Religieus gemengde huwelijken bij de Mormonen. Een kwalitatief onderzoek naar de beleving, de probleemgebieden en de meerwaarde van religieus gemengde huwelijken bij de mormonen. (Tim Vanhove) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
In het tweede hoofdstuk worden een aantal relevante theorieën omtrent religieus gemengde huwelijken op een rijtje gezet. In de inleiding worden een aantal centrale termen geïntroduceerd, die als kapstok fungeren doorheen dit en de volgende hoofdstukken. In de tweede paragraaf worden de verschillende probleem- gebieden bij religieus gemengde gezinnen, zoals beschreven in de literatuur, weergegeven. Opeenvolgend worden de invloed van de aard en de inhoud van geloof (2.1.), de gevolgen van geloofsgedragingen (2.2.), de plaats van het gezin (2.3.) en belangrijke gevoelens (2.4.) behandeld. De derde paragraaf geeft de eventuele meerwaarde weer van het religieus-gemengd zijn van een huwelijk, met een nadruk op het ontkrachten van het al te negatief beeld van sekten in de maatschappij. Tot slot worden in de vierde paragraaf een aantal hypothesen verwoord op basis van de behandelde theorieën.
Religieus gemengde gezinnen, religieuze heterogamie, religieuze mix, intergeloof huwelijken,... Deze termen drukken hetzelfde uit: gezinnen waarbij de partners niet tot hetzelfde geloof behoren (ook wanneer een van de partners niet gelooft). Dit soort gezin heeft een specifiek profiel met specifieke kenmerken. Deze kenmerken worden hier behandeld met een nadruk op de eventuele moeilijkheden die eruit voort kunnen komen, de oplossingen die hiervoor kunnen gevonden worden en de veranderingen die deze situatie kan teweeg brengen.
Volgens Hobart (1990:32) kunnen culturele verschillen tussen gezinsleden vijf vormen aannemen. (1) Evaluatieve verschillen binnen het gezin hebben betrekking op de waarden die hoog gehouden worden door de leden van het gezin. (2) Daarbij dicht aansluitend zijn er de normatieve verschillen. Deze normen worden afgeleid uit de waarden en bepalen wat men als ‘normaal’ aanziet. (3) Vervolgens zijn er expressieve verschillen. Dit zijn verschillen ten opzichte van het uitdrukken van gevoelens. Gevoelens en gedachten kunnen op verschillende manieren uitgedrukt worden naargelang de plaats, de tijd, de intensiteit,... (4) Ook bestaan er conatieve verschillen die betrekking hebben op gedragspatronen van de gezinsleden, zoals publiek of privaat affectief gedrag. (5) Ten laatste zijn er cognitieve verschillen. Deze verschillen handelen rond kennis en geloofsinhoud.
Met betrekking tot religieus gemengde huwelijken is vooral het vijfde aspect, de cognitieve verschillen, van belang omdat de gezinsleden een verschillend geloof hebben waardoor ze ook verschillende opvattingen hebben ten aanzien van belangrijke aspecten van het leven. Dit heeft een impact op de waarden en normen die een persoon nastreeft waardoor er ook evaluatieve en normatieve verschillen kunnen ontstaan. Hoewel het gaat om verschillen in bepaalde geloofsinhouden blijft het niet beperkt tot enkel het geloof. Het hele gezinsleven, gevoelens en gedragingen inclusief, wordt beïnvloed door de keuze van en het engagement in een nieuw religieuze beweging
Hobart (1990:33-34) benadrukt dat deze culturele ongelijkheden tot confrontaties kunnen leiden tussen de partners omdat deze verschillen in de (sub)culturele achtergrond niet zomaar weggewimpeld kunnen worden. Deze confrontaties kunnen leiden tot discussie en ruzie omdat het geloof voor beide partners een zeer belangrijk deel van hun leven kan zijn. Maar het hoeft niet altijd ruzie te zijn, ook kan men akkoord gaan om niet akkoord te gaan (‘agree to disagree’) en kunnen er compromissen gezocht worden wanneer de problemen te groot zijn om zomaar te tolereren. Er kan een oplossing gezocht worden doorheen discussie en onderhandelingen, maar de uitkomst van dit proces is niet altijd succesvol. De problemen kunnen te groot blijken en leiden tot een breuk, zoals een echtscheiding, maar wanneer het wel lukt leidt dit tot een unieke familiale subcultuur. Hieromtrent stelt Barlow (1977:143) dat de problemen door het religieus gemengd zijn zelfs zeer weinig leiden tot echtscheidingen en dat het geloofsverschil vaak leidt tot onenigheid, maar dat deze onenigheden zich veelal blijken te beperken tot religieuze onderwerpen. De concrete manier van omgaan met het geloofsverschil heeft voor het gezin gevolgen die voelbaar zijn in alle aspecten van het alledaagse leven (zoals de werksituatie, zorg voor de kinderen, vrijetijdsbesteding, taakverdeling in het gezin, enz.).
Tabel 2.1. : Indeling van culturele verschillen bij gezinsleden, naar Hobart (1990)
cognitieve verschillen ® evaluatieve verschillen ® normatieve verschillen |
expressieve verschillen conatieve verschillen |
(1) geloofsinhoud |
(2) gedrag |
2. Probleemgebieden bij religieus gemengde huwelijken
Toegepast op tabel 2.1. kunnen problemen in een religieus gemengd huwelijk gevonden worden op twee niveaus. Deze analytische indeling van de mogelijke bronnen van problemen sluit niet uit dat ze onderling verbonden kunnen zijn. Het is echter belangrijk om het onderscheid te maken om zo inzicht te verkrijgen in de diverse oorzaken van problemen in religieus gemengde huwelijken, zonder daarbij eenzijdige verklaringen te zoeken.
2.1. De aard en inhoud van geloof
Eén van de belangrijkste factoren die de intensiteit van de moeilijkheden kan bepalen is de aard van de religieuze beweging. Hoe groter de impact op het leven van de leden, hoe meer moeilijkheden er kunnen ontstaan. Als de beweging in kwestie totalitair of autoritair is, dan zijn de gevolgen voor het gezin van groter belang dan wanneer het gaat om een vrijblijvende of open beweging. De hoeveelheid engagement en tijdsbesteding die de nieuw religieuze beweging verwacht zijn hierbij belangrijke variabelen (hierover meer in 2.2.). De mate van afzondering die de beweging vereist heeft grote gevolgen voor de relaties binnen het gezin. Hoe minder contact de gelovigen hebben met hun oorspronkelijke omgeving, hoe groter de kans is dat zij alle standpunten van de beweging zullen accepteren en hoe moeilijker het wordt om te communiceren met niet-leden. De opinie van de partner ten opzicht van religie ‘tout court’ is ook belangrijk, omdat het niet altijd hoeft te gaan om de gevolgen van het geloof, het geloof op zich kan ook problematisch zijn. Bij dit soort kritiek staat men sceptisch tegenover alle vormen van religie en maakt het niet uit tot welke religieuze organisatie de partner behoort (Barker & Singelenberg, 1996; Kilbourne & Richardson, 1982; Dobbelaere & Wilson, 1994).
Een andere mogelijk belangrijke bron van negatieve reacties, is de concrete geloofsinhoud. De partner kan niet akkoord gaan met de specifieke waarden en de levensvisie die uitgedragen wordt door de religieuze beweging. Barlow (1977:143) noemt dit een gebrek aan spirituele eenheid door het attitudeverschil in dit soort huwelijken, wat kan resulteren in verschillende waardehiërarchieën waardoor er conflicten kunnen ontstaan. De verzameling van geloofsinhouden drukt een stempel op de belangen en waarden van de gelovige, belangen en waarden die niet noodzakelijk dezelfde zijn als die van de anders- of niet-gelovige partner. Dit kan leiden tot een vervreemding tussen de partners. Wanneer de partners niet overeenkomen ten opzichte van de ‘enige waarheid’ en de waarden van de beweging, dan zorgt dit voor meer problemen dan wanneer het niet-lid er neutraal of onverschillig tegenover staat. Campbell en Campbell (1976:397) beschrijven een onderzoek uit 1972 over echtscheidingspatronen. Bij (in de tempel gehuwde) mormonen lag de echtscheidingsgraad net onder 3%, terwijl deze graad bij religieus gemengde huwelijken zo hoog als 20% lag. Bahr (1981) gaat verder en zegt dat het huwelijksgeluk afhangt van welke echtgenoot behoort tot welk geloof. In het onderzoek van Bahr hebben mormoonse (homogame) koppels de laagste kans op echtscheiding en hebben de huwelijken waarbij de man katholiek is en de vrouw mormoon de hoogste kans op een echtscheiding. Wanneer de vrouw echter katholiek is en de man mormoon, dan halveren de kansen op echtscheiding. Volgens Bahr is het zo dat huwelijksstabiliteit groter is bij homogame huwelijken, maar ook dat - bij religieuze gemengde huwelijken - de stabiliteit groter is waarbij een van de partners geen religieuze affiliatie heeft en de ander wel, vooral als de man de ongelovige is. Wanneer beide partners een verschillend geloof hebben, heeft dit huwelijk de meeste kans op echtscheiding.
Hieromtrent nuanceren Ortega, Whitt en William (1988:224-226) het dichotome onderscheid tussen homo- en heterogamie. Deze auteurs bemerken dat er graden van heterogamie bestaan, namelijk verschillen in religieuze afstand, afhankelijk van de specifieke geloofsorganisaties waarvan men al dan niet lid is. Voor het huwelijk heeft dit tot gevolg dat het huwelijksgeluk omgekeerd evenredig evolueert met de mate van heterogame afstand tussen de partners. Dit past binnen de sociaal-psychologische visie op de relatie tussen enerzijds de mate waarin waarden gedeeld worden door de partners en anderzijds het aanpassingsvermogen tussen partners. Dit betekent dat een koppel met veel gedeelde waarden, zich beter kan aanpassen aan elkaar, waardoor er een harmonieuze en gelukkige relatie uit voortkomt, of beter: dat dit koppel meer kans heeft om gelukkig te zijn dan een heterogaam koppel. De nadruk wordt gelegd op de inhoudelijke gelijkenissen of verschillen tussen de verschillende geloofsorganisaties van de partners, namelijk de specifieke religieuze doctrine, rituelen en beleid. Hoe meer verschillen op deze drie gebieden, hoe heterogamer het huwelijk. Daarom moeten religieus gemengde huwelijken gespecificeerd worden naar de mate van religieuze afstand die er bestaat tussen de religieuze organisaties waarvan de partners al dan niet lid zijn. Ook Blood en Wolfe (1960:161-163,197-199) concluderen dat het huwelijksgeluk afhankelijk is van de graad van religieuze mix. Zij onderzochten het belang van kameraadschap (‘companionship’) bij religieus gemengde huwelijken. Wanneer een vrouw gelovig is en haar man niet, dan is kameraadschap zeer belangrijk. Wanneer de vrouw echter niet gelovig is en de man wel, dan is kameraadschap veel minder belangrijk voor de vrouw. Blood en Wolfe concluderen hieruit dat de vrouw kameraadschap niet belangrijk genoeg acht om mee naar de kerk te gaan met haar man. Een differentiële religieuze affiliatie creëert een obstakel om tot een gevoel van kameraadschap te leiden, ook wanneer er op andere momenten geprobeerd wordt (in de vrije tijd bijvoorbeeld) om het gebrek aan kameraadschap te compenseren want dit lukt nooit volledig. Hoe homogamer het huwelijk, hoe meer tevreden de vrouw is met de kameraadschap in het huwelijk omdat het behoren tot dezelfde religie leidt tot een gevoel van samenzijn en gedeelde participatie. Er wordt nog opgemerkt dat het gevoel van gemis aan kameraadschap bij heterogamie, waarbij een van de partners ongelovig is, vooral te vinden is bij de gelovige omdat het een norm is religie samen te beleven. Voor de ongelovige is dit minder een gemis omdat hij of zij door te kiezen voor het ongeloof aantoont geen nood te hebben aan het uitoefenen van een geloof. Verder stellen deze auteurs dat heterogamie een probleem kan creëren, maar dat deze problemen de gemiddelde vrouw niet belemmeren om haar gevoelens te uiten tegen haar man. Dus kan het een goed huwelijk zijn, ondanks het geloofsverschil. De oorzaak hiervoor zou kunnen zijn dat de partners het geloofsverschil proberen te compenseren door op andere gebieden extra hard hun best te doen. Een andere mogelijke reden is dat slechts de beste koppels het religieus verschil kunnen overwinnen, waardoor ze ongewoon compatibel zijn en dat niets - ook geloof niet - in de weg kan staan van hun liefde (Barlow, 1977; Barker & Singelberg, 1996; Blood & Wolfe, 1960; Bahr, 1981).
