More paganorum. Vroegmiddeleeuwse perceptie van heidense volkscultuur. (Steven Dhondt)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

VII. BESLUIT

1) DEDRIJVENDE KRACHTACHTER HET BIJGELOOF: DE DEMONEN

            Het gamma van “heidens” bijgeloof dat door de kerkelijke instaties verworpen wordt, is zeer uitgebreid, gaande van echte idolatrie tot eerder onschuldige feesten of magische geneeskunde. Dergelijke praktijken worden in de bronnen in hun totaliteit omschreven als sacrilegus, paganus, diabolicus, profanus, sordidissimus, turpis, superstitiosus en bovendien daemoniacus. Het geloof aan demonen speelde een centrale rol in de perceptie van ongeoorloofde (reële of vermeende) heidense praktijken. Dergelijke opvattingen hadden een lange voorgeschiedenis: het demonengeloof “was een gedachtencomplex dat zich allerwegen in de heidense wereld opdrong. Wat niet onmiddellijk verklaarbaar leek, deed men af als demonenwerk. In de heidense visie bestonden ook goedaardige demonen, maar in het dagelijks leven had de mens meestal met kwaadgezinde geesten te maken,” zo expliceert Gerard Bartelink. “(...) Ook door de christenen werden de demonen gezien als reëel bestaande wezens. Ze waren volgens hen de oorzaak van het kwaad in de wereld en ze deden hun werking gevoelen in de verkeerde handelingen van de mensen. In de woorden van Lactantius (ca. 240-ca. 320): ‘Astrologie, voorspellingskunst door middel van het inspecteren van ingewanden en het observeren van vogels, de zogeheten orakels zelf, necromantie en tovenarij zijn vindingen van de demonen, en al wat de mensen verder nog aan kwaad aanrichten, zowel openlijk als in het geheim.’(1)”

            Volgens de visie van de Antieken waren demonen (< Gr. daimwn) een ongedifferentieerde tussenvorm tussen mensen en goden. Ze hadden een luchtachtig lichaam en scherpere zintuigen dan de mens, en konden zich met zeer grote snelheid door het zwerk voort­bewegen. Door deze eigenschappen konden ze als middelaars tussen goden en mensen optreden. De daimoneH werden in de Oudheid niet met een eigen cultus vereerd. De demonenleer werd in het vroege Christendom gedeeltelijk overgenomen (ook hier dus een “heidense” invloed), maar zeer sterk beïnvloed door het joodse begrip van onreine geesten. Deze waren “bekoorders en aanklagers, tegenstanders van God en de mensen. Wat hun ontstaan betreft, won de opvatting veld dat een aantal ‘dienaren van God’ (engelen) uit hun verheven staat naar beneden was getuimeld in de atmosfeer bij de aarde.(2)”

De joods-Christelijke demonenleer kwam tot culminatie bij Augustinus (* 354, + 430). Hij benadrukte de ondergeschiktheid van de demonen aan Gods beschikking. “De mens moest beseffen dat hun macht maar betrekkelijk was; ze konden immers alleen iets als God het toestond. Het waren, aldus Augustinus, vooral drie eigenschappen die hen machtiger maakten dan de mens: hun snelheid en hun scherpe zintuiglijke waarneming, die ze beide aan hun luchtlichaam te danken hadden, en verder hun grote ervaring. (...) Op bepaalde gebieden hadden ze een monopolie: hun werking deed zich speciaal gevoelen in de orakels, de magie en de astrologie en was ook op het toneel met zijn heidens-mythologische en decadente thema’s nadrukkelijk aanwezig. Evenals zijn tijdgenoten trok Augustinus het vermogen van de demonen om de toekomt te voorspellen niet in twijfel. Maar echte voorspellingen waren het niet en hun gissen werd niet zelden vergissen. (...) We vinden bij Augustinus (...) nog de gedachte dat de demonen zich hadden verscholen in de door mensenhand vervaardigde afgodsbeelden.(3)” Augustinus’ model was van zeer grote invloed gedurende de Middeleeuwen en werd o.a. door Caesarius van Arles nagevolgd.

            Het geloof aan demonen werd gedeeld door zowel de klerikale als de ongeletterde cultuur. Geesten (of wezens van gelijkaardige strekking) waren in het dagelijkse leven van de middel-eeuwer alomtegenwoordig en vormden een voortdurende bedreiging. Ze konden het menselijk lichaam en de psyche aantasten (denken we maar aan het verslagen van Gregorius van Tours en Gregorius de Grote), het vee verzieken (vandaar dat ook dieren amuletten om de hals kregen), het werk op het veld hinderen (daarom worden sommige goden aanroepen volgens de Vita Eligii), het wild verjagen, en elk ander denkbaar onheil teweeg brengen. Niet alleen de mens en zijn have en goed werden belaagd; kwade krachten loerden ook op de natuurelementen, waar de middeleeuwer in zijn strijd om het bestaan zo nauw bij betrokken was. Verscheidene bronnen, sommige onafhankelijk van elkaar, evenzeer uit de mediterrane als uit de Noord- en Centraal-Europese sfeer, stellen dat de maan belaagd werd door de bezweringen van zwarte magiërs of dreigde verslonden te worden door monsterlijke wezens, en dat de mens haar steun moest bieden. Tegen demonische aanvallen kon men zich te weer stellen door middel van amuletten, bezweringen, bepaalde planten, stenen, enz. Men kon boze geesten ook uitdrijven door kabaal te maken, b.v. wanneer jagers hun honden laten blaffen tegen een boomstam (de woonplaats van een demon?).

