutorwahlen, 96-97.
[339] Cfr. supra, p. 93.
[340] AL, 12/55, Defensieve Alliantie (21/07/1708), f. 5v.
[341] cit.: VAN 'T HOFF, Correspondence of Marlborough and Heinsius, 381.
[342] cit.: VAN 'T HOFF, Correspondence of Marlborough and Heinsius, 381.
[343] cit.: VAN 'T HOFF, Correspondence of Marlborough and Heinsius, 385.
[344] VAN 'T HOFF, Correspondence of Marlborough and Heinsius, 411.
[345] BRAUBACH, Bedeutung der Subsidien, 166.
[346] AL, 12/52, Alliantieverdrag van Ahaus (17/10/1701), f. 2v.-3r.
[347] UK, KU 152, Ratificatie van de Conventie van Den Haag (25/03/1703), f. 16r.
[348] BRAUBACH, Bedeutung der Subsidien, 16.
[349] UK, KU 152, Ratificatie van de Conventie van Den Haag (25/03/1703), f. 15v.-16r.
[350] Cfr. supra, p. 55-56.
[351] VAN 'T HOFF, Correspondence of Marlborough and Heinsius, 59.
[352] BRAUBACH, Bedeutung der Subsidien, 17.
[353] BRAUBACH, Bedeutung der Subsidien, 17.