2. OVERZICHT VAN DE INTERNE MIGRATIE IN DE VERENIGDE STATEN
2.1. HET LANGE TERMIJNPERSPECTIEF
2.1.1. Vóór
de Westwaartse expansie ( vóór 1600)
Reeds voordat
de oorspronkelijke bewoners van het Noord - Amerikaanse continent in contact
kwamen met de Europese beschavingen moet er al sprake geweest zijn van interne
migratie. Deze stond dan in nauw verband met het overlevingssysteem of de
cultuur die door de bewoners ontwikkeld was.
We bedoelen in
de eerste plaats gemeenschappen die leefden als jagers – verzamelaars en die dus
constant rondtrokken op zoek naar voedsel als nomaden. Voorbeelden zijn de
Crow, Cheyenne, Comaches, Ute, Bannock,…
Op de tweede
plaats zijn er ook de semi-nomadische stammen die naargelang hun levenspatronen
ofwel vaste vestigingsplaatsen hadden waar ze aan landbouw deden en die ze
verlieten tijdens het jachtseizoen, ofwel rondtrokken en enkel halt hielden
tijdens de winter. Voorbeelden zijn de Algonkinstammen, Sioux, Omaha, …
Natuurlijk
waren er ook migraties als gevolg van veranderde machtsverhoudingen tussen
verschillende stammen die maakten dat jachtgebieden dienden verlaten te worden,
maar in dit gedeelte concentreren we ons enkel op migratiepatronen waarvan we
vermoeden dat ze een periode typeren.
[25]
2.1.2. De
Westwaartse expansie (1600 – 1910)
Een tweede vorm van
interne migratie uit zich op het moment dat de eerste immigranten voet aan wal
zetten op het nieuwe continent. Het migratiepatroon kenmerkt zich door een
tweeledigheid nl. interne migratie van een bepaalde groep personen die het
verdrukken van andere groepen personen tot gevolg heeft, waardoor die andere
groepen op hun beurt aangezet en verplicht worden tot migratie. Het gaat hier
natuurlijk over de Europese immigranten die zich eerst schuchter maar daarna met
volle overgave toeleggen op de verkenning en inpalming van hun nieuwe continent
en daardoor de indianenstammen verdrukken. Deze interne migratie beschrijven we
aan de hand van vijf golfbewegingen die elkaar opvolgen van oost naar west, van
de Atlantische Oceaan naar de Stille Oceaan. Deze golven duwen elkaar steeds
voort en overspoelen elkaar tot de laatste golf het ganse continent ingenomen
heeft. De tijd waarin de verschillende golven elkaar opvolgen is bepaald door
twee factoren. Ten eerste de mate waarin de golven weerstand ondervinden om
verder te vloeien. In concreto denken we daarbij aan natuurlijke hindernissen
(vb. Appalachen ), weerstand van indianen (Sioux, Cheyenne ) of anderen
kolonisatoren (Spanje, Frankrijk, Engeland) en reeds bedongen afspraken. Een
tweede factor is de druk die van de golf uitgaat, veroorzaakt door grote
bevolkingsgroei of immigratie, belofte van grote winsten, concurrentie,
veroveringsdrang e.d.m.
Met enige zin voor
synthese ontwaren we dus vijf golven die, zij het niet altijd in dezelfde mate,
het continent overspoelen. Het zijn vijf fasen die voor velen de vooruitgang
weerspiegelen van de cultuur in een nog onontgonnen gebied, waarbij elke
exponent van de cultuurgolf een held wordt die licht brengt in de duisternis.
De eerste golf is
deze van de jagers die rondtrekken in meestal nog onbekend gebied op zoek naar
pelsen die ze kunnen verhandelen. Ze laten weinig sporen na in de landschappen
en culturen die ze ontmoeten, passen zich aan naar de gebruiken van het gebied
dat ze doortrekken en nemen de overlevingsstrategieën over van de inheemse
bevolking. Bekende voorbeelden zijn de Franse ontdekkingsreiziger Champlain en
de zijnen, die in 1608 Quebec stichtten en voor pelshandel het binnenland van
het huidige Canada en de V.S. verkenden. De tweede golf bestaat uit handelaars
die de jagers volgen om pelsen te verhandelen en die zich steeds verder wagen
naargelang het gebied van de jagers zich verder uitstrekt. Zij richten
handelsposten op en zoeken routes waarlangs ze best hun goederen af - en
aanvoeren. Hun handel richt zich ook en vooral tot de indianen, die zij
inschakelen in de pelshandel, waardoor ze afhankelijk worden van de handel voor
het verkrijgen van bepaalde goederen. Van de Engelsen is in dat opzicht vooral
de Hudson Bay Company geroemd. Gesticht in 1670 en pas in 1846 van Amerikaans
grondgebied verdreven door de American Fur Company.
Ten derde hebben we de delvers en de veehouders.
De delvers
kennen we vooral vanwege hun opspraakmakende rushes. Goudkoorts die in korte
tijd een grote massa mensen naar één bepaalde plaats of gebied lokt. Steden
verrijzen plots uit het niets en groeien uit tot grote mijncentra. (vb.
Virginia City in Montana ). De impact van deze groep op de omgeving is
bijzonder groot aangezien ze zich door niets of niemand laten tegenhouden om
kostbare delfstoffen te pakken te krijgen. Eens de delfstoffen uitgeput,
blijven de nederzettingen vaak verlaten achter. In de literatuur zijn vooral de
goldrushes naar Californië bekend van 1849. Maar er waren er ook in Washington
1855, Nevada 1859 , Idaho 1862/1866, Colorado 1870, Iowa 1874. De goudkoorts
bleef nazinderen tot 1890, toen was de stormloop voorbij.
De veehouders zijn diegenen die hun kuddes laten grazen op de uitgestrekte
grasvlakten, bewaakt door een groep cowboys. In tegenstelling tot de delvers is
hun invloed op hun omgeving gering doordat ze zich aanpassen aan de natuurlijk
gegeven elementen. Hun aanwezigheid gaat terug op de introductie van vee door
de Spanjaarden in de 18de eeuw waardoor zich al vlug een systeem van
ranches ontwikkelde in Texas, vanwaar het zich verspreidde tot New Mexico,
Colorado, Nevada, Dakota en Montana.
Ten vierde
onderscheiden we de landbouwers. Onder deze groep verstaan we vooral diegenen
die de akkers bewerken, die de grond in “cultuur” brengen, diegenen die het land
echt in bezit nemen en tot hun eigendom maken, diegenen die zich permanent
vestigen, of toch zolang hun landerijen voldoende opbrengen en de gevaren niet
te groot worden.
In de eerste plaats
kunnen we deze groep bekijken vanuit de noodzaak die er bestaat bij een eerste
groep kolonisten om hun eigen noden te lenigen en aan landbouw te doen.
Veel liever worden ze beschreven als individuen, gezinnen en groepen op zoek
naar ruimte, vrijheid en onafhankelijkheid, zo gedwongen om in hun eigen voedsel
te voorzien.
Eenmaal sprake van
enige “Amerikaanse identiteit” worden ze vaak benaderd als volbloed
kapitalisten. Steeds op zoek naar goedkope grond om een nog beter bestaan op te
bouwen, om er maatschappelijk op vooruit te gaan. Daarbij wordt dan vaak
verwezen naar het feit dat door voortdurende bewerking en onderbemesting gronden
uitgeput raken, landbouw dan niet meer lonend is en een nieuwe verplaatsing zich
opdringt. Zo spoelt de golf verder.
De laatste golf
is deze van de urbanisatie. Het betreft hier “gespecialiseerden”: onderwijzers,
molenaars, bakkers, advocaten, bankiers,.. die hun weg zoeken naar goed gelegen
locaties waar eerst een dorp en later misschien een stad zou kunnen groeien.
Hetgeen eerst vrij schuchter begint als een samenscholing van gezinnen op zoek
naar gemeenschap en bescherming, groeit uit tot een geïnstitutionaliseerd
geheel. Het spreekt voor zich dat de gebieden in het oosten meer en meer
geürbaniseerd raken t.o.v. het nog maar pril ontgonnen westen waardoor de twee
gebieden dan ook specifieke noden en behoeften hebben. Het is dan ook eerst
vanuit het oosten dat er een leger arbeiders verder trekt om spoorlijnen aan te
leggen en aanleghavens voor stoomboten uit te baten.[26]
Het is verkeerd te denken dat iedereen zich zomaar (met
succes) bij één van deze golven kan aansluiten, een held word je niet zomaar.