            Demonen hebben als voornaamste kenmerk hun etherische lijf; andere schrikbarende creaturen hadden een meer vaste vorm. In de voorstellingswereld van de illiteratus konden mensen door één of andere toverij ook in zulke wezens veranderd worden, zoals weerwolven of vrouwen die als heksen ‘s nachts door de lucht vliegen. Ook de doden konden kwaad aanrichten; vooral ongedoopt gestorven borelingen en vrouwen die tijdens het baren het leven lieten, joegen de middeleeuwer schrik aan. De zielen van deze laatsten bleven gebonden aan hun fysieke lichaam; om hen onschadelijk te maken, werden ze in hun graf gehouden door hen vast te pinnen met een staak. De geletterde klasse stond zeer sceptisch tegenover zulk een lichtgelovigheid. Een ander belangrijk verschil met de klerikale visie, is het feit dat men in de volkscultuur ook positieve en nuttige eigenschappen toedichtte aan bovennatuurlijke schepselen. Kobolden beloonden degene die hen goed gezind was met schatten (of misschien leverden ze productieve diensten); geesten boden de waarzegger inzicht in de toekomst. Sommige geesten, zoals de silvaticas in vrouwelijke gedaante of de Dusii in mannelijke vorm, konden de mens verleiden tot geslachtsgemeenschap. Het is niet helemaal duidelijk hoe dit door het vulgus geapprecieerd werd, maar voor de clerus was dergelijke promiscuïteit in elk geval een gruwel.

            Het waren vooral dergelijke wezens, van lagere orde dan de oude goden, die het dagelijkse leven bepaalden. Geesten en aanverwanten werden niet aanbeden, maar enkel te vriend gehouden met kleine geschenkjes, of afgeweerd met talismannen en andere middelen. Dit vormt het voornaamste onderscheid met echte godheden, die verwaardigd werden met heiligdommen, offers, feesten en gebeden. De godencultus was het eerste dat verdween na de christianisatie; sommige bekeerlingen schijnen de idolatrie nog een tijd clandestien te hebben voortgezet, maar op den duur kon die niet overleven. Het exclusiviteitskarakter dat de Kerk toekende aan de éne ware God, werd, in het begin van het kersteningsproces althans, niet gedeeld door de volkse religiositeit, aangezien sommige Christenen naast de God van het Evangelie ook hun eigen goden trouw bleven. Ook het voodoogeloof wordt op Haïti beleden naast het katholicisme: “‘Il faut être catholique pour servir les loa...’ Cette phrase d’un paysan de Marbial [in Zuid-Haïti] mériterait d’être mise en épigraphe à ce chapitre,” zo schrijft Métraux, “car, sous sa forme paradoxale, elle exprime la nature exacte des liens entre vaudou et catholicisme. Le paysan qui sacrifice aux loa, qui est possédé par eux, qui répond chaque samedi à l’appel des tambours, ne croit pas (ou du moins ne croyait pas il y a une quinzaine d’années) agir en païen et offenser l’Eglise. Bon catholique, il n’hésite pas à payer le casuel de son curé. Cet ‘idolâtre’ serait désespéré d’être exclu de la communion, de ne pas se marier à l’église ou de ne pas baptiser ses enfants. Il tient à ses rites pour des raisons parfois peu orthodoxes, leur attribuant des vertus magiques et craignant, s’il en était privé, de perdre sa respectabilité. Le paysan haïtien, même très observant, est resté indifférent à l’esprit et à la doctrine catholiques; par ignorance d’abord, car l’enseignement religieux qui lui a été donné est des plus rudimentaires: il ne saint pas grand-chose de la vie de Jésus et des saints. En outre, il se sent plus à l’aise avec des dieux et des esprits qui maintiennent avec lui des rapports d’amitié ou d’hosti­lité, semblable à ceux qu’il entretient lui-même avec ses voisins. Le vaudou est pour lui une religion familière, personnelle, alors que le catholicisme a souvent le froideur des chapelles en ciment qui se dressent sur le sommet des mornes.(4)”

2) HET GEFASEERDE BEKERINGSPROCES: TOEPASSING VAN MILIS' MODEL

            De pre-Christelijke religies van alle etnieën in het Frankische rijk waren in de eerste plaats gemeenschapsgodsdiensten, die de cohesie binnen de lokale maatschappij moesten versterken. Dit kwam tot uitdrukking in de offermaaltijden die georganiseerd werden ter ere van de lokale beschermgod, en die veelvuldig vermeld worden in de bronnen. Offerdieren werden op of nabij een heiligdom geslacht en vormden een zeldzame gelegenheid voor de gewone bevolking om vlees te eten, hetgeen aanleiding gaf tot uitgelatenheid en feestvreugde. Dergelijke overdadige eet- en drinkgelagen stonden ten dienste van de collectiviteit en de gehele gemeenschap nam eraan deel. In een eerste fase richtte de kerkelijke overheid zich op het externe, collectieve gedrag van de bekeerlingen. De offermaaltijden aan fana en altaren zijn dan ook het eerste dat verboden werd, en met succes - de verbodsbepalingen hieromtrent (deze uit eerste hand welteverstaan) lijken bijna gelijktijdig met de grenzen van de Christenheid te verschuiven: in de 6de eeuw in Zuid-Gallië, in de 7de eeuw in Noord-Gallië, in de 8ste eeuw in de Nederlanden en het Alpengebied, en nog later aan gene zijde van de Rijn (Saksen).