2.2. Gedrag
Verschillen in geloof en denkbeelden leiden al snel tot verschillen in gedrag. Het engagement dat verwacht wordt van de leden kan botsen met het engagement dat het gezin verwacht. Daarom kan de hoeveelheid tijd die de geloofspraktijk in beslag neemt, een aanleiding tot discussie zijn. Wanneer een niet-gelovend gezinslid geconfronteerd wordt met de tijdsintensieve uitoefening van het geloof van zijn of haar partner, kan dit reden zijn tot onenigheid. Uit een onderzoek van Dobbelaere en Wilson (1994:97-111) blijkt dat niet-leden schrik kunnen hebben voor vervreemding in het huwelijk door het lidmaatschap van hun partner en vooral door de hoeveelheid tijd die eraan wordt gespendeerd. Dit aspect wordt uitgebreider door Barker en Singelenberg (1996:42) beschreven. Volgens hen kan het gebeuren dat een niet-lid het lidmaatschap van de partner als een soort van overspel veroordeelt, omdat de religieuze beweging als een surrogaat-gezin gezien wordt (zie ook Kilbourne & Richardson, 1982:82). Dit heeft vooral te maken met het feit dat in vele nieuw religieuze bewegingen het gemeenschapsgevoel centraal staat (in vele religieuze bewegingen, ook bij de mormonen, spreken leden elkaar aan met ‘broeder’ en ‘zuster’). Binnen de metafoor van het gezin vormt de religieuze beweging een potentiële bedreiging voor het ‘andere’ - wettelijk en sociaal aanvaard - gezin. Het lid zijn of worden van een religieuze beweging staat dan gelijk met verraad tegenover het ‘echte’ gezin, omdat het aangevoeld kan worden alsof het ‘eerste’ gezin niet voldoende is. Barker en Singelenberg (1996:85-87) benadrukken hierbij de grote druk op deze religieus gemengde gezinnen. Deze druk op het huwelijk kan ontstaan door de toewijding van het lid aan de religieuze beweging, waardoor het vertrouwen kan breken en belangrijke familiale of persoonlijke zaken niet meer besproken worden met elkaar. Het contact met mede-gelovigen kan groter en uitgebreider zijn dan met de partner omdat de eerstgenoemden beter begrijpen waarmee het lid bezig is dan de partner. Een concurrentiestrijd kan hieruit ontstaan omtrent de invloed op de betrokken persoon.
Hierbij aanleunend kan het financiële engagement ook voor problemen zorgen. Als er een grote financiële bijdrage verwacht wordt door de beweging kan dit een groot struikelblok zijn. Volgens Steve Bruce (1992:98) is het inkomen van nieuw religieuze bewegingen in grote mate afhankelijk van de regelmatige donaties van haar leden, wegens het gebrek aan staatssubsidiëring. Deze bewegingen vragen (en krijgen) veelal een percentage van het inkomen van haar leden. Bij de mormonen is dit tien procent van het netto-inkomen, de zogenaamde tienden, wat een relatief hoog bedrag is (ter vergelijking: de leden van de Church of England geven ongeveer twee procent van hun netto-inkomen). Hieromtrent suggereert Laurence Iannaccone (1992) dat deze hoge kost gecompenseerd wordt door de aangeboden (bovennatuurlijke) voordelen. Door de gelovigen wordt er een kosten-baten analyse gemaakt met het oog op de maximalisatie van de netto-opbrengsten, passend binnen de economisch georiënteerde ‘rational choice approach’. Door de hoge kost zullen enkel de overtuigde gelovigen participeren, wat de religieuze beweging én de leden ten goede komt.
“Cost benefit analysis thus reveals why membership in high-cost religions is often a ‘good deal’. Costly strictures migitate the free-rider problems confronting religious groups. Potential members are forced to choose: participate fully or not at all. The seductive middle-ground is eliminated; average levels of commitment and participation increase; and, as strange as it may seem, members come out ahead.” (Iannaccone, 1992:127-128)
De niet-gelovige partners halen echter geen voordeel uit de winstmaximalisatie van hun gelovige partners. Integendeel, ze hebben geen baten en dubbele kosten: hun partners spenderen ongewenst tijd én geld aan een religieuze beweging en ze krijgen er niets voor terug.
2.3. Het gezin
Deze voorgaande bronnen van onenigheid bij religieus gemengde huwelijken zijn echter ook afhankelijk van de specifieke gezinsconfiguratie en het gezinsverleden. Elk gezin zal op een andere en unieke manier omgaan met de situatie en de gebeurlijke moeilijkheden. In een onderzoek bij de Nichiren Soka Gakkai boeddhisten in Groot-Brittannië ontdekten Dobbelaere en Wilson (1994:108-111) dat oppositie ten opzichte van het lidmaatschap hoofdzakelijk voorkomt bij de primaire relaties (familie en dichte vrienden) omdat zij er het meest mee geconfronteerd worden. Het is duidelijk dat de man-vrouw relatie de zwaarste klappen kan ontvangen bij deze problemen, maar ook de kinderen zijn belangrijke actoren bij deze situaties.
Het omgaan met deze gezinsproblemen is afhankelijk van de voorgeschiedenis van het gezin. Vooral het moment van de bekering is zeer belangrijk. Wanneer het lid reeds aangesloten was voor het koppel elkaar leerde kennen, verschilt dit met de situatie waarbij de bekering plaats vond wanneer de partners elkaar al langer kende en men eventueel reeds getrouwd was. Er is volgens Barker en Singelenberg (1996:88) een evolutie mogelijk waarbij de niet-leden in eerste instantie met afkeer en schrik reageren op het lidmaatschap van de betrokkene. Maar later kan die mening veranderen omdat het beeld van de onbekende bedreiging verdwijnt zodat men er positiever tegenover kan staan en dan zal de partner zich eventueel ook bekeren. Omgekeerd is het ook mogelijk dat de omgeving in het begin denkt ‘dat gaat wel weer over’ en weinig aandacht besteedt aan het bekeerde gezinslid, maar dat ze later - wanneer ze zien dat de betrokkene volhoudt - bezorgd en angstig worden (Barker & Singelenberg, 1996).
Een ander belangrijk gevoelig punt kan de eventuele kinderen zijn. Wanneer de kinderen geen lid zijn dan kan het contact met de ouder die lid is van de religieuze beweging eronder lijden. Misschien worden zij gedwongen om geïnteresseerd te zijn, misschien ontstaat er een strijd tussen de ouders over de opvoedingswijze, misschien willen de kinderen er niets van weten en ontstaat er een breuk in de relatie. Maar als de kinderen echter ook leden zijn, dan dreigt de ouder die geen lid is alleen achter te blijven waardoor die ouder veel raakpunten verliest met de partner en de kinderen. Hoedanook wordt het socialisatieproces in een gezin met kinderen complexer en diffuser omdat de kinderen geen eenduidige boodschap ontvangen van de ouders. Hayes en Pittelkow (1993:755-756) benadrukken dat de overname van waarden en geloofsinhouden bij religieus gemengde gezinnen beperkter is dan bij gelijk gezinde ouders. Het is waarschijnlijker dat kinderen conformeren met de religieuze ideologie van de ouders wanneer deze eensgezind zijn en er dus geen spanningen of conflicten zijn ten opzichte van het geloofsonderwerp. Ook moet er open over kunnen gepraat worden zonder dat het kind gedwongen wordt om de geloofsinhoud zomaar over te nemen. Het is duidelijk dat er veel verschillende factoren zijn die de specifieke familiale subcultuur beïnvloeden bij religieus gemengde gezinnen (Barlow, 1977; Barker & Singelenberg, 1996; Kilbourne & Richardson, 1982; Hobart, 1990; Hayes & Pittlekow, 1993).
2.4. Gevoelens
Barker en Singelenberg (1996:88-94) beschrijven een aantal gevoelens die niet-leden kunnen meemaken wanneer ze geconfronteerd worden met de bekering van een geliefde in een religieuze beweging. (1) Afwijzing. Vanuit hun onderzoek is gebleken dat veel bekeerlingen uit een ‘voorbeeldig’ en ‘normaal’ gezin komen. De niet-leden voelen zich dan afgewezen omdat ze dachten dat er in het gezin geen grote problemen voorkwamen en dat de gemeenschappelijke waarden en opvattingen voldoende waren om gelukkig te zijn. Wanneer een ‘loved-one’ dan toetreedt tot een religieuze beweging, zien ze dit als een veroordeling van wat zij voorheen belangrijk achtten, zeker wanneer deze toetreding met fanatisme gebeurt. Het kan ook anders, wanneer er bijvoorbeeld problemen zijn in het gezin zodat de toetreding een vlucht is, weg van het problematische gezin. (2) Woede en frustratie. Deze gevoelens van de zijde van het niet-lid kunnen soms gericht worden op de bekeerling, soms op de beweging, maar meestal op beide. Deze gevoelens vinden hun oorsprong in het gevoel van afwijzing: het is moeilijk te verkroppen dat een geliefde zich elders beter kan voelen. Deze harde gevoelens kunnen ertoe leiden dat de relatie tussen de betrokken nog meer verslechtert. (3) Schuld. Het is mogelijk dat de bekeerling kritiek levert op het gezin omdat hij of zij vanuit de waarden en normen van de beweging een ander levensvisie heeft bekomen, wat soms botst met de visie van andere gezinsleden. Het gezin kan hierdoor schuldgevoelens hebben omdat ze niet (meer) voldoen aan de verwachtingen van de bekeerling. Het gevoel van afwijzing kan verschuiven naar een schuldgevoel omdat hij of zij niet voldoende attent zou zijn geweest voor de noden en behoeftes van de betrokkene. (4) Eenzaamheid. Het kan gebeuren dat niet-leden zich geïsoleerd voelen omdat ze bang zijn en zich schamen om te praten over de bekering van het gezinslid. De niet-leden voelen zich gestigmatiseerd doordat een significant-other zich bij een religieuze beweging heeft aangesloten en daarom ontwijken ze de potentiële negatieve reacties vanuit hun sociale omgeving. Ze moeten deze nieuwe situatie alleen doorstaan en verwerken. (5) Angst en bezorgdheid. De mogelijke angst wat niet-leden kunnen voelen wanneer een geliefde lid wordt van een religieuze beweging is meestal een angst voor het onbekende. Religieuze bewegingen worden snel negatief beoordeeld, zelfs wanneer - of misschien juist omdat - men er eigenlijk niet veel (juiste) informatie over heeft. Deze angst gaat meestal gepaard met bezorgdheid omdat men niet weet wat de toekomst zal brengen.
Het is mogelijk om de ervaring van een toetreding van een naast familielid te vergelijken met een sterfgeval. In beide situatie kunnen de ‘achtergeblevenen’ angst, ongeloof, schrik, woede en het gevoel dat ze in de steek gelaten zijn ervaren. Het gevoel van hulpeloosheid en onmacht kan bij beide gevallen voorkomen omdat ze er geen invloed op hebben, terwijl ze gedwongen worden om de veranderingen te ondergaan en ze misschien hun hele levenswijze moeten aanpassen (Barker & Singelenberg, 1996:92-93).
Omtrent deze problematiek hebben Kilbourne en Richardson (1982:93-95) drie typische reacties van gezinsleden gedestilleerd. Vooral woede is het meeste voorkomend en dan vooral gericht ten opzichte van de nieuw religieuze beweging. De twee andere veel voorkomende reacties zijn ambivalentie en onbegrip. De soms extreme reacties van ouders of andere gezinsleden op de bekering kunnen volgens deze auteurs ook bekeken worden als een ‘zelf-presentatie strategie’ waarbij de sterke reactie wordt gebruikt als een methode om de omgeving te overtuigen van de ernst van de situatie. Dit legitimeert de hersenspoeling- of dwang-these en het gebruik van meer drastische middelen om de bekeerde terug te halen.
3. De meerwaarde van religieus gemengde huwelijken
Er zijn echter niet noodzakelijk alleen probleemgebieden bij religieus gemengde huwelijken, er kunnen mogelijks ook positieve kanten gepaard gaan met religieuze ongelijkheid in een huwelijk. De eventuele meerwaarde van deze huwelijken wordt hier besproken, zodat een al te negatief beeld vermeden wordt.
3.1. Nuancering van de bedreiging van ‘sekten’
Het stereotype en algemeen verspreide beeld van ‘sekten’ strookt niet noodzakelijk met de werkelijkheid. Niet alle nieuw religieuze bewegingen zijn gelijk, en sommigen onder hen zijn sterk pro-familie (Kilbourne & Richardson, 1982:81-87) waardoor de relatie met het gezin er veel minder onder te lijden heeft. De mormonen behoren tot deze laatste categorie, maar dit betekent niet dat er geen problemen uit kunnen ontstaan. De angst die familieleden doorstaan omtrent de bedreiging van ‘sekten’ lijkt gefundeerd in het beeld dat er bepaalde technieken zouden gebruikt worden door de religieuze bewegingen om leden te overtuigen en te binden. Het is voor deze familieleden schijnbaar onmogelijk dat een geliefde uit vrije wil zou kunnen kiezen voor een bepaalde onconventionele religieuze organisatie. Toch is er uit veel onderzoeken gebleken dat er geen sprake hoeft te zijn van manipulatie, dwang of ‘brainwashing’.
In tegenstelling tot sommige auteurs proberen Kilbourne en Richardson niet alleen de negatieve elementen aan te tonen, maar ook een meer waarden-neutrale visie na te streven waarbij eventuele positieve elementen ook onderzocht worden. Daarmee proberen ze in te gaan tegen de beperkte argumenten van de anti-cult bewegingen van de jaren zeventig en tachtig. De belangrijkste beschuldigingen van deze anti-cult bewegingen tegenover ‘sekten’ zijn gecentraliseerd rond het verlies van contact met de buitenwereld van cultleden en de negatieve beoordeling van deze omgeving als kwaad en satanistisch, waardoor het gezin niet meer kan functioneren. Maar bewijzen voor deze eenzijdige stelling zijn er niet altijd en blijken zeer afhankelijk van de specifieke religieuze beweging. De auteurs waarschuwen dan ook voor een weinig kritische veralgemening van alle religieuze bewegingen alsof ze in alle opzichten gelijk - en even ‘slecht’ - zijn. Tegelijk zien zij ook dat wijdverspreide meningen, zoals ‘alle sekten zijn slecht en gevaarlijk’, gebruikt kunnen worden als een sociaal wapen om alle ongewone nieuw religieuze bewegingen te marginaliseren. Om hier tegen in te gaan benadrukken de auteurs het ontstaan en de impact van de nieuwe sociale rol die leden van nieuw religieuze bewegingen ‘spelen’. De veranderingen in gedragingen kunnen grotendeels toegeschreven worden aan deze nieuwe sociale rol, maar de inherente attitudes van deze leden moeten niet steeds samengaan met die van de beweging. Deze gedachtegang past bij het front-stage/back-stage idee van Goffman[15]. Leden van een nieuw religieuze beweging kunnen zich op een manier gedragen ten opzichte van de medeleden om erbij te horen (frontstage), maar dit gedrag hoeft niet altijd volledig conform te zijn met hun eigenlijke gevoelens. Ten opzichte van anderen (backstage) kunnen hun eigen ideeën en hun eventuele kritiek eventueel wél geuit worden, een bewijs dat ze bewust en kritisch kunnen omgaan met hun lidmaatschap. Kilbourne en Richardson maken ook het onderscheid tussen publieke conformiteit en persoonlijke afwijzing van een bepaald ideeëngoed, waarbij bedoeld wordt dat gedragsveranderingen niet betekenen dat de persoon een volledige metamorfose (of hersenspoeling) heeft meegemaakt.
3.2. Positieve waarde van het gezin bij religieuze bewegingen
Ook de these dat deze nieuw religieuze bewegingen het instituut van het gezin ondermijnen wordt sterk genuanceerd door Kilbourne en Richardson (1982). Volgens hen is het zo dat het veranderen van het instituut gezin en het stijgen van de populariteit van nieuw religieuze bewegingen twee covariaten zijn van macro-krachten in de samenleving, namelijk tendensen zoals secularisatie, urbanisatie, industrialisatie, mobiliteitsverhoging, enz. (zie ook Barlow, 1977:144) De maatschappij en nieuw religieuze bewegingen beïnvloeden elkaar wederzijds. Doordat de secularisatie een vermindering van het belang van het sacrale in het dagelijkse leven heeft veroorzaakt, kan verwacht worden dat religieuze of doctrinale deviantie minder zal leiden tot sociale onaanvaarding. Het is echter zo dat sekten oppositie opwekken, niet door hun deviante rituelen, maar door een negatief labelling-proces veroorzaakt door een gevreesde bedreiging van de algemeen aanvaarde traditionele normen en instituties. Het alledaags gebruik van de term ‘sekte’ heeft meer betrekking op sociale dan op doctrinale deviantie. Nieuw religieuze beweging zijn afwijkend, niet door specifiek afwijkend gedrag, maar door de sociale definiëring ervan. “In other words, deviance is not constituted by certain forms of behaviour - deviant acts - but is seen as a product of a social process of definition. Agents of social control are often seen as the principal definers of what contitutes deviant behaviour” (Hampshire & Beckford, 1983:225). Wanneer het middle-class gezin als norm wordt gelegitimeerd door deze ‘agents of social control’, dan zijn veranderende elementen in het gezin afwijkingen en dus slecht. Dit idee van universaliteit en natuurlijkheid van het ‘gewone’ middle-class gezin past echter niet in de hedendaagse pluralistische maatschappij, waarbij er ontelbare varianten bestaan op de veronderstelde gezinsnorm. De culturele achtergrond hiervoor blijkt vooral gefundeerd in het feit dat men in de samenleving mag geloven in God, maar niet té veel. Men moet een ‘parttime’ gelovige blijven, anders ondermijnt men de goede werking van andere belangrijke subsystemen, zoals het gezin (Kilbourne & Richardson, 1982; Hampshire & Beckford, 1983:208-211,224-225).
Kilbourne en Richardson geven een aantal aanwijzingen die aantonen waarom nieuw religieuze bewegingen geen oorzaak zijn voor het ‘verval’ van het gezin. Ten eerste gebeurt het dat leden van zo’n religieuze beweging vóór dat ze toetreden zich al gealiëneerd en ongelukkig voelden in hun gezin. Ten tweede zijn er leden die zich voor hun bekering reeds bij een groot aantal andere organisaties hadden aangesloten, omdat ze zoeken naar de juiste levensvisie passend bij hun eigen denkbeelden en persoonlijkheid. Deze (al dan niet religieuze) organisaties kunnen ook onconventioneel zijn ten opzichte van het middle-class gezin. Ten derde blijkt dat de filosofie achter sommige nieuw religieuze bewegingen juist goed past bij de ideeën van het gezin, waardoor het gezin beter kan functioneren. Daarom juist worden soms volledige gezinnen of zelfs families gerekruteerd in de nieuw religieuze bewegingen, waardoor de gezinnen helemaal niet hoeven uit elkaar te vallen. Een gevolg hiervan kan zijn dat de familiale banden juist sterker worden en er helemaal geen sprake hoeft te zijn van desintegratie van het gezin door deze religieuze bewegingen. Ten laatste is het zo dat het dwingen om uit te treden (in het extreme is dit het ‘deprogramming’ van de zogezegde gehersenspoelde leden) of het weigeren van het intreden evenzeer destructief kan zijn voor het gezin.
Meer zelfs, het gezin kan ook versterkt worden door de toetreding van één van de gezinsleden. Er zijn volgens Kilbourne en Richardson (1982:94-95) twee mogelijke denkpistes: (1) Reïntegratie hypothese. Wanneer het gezin op de rand van desintegratie staat kan het dichter bij elkaar komen doordat ze samen werken aan het proberen terugbrengen van het bekeerde gezinslid. Het kan gebeuren dat het gezin reïntegreert doordat ze samen het bekeerde lid proberen te ‘redden’ en ze daardoor hun eigen onderlinge problemen aan de kant schuiven. Het praten over het gemeenschappelijk probleem van het gezin kan een stevige band tussen de gezinsleden vormen. Barlow (1977:143-144) bemerkt hieromtrent dat het zelfs waarschijnlijk is dat huwelijksproblemen - veroorzaakt door andere dan religieuze kwesties - vaak toch worden herleid tot het geloofsverschil. Het religieus gemengd zijn dient hier als zondebok voor relatief ‘normale’ huwelijksproblemen. Het verschil in het geloof wordt gebruikt om met de huwelijksproblemen om te gaan. (2) Therapeutische werking. Zelfs wanneer er geen problemen zijn in een gezin kan het aansluiten bij een religieuze beweging van een (of meerdere) van de gezinsleden een versterkend effect hebben op het hele gezin. De bekeerling kan terechtkomen in een omgeving die dezelfde familiale sfeer nastreeft en waarbij ‘aangeleerd’ wordt om liefdevol om te gaan met zichzelf, familie en de gemeenschap. Dit kan een positief effect hebben op de manier waarop de gezinsleden met elkaar omgaan. Op deze manier kan de metafoor van het gezin ook een aantal positieve elementen benadrukken omdat een nieuw religieuze beweging soms bewust een familiale gemeenschap wil nastreven en ze daardoor ook familiale waarden en normen accepteren en promoten (zoals dit het geval is bij de mormonen).
4. Toegepast op de mormoonse kerk: te toetsten hypothesen
De theorieën die hier aan bod zijn gekomen zijn het resultaat van allerhande onderzoeken omtrent religieus gemengde huwelijken bij verschillende religieuze bewegingen. Het is echter niet vanzelfsprekend dat al deze conclusies van toepassing zijn op alle religieuze bewegingen en alle religieus gemengde huwelijken. Ongetwijfeld hebben alle resultaten van deze onderzoeken iets bij te brengen aan het onderwerp, maar de vraag die hier wordt gesteld is in hoeverre deze theorieën toepasbaar zijn op een specifieke religieuze beweging met zeer concrete eigenschappen ten aanzien van het gezin en de primaire man-vrouw relatie. Vanuit voorgaande theorievorming kunnen een aantal verwachtingen geformuleerd worden ten opzichte van religieus gemengde huwelijken binnen de mormoonse kerk. Door hoofdstuk 1 toe te passen op hoofdstuk 2 kunnen concrete hypothesen gedestilleerd worden die getoetst zullen worden in het volgende hoofdstuk. De hypothesen worden in deze vierde paragraaf verwoord.
4.1. De aard en inhoud van geloof
Hypothese 1: Rekening houdend met de aard van het geloof kan verwacht worden dat mormoonse religieus gemengde huwelijken slechts in beperkte mate met problematische situaties zullen geconfronteerd worden, daar de mormoonse geloofsorganisatie niet gesloten of uitsluitend is.
De Kerk van Jezus Christus van de Heiligen der Laatste Dagen kan geen totalitaire religieuze beweging genoemd worden. Er wordt geen grote (expliciete) sociale druk uitgeoefend op de leden, waardoor er veel vrijheid is. Voor een aantal leden beperkt het geloof zich tot de avondmaalsvergaderingen op zondagvoormiddag. Mormoonse gelovigen beschouwen de ‘wereld’ niet als vijandig of satanistisch, integendeel, ze staan er open voor en willen er een positieve invloed op uitoefenen. Er wordt echter wel een minimum van afzondering en geheimhouding van de leden verwacht ten opzichte van niet-leden (waaronder ook de niet-mormoonse gezinsleden), maar over het algemeen trekken mormoonse gelovigen zich niet terug uit de samenleving. De leden vormen geen hechte of gesloten groep, waardoor de impact op het gezinsleven niet groot hoeft te zijn. Het individualistische karakter van het geloven in de kerk impliceert dat de gelovigen veelal zelf een weg zoeken in het geloof, want de kerk wijst enkel op een aantal richtlijnen die kunnen leiden tot een goed geloof en een goede levenswijze.
Hypothese 2: De intermaritale geloofsverschillen veroorzaken een cognitieve breuk die kan leiden tot een vervreemding tussen de partners.
De religieuze leer bepaalt voor een groot stuk het wereldbeeld van de gelovige, een wereldbeeld dat kan afwijken van traditioneel aanvaarde visies. De ontologische ‘waarheid’ die wordt verkondigd door het geloof kan botsen met de andere ‘waarheid’ van de niet- of anders-gelovigen, wat een cognitieve breuk tussen mensen uit verschillende (geloofs)werelden kan bewerkstelligen. Het mormoons geloof benadrukt sterk dat ze de enige juiste waarheid in pacht heeft. De leer van het mormoons geloof bevat veel ‘klassieke’ christelijke waarden, maar daarnaast zijn er een aantal minder klassieke elementen die een struikelblok kunnen vormen in een huwelijk. Een aantal centrale dogma’s van de kerk - zoals de tweezijdige eeuwigheid van elke mens, de mogelijkheid om God te worden en het Woord van Wijsheid - beïnvloeden in grote mate de werelddefiniëring van haar volgelingen. Door de nadruk op de eeuwigheid van elke mens, met al de bijbehorende consequenties voor het aardse leven, wordt er een verwacht gedragspatroon gecreëerd ten aanzien van het gezin en de medemens in het algemeen. Desalniettemin is er veel niet-ingevulde ruimte in het wereldbeeld van dit geloof door de nadruk op het individueel zoeken naar persoonlijke antwoorden. In praktijk wordt dit geloofsindividualisme veelal ingevuld door in gezinsverband te bouwen aan het concreet geloof, wat wegens duidelijke redenen niet mogelijk is bij religieus gemengde huwelijken. De gelovige moet het alleen doen. Toch wordt er verwacht dat de gelovige het geloof onderhoudt, met als gevolg dat de gelovige groeit in het geloof, terwijl de partner deze groei niet meemaakt. Door het gebrek aan spirituele eenheid kunnen de partners uit elkaar groeien en raakvlakken verliezen. De partners hebben een verhoogde kans op vervreemding door het verschil in (op geloof gebaseerde) wereldbeelden.
4.2. Gedrag
Hypothese 3: Door het engagement dat de mormoonse kerk verwacht van haar leden treedt ze in concurrentie met het gezin.
Het mormoons geloof eist een minimum aan engagement van haar leden. Dit houdt in de eerste plaats het bijwonen van de avondmaalsvergaderingen in. Er wordt echter geprobeerd om zoveel als mogelijk de leden een bepaalde functie met bijbehorende verantwoordelijkheid te geven. Dit zorgt al snel voor een grotere tijdspendering binnen de kerk. Naast de avondmaalsvergadering zijn al snel één à twee avonden per week ingenomen door de kerk. Volgens Campbell & Campbell (1976:403) wordt er soms laconiek gezegd: “a Mormon is one who is on his way to a meeting, at a meeting, or returning from a meeting”. Deze tijd wordt afgenomen van het gezin, de kerk wordt een concurrent van het gezin.
Hypothese 4: Het financiële engagement van de mormonen is een struikelblok voor hun niet-mormoonse partners.
Naast tijd wordt er ook een financieel engagement verwacht door de kerk. De Heiligen der Laatste Dagen geven jaarlijks tien procent van hun netto-inkomen aan hun kerk. Naast deze gestructureerde financiële regeling worden ook andere niet-vastgelegde giften verwacht, zoals de vastengaven. Boven op de reguliere belastingen vormt het betalen van deze tienden (en andere giften) een significante vermindering van het gezinsinkomen. De mormoonse kerk is door deze regeling en door investeringen een rijke kerk geworden (hieromtrent vermeld Bull (1992:103) dat de mormoonse kerk in 1983 een vermogen had van 2.000 dollar per capita). Het is niet onwaarschijnlijk dat de ongelovige partner bezwaren heeft met het te brengen financiële offer. Niet alleen kost het lidmaatschap van hun mormoonse partner veel tijd, maar ook veel geld. Daar de niet-mormoonse partner geen of weinig affiniteit heeft met de geloofsinhoud van zijn of haar partner, wordt het geloof in sterke mate herleid tot de materiële gevolgen ervan en die zijn nadelig voor het gezin. Geld is een groot struikelblok.
4.3. Het gezin als onderwerp van religie
Hypothese 5: Het gezin en het geloof zijn moeilijk combineerbaar bij religieus gemengde huwelijken waardoor de keuze voor het één ten koste gaat van het ander.
Het gezin is een centrale instelling van het mormoons geloof. Het mormoonse gezin, als vertrekpunt van vele zegeningen in dit leven en in het hiernamaals, heeft een structurerende functie bij vele rituelen en samenkomsten (zoals het tempelbezoek). Niet alleen wordt het hic et nunc gezin op handen gedragen, er wordt daarenboven enorm veel moeite gedaan om overleden familieleden de kans te geven het evangelie te aanvaarden. Het is dan ook niet verwonderlijk dat het bij de mormonen de norm is het geloof in gezinsverband te belijden. Wanneer een gelovige afwijkt van deze norm kan men de leer en rituelen niet op een volwaardige manier navolgen. Wegens het grote belang dat gehecht wordt aan het gezin bij de mormonen kan men verwachten dat de mormoonse helft van het religieus gemengde huwelijk het niet gemakkelijk heeft. Men wordt gedwongen om als ‘religieus alleenstaande’ het geloof en het gezin, als onverenigbare belangens, te combineren. Boven op de afwijking ten opzichte van de kerkelijke verwachting om het geloof te belijden in gezinsverband, wijken deze religieuze alleenstaanden ook af van de familiale norm om als partners hetzelfde geloof te hebben. Twee tegengestelde krachten oefenen druk uit op de mormoonse gelovige en kunnen een rollenconflict veroorzaken. De kerk stimuleert de bekering van de partner, maar tegelijkertijd verwacht de niet-mormoonse partner een homogenisering van de geloofsverschillen. Deze homogenisering kan in twee richtingen gebeuren, allebei geen ofwel allebei wel lid van de mormoonse kerk, maar omdat de mormoonse partner begrepen wordt als de uitzondering, is het waarschijnlijker dat de niet-mormoonse partner zal rekenen op de uittreding of het inactief worden van de mormoonse partner. Welke beslissing de mormoonse partner ook neemt, het zal steeds ten koste gaan van ofwel het geloof ofwel het gezin. De gelovige kan kiezen voor het gezin en inactief worden in de mormoonse kerk, maar dan worden verschillende kerkelijke verwachtingen met de voeten getreden: men is getrouwd met een leek en daarenboven blijft men afwezig op de diensten, de basis van de geloofsbelijdenis. Indien men echter kiest voor geloofsactiviteit, dan kan het gezinsleven hieronder lijden. De gelovige partner moet dan het geloof in al haar vormen (vieringen, gebed en rituelen) alleen beleven, waardoor een segmentatie van de leefwerelden van de betrokkenen moeilijk te vermijden is. Daarenboven kan de gelovige partner van egoïsme worden beschuldigd.
4.4. Meerwaarde
Hypothese 6: De mormoonse doctrine versterkt de waarde van het gezin, ook bij religieus gemengde gezinnen. Daardoor kan het gezin beter functioneren.
De mormoonse kerk heeft een zeer gezins-gerichte doctrine. Traditionele en klassieke gezinsbeschermende waarden worden er sterk gepromoot, waardoor ook het religieus gemengd gezin er wordt door beïnvloed. Zelfs indien niet alle gezinsleden lid zijn van de kerk heeft de mormoonse leer omtrent het gezin een ‘besmettend’ effect op alle, ook niet-mormoonse, gezinsleden. In de kerk wordt de waarde van het gezin versterkt en worden familiale waarden aangeleerd en gestimuleerd. Hierdoor zal het mormoons lid meer energie in dit heilig instituut steken, wat ten goede komt voor het hele gezin. De gelovige zal de boodschap van de mormoonse leer omtrent het gezin uitstralen en dit kan als gevolg hebben dat de andere gezinsleden deze waarde overnemen. Phillip Kunz bevestigt deze gedachtegang in een onderzoek over echtscheidingen bij mormonen. Mormoonse religieus gemengde huwelijken hebben een lager echtscheidingscijfer dan niet-mormoonse huwelijken (maar een hoger cijfer dan volledig mormoonse huwelijken). Volgens Kunz kan de oorzaak hiervan liggen in de mormoonse ideologie ten opzichte van het gezin. Door de grote aandacht voor de kwaliteit van het huwelijks- en gezinsleven heeft de mormoonse ideologie ook een invloed op religieus gemengde gezinnen, ondanks het feit dat deze invloed niet sterk genoeg was om het gemengd huwelijk te voorkomen of te niet te doen (Kunz, 1964:212). Daarenboven kan het lidmaatschap van de mormoonse kerk een reddende functie hebben voor de gelovige. Zonder deze kerk zou het kunnen dat deze persoon niet of niet goed kan functioneren in het gezin of in de maatschappij in het algemeen. Het mormoons geloof zorgt hier voor een houvast en een steunpunt, waarvan het leven op andere gebieden (zoals en misschien vooral het gezinsleven) kan profiteren.
4.5. Conclusie: algemene hypothese
Bovenstaande hypothesen kunnen bij wijze van synthese samengebracht worden in een algemene hypothese, gestoeld op twee tegengestelde en op elkaar inwerkende tendensen. Het religieus gemengde huwelijk bij actieve mormonen heeft te lijden onder de geloofsdifferentie doordat de partners een andere wereldvisie hebben opgebouwd. Dit kan eventueel leiden tot een vervreemding tussen de partners. Daarenboven vormt de geloofspraktisering op zich een struikelblok door het gemanifesteerde engagement van de gelovige. Het lid zijn van de mormoonse kerk kost tijd en geld, wat niet in dank afgenomen wordt door de partner. Indien een religieus alleenstaande mormoon verkiest om het geloof niet meer te praktiseren ten voordele van het gezin, dan volgen de leefwerelden van de partners veeleer een gelijklopende evolutie. De partners worden niet (meer) geconfronteerd met geloofsobstakels, waardoor de kans dat ze van elkaar zullen vervreemden kleiner is (hypothesen 2 tot 5).
Het vervreemdingsproces bij actieve religieuze heterogamie kan ingeperkt (en eventueel omgekeerd) worden door de invloed van de aard van het mormoons geloof en de specifieke leer omtrent het gezin. De eventuele moeilijkheden veroorzaakt door het geloofsverschil worden (deels) gecompenseerd door extra hard te werken aan de relatie, gemotiveerd door het mormoons gezinsideaal. De mormoonse partner wordt gestimuleerd door het geloof om het huwelijk te doen slagen en gaat daardoor meer moeite doen op andere gebieden (hypothesen 1 en 6).
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[14] Gegevens op een meer macro-sociologisch en demografisch niveau zijn onder andere te vinden bij BARLOW (1977) omtrent huwelijkspatronen bij mormonen, aantal mormoonse religieus gemengde huwelijken en het aantal bekeringen bij heterogame huwelijken; HAYES & PITTELKOW (1993) omtrent religieuze intergenerationele transmissie bij religieus gemengde huwelijken; BAHR (1981) omtrent echtscheidingspatronen bij religieus gemengde huwelijken; McCUTCHEON, Allan (1988) Denominations and religious intermarriage: trends among white Americans in the twentieth century, in: Review of Religious Research, 29, 3, 213-227 omtrent het aangaan van religieus gemengd huwelijken bij verschillende denominaties en de invloed van de universiteit als ‘huwelijksmarkt’ hierop; SAUNDERS, LaVell (1976) The gradient of ecumenism and opposition to religious intermarriage, in: Review of Religious Research, 17, 2, 107-109 omtrent attitudes over religieuze mix bij verschillende kerken, waaronder de mormoonse kerk; LARSON, Lyle & MUNRO, Brenda (1990) Religious Intermarriage in Canada in the 1980’s, in: Journal of Comparative Family Studies, 11, 2, 239-250 omtrent religieus gemengde huwelijken als maatschappelijke indicator voor assimilatie, deviantie, de nabijheid-theorie en secularisatie.
[15] Deze centrale begrippen zijn te vinden in verscheidene werken van Goffman, maar vooral in: GOFFMAN, Irving (1959) The presentation of the self in everyday life, New York: Doubleday.