Er zijn drie factoren die bepalen of je al dan niet tot één van die stromen kan
behoren. De eerste factor is de nabijheid van het onontgonnen gebied, want je
moet weten hoe het er in een onontgonnen gebied aan toe gaat en je moet
informatie hebben over waar en wanneer er grond of werk ter beschikking is. Ten
tweede dien je de kwaliteiten en kunde als pionier te bezitten of toch minstens
de talenten om in een schaars bewoond gebied met een minimum aan middelen te
overleven. Ten slotte heb je ook kapitaal nodig om je transport te betalen en
te investeren in je overlevingsuitrusting of het materiaal waarmee je hoopt je
boerderij op te starten. Het is dan ook een misvatting aan te nemen dat de
minder gegoede of arme inwoners van reeds eerder geürbaniseerde gebieden of
immigranten zomaar gebruik kunnen maken van die onontgonnen ruimte en goedkope
gronden.[27]
Maar onze helden hebben ook af te rekenen met andere
problemen, want vanaf het moment dat de eerste kolonisten voet aan land zetten,
maken ze eigendomclaims op het volgens hun normen onontgonnen land, dat echter
reeds bewoond was door indianen met volledig andere tradities en gebruiken
m.b.t. eigendom en bezit. Naarmate de migratiegolven elkaar verder voortstuwen
en het aantal immigranten oploopt, worden de indianen andere tradities en
opvattingen opgedrongen. Verzet resulteert in uitroeiing, verplicht afstaan van
territorium, verdrijving, … of uitstel tot latere datum van het voorgaande.
Assimilatie heeft meestal manipulatie, onderdrukking, christianisering, … tot
gevolg. Sedentaire, half-nomadische en nomadische stammen worden verplicht hun
gronden af te staan, te verhuizen of gewoon te verdwijnen.
Tot 1795 worden
de inheemse stammen vooral teruggedrongen tot achter het Appalachengebergte.
Maar door het steeds verder doordringen van de pioniers wordt door de overheid
in 1825 besloten om met alle beschikbare middelen de indianen terug te dringen
achter de Mississipi. Daar zouden ze (tijdelijk) buiten de route van de
pioniers verblijven.
Maar steeds
trekken onze helden verder, ook over de Mississipi en komen in contact met de
reeds verdreven indianen en de daarvoor reeds levende indianen, waaronder ook de
prairie-indianen die heftig weerstand bieden tegen de opdringende pioniers. De
indianen raken ingesloten doordat de pioniers rond de verzetshaarden trekken
aangemoedigd door de goldrushes en de kans om de kust van de Pacific in te
nemen.
De laatste stuipstrekking van verzet was in 1890-1891 met de slag van Wounded
Knee Creek. Daarna is de weerstand van de indianen gebroken. Ze worden
teruggedrongen in reservaten die soms ver gelegen zijn van hun oorspronkelijke
jachtvelden en langzaam kleiner worden.[28]
2.1.3. Na de
Westwaartse expansie ( vanaf 1910 )
Rond het einde
van de 19de eeuw overspoelt de laatste interne migratiegolf het
gehele grondgebied van de Verenigde Staten. Het is dan ook verleidelijk te
stellen dat het interne migratiepatroon zoals beschreven door J. F. Turner bij
deze een einde genomen heeft. Dit lijkt alleen maar zo, de verspreiding over
het grondgebied is dan wel voltooid, de opvulling moet in sommige gebieden nog
beginnen. Deze opvulling zal natuurlijk niet meer in hoofdzaak het “go-west”
patroon volgen, andere vormen van interne migratie zullen nu domineren. Vormen
die ook ten tijde van de westwaartse expansie bestonden, maar eerder van
ondergeschikt belang waren. De vorm van interne migratie die nu overheerst is
de verplaatsing naar de steden toe, verplaatsingen binnen verstedelijkte
gebieden (van het centrum naar de buitenwijken), verstedelijking en vorming van
metropolen. De grootte van de interne migratie in een bepaald gebied lijkt nu
niet meer hoofdzakelijk af te hangen van incidentiele factoren zoals
scheepsladingen immigranten die worden aangevoerd of de staat van het landschap
die een migratiegolf kan tegenhouden, maar lijkt gelinieerd aan economische
cycli. Dat wil zeggen dat in tijden van een goede economische conjunctuur de
migratie groter zal zijn dan in tijden van slechte economische conjunctuur.
Vele steden
waarnaar en waarin nu in hoofdzaak gemigreerd wordt, dateren natuurlijk al van
de periode waarin de eerste immigranten voet aan wal zetten in hun beloofde
land. Ze zijn de bruggenhoofden van de eerste pioniers en dienen vooral aan de
Atlantische kust als opvangbassin voor nieuwe immigranten die niet meteen het
binnenland intrekken. Vooral in de 19de eeuw worden door de toevloed
van nieuwe immigranten en de aanwezige werkgelegenheid door industrialisatie
zgn. getto’s gevormd waar reeds eerder toegekomen immigranten hun streek -, land
-, of geloofsgenoten opvangen. Binnen die wijken blijven dan typisch nationale
of streekgebonden tradities voortleven, nationale en andere
geloofsgemeenschappen worden opgericht evenals speciale scholen en andere
sociale verenigingen. Dit geeft aan het einde van de 19de eeuw
aanleiding tot de gedachte dat er twee Amerika’s bestaan nl. het Amerika van
‘the frontier’ met zijn weinig geïnstitutionaliseerd plattelandskarakter en de
steden met hun industrie en getto’s. Die steden en al wat er rond hangt worden
dan ook zondermeer als een bedreiging beschouwd voor ‘ the American dream’. Ook
al door de aanwezigheid van de vele instellingen in de steden die aan de ‘oude
wereld’ doen denken en als on-Amerikaans worden aangevoeld. Maar evenzeer door
de aanwezigheid van die immigranten die zich niet voldoende schijnen te
integreren. Toch blijven de meeste immigranten niet lang in de getto’s hangen.
Vanaf het moment dat ze genoeg geld hebben en voldoende geïntegreerd zijn om op
een comfortabele manier voor zichzelf te zorgen, trekken ze naar een andere
woonplaats binnen de stad of eventueel naar een andere stad. Het is deze hoge
graad van mobiliteit die zowel de stad als het platteland blijven kenmerken tot
op de dag van vandaag. Nadeel is wel dat door die interne migratie binnen de
getto’s duurzame investeringen uitblijven waardoor in het midden van de intussen
steeds maar uitdijende steden zgn. ‘inner-city slums’ ontstaan.
Deze ‘inner-city slums’ zijn de meest verwaarloosde delen van de steden omdat
niemand er lang wil vertoeven en bestaan meestal uit oudere gebouwen waarin het
relatief goedkoop is om te leven. De voorzieningen zijn er meestal niet
bijzonder maar je kan er met gemak een tijdelijk onderkomen vinden. Dit
fenomeen van de ‘inner-city slums’ is totaal in tegenspraak is met het
urbanisatiepatroon in het deel van de Verenigde Staten dat geen massa
immigranten ontvangt, Zuid-Amerika, Azië en Europa waar de mindere wijken vooral
voorkomen aan de rand van de steden en de centra voorbehouden blijven aan de
economisch beter gesitueerden. Daarbij komt dan dat door het ontstaan van die
‘inner-city slums’ de economisch beter gesitueerde wijken aan de rand van de
stad komen te liggen waardoor al zeer vroeg een stroom van woon-werk verkeer op
gang komt die, zeker na de massale verspreiding van de auto, aanleiding geeft
tot verkeersproblemen en de nood om het openbaar vervoer uit te bouwen.
De toestand van de ‘inner-city slums’ blijft een continu probleem door het
tekort aan voorzieningen, de slechte kwaliteit van de behuizing en dito
gezondheidstoestand van de gebruikers. [29]
Het moet wel gezegd
dat de rol van interne migratie ( en buitenlandse migratie) in de groei van
steden in de 19de eeuw groter was dan in de 20ste. In de
20ste eeuw zijn de steden meer zelfstandige gehelen die hun groei
halen uit de bevolkingsaangroei binnen hun grenzen. Ook blijkt de migratie
binnen de verstedelijkte gebieden steeds meer aan belang te winnen t.o.v. de
interne migratie naar steden of verstedelijkte gebieden toe. Het idee dat vanaf
het laatste kwart van de twintigste eeuw de interne migratiestromen uit de
verstedelijkte gebieden definitief de bovenhand zou hebben t.o.v. de interne
migratiestromen naar verstedelijkte gebieden, wijt men aan het ontbreken van een
lange termijn visie.[30]
2.1.4.
Besluit
We merken dat
er een zekere selectiviteit in het migratieproces ligt besloten dat enigszins
aansluit bij het concept van de vervoersarmoede. Niet elke immigrant die voet
zet op Amerikaanse bodem kan zomaar deelnemen aan de westwaartse expansie en op
zoek gaan naar zijn vrijheid en rijkdom. De realiteit is veel grauwer want
velen kwamen zeker in de 19de eeuw terecht in de getto’s waar ze
ingeschakeld worden in een proces van industrialisering. We mogen niet blind
zijn voor de vijandigheid die hen te beurt valt omdat ze niet Amerikaans genoeg
zijn, wat schijnbaar de reden moet zijn geweest voor een zekere marginalisatie
binnen de maatschappij.
Verder merken
we ook dat het concept van de interne migratie zoals we dat bij J.F. Turner
aantreffen minder belangrijk wordt aan het begin van de 19de eeuw.
Het is wel duidelijk dat de ontwikkeling van de steden het land van uitzicht
laat veranderen en de uitgestrekte vlakten en ongerepte natuur plaats moeten
ruimen voor het beton van de stad en het roet van de rokende schouwen. M.a.w.
de maatschappij waarin de pioniers rondtrokken is in grote mate verdwenen en het
blijft de vraag of de idealen van J.F. Turner zijn blijven voortleven in die
veranderde maatschappij.
Niettemin
vinden we hier wel een indicatie dat de Amerikanen wel degelijk een volkje zijn
dat veel migreert. Of ze mobieler zijn dan de rest van de wereld is daarbij nog
niet bewezen. Wel zien we hier dat migratie wel zeker een plaats inneemt in hun
geschiedenis en dat die geschiedenis eigenlijk moeilijk zonder het aspect van
migratie kan bekeken worden. Het is dan ook logisch dat hun vertrouwdheid,
kennis en betrokkenheid bij het onderwerp migratie veel groter zal zijn.
2.2. HET
MIDDELLANGE TERMIJNPERSPECTIEF
2.2.1. Het
onderzoek naar interne migratie
Hoewel de
‘frontier thesis’ van J.F. Turner vooral een resultaat is van een zuiver
historisch bronnenonderzoek wordt reeds aan het einde van 19de eeuw
statistische analyse gedaan naar migratie. Het meest bekend zijn wel de Laws
of migration van E.G. Ravenstein die gepubliceerd worden in 1885 en 1889.
Zijn onderzoek naar interne migratie is gebaseerd op bevolkingstellingen waarin
hij de plaats van geboorte gaat vergelijken met de opgegeven woonplaats. Als
basis neemt hij eerst bevolkingstellingen van 1871-1881 uit Engeland, Wales,
Schotland, Ierland en later ook van het Europese vasteland en Noord-Amerika.
Hij constateert
ten eerste dat op al de door hem onderzochte plaatsen, met uitzondering van
Engeland, het aantal mensen dat buiten zijn geboorteplaats resideert stijgt.
Wat dus wil zeggen dat in de door hem onderzochte periode de interne migratie
aan een stijgende trend bezig is. Ten tweede blijkt de totale mobiliteitsgraad
in de Verenigde Staten hoger dan in Europa, hoewel de geografische afbakeningen
die hij voor de Verenigde Staten heeft gebruikt aanzienlijk groter zijn dan deze
van Europa. Deze laatste conclusie bevestigt rechtstreeks de these van J.F.
Turner die in de westwaartse expansie en de interne migratie die ermee gepaard
gaat de uniciteit van de Verenigde Staten ziet. (zie inleiding)
De hypothese
van Ravenstein wordt bevestigd door het onderzoek van A.F. Weber in 1899 onder
de titel ‘The growth of the cities in the 19th century’. Zij stelt
namelijk op basis van dezelfde onderzoeksmethodes vast dat, met uitzondering van
de periode
1855-1885, het aantal mensen dat buiten zijn geboorteplaats resideert en dus
intern migreert terugloopt in het laatste kwart van de 19de eeuw.
Voor Noord-Amerika verklaart ze de daling door aan te halen dat de westwaartse
expansie bijna haar eindpunt heeft bereikt. De kleine opleving in de periode
1855-1885 vindt volgens haar zijn oorsprong in de ontwikkeling en het gebruik
van nieuwe transportmiddelen en communicatietechnologie.
Kenmerkend voor
deze vormen tot het verklaren van interne migratie is dat men migratie vooral
vanuit een zuiver lineair perspectief benadert, bijvoorbeeld door te verklaren
aan de hand van incidentiële factoren zoals de uitvinding van de auto, het
ontstaan van openbaar vervoer, e.d.m. Deze wijze van verklaren ontbloot vooral
dat het onderzoek van interne migratie nog volledig in de schaduw staat van het
onderzoek naar internationale migratie.
In de jaren
1930 denkt men dat er in de Verenigde Staten een migratiestroom vanuit de stad
naar het platteland op gang is gekomen, die men niet meer kan verklaren vanuit
de ‘frontier-thesis’ en waarvoor ook de hypotheses van Ravenstein en Weber
weinig houvast bieden. Dit wekt de interesse van nieuwe onderzoekers zoals
C.W. Thornthwaite, C. Goodrich, T.S. Swains, …die echter wel nood hebben aan
beter cijfermateriaal. Daarom wordt vanaf de volkstelling van 1935-1940 gepeild
naar migratiegedrag door te vragen waar de persoon in kwestie 5 jaar terug
resideerde[31].
Deze gegevens vormen de basis van nieuw onderzoek dat echter pas na 1945 kan
plaatsvinden omdat er weinig geld beschikbaar is tengevolge van de
oorlogsinspanning.
Uit dit onderzoek
blijkt al vlug dat volume en richting van interne migratiestromen niet volledig
door een lineaire benadering kunnen verklaard worden. Veeleer moet er onderzoek
gebeuren naar de determinanten van migratie, naar migratie als dynamisch proces,
eerder naar correlationele in plaats van causale verbanden. Verklaringen werden
dan ook gezocht in correlaties met economische groei, gezinssamenstelling, bezit
van een woning, woonplaats preferenties, …( zie hoofdstuk 1.)
Met deze vorm
van onderzoek wekt men vrij makkelijk de indruk dat de beslissing om te migreren
een volledig rationeel proces is omdat aan de hand van een rijtje factoren een
probabiliteit kan bepaald worden. Maar mensen zijn best beperkt in hun
rationaliteit. Alleen zijn die irrationele elementen soms moeilijker op te
sporen en komen dus ook minder aan bod, het is dan ook aan de onderzoeker om
naast de droge cijfers ook andere bronnen aan bod te laten komen.[32]
Ook bleken er
bepaalde nieuwe stereotypen vorm te krijgen in de migratiemodellen, die zo elk
een eigen visie hebben op migratie, zo o.a. ruimtelijke, economische modellen,
sociologische en sociaal-psychologische analyses.
Het ruimtelijke
model vertrekt vanuit de vraag waar een mens woont en waarom daar. Men gaat er
van uit dat een plaats een bepaalde aantrekkingskracht uitoefent waarbij de
grootte van de aantrekkingskracht de koers van de migrant bepaald. De
economische modellen leggen dan weer de nadruk op de optimaliserende homo
economicus. Men gaat ervan uit dat een persoon op een plaats een bepaalde
nutsfactor heeft en dat die streeft om een zo hoog mogelijke nutsfactor te
bereiken, waarbij eigenbelang dan ook één van de meest aangehaalde motivaties
is. Onze voorkeur gaat uit naar de sociologische en sociaal-psychologische
analyses waarin men vertrekt vanuit de veranderende behoeften van individuen en
gezinnen. (zie hoofdstuk 1) De nadruk ligt op de kenmerken zoals sociale
klasse, gezinsfase, omvang van het gezin, opleidingsniveau, inkomen, … en de rol
die ze spelen bij de motivaties en keuzes van de migrant.[33]
2.2.2.
Cijfers m.b.t. interne migratie
De Westwaartse expansie
Het is moeilijk
om echt betrouwbare cijfers vast te krijgen over de bevolking van het
Amerikaanse continent vóór 1775, laat staan over interne en internationale
migratie.
Na 1775 is er wat cijfermateriaal vooral op basis van de eerste
bevolkingstelling van 1790 die enkele voorzichtige schattingen toelaat. Zo
zouden toen ongeveer vier miljoen blanken, één miljoen zwarten en een half
miljoen indianen aanwezig zijn geweest in de Verenigde Staten. Wel zeker is dat
ertussen 1775 en 1850 een aanzienlijke interne migratie is, waarbij men vanuit
verschillende gebieden naar het binnenland trekt wat we al in het lange
termijnperspectief hebben toegelicht. ( zie 2.1.) Rond het midden van de 19de
eeuw neemt het volume van de internationale migratie snel toe vanuit Europa maar
ook vanuit Azië waarbij de nieuwkomers zich vaak gaan vestigen op plaatsen waar
reeds concentraties van andere landgenoten of hun afstammelingen aanwezig zijn,
hetzij in de kuststreken of in het binnenland. Het is naar het einde van de 19de
eeuw toe dat het binnenland zijn aantrekkingskracht verliest en dat Europese
immigranten zich specifiek in de industriesteden gaan vestigen terwijl Aziaten
en Mexicanen toestromen op de Westkust.[34]
Latere analyses op basis van de verandering van geboorteplaats stellen vast dat
de interne migratie in de Verenigde Staten toeneemt tot het laatste kwart van de
19de eeuw, waarna een kleine inzinking merkbaar is tot quasi het
einde van de eeuw. Tot 1930 krijgen we terug een stijging, waarna de jaren
dertig zich laten kenmerken door een flinke daling. Vanaf 1940 is er terug een
steile klim tot rond 1950, dan is die stijging minder steil tot 1970. De jaren
tussen 1970 en 1980 worden terug gekenmerkt door een grote toename van interne
migratie. [35]
Na de Westwaartse expansie
We kunnen
stellen dat de interne migratie tussen de staten onderling snel toenam tussen
1935-40 en 1955-66, dat de stijging minder werd tot 1965-70 en hetzelfde niveau
bleef behouden tot 1975-80. De pieken liggen duidelijk in de 50 ’s en de 60’s
niet per toeval tijden van economische groei.
Interessant is
daarbij dat het aantal jongeren in de migrantenstroom een sterke stijging kent
tussen 1935-40 en 1955-60, tussen 1955-60 en 1965-70 blijft hetzelfde niveau
gehandhaafd om terug te dalen naar 1975-80 toe. Dit is belangrijk omdat in
tijden van goede economische conjunctuur ten opzichte van het totaal aantal, een
groot aantal migranten tussen 20 en 24 jaar aanwezig is. Bij slechte
economische conjunctuur blijft deze piek van jongvolwassenen bestaan maar
verhoogt hun leeftijd lichtjes. Het is dan ook vrij normaal dat het aantal
jongeren die migreren tijdens de depressie van de jaren dertig geringer zal zijn
geweest.[36]
Voor de jaren 1935-1940 kan de verhoging van het aantal jongeren gezien worden
als een indicatie dat men tijdens het interval al uit de economische crisis aan
het klimmen is.
Door de interne
migratie tussen staten te bestuderen was het ook mogelijk te bepalen tussen
welke staten de stromen het grootst zijn. Als we de 5 grootste interne
migratiestromen tussen staten in oogschouw nemen merken we dat er in de jaren
dertig twee duidelijke interregionale systemen te onderscheiden zijn. Ten eerst
een noordoostelijk systeem met als vertrekpunt Pennsylvania en New York als
bestemming, gecombineerd met New York als vertrekpunt en New Jersey als
bestemming. Ten tweede een Zuidwestelijk systeem met Oklahoma als vertrekpunt
en Californië en Texas als bestemming, gelinieerd aan een zelfstandige stroom
van Texas naar Californië.
In het tijdsinterval 1955-60 krijgen we een ander beeld. Grote stromen van New
York naar Florida en New Jersey aangevuld met stromen naar Californië vanuit
Texas, New York en Illinios. In de jaren zestig krijgen we ongeveer hetzelfde
beeld. Grootste stromen zijn diegene van New York naar New Jersey en Florida,
aangevuld door stromen van Texas en New York naar Californië. Nieuw is wel de
stroom van Californië naar de staat Washington. In de jaren zeventig blijven de
drie grootste stromen uit New York komen en stromen naar Florida, New Jersey en
Californië. De stroom vanuit Californië blijft behouden en wordt aangevuld met
een stroom van Californië naar Oregon. (zie Appendix V voor bijhorende kaarten)
We merken
dat de trek naar het westen aanwezig blijft, ook in de jaren dertig en dat die
aangevuld wordt met andere stromen die zich lijken te concentreren rond de
metropolen in het noorden van de Verenigde Staten.
Omdat
deze vijf grootste stromen voor de opgegeven periodes in grootte geen 6% van de
totale interne migratie vertegenwoordigen[37]
is het nodig ook eens apart te bekijken welke staten het minste aantal migranten
ontvangen of versturen[38]
om eventuele vertekeningen te voorkomen. Voor de periode 1935-1940 hebben
Californië, Massachusetts, Pennsylvannia, New York en Michigan de laagste graad
van uit-migratie. Terwijl Massachusetts, Pennsylvannia, North-Carolina,
Mississippi en Wisconsin de laagste in-migratie hebben in die periode.[39]
(zie Appendix V voor bijhorende kaarten)
Het
effect op de individuele staten van lange termijn hoge of lage in – of uit –
migratie kan aanzienlijk zijn. Een continue instroom of uitstroom van mensen
kan een grote invloed hebben op de samenstelling van een populatie en de
verbondenheid die ze hebben met de plaats waar en de mensen waarmee ze leven.
Eén van de indicatoren voor die verbondenheid is het deel van de bevolking dat
in de staat zelf geboren is. Lage percentages kunnen beschouwd worden als
symbolen van grote geografische mobiliteit binnen een bepaald gebied.
Percentage
van personen in de staat geboren en aanwezig resident
in de periode 1975-80
23% in Nevada,
33% in Alaska,
35% in Florida en Arizona
80% in
New York, West – Virginia en Kentucky
84% in Pennsylvania.
Om een idee te
krijgen in hoeverre in – en uit – migratie resulteert in vestiging kunnen we de
efficiëntie ratio’s bekijken. Algemeen kunnen we stellen dat de efficiëntie in
de intervallen 1935-40 en 1949-50[40]
vrij laag was. De meest efficiënte stromen in de jaren dertig waren deze naar
Californië en Florida, voor elke inwoner die Californië verliet kwamen er 4 in
de plaats.
In de jaren
zestig gaat de efficiëntie van de interne migratie er verder op achteruit, de
migratiestromen heffen elkaar meer en meer op. Maar vanaf de jaren zeventig
komt daarin verandering en gaat de efficiëntie er met rasse schreden op vooruit.[41]
Als we de recente
onderzoeken bekijken, komen we tot de vaststelling dat er veel aandacht besteed
wordt aan de determinanten van de interne migratie. Zo zal men nagaan welke
specifieke kenmerken de staten bezitten waar veel migranten naar toe gaan of
vertrekken. Op deze manier kan men de oorzaken en gevolgen van interne migratie
bestuderen.
Als voorbeeld nemen we hier de inkomensdeterminant, hoewel het vooral de jaren
1935-1940 zijn die ons interesseren stellen we vast dat de migratie in de
richting van een hoger inkomen door de tijd gradueel afneemt.
In 1935-40 migreert 60% van de immigranten naar een hoger inkomen toe.
In 1955-60 migreert 55% van de immigranten naar een hoger
inkomen toe.
In 1965-70 migreert 53% van de immigranten naar een hoger
inkomen toe.
In 1975-80 migreert minder dan
50% van de migranten nog naar een hoger
inkomen toe.[42]
Een andere
determinant van migratie kan ook het ras of de huidskleur zijn. Als we de
migratie van het zwarte deel van de bevolking bekijken springt in het oog dat
hun interne migratiestromen vooral van de rurale gebieden naar de verstedelijkte
gebieden lopen, waarbij de migratie van zwarten van het platteland in het zuiden
naar de noordelijke steden onze aandacht verdient. Want hoewel in 1920 nog 85%
van alle zwarten in de zuidelijke regio van de Verenigde Staten wonen,[43]
is dit percentage echter al tot de helft teruggebracht in 1970.[44]
Deze migratie stroom van zwarten komt al op gang in 1880 en zwelt gedurig aan.
Alleen de periode 1929-39 wordt gekenmerkt door een terugval van de zwarte
interne migratie, maar vanaf dan ging het die interne migratie terug in
stijgende lijn. In 1940 woont 10% van de zwarte bevolking in
New York, Chicago, Detroit en Los Angeles, maar in 1950 is dit al opgelopen tot
16,5%. Het verschil met de blanke interne migratie naar de steden zit vooral in
het feit dat de blanken migreerden naar verstedelijkte gebieden in de buurt van
hun vertrekplaatsen. De zwarten dus vooral van het zuiden naar het noorden,
waar ze terechtkomen in getto’s waar ze na verloop van tijd de meerderheid gaan
vormen.[45]
Als we de grootste vijf migratiestromen van zwarten op een rijtje zetten voor de
jaren 1935-1940 krijgen we vooral migratiestromen in het zuiden te zien. Het is
pas in de jaren 1955-60 dat migratiestromen naar het noorden tot de vijf
grootste gaan behoren, zoals bijvoorbeeld migratiestromen van Alabama naar
Illinois of van North of South
Carolina naar
New York. In het interval 1965-1970 lag de grootste stroom integraal in het
noorden nl. van Washongton D.C. naar Maryland, aangevuld met stromen van het
zuiden naar het westen (Texas – Californië) en nog één stroom van zuid naar
noord.[46]
In het tijdsinterval 1975-1980 is de grootste migratiestroom zelfs van het
noorden naar het zuiden nl. van New York naar Florida. (zie Appendix V voor
bijhorende kaarten)
Tot de jaren
vijftig heeft men in het onderzoek naar interne migratie vooral aandacht voor
interne migratie over lange afstanden m.a.w. vooral tussen de staten onderling.
De census gegevens laten echter ook toe te berekenen welke de interne migratie
is die binnen één staat of provincie blijft. ( migratie over korte afstand )
Met het nodige
onderzoek komt men dan ook tot het inzicht dat de migratie binnen de provincies
geleidelijk afneemt, maar dat de migratie tussen de provincies binnen één staat
geleidelijk toeneemt met een piek vanaf de jaren 40 tot de vroege jaren 60. Deze
evolutie van migratie binnen de grenzen van de staten wordt vooral verbonden met
de toenemende transportmogelijkheden. Migratie binnen de provincie wordt
overbodig door het toenemend verkeersaanbod, migratie tussen de provincies
stijgt door het uitbreiden van de voorsteden over provinciegrenzen heen.
Binnen deze
migratie over korte afstand is het leeftijdspatroon hetzelfde als bij de
migratie tussen staten.
De algemene invloed
van de transportmogelijkheden lezen we af in de gemiddelde afstand per migratie
die van 606 km in 1935-40 met 25% omhoog ging naar het tijdsinterval 1955-60
toe. Naar 1965-70 was er nog een kleine stijging om in 1975-80 op een
gemiddelde afstand van 804 km per migrant te komen.
2.2.3 Besluit
In dit gedeelte vinden we bevestiging over het gegeven dat de Amerikanen meer
(intern) migreren dan de Europeanen, zij het dan wel op basis van het aantal
personen die buiten hun geboorteplaats resideren.
Voor de migratie in
het tijdsinterval 1935-1940 kunnen we al enkele kenmerken op een rijtje zetten.
Ten eerste blijkt
dat de migratie in de jaren dertig in een dieptepunt was aanbeland, een put waar
men naar 1940 toe al terug aan het uitklimmen was, hetgeen we geïllustreerd zien
in het gegeven dat er meer jongeren aanwezig zijn in de migratiestromen. Wel
blijkt er een lagere efficiëntieratio die blijkbaar niet echt kenmerkend is voor
het tijdsinterval 1935-1940 omdat het ook nog daarna een tijdje aanhoudt.
Ten tweede merken
we dat het inkomen in de jaren dertig een vrij belangrijke factor was in de
migratie en dat dit doorheen de tijd afneemt. Ook blijkt dat de afstand die per
migratiebeweging wordt afgelegd met de tijd toeneemt wat vrij normaal lijkt
gezien de toenemende beschikbaarheid van transportmiddelen.
Ten derde stellen
we vast dat de trek naar het westen nog steeds aanwezig is in de vijf grootste
stromen van de blanke migranten, maar aangevuld worden met migratiestromen rond
de metropolen in het noorden. In dit verband verschillen de zwarte van de
blanke migratiestromen doordat de migratiestromen van zwarten vooral van het
zuiden, traditioneel de slavenstaten, naar het noorden lopen.
2.3. HET KORTE TERMIJNPERSPECTIEF 1935-1940.
In het korte
termijnperspectief zullen we proberen de migratie in het interval 1935-40 zo
gedetailleerd mogelijk te beschrijven om inzicht te krijgen in de
migratiestromen die van belang kunnen zijn bij het behandelen van onze casus nl.
de verslagen van een commissie die onderzoek gedaan heeft naar interne migratie
in de Verenigde Staten
(zie later). We stellen ons de vraag welke de specifieke kenmerken zijn van de
interne migratie in deze periode.
We bekijken ten
eerste de interne migratie voor het gehele grondgebied van de Verenigde Staten,
daarna spitsen we ons toe op twee economische regio’s nl. Corn en Cotton belt en
ten derde richten we onze aandacht op één staat nl. Ohio.
2.3.1. Interne migratie in de
Verenigde Staten in 1935-1940[47]
In het Verenigde
Staten van 1935-1940 zijn de interne migratiestromen tussen geografische regio’s
van hetzelfde type het grootst (van stad naar stad, van platteland naar
platteland, ….) Vooral de migratiestromen tussen de steden springen in het oog
omdat 50.9% van alle migranten er vertrekt. Ondanks de grote mobiliteit vanuit
de steden, waarbij een groot deel van de migranten zich naar de voorsteden en
buitenwijken begeeft, blijkt de plattelandsbevolking mobieler dan de stedelijke
bevolking. Zeer opvallend is het opdrogen van de stromen vanuit het platteland
naar de stad in vergelijking met de migratiestromen tussen agrarische gebieden
en rurale niet -agrarische gebieden, ( slechts 20% van totale migratie).
Daardoor krijgt men op het platteland een “damming up” effect , wat een
overaanbod van potentiële arbeidskrachten betekent. Dit staat in contrast het
met effect van de interne migratie in de steden, die minder snel groeien door
het verminderen van de interne migratie. Ook het lage geboortepeil kan een
oorzaak zijn van de groeivertraging en is waarschijnlijk ook veroorzaakt door de
economische crisis.
Migratie differentialen
We stellen vast
dat de interne migratie van 1935 tot 1940, bij indeling naar huidskleur, vooral
een blanke migratie is. Kenmerkend is wel dat de blanke migratiestromen vaak
tegenstromen in het leven roepen die de oorspronkelijke stroom kunnen opheffen.
Dit wil zeggen wil zeggen dat er waarschijnlijk veel in – en uit migratie is
maar weinig vestiging, waardoor we zouden kunnen spreken van weinig doelgericht
migratiestromen.
Bij niet blanke
migratiestromen is dit minder het geval en deze zijn trouwens meestal naar
steden toe in tegenstelling tot de blanke migratiestromen. (zie 2.2.)
Als we een blik
werpen op de leeftijdsconcentraties zien we dat ze voldoen aan het
standaardpatroon. Opmerkelijk is wel dat enkel in de migratiestromen van de
stad naar het platteland (non-farm) de concentratie verschoven is van rond de 20
jaar naar rond de 30 jaar.
Bij een
indeling naargelang onderwijsniveau komen we tot de conclusie dat het
leeuwendeel van de migranten hoger geschoold zijn dan het gemiddelde. Dit
vooral in de migratiestromen die vertrekken vanuit de stad en dit in
tegenstelling met de migratiestromen vanuit het platteland die vele migranten
bevatten met een lager opleidingsniveau.
Deze
vaststelling laat zich ook opmerken als we het beroep van de migranten
overlopen.
Beweging vanuit de steden gebeurt vooral door bedienden ( white-collar ), die
zowel migreren naar de voorsteden als naar het platteland. Arbeiders
(blue-collar ) migreren naar de voorsteden hetzij vanuit het platteland, hetzij
vanuit de (andere) steden en in grotere aantallen dan de bedienden
(white-collar) .
De variatie
naargelang de plaats op de arbeidsmarkt is vooral gebonden aan de in - en uit
migratie. Bij in migratie in stedelijke gebieden merken we dat de migrant bijna
even vlug werk vindt als de daar reeds residerende bevolking. Hetgeen
waarschijnlijk te wijten is aan het feit dat vele migranten verder trekken of
terugkeren indien ze binnen een bepaalde termijn geen werk vinden en zich dus
niet vestigen.
Bij uit
migratie valt op dat het aantal migranten dat werkt vlak voor de migratie groter
is dan het aantal dat werkloos was voor de migratie. De migranten blijken
t.o.v. de populatie die ze verlaten in mindere mate werkloos of aangewezen op
vervangingsinkomens en zijn dus zeker niet diegenen die in de slechtste sociale
en economische papieren zitten. Uitzondering zijn wel de migratiestromen die
vertrekken vanuit een overwegend agrarisch platteland, die migratiestromen
blijken dan wel meer werklozen te bevatten.
Netto migratie
Opmerkelijk bij de
studie van de netto migratie is dat een grote instroom of in-migratie
gerelateerd is aan een grote uitstroom of uit-migratie. Dit wil zeggen dat
hoewel de netto - migratie vaak klein is er wel degelijk veel interne migratie
is
(lage efficiëntie ratio).
Metropolen blijken
meer succesvol in het behouden van hun in - migranten dan andere gebieden. Wat
ons de stelling ontlokt dat hoe meer verstedelijkt een gebied is, hoe groter de
netto – migratie is. Tussen de metropolen onderling blijken diegene met de
grootste percentage werkloosheid de laagste netto migratie te hebben, wat direct
de link met de werkgelegenheid en interne migratie benadrukt.
Zonder onderscheid
blijken gebieden met een concentratie aan hooggeschoolden een hogere netto –
migratie te hebben.
Conclusie
Verschillen in werkgelegenheid zijn duidelijke oorzaken van interne migratie
doordat o.a. gebieden met een grote graad van potentiële werkgelegenheid een
grote netto-migratie hebben in de periode 1935-40. Het fenomeen dat een
lage netto – migratie gekoppeld is aan een hoge in - en uitmigratie kan
verklaard worden op basis van een trial-and-error zoektocht naar
werkgelegenheid. Dit impliceert dat de migratie gebeurde zonder de nodige
voorkennis m.b.t. werkgelegenheid en dus niet doelgericht was, waardoor veel
migranten in gebieden aankwamen waar geen vraag was naar bijkomende
arbeidskrachten en ze dus ook verplicht waren verder te trekken of terug te
keren
De interne migratie
blijkt ook heel selectief te zijn t.o.v. hoger geschoolden en bedienden (
white-collar ). Dit is waarschijnlijk vooral te wijten aan een evolutie in de
secundaire sector, waar door een toenemende technologisering veel vraag naar
geschoolde werknemers ontstaat. Ook het op gang komen van de defensie-industrie
zal vanaf 1939 hierin een rol in spelen. Deze hoge selectiviteit heeft vooral
gevolgen voor het traditioneel lager geschoolde platteland waar de potentiële
arbeid zich opstapelt.
Andere conclusie is
dat de rol van de steden groot is omdat de helft van alle migratie er vertrekt,
en dat die migratie vooral naar verstedelijkte gebieden toe is, alsook binnen
verstedelijkte gebieden en tussen steden onderling. Ook belangrijk is dat het
hier een vooral blanke migratie betreft met een duidelijke link naar
werkgelegenheid, maar die niet doelgericht is, terwijl de zwarte migratie zich
vooral beperkt tot een doelgerichte noordwaartse migratiestroom vanuit het
zuiden.
2.3.2. Interne migratie in de Corn en Cotton Belt[48]
In dit gedeelte
spitsen we ons toe op de Corn en Cotton belt. Onder de Cotton belt verstaan we
de vlaktes langs de Atlantische oceaan, de golf van Mexico en het hoogland van
Piedmont. Het betreft hier het zuiden van North-Carolina, South-Carolina,
Georgia en Alabama en gedeelten van Tennessee, Arkansas, Louisiana, Texas en
Oklahoma.[49]
De Corn belt bestaat uit West-Ohio, Indiana, Illinios, Iowa en gedeelten van
Missouri, Kansas, Nebraska, South-Dakota en Minnesota.
Gezien het
belang van de stedelijke gebieden spitsen we ons vooral toe op de migratie naar
de stedelijke gebieden toe die binnen de staat blijft.
Migratie differentialen
Bij indeling
volgens leeftijd komt het standaardpatroon aan de oppervlakte (zie 1.4).
Opmerkelijk is wel dat de piek rond de leeftijd van 20 jaar bij de vrouwen hoger
ligt dan bij de mannen.
Als we de
migranten bekijken volgens hun plaats in het gezin valt op dat er meer
individueel gemigreerd wordt dan in gezinnen. Van die individueel migrerenden
is bij de mannen meer dan de helft getrouwd, bij de vrouwen minder dan de
helft.
Ongetrouwde individueel migrerenden stichtten echter vlugger een gezin dan de
hun niet migrerende leeftijdsgenoten.
Opvallend groot
is ook het aantal migranten dat individueel migreert maar in een huisgezin wordt
opgenomen op de plaats van bestemming. Het kan hierbij gaan om oudere mensen
die zich bij een gezin van hun kinderen voegen, migranten die opgenomen worden
bij familie en jonge meisjes van het platteland die opgenomen worden in een
huisgezin als hulp.[50]
In de Corn en
Cotton belt zijn het diegenen met een betere scholing die naar de stad trekken,
omdat blijkt dat migranten zowel t.o.v. de populatie van hun vertrekplaats als
t.o.v. bestemming beter zijn opgeleid. Waarbij mannen doorgaans beter opgeleid
zijn dan vrouwen, blanken beter opgeleid dan kleurlingen.
Personen die vanuit
het agrarische platteland vertrekken blijken minder geschoold t.o.v. de andere
migranten, het betreft dan ook meestal ongeschoolde of half-geschoolde
werknemers. De selectiviteit m.b.t. opleiding werkt nog sterker door als het
over gekleurde migranten gaat.
Qua
tewerkstelling blijken migranten zowel t.o.v. de bevolking van hun vertrekplaats
en bestemming in mindere mate werkloos. We moeten wel opmerken dat migranten
die geen werk vonden op hun plaats van bestemming waarschijnlijk doortrokken of
terugkeerden en dat er waarschijnlijk sprake is van ondertewerkstelling op het
platteland. D.w.z. dat jongeren zich niet als werkloos opgeven omdat ze
meehelpen op het land, maar daar vaak niet voor betaald worden. In periodes van
hoge tewerkstelling zouden ze wel nog een andere betaalde job uitoefenen.
Er werd ook
geconstateerd dat de duur die men werkloos is zich omgekeerd evenredig verhoudt
met de waarschijnlijkheid dat men migreert. Dit kan te wijten zijn aan
return-migratie (geen succes, niet vestigen, terug naar huis), maar evenzeer dat
de kans op een succesvolle migratie slinkt door lange werkloosheid. Het verlies
van kunde, sociale contacten, het aanvreten van de financiële reserve,… kunnen
doorslaggevende factoren zijn in het doen slagen van een migratie.
Kenmerken van migratiestromen
Binnen de
migratiestromen van het agrarische platteland naar de verstedelijkte gebieden
vinden we bepaalde groepen van personen met specifieke kenmerken.
De eerste grote groep bestaat uit
personen tussen 22-24 jaar waarin:
een grote selectie van blanke mannen zit die hoger opgeleid zijn t.o.v.
de mannen in hun het gebied van vertrek die meestal werkloos zijn;
blanke vrouwen met een lagere opleiding dan mannen, die tewerkgesteld kunnen
worden als meid, vrouwen met een even hoge opleiding als mannen en kleurlingen
met een lage levensstandaard t.o.v. hun plaats van vertrek, maar die toch wel
vlugger werk vinden dan hun ras – en leeftijdsgenoten in de stad die niet
migreerden.
Een tweede groep personen
van 40-44 jaar waarin:
mannen in grote mate werkloos zijn of genieten van een
vervangingsinkomen, die zich laag op de sociale ladder situeren waardoor er in
grote mate sprake is van migratie uit noodzaak; vrouwen met dezelfde kenmerken
als die van 22-24 jaar maar met een lagere scholingsgraad en kleurlingen die
werkloos zijn en een laag inkomen hebben.
Een groep van personen boven de 65
jaar die :
niet erg mobiel is en enkel migreert uit noodzaak en meestal naar
kinderen, familie of verzorgingsinstellingen,[51]
waarbij het verschil tussen blanken en kleurlingen zit in de werkduur want
kleuringen die migreren blijken vaker nog aan het werk of moeten uit noodzaak
nog langer werken.
Binnen de migratiestromen tussen verstedelijkte gebieden vinden we
bepaalde groepen met specifieke kenmerken:
Een eerste grote leeftijdsgroep tussen 25-29 jaar
waarin:
In grote mate blanke mannen en vrouwen die hoog geschoold zijn, in de
hogere inkomensklasse te situeren zijn en zeer succesvol zijn in het bekomen van
een job na migratie. Bij de niet-blanken merken we een tweedeling met enerzijds
een groep met dezelfde kenmerken als de blanke migratiegenoten en anderzijds een
groep met tegenovergestelde kenmerken: lage opleiding, laag loon, …
Een tweede leeftijdsgroep van 40-44 jaar die :
In grote mate voldoet aan de
kernmerken van de 25-29 jarigen, met dit verschil dat nu ook bij de blanke
vrouwen een tweedeling ontstaat tussen hoger en lager geschoolden.
Een derde
leeftijdsgroep van meer dan 65 jaar die dezelfde kenmerken bezit als de groep
van meer dan 65 in de migratiestromen van het agrarische platteland naar de
verstedelijkte gebieden
Conclusie
We merken vooral de
selectiviteit op met betrekking tot leeftijd en scholing, de tegenstelling stad
en platteland. Daaraan gekoppeld zien we dat tussen beide economische regio’s
nl. de Corn en Cotton belt geen noemenswaardige verschillen bestaan m.b.t.
interne migratie en dat de interne migratie zich kenmerkt door een hoge graad
van mobiliteit en een kleine graad van (her)vestiging.
Concreet betekent
dit dat de interne migratie van en naar stedelijke gebieden en de interne
migratie van en naar platteland zich geïsoleerd van elkaar manifesteren nl.
verstedelijkte gebieden zenden veel hooggeschoolde migranten naar andere steden
of naar andere gedeelten van hun eigen gebied. Gebieden op het platteland
zenden migranten naar andere gebieden op het platteland, maar slaan zelf ook
vooral een laaggeschoold arbeiderspotentieel op. De migranten die toch van het
platteland naar de verstedelijkte gebieden trekken zijn voornamelijk hoger
geschoolden. Migranten die vanuit de stad toch naar het platteland trekken zijn
vooral laaggeschoolden die migreren uit noodzaak. De kleurlingen die vooral op
het platteland aanwezig zijn en dus in hoofdzaak laaggeschoold, sluiten zich aan
bij hun blanke collega’s die naar de stad migreren. Verder wordt er veel
gemigreerd maar vinden weinigen wat ze zoeken en hervestigen zich dus niet.
We kunnen ook
stellen dat migratie vanuit het agrarische platteland zeker succesvol kan zijn
indien de migrant goed geschoold is, kan verblijven in een stedelijke omgeving
tot er werk gevonden is. Maar de migrant die aan deze kenmerken voldoet is fel
in de minderheid binnen de migratiestromen vanuit het platteland. Verder
constateren we dat de kans op een succesvolle migratie afneemt naargelang de
migrant langer werkloos is en een lager inkomen heeft (vervoersarmoede).
2.3.3. Interne migratie in Ohio
binnen het tijdsinterval 1935-1940[52]
Interne migratie van en naar Ohio
De migratiegraad
van Ohio was 10.7%, lager dan het nationale gemiddelde van 12% en van de
migranten die naar Ohio kwamen was 56% van naburige staten.
Algemeen kunnen we
stellen dat de migratie heel selectief was naargelang de afstand tussen
vertrekplaats en bestemming (Ohio) toenam, omdat er meer mannen waren, dat ze
hoger geschoold waren, hogere functies bekleedden, minder een agrarische
achtergrond hadden.
Interne migratiestromen binnen de staat Ohio
Binnen de
metropolen constateren we een grote uitstroom van het centrum naar de
buitenringen, waardoor de buitenringen een bevolkingsgroei van 9.5% kennen en
het centrum met 3.8% krimpt. Deze trend was waarschijnlijk al een tijdje bezig
en heeft te maken met de toenemende transportmogelijkheden die pendelen
aanmoedigen.
Tussen de
metropolen merken we een uitwisselingpatroon, waarbij geen metropool echt wint
of verliest. Wel merken we hier ook dat die uitwisseling ten koste gaat van het
aantal inwoners in het centrum van de metropolen.
In de gebieden
die niet tot een metropool behoren merken we een grote interne migratie die
echter weinig blijvend effect ressorteert, m.a.w. veel stromen die elkaar in
evenwicht houden. De helft van het aantal migranten in deze stromen migreert
tussen stedelijke gebieden die buiten de metropolen liggen.
Tussen de
verschillende gebieden die niet tot een metropool behoren constateren we een
zelfde patroon, nl. veel migratie met weinig effect en dit vooral tussen
gebieden van hetzelfde type.
De stromen van
metropolen naar andere gebieden binnen de staat zijn vrij groot, maar worden in
evenwicht gehouden door stromen in omgekeerde richting.
Deze stromen hebben weinig effect op de groei van die gebieden, maar wel op de
bevolkingsdistributie binnen die gebieden want bepaalde gebieden kennen de
grootste groei zoals de gebieden grenzend aan de metropolen.
De stromen naar
de Metropolen toe hebben vooral het centrum van de stad als doel en
zijn respectievelijk het grootst indien ze vertrekken van verstedelijkte
gebieden, plattelandsregio’s zonder uitgesproken agrarisch karakter en
plattelandsregio’s met een uitgesproken agrarisch karakter.
Algemeen kunnen we
stellen dat van hoe verder de stroom komt hoe meer kans er is op een stedelijke
bestemming en hoe meer kans dat de vestiging gebeurt in het centrum van de stad.
Interne migratie differentiaties binnen de staat Ohio
Qua geslacht
zien we dat vrouwen het meest naar het centrum van de metropolen toe migreren en
dat mannen meer migreren naar bestemmingen buiten de metropolen met een
plattelandskarakter.
De migranten
die naar de metropolen toe komen zijn duidelijk van een lagere leeftijd dan
diegenen die van de metropool wegtrekken. Het centrum trekt duidelijk veel
jonge migranten aan en vooral vrouwen terwijl het platteland duidelijk meer
personen aantrekt tussen 25 - 34 en 5 - 13 jaar, gezinnen dus.
Dit patroon is
duidelijk geïnspireerd op de noden van de arbeidsmarkt omdat vrouwen eerder
service-beroepen beoefenen en dus migreren naar gebieden met een
centrum-functie, terwijl mannen naar het platteland trekken om te werken in de
agrarische sector, waarschijnlijk weggeduwd door inkomende jonge en beter
geschoolde arbeidskrachten.
Qua
gezinssituatie migreren binnen de metropolen vooral alleenstaanden.
Buiten de metropolen komen meer getrouwde migranten voor, waarbij vrouwen in
grotere mate getrouwd blijken als ze migreren dan mannen.
Zonder verschil
tussen de geslachten merken we een groot aantal migranten met een hogere
scholing zowel t.o.v. de vertrekplaats als t.o.v. de bestemming. Gebieden
buiten de metropool verliezen hoger geschoolden aan de metropolen, maar ook
stedelijke gebieden buiten de metropool winnen aan hoog geschoolden maar in
mindere mate.
Voor jobs merken we dat mannen die migreren uit het centrum van een metropool
bijna zeker een job vinden in een ander stedelijk gebied binnen of buiten de
metropool.
Het verlooppercentage van bedienden ( white-collar ) is vooral hoog tussen de
steden onderling, en laag naar agrarische regio’s toe.
Vrouwen blijken
minder vlug tewerkgesteld en als ze werken is dit meestal in typische
vrouwenberoepen m.b.t. service en huishouden.
Ook zien we dat
bij de mannen die migreren binnen de metropool van het centrum naar de
buitenringen een groot percentage een hoog inkomen heeft terwijl bij vrouwen dit
percentage veel lager ligt. Personen met een laag inkomen trekken eerder naar
het platteland, mannen vooral naar gebieden met een agrarisch karakter en
vrouwen meer naar stedelijke gebieden op het platteland.
Conclusie
Opvallend is hier
de uitstroom vanuit het centrum naar de buitenwijken of andere stedelijke
gebieden, ook het aantal hooggeschoolden en bedienden binnen deze stroom en
andere stromen springt in het oog evenals het feit dat diegenen die wegtrekken
uit het centrum een hoger inkomen hebben dan gemiddeld en dus de economisch
beter gesitueerden zijn. Het gaat hier dus niet zo zeer om een nieuwe trend dan
wel om het verder zetten van een traditie om het centrum te ruilen voor de
buitenwijken eenmaal men het zich economisch kan permitteren.
We merken dat er
veel mobiliteit is maar weinig resulteert in hervestiging en dat men vooral
migreert tussen en binnen sterk verstedelijkte gebieden. De migratiestroom van
het platteland die opdroogt, eindigt in het centrum van de stad of daar waar de
economisch minder fortuinlijken zich ophouden.
2.3.4. Samenvatting bij het korte termijnperspectief 1935-1940
Doorheen het korte
termijn perspectief krijgen we het beeld van een interne migratie die zich
polariseert rond de tegenstelling stad en platteland.
De stad is het
toonbeeld van grote mobiliteit doordat het grootste deel van de migranten van
daaruit zijn migratie begint met als bestemming hoofdzakelijk andere
verstedelijkte gebieden, incasu aan de rand van de eigen stad de zgn.
buitenringen of andere verstedelijkte gebieden bij een metropool of op het
platteland. Het zijn migratiestromen waarvan vooral geschoolde arbeidskrachten
deel van uitmaken, die waarschijnlijk tot de economisch beter gesitueerden
behoren en zo vrij comfortabel kunnen migreren in tijden van zware economische
depressie.
Het platteland kent
een grotere mobiliteit dan de stad, wat wil zeggen dat minder personen er
migreren maar dit frequenter dienen te doen. Dit is makkelijk te verklaren door
in aanmerking te nemen dat op het platteland een overschot bestaat aan
potentiële arbeidskrachten en dat vele arbeid er seizoensgebonden is. Het is
vooral arbeid die weinig scholing vraagt waardoor laaggeschoolde stedelingen
naar het platteland afzakken indien ze in de stad werkloos blijven. Dit sluit
aan bij de vaststelling dat de opgedroogde stroom van het platteland naar de
stad vooral bestaat uit geschoolden die dus duidelijk het platteland
ontvluchten.
De stedelijke
omgeving trekt dus duidelijk hoger geschoolden aan terwijl de laag – en niet
geschoolden het platteland dienen op te zoeken. M.a.w. de polarisatie stad
platteland valt samen met respectievelijk aantrekking hooggeschoolden en
laaggeschoolden.
Het patroon dat in
de migratie besloten ligt is dat van een grote mobiliteit maar weinig vestigen,
hetgeen waarschijnlijk samenhangt met een doorgedreven zoektocht naar
werkgelegenheid die schaars is en waarrond bij velen informatie ontbreekt.
De weinig
doelgerichtheid van de migratie is een typisch kenmerk van de blanken, de
kleurlingen en vooral de zwarten migreren heel doelgericht vanuit het zuiden
naar steden in het noorden.
Het succes van de migratie lijkt af te hangen van enkele
redenen:
de beschikbaarheid van informatie over werkgelegenheid,
de beschikbare
financiële reserve om voor vervoer te zorgen en om op een plaats te kunnen
verblijven tot er werk vrij komt en
de kansen van de
persoon op de arbeidsmarkt, hetgeen nauw samenhangt met scholing.
2.4.
BESLUIT
Uit het lange
termijnperspectief onthouden we vooral dat de kenmerken van de tendens van
interne migratie in de periode waarin F.J. Turner zijn theorie verwezenlijkt
ziet totaal verschillen van de periode die wij bestuderen. De nadruk ligt
respectievelijk op een beweging van verspreiding om een continent in te palmen
en een beweging van concentratie waarbij stedelijke gebieden en metropolen
gevormd en uitgebreid worden.
Het middellange
termijnperspectief vertelt dat er wel degelijk een traditie is m.b.t. interne
migratie, niet alleen omdat de ontwikkeling van de Verenigde Staten gekoppeld is
aan een proces van interne migratie maar ook omdat men objectief kan vaststellen
dat de graad van interne migratie hoger ligt dan in Europa. Ook constateren we
dat het verloop van interne migratie gekoppeld wordt aan het verloop van
economische cycli en dat men is afgestapt van een verklaringspatroon dat vooral
gebaseerd is op incidentiële omstandigheden. Daarom kunnen we stellen dat de
interne migratie in de Verenigde Staten in de jaren dertig op een laag pitje
stond, maar naar de jaren 1940 toe terug lichtjes stijgt. Wel merken we dat
twee van de vijf grootste stromen Californië als bestemming hebben, waardoor er
eventueel wel sprake kon zijn van plaatselijke concentratie.
Als we het
korte termijnperspectief van dichterbij bekijken merken we dat de
migratiestromen zich kenmerken door een patroon van veel rondtrekken en weinig
vestigen. Het niet vestigen zou vooral de oorzaak zijn van het niet aanwezig
zijn van vacante arbeidsplaatsen, waarbij geïmpliceerd wordt dat men actief
zoekt naar werk.
Er zijn ook indicaties dat er veel hooggeschoolden jongeren naar de steden
trekken en dat het verstrekken van opvang noodzakelijk is voor de interne
migrant wil hij zich vestigen omdat zijn financiële reserves door de migratie
zijn aangetast.
Van een heel
andere orde is de migratie naar en op het platteland die vooral bestaat uit
laaggeschoolde ouderen. Ook de ‘damming-up’ op het platteland waardoor een
overaanbod aan arbeidskrachten ontstaat is in tegenspraak met de toestand in de
steden.
Over de sociale
last en zichtbaarheid van de migratie hebben we het nog niet gehad, maar we
hebben wel reeds indicatie dat sommige interne migratiestromen personen bevatten
die migreren uit noodzaak wat een teken kan zijn voor een hoge sociale last
m.b.t. opvang en ondersteuning van de behoeftigen. Maar we kunnen kwijt dat die
behoeftigen niet perse de meerderheid van het aantal migranten dienen uit te
maken omdat er verschillende vormen van migratie aanwezig zijn.
[25]
B. YENNE and S. GARRATT, Noord - Amerikaanse Indianen, Harmelen, Ars
Sribendi, 1994, p.192.
[26]
R.A. BILLINGTON and J.B. HEDGES; Westward expantion. A history of American frontier,
MacMillan Company, New York, 1960, 893 p.
[27]
F.A. SHANNON, The homestead act and the labor surplus, American
historical review,
XLI, 1936, 4, pp. 637-651.
[28]
R.A. BILLINGTON and J.B. HEDGES; Westward expantion. A history of
American frontier, MacMillan