            De godheden konden ook op individueel initiatief aangesproken worden in hun heiligdom. Hierop wijzen de ex-voto’s die men onderbracht in tempels of op andere sacrale plaatsen. De bronnen spreken van verscheidene lichaamsdelen die in hout gesneden werden, waaruit valt af te leiden dat men genezing trachtte te bekomen voor allerlei lichamelijke aandoeningen. Zoals zo vele zaken bleven de ex-voto’s ook na de kerstening in voege, maar dan in een verchristelijkte vorm. De cultusplaatsen en religieuze gebruiken werden door de Kerk geaccapareerd, en de goden werden gedegradeerd tot demonen, boosaardig in de kerkelijke opinie, behulpzaam in de volksopinie. Zo werd de Romeinse godin Minerva door sommige Gallische vrouwen aanroepen om te waken over de huiselijke arbeid, waarmee ze een gelijkaardige taak vervulde als bovennatuurlijke wezens van lager allooi (vergelijkbaar met de heiligen in het katholicisme), die de mens van dienst konden zijn indien gunstig gestemd. Doordat de goden degradeerden tot “demonen” (let wel: niet in de pejoratieve betekenis die het Christendom aan dit begrip toekent) kunnen we niet meer spreken van “afgodendienst” in strikte zin. De eredienst voor de godheden verdween weinige generaties na de bekering van een gebied, terwijl de namen van sommige goden nog voortleefden in het collectieve geheugen en ze (zij het nog steeds achtingsvol) bejegend werden als “gewone” geesten.

            Ook al slaagde de Kerk erin om de godendienst mettertijd uit te roeien, toch behielden vele fana hun sacrale aard in de ogen van de illiterati. Heilige plaatsen konden bouwsel(tje)s zijn, maar vooral de trits bomen, bronnen en rotsen komt in de klerikale geschriften aan bod. Ook splitsingen aan wegen schijnen een voorname rol te hebben gespeeld in de interactie met het bovenaardse. Bomen of andere merkpunten in de natuurlijke omgeving waren na de bekering niet meer gewijd aan een bepaalde godheid (althans dat lezen we niet in de bronnen), maar de gewone leken schenen er wel één of ander numen (een onpersoonlijke goddelijke kracht) aan toe te kennen en waagden het niet om het desbetreffende object op enigerlei wijze te onteren. Eenmaal een plaats of object was gesacraliseerd, mocht het niet meer naar het seculiere terugkeren en moest het ten allen tijde van de wereld afgescheiden blijven. Hier komt een fundamentele tegenstrijdigheid tussen de Christelijke en de “volkse” of “heidense” religiositeit tot uiting: in het officiële Christendom staat het heilige los van het aardse en is het ver boven de mens verheven. De modale gelovige kan niet zomaar in contact treden met het goddelijke, maar moet een beroep doen op middelaars zoals de priester en de heiligen. De eredienst moet in de kerk plaatsvinden en moet gebeuren via de ingewijde klasse van de clerici.

            Het volkse Christendom daarentegen schijnt een meer immanente voorstelling van het heilige te hebben gekoesterd. Het sacrale was aanwezig in de natuur en ieder individu kon zonder tussenkomst van een geestelijke buiten het kerkgebouw het goddelijke vereren, wat blijkt uit het houden van privé-offerandes (compensus) in gewone huizen of elders. Op één of andere plek die de middeleeuwer ontzag en eerbied inboezemde, kon men een gunst afsmeken bij het Hogere en in ruil voor de vervulling ervan een offer beloven (do ut des). Het was zeker niet de bedoeling van de geestelijkheid om deze pragmatische ingesteldheid vanwege de leek uit te bannen, alleen moesten dergelijke praktijken onder kerkelijke supervisie gebracht worden. De volksdevotie mocht geenszins aan het toezicht van de kerkelijke instanties ontsnappen; slechts op die manier kon men het “heidense”element eruit zuiveren. Hier hebben we van doen met extern, individueel gedrag, dat niet of weinig gewijzigd was met de kerstening, en dat de Kerk zoveel mogelijk in goede banen trachtte te leiden. Het afsmeken van genezing moest in de kerk gebeuren, eventueel aan de relieken van heiligen; dankoffers moest men aan het kerkelijk matrikel schenken. Deze tweede fase in het bekeringsproces verliep langduriger en moeizamer dan de eerste, omdat het gedrag van enkelingen minder in het oog springt dan dat van collectieven.

            Een ander aspect van het uitwendige persoonlijke handelen waren de begrafenisrituelen. Dit omvat de dodenwaken, voorschriften en taboes i.v.m. lijken, de manier van begraven, de rouwpraktijken en de maaltijden bij de ter aarde bestelling of de herdenking van de dode. De clerus propageerde vooral een ingetogen en matigende houding tijdens de rouwperiode, en een uitvaart ontdaan van alle bijgelovige overbodigheden. Ook hier werden de gebruiken “gezuiverd” van het paganisme: de dodenmaaltijden b.v. werden verboden omdat ze herinnerden aan de Romeinse parentalia. Dergelijke offers en grafgiften brengen ons bij een ander aspect van de volkse religiositeit: de religieuze opvattingen en overtuigingen. Grafgiften en dodenoffers getuigen van een afwijkende visie op het hiernamaals: de afgestorvenen schijnen gebaat te zijn met materiële giften vanwege de nabestaanden, hetzij in de vorm van leeftocht, hetzij in de vorm van een zalf of één of andere grafschenking. Hierop richtte zich de derde fase van de christianisering: het bijschaven van het inwendige gedrag, te weten het denken en het voelen.

            Deze laatste stap in de missionering was het moeilijkst te volbrengen: niet voor niets begint menig boetevoorschrift uit de vroeg elfde-eeuwse Corrector van Burchard van Worms met de zinsnede: “Heb je geloofd, hetgeen bepaalde vrouwen plegen te geloven, dat ...”. Het was het uiteindelijke doel van de Kerk om de gelovigen de Christelijke geloofsinhouden bij te brengen, en de manier van redeneren van de gelovige te kneden naar de kerkelijke leerstellingen en waarden. Dat veel gewone parochianen zich in de Vroege Middeleeuwen enkel hielden aan enige formaliteiten zonder zich om de inhoud te bekommeren, blijkt uit het volgende voorschrift uit de Corrector (c. CLXXVII): “Heb je gedaan, wat sommigen gewoon zijn te doen: wanneer ze ter kerke schrijden, kramen ze op die weg ijdelheden uit en ze bespreken nutteloze dingen, en op de zelfde baan overdenken ze niets wat betrekking heeft op de deugdelijkheid van de ziel, en wanneer ze op het binnenhof van de kerk zijn gekomen, waar de lichamen der gelovigen begraven liggen, en wanneer ze de graven van hun naasten met de voeten treden, herinneren ze zich niet wat hen te wachten staat, en ze spreken geen enkele vermelding, niet één gebed voor hen uit tot de Heer, hetgeen ze hadden moeten doen?” Burchard prescribeert dat elkeen bij het betreden van gewijde grond, gebeden moet richten tot God ter wille van de overledenen, en dat men de heilige zielen die daar rusten, moet verzoeken om bij God te bemiddelen voor hun eigen zielenheil, wanneer ze hun dierbaren zullen vervoegd hebben op de dodenakker. “Memento mori” is hier het klerikale devies.

            Het welzijn van de ziel na de dood scheen de gewone leek weinig te interesseren. De religieuze praxis was in de eerste plaats diesseitig, gericht op het ondermaanse, op de dagelijkse beslommeringen, zoals de fysieke gezondheid, de landbouw en veeteelt, de huisnijverheid, enz. Devotionele bezigheden die uit eigen beweging gebeurden, waren eerder op het materiële dan op het spirituele gericht, terwijl de opgelegde religieuze praxis, zoals het bijwonen van de zondagsmis, voorzover die werd nagevolgd, met weinig geestdrift en met weinig of geen aandacht voor de geest ervan werd uitgevoerd. De ultieme bedoeling van de missionaris was het laten navolgen van de kerkelijke geboden, niet alleen naar de letter, maar ook naar de geest, met als drijfveer niet beloning of bestraffing tijdens het aardse leven, maar aan gene zijde van de dood.

            Ongeveer 300 jaar later schijnen de kerkelijke autoriteiten grotendeels in hun opzet geslaagd te zijn, tenminste toch op één locatie in wat eertijds Gallië werd genoemd, waarover we goed geïnformeerd zijn. Dankzij de wereldberoemde studie van het Occitaanse bergdorp Montaillou door Emmanuel Le Roy Ladurie kunnen we een vrij goed inzicht krijgen in de zielenroerselen van de gewone dorpeling van rond 1300. We citeren: “Voor de inwoners van Montaillou was het zoeken naar zieleheil veel belangrijker dan (...) doelgerichte magische praktijken. Het was dit zoeken naar zieleheil dat hen ontvankelijk maakte voor de religieuze dogma’s, zowel van katholieke als van kathaarse zijde. Of men nu trouw bleef aan het traditionele katholicisme, of wel zich voor enige tijd bekeerde tot het katharisme, de voornaamste reden was het zeker stellen van het zieleheil in het hiernamaals. De wegen konden dus uiteenlopen, maar het grote doel bleef hetzelfde.(5)” De vroegmiddeleeuwse Galliër bekommerde zich daarentegen in de eerste plaats om prangender wereldse zorgen. Om deze op te lossen, was de magie uiterst belangrijk, vandaar dat toverijen een zeer groot deel van de door de Kerk veroordeelde “heidense” praktijken uitmaken.

3) KERKELIJKE ACCAPARATIE: EEN NIEUWE INVULLING VAN BESTAANDE VORMEN

            De lage clerus, die als het ware de overgangszone vormde tussen de klerikale en de volkscultuur, was even doordrongen van de volkse magie als de leken en nam actief deel aan ongeoorloofde magische praktijken. De verschillende lagen van de hiërarchie hielden er dus uiteenlopende meningen op na over wat toelaatbaar was. Ook op een hoger echelon binnen de Kerk was men het dikwijls oneens over wat “katholiek” was en wat afgewezen moest worden als “heidens”. Vele kerklieden lieten het vieren van nieuwjaar met uitgelaten maskerades betijen, zelfs de pausen. Het waren meer fanatieke mensen, die geen wereldse concurrentie duldden met de kerkelijke feestdagen, zoals Caesarius van Arles en Bonifatius, die uiteindelijk de bovenhand haalden in hun verwerping van dit zogenaamd heidense gebruik. R.A. Markus heeft erop gewezen dat dit feest weliswaar een religieuze oorsprong had, maar vanaf de Late Oudheid nog enkel een seculier gebeuren was dat uiting gaf aan een collectieve consensus van het burgercorps. Ook de aanbidding van bomen werden door sommige bisschoppen niet als een bijzonder ernstig vergrijp aanzien en derhalve niet vervolgd.

            Het was de radicale strekking binnen de religieuze stand die het pleit uiteindelijk in haar voordeel kon beslechten. De gewoonte om zich in “een hertje of een kalfje” te vermommen, zoals de stereotiepe uitdrukking luidt, wordt tot in de elfde eeuw vernoemd, maar doordat diezelfde uitdrukking steeds verder begon te ontaarden en bevreemdende vormen aannam (“vitula” wordt b.v. “vetaula” of “vehicula”), lijkt het aannemelijk dat het geen bestaand gebruik meer betrof waar men vertrouwd mee was. Het heeft er dus alle schijn van dat dit feest met welslagen bestreden was geweest. Ook bomen die het voorwerp waren van volksverering, en die niet aan een Christelijke heilige gewijd waren, werden zonder pardon geveld. Van tolerantie t.o.v. al hetgeen zich buiten de kerkelijke invloedssfeer bevond, ook al was het dan niet voor 100 % religieus van aard, was geen sprake.

            Desalniettemin bleef de volksdevotie naar bepaalde bomen uitgaan, nu evenwel bomen (of bronnen en dergelijke meer) die geconsacreerd waren aan de Maagd Maria of de heiligen. Vele formele elementen werden door de Kerk geaccapareerd om de overgang voor nieuw-bekeerden vlotter en makkelijker te laten verlopen. Ongetwijfeld herkende(n) de eerste generatie(s) na de bekering nog steeds de pre-Christelijke oorsprong van de cultusplaatsen, feestdagen, rituelen, enz. die in het Christendom geïncorporeerd werden, maar na verloop van tijd stierf die herinnering uit en mocht de Kerk met recht en rede als enige haar rechten laten gelden over dergelijke zaken. Net zoals vele kerkgebouwen opgetrokken werden uit de brokstukken van vroegere tempels, zo werd ook de devotie samengesteld uit losse fragmenten afkomstig uit een pre-Christelijk verleden. Maar het zou misleidend zijn om de verering van een bepaalde boom, gewijd aan één of andere heilige, zonder enige nuance te bestempelen als een “heidens relict”. De cultus van natuurelementen had inderdaad zijn wortels in het paganisme, dat valt niet te loochenen, maar uiteindelijk haalde de Christelijke godsdienst vanaf het prille begin vrijwel al zijn componenten, in het bijzonder voor wat betreft de praktische kant ervan, uit wat reeds voor handen was. We hebben al aangehaald dat Kerstmis aanvankelijk de feestdag van Sol Invictus was, doch sinds de cultus van de Onoverwinnelijke Zon in de nevelen der vergetelheid werd opgeslorpt, wordt 25 december enkel en alleen nog beschouwd als de geboortedag van Jezus Christus.

            Niet alleen het ruimtelijke en temporele kader van de middeleeuwer werd volledig verchristelijkt, ook maatschappelijke omgangsvormen en rituelen moesten van elke heidense smet gezuiverd worden en in functie van de ware geloof komen te staan. Een voorbeeld hiervan zijn de “stapsaken”, een ritueel dat bekend was bij de Bajuwaren (Beieren) en waarin de kerkelijke waardigheidsbekleders “de idolatrie uit de ouderwetse gewoonte der heidenen herkennen”. Een schuldeiser legde hierbij een bepaalde gelofte af, en na het opeisen van de schuld hoorde hij volgens de kerkelijke richtlijnen te zeggen: “Laten we onze rechterhanden uitstrekken tot het rechtvaardige oordeel Gods”, waarna schuldenaar en eiser de rechterhanden ten hemel uitstrekten. Voor de kerstening was het hoogstwaarschijnlijk de gewoonte van bij de goden te zweren, maar nu moest men dit doen in naam van God. Men liet wel het ritueel in voege blijven, maar elke verbinding met het heidendom moest verdwijnen.

            Wat de Kerk niet kon uitbannen, werd opgenomen, maar dan wel, en dit is fundamenteel, met een verchristelijkte inhoud. Dit mag dan een “jezuïetenoplossing” lijken, de doeltreffendheid was er niet minder om. Dankzij haar aanpassingsvermogen kon de Kerk inspelen op de noden en behoeften die bij de lokale bevolking leefden. Het is de reden waarom West-Europa relatief snel in de Christenheid kon worden opgenomen, en de syncretische volksreligie niet uitgroeide tot een aparte godsdienst, zoals het voodoogeloof op Haïti er een is. De kerkelijke overheid kon haar controle almaar meer uitbreiden en zo de orthodoxie geleidelijk aan veilig stellen, in tegenstelling tot de Haïtiaanse Kerk waar de structuren lange tijd verre van toereikend waren. De bevolking van het middeleeuwse Frankische rijk was dan ook in de eerste plaats Christelijk, hoewel er toch nog vele afwijkingen bleven bestaan van de “ware leer”. Het katholicisme mocht dan wel vaste voet hebben gekregen in Gallië en het hart van het heidendom mocht dodelijk getroffen zijn, toch bleken oude opvattingen bijzonder taai en vrijwel onuitroeibaar te zijn. Klerikale auteurs beschreven een hele resem van ongeoorloofde praktijken die als “heidens” werden gebrandmerkt en die in de eerste helft van de 11de eeuw nog verre van onderdrukt waren.

4) HOE HEIDENS WAREN DE MIDDELEEUWEN?

            De vroegmiddeleeuwse vermeldingen van vermeende of echte heidense gebruiken hebben we ingedeeld in drie grote categorieën. Een eerste groep hebben we de “hogere religie” genoemd, verdeeld in twee subcategorieën: de erkenning van de goden en de cultus of dienst ter ere van de goden. Dit kunnen we beschouwen als heidendom in de strikte betekenis, namelijk de verering en aanbidding van de niet-Christelijke goden. Het valt op dat dit kwantitatief de kleinste categorie van de drie is als we het aantal vermeldingen overwegen, en kwalitatief de beperktste als we de diversiteit van de vermeldingen in de bronnen in ogenschouw nemen. Dit is ook niet verwonderlijk, aangezien dit het eerste aspect was dat tijdens de missionering werd aangevallen en geëli­mineerd, en derhalve het snelst in de verdrukking raakte. Niettemin stierven ook de goden een langzame dood. Ze verloren een deel van hun status en aanzien door de concurrentie met de Christelijke God en de heiligen, maar werden toch nog in ere gehouden als (een soort van) demonen (en niet langer als “echte” goden). Hierop wijst de vermelding van de “Parcen”, die omstreeks het eerste millennium verwaardigd werden met een maaltijd en die men bovennatuurlijke machten toekende. De offers die men vroeger aan de godheden wijdde, werden na de kerstening, zoals 8ste-eeuwse bronnen duidelijk maken, gebracht “ter ere van de heilige martelaren en belijders” en ook Maria. Dit verduidelijkt het proces van verdringing dat was ingezet.

            De tweede categorie hebben we getiteld “de lagere religie”. Dit nogal ruime begrip omvat alle gebruiken en voorstellingen met een religieuze oorsprong of behorend tot de religieuze periferie, maar waarin geen sprake is van echte “godendienst” in enge zin. Concreet verstaan we hier vooreerst de verering onder van markante plaatsen (bomen etc.), die niet gewijd zijn aan een gepersonaliseerde godheid, maar gesacraliseerd zijn doordat er een onvervreemdbaar numen in aanwezig is. De cultus van bomen en bronnen werd gedeeld door zowel de mediterrane als de Germaanse culturen. Hij schijnt zijn oorsprong te hebben in de godencultus: bomen, bronnen etc. waren in niet-gekerstende streken gewijd aan een godheid, en verloren waarschijnlijk  na de missionering deze verbintenis met de idolatrie, maar bleven sacraal van aard, hetgeen aanstootgevend was voor de geestelijkheid, die niets heiligs erkende buiten het Christelijke. Ook de bezorgdheid die de middeleeuwer betoonde omtrent het wel en wee van de maan hebben we gerekend bij deze “verering van natuurelemen­ten”. De opvatting dat de maan verdedigd moest worden door de mens, is eveneens gemeenschappelijk aan de geromaniseerde zuidelijke en de barbaarse noordelijke volken, maar in de details zijn er afwijkingen (carmina versus monstra).

            Daarnaast valt ook het populaire geloof in bovennatuurlijke wezens onder deze tweede rubriek. Hiermee bedoelen we creaturen waarvan het bestaan door de clerus geloochend werd (demonen zijn er dus niet bij te rekenen). Opvallend hierbij is dat het Duitstalige gebied veel beter vertegenwoordigd is in het bronnenmateriaal dan de Romaanse regio. Het staat vast dat zulke wezens ook in het Zuiden bekend waren, maar ze speelden een meer vooraanstaande rol in het volksgeloof van het Noorden (opnieuw een etnisch verschil). Ten slotte hebben we ook de rituelen i.v.m. de dood en bepaalde feesten bij deze tweede categorie ondergebracht. Deze hadden ongetwijfeld hun oorsprong in het heidendom: begrafenisgebruiken zijn verbonden met de visie op het hiernamaals en bijgevolg met de religie, en sommige feesten vonden hun ontstaan in de verering van bepaalde goden (b.v. Janus). Maar toch zijn gebruiken, zoals zelfverminking tijdens de rouw, of excessieve drinkgelagen op feestdagen, niet te rekenen tot de godsdienstige kern. Het is ons inziens meer gerechtvaardigd te spreken van “cultureel bepaalde” zeden en gewoonten die door de clerus werden afgekeurd, niet omdat ze “afgodisch” waren in strikte zin, maar wegens hun strijdigheid met de kerkelijke zeden.

            De derde en meest lijvige categorie behelst de magie. Toverij werd wijd en zijd beoefend door de illiterati, en zelfs vele leden van de lage clerus zagen er geen graten in. Men wendt “witte” magie veelvuldig aan in het dagelijks leven, zowel bij vrouwelijke (b.v. spinnen) als mannelijke taken (b.v. de jacht), en soms maakt men gebruik van de diensten van een professionele magiër. Ook een gewone parochiepriester kan als witch-doctor optreden. Elementen uit de Christelijke ritus, zoals heilig oliesel en hosties werden als bijzonder doeltreffende magische geneesmiddelen beschouwd, of werden geacht ander onheil (zoals brand) te kunnen bezweren; het inzien van de Bijbel was een methode om voorspellingen te doen. Voor wat betreft zwarte magie schijnen vrouwen in de meerderheid geweest te zijn als beoefenaars (of beter gezegd: als verdachten). Dit is ook niet erg verwonderlijk, want waar mannen aangewezen waren op fysieke kracht, moesten vrouwen hun toevlucht nemen tot toverij om het op te nemen tegen opponenten. In het algemeen kunnen we stellen dat de magie een integraal onderdeel vormde van het dagelijkse bestaan. Niet alleen maakte de lekengemeenschap er zich aan schuldig, zowel het plebs als de adel, maar ook de lage clerus, en zelfs de hoge geestelijkheid erkende de werkzaamheid ervan, doch die laatste verwierp iedere vorm van niet-Christelijke magie omwille van haar perfide en demonische aard. Bij natuurrampen werden zogenaamde heksen met de vinger gewezen en lynchpartijen waren niet zeldzaam. De kerkelijke elite schijnt nogal verdeeld geweest te zijn hieromtrent: sommigen stonden sceptisch tegenover hekserij en deden zulk volksgeloof af als “heidense” dwaasheid, anderen geloofden evenwel in het bestaan van boosdoeners die de oogst en de melk stalen en ander euvel aanrichtten. Al bij al scheen de Kerk toch eerder gematigd te staan t.o.v. de bestraffing van heksen: hen tot inkeer brengen werd verkozen boven hen meteen om te brengen.

            Magie is geen voortleven van de heidense godsdienst. Hoewel religie en magie twee naast elkaar bestaande systemen zijn, waren ze voor de middeleeuwer toch zeer hecht met elkander verstrengeld. Dit geldt ook in de huidige voodoo: “(...) la magie est inextricablement mêlée à ce que l’on s’ostentine à nommer ‘religion vaudou’. Les cérémonies publiques d’hommage aux dieux comportent toujours des éléments qui relèvent de la magie sympathique et que ni prières, ni offrandes, ni sacrifices ne parviennent à masquer. Réciproquement, la magie emprunte à la religion traditionnelle une partie de son rituel et se place sous l’invocation des loa.(6)” De magie putte in de Vroege Middeleeuwen zowel uit het heidendom (b.v. het uitspreken van incantaties over horens of geweien, het in acht nemen van auguria, het hangen van amuletten in bomen, etc.) als het Christendom (b.v. de sortes sanctorum), en speelde waarschijnlijk een meer vooraanstaande rol in het triviale bestaan dan de religie, omdat ze meer tegemoet kwam aan concrete noden.

            Magie en heidense religie waren nauw verbonden, en daarom werden toverijen al vanaf de eerste kerkvaders als “pagaan” en “afgodisch” veroordeeld. Tegenover de tovenaars plaatste de kerk de heiligen (en hun relieken), en als alternatief voor de magische rituelen ontwikkelde de Kerk een eigen vorm van magie. Deze kon gaan van een eenvoudig kruisteken – dat krachtig genoeg werd geacht om betoveringen te verbreken - tot heuse bezweringsformules. De witch-doctors, aanvankelijk niet te onderschatten concurrenten van de geestelijkheid wanneer het op genezingen e.d. aankwam, werden hierdoor geleidelijk aan almaar meer in de marginaliteit gedrongen. Niettemin was de (niet-Christelijke) magie aan het begin van de elfde eeuw nog helemaal niet verslagen, getuige de vele vermeldingen van tovermiddeltjes door Burchard van Worms.

            Wanneer we ons terugblikkend afvragen of het etiket “heidens” terecht gehanteerd kan worden met betrekking tot de vroegmiddeleeuwse volkscultuur, moeten we een enigszins genuanceerd antwoord geven. De conclusie die men kan trekken, is mede afhankelijk van de inhoud die men toekent aan het begrip “heidens”. Wanneer we hieronder verstaan “afgodisch, afgoden dienend, tegengesteld aan het monotheïsme van de Christenen”, te weten een religieus begrip, dan is het grootste gedeelte van de Middeleeuwen niet heidens te noemen. De Christelijke God werd aanvankelijk naast de andere goden in het pantheon van de bekeerlingen opgenomen, en werd samen met de “afgoden” vereerd. Na enige tijd verwierf de God van het Evangelie echter als enige de status van Opperwezen en de traditionele godheden kwamen in de verdrukking en verloren op den duur hun “goddelijke” aard. In religieuze zin was middeleeuws West-Europa na de eerste bekeringsgolf geheel Christelijk, maar dit wil niet zeggen dat het geloof van de gewone leek overeenstemde met de officiële Roomse leer. In die zin is het beter te spreken van “ketters” dan van “he­idens” volksgeloof. Het bijgeloof, d.w.z. de overtuigingen die niet door de kerkelijke instanties als waar werden erkend, was wel in strijd met de katholieke dogma’s en ethiek, maar niet met het Christendom an sich, te weten de religieuze leer over Jezus Christus. Het was een uiterst moeizame worsteling om de Roomse orthodoxie ingang te doen vinden bij alle lagen van de bevolking, maar deze vorm van missionering heeft maar weinig meer te maken met de strijd tegen de niet-Christelijke religies. Me dunkt moet Milis’ bekeringsmodel in drie fasen in dit perspectief van “katholisering” gezien worden.

            Met de uitroeiing van het strikt religieuze heidendom stelde de Kerk zich niet tevreden. Ook alle traditionele culturele geplogenheden die ook maar zijdelings samenhingen met de religie, maar er zeker geen integraal deel van uitmaakten, waren in de ogen van de clerus “pagaan” en moesten derhalve ofwel uitgeroeid worden, ofwel verchristelijkt (d.w.z. hun betekenis moest in een Christelijk religieus perspectief komen). Het religieuze maakt in zijn geheel deel uit van de “cultuur” (zie p. 21), en hangt nauw samen met de andere onderdelen van de “cultuur” (b.v. de kunst, de maatschappelijke omgangsvormen, de voedingsgewoonten enz. enz.). Door deze vervlechting is het niet altijd duidelijk wat nu als echt “religieus” te beschouwen is en wat daarbuiten valt en louter “cultureel” van aard is.

            Een voorbeeld moge hier wat verheldering brengen. In de 2de helft van de 8ste eeuw, zo hebben we reeds gelezen, liet Karel de Grote constitueren dat crematie als uitvaartswijze verboden werd in het veroverde Saksen, en dat inhumatie de enige toegestane methode werd. Nu wordt lijkverbranding in het Nieuwe Verbond, volgens de Christenen het Woord Gods en de kwintessens van hun geloof, niet expliciet verboden. De visie op het begravingsritueel is als het ware een “uitvloeisel” van hetgeen in de H. Schrift staat over de wederopstanding van de doden: de clerus wilde dat de lichamen der overledenen intact werden begraven, zodat ze op de Dag des Oordeels ongeschonden uit het graf zouden kunnen opstaan. De inhumatie als verplichte uitvaartwijze is dus afgeleid van de religieuze visie op het einde der tijden, en is hecht gelieerd aan de godsdienst. Het is evenwel onze mening dat we hier niet men iets volledig godsdienstigs van doen hebben, maar met een beïnvloeding vanuit de religie van culturele tradities. De religieuze leer van het Christendom is op zich zeker niet onverenigbaar met crematie, en heden ten dage laten vele gelovige Christenen zich verassen. Maar in de visie van de middeleeuwse clerus was lijkverbranding flagrant in strijd met de kerkelijke leer en gewoonten. Het was dus de klerikale cultuur die niet alleen maar haar religieuze evangelische boodschap oplegde aan de volkscultuur, doch evenzeer haar eigen “culturele” zeden en gewoonten.

            Het is de stelling van dit proefschrift, dat wanneer we het hebben over de “heidense Middeleeuwen”, we in feite spreken over de klerikale perceptie van ongeoorloofde culturele gebruiken. Wij zien de strijd tegen “heidense relicten” als een cultureel offensief vanwege één klasse binnen de middeleeuwse samenleving, namelijk de clerus, gericht tegen alle andere maatschappelijke groepen die we kunnen verenigen onder de noemer “leken” of “illiterati”. Deze twee klassen hadden elk hun eigen cultuur: de klerikale, geletterde cultuur was Christelijk-mediterraan, de ongeletterde volkscultuur daarentegen had haar oorsprong in de lokale heidense culturen, zoals de Romeinse, de Keltische en de Germaanse. Nadat de missionering de heidense religie had weggevaagd, trachtte de geestelijkheid ook de overige culturele tradities, die min of meer verbonden waren geweest aan de oude religie maar er niet integraal deel van uitmaakten, te vervangen door haar eigen gewoonten. Het niveau van de godsdienst werd met de kerstening dan ook overschreden. Christianisering stond voor de middeleeuwse geestelijkheid gelijk met culturele incorporatie, uiteraard niet op alle gebied, zeer veel dat geen uitstaans had met het religieuze werd ongemoeid gelaten, maar al wat ook maar de herinnering aan het heidendom in zich droeg of ook maar de geringste concurrentie inhield met Christelijke zaken, moest worden opgeruimd of tenminste aangepast. “More paganorum” wil dus eigenlijk zeggen: in strijd met de klerikale cultuur 

            Onze definiëring van hetgeen heidens is, wordt gedetermineerd door onze interpretatie van het Christendom. Wanneer we tot de kern van de Christelijke religie (niet te verwarren met “katholicisme”) ook de ethiek en de dogmatiek rekenen, zoals die in de loop der eeuwen door de Roomse Kerk werd ontwikkeld, dan komen we inderdaad tot de eindconclusie dat er sprake was van “heidense Middeleeuwen”, zoals het gelijknamige boek onder redactie van Ludo Milis stelt. Wij menen echter dat het ook verdedigbaar is een meer gelimiteerde, minder omvattende omlijning van de Christendom te hanteren als maatstaf. De “katholieke” dogma’s en ethiek zijn immers niet neergepend in het Evangelie, maar zijn gegroeid in de eerste centennia na de verkondiging van de boodschap over de dood en verrijzenis (en na Paulus ook het leven en de woorden) van Jezus de Nazarener.

            Uit hetgeen Paulus en de evangelisten hadden genoteerd, leidden de kerkvaders en -leiders een dogmatisch en ethisch stelsel af, dat echter niet als zodanig in de Schriftuur terug te vinden is en dat ook niet met eenparigheid van stemmen zomaar aanvaard werd. Wat buiten de opinie van de meerderheid der kerklieden viel, wat derhalve niet katholiek was (< Gr. ka2olikoH: het geheel/de meerderheid betreffend), werd voortaan “ketters”. De dogmatiek en de ethiek kennen bij de verschillende kerken vele deviaties, en zonder te poneren dat de dogma’s en ethische voorschriften geen deel uitmaken van het Christendom in ruime zin, menen we toch dat ze niet bruikbaar zijn als criteria om het “Christelijke” te scheiden van de rest. Het geloof daarentegen in de leer over Jezus Christus, zoals aan te treffen in het Nieuwe Testament, werd en wordt door alle Christenen ter wereld in alle tijdperken gedeeld en is conditio sine qua non om te kunnen spreken van Christelijkheid. In die zin waren de Middeleeuwen wel Christelijk, maar de middeleeuwse geloof was zeker en vast geen monolithisch blok zoals de officiële Kerk er één was. De grote meerderheid van de bevolking aanvaarde het geloof in God, Jezus Christus en de heiligen, maar bleek zeer conservatief in andere overtuigingen die niet raakten aan deze kern. Het magische wereldbeeld waar deze religieuze kern in ingepast werd, bleef in wezen onveranderd, wat aanleiding gaf tot gebruiken die de kerkelijke argwaan opwekten. Doordat de modale leken slechts vertrouwd waren met de meest essentiële en allernoodzakelijkste grondbeginselen van het Christendom, konden de officiële leerstellingen en ethische voorschriften maar moeizaam doorsijpelen. Dogmatiek en ethiek hadden in de heidense religies maar een marginale rol gespeeld, en dit bleef zo in het “parochiekatholicisme”. Doch in wezen was de lekengemeenschap meer Christelijk dan heidens. We kunnen in gepacificeerde gebieden waar de Kerk een solide machtsbasis had opgebouwd, niet gewagen van een echte “heidense onder­stroom”, een verzetsbeweging vanuit de onderste maatschappelijke lagen die het polytheïsme verdedigde tegen het opgelegde Christendom. Men scheen de nieuwe God, die zich krachtiger had betoond dan de oude godheden, gelaten te aanvaarden als opperste macht, zonder zich evenwel veel te bekommeren om de ingewikkelde regels en wetten die van hogerhand werden opgedrongen. Men was bereid de nieuwe religie te accepteren, maar zelotisme was zeker niet aan de gewone leek besteed.

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

1 BARTELINK (Gerard), “De demonologie van het vroege christendom” in: ROOIJAKKERS (G.), DRESEN-COENDERS (L.) en GEERDERS (M.) (red.), Duivelsbeelden. Een cultuurhistorische speurtocht door de Lage Landen, Baarn, Ambo, 1994, p. 21.

2 Ibidem, p. 23.

3 BARTELINK (Gerard), o.c., p. 46-47.

4 METRAUX (Alfred), o.c., p. 287.

5 LE ROY LADURIE (Emmanuel), Montaillou, een ketters dorp in de Pyreneeën (1294-1324). Vertaald door Claire Den Boer en Roland Fagel, Amsterdam, Ooievaar, 1997, 20°, p. 378-379 (oorspronkelijke titel: Montaillou, village occitan de 1294 à 1324, Editions Gallimard, 1975).

6 METRAUX, o.c., p. 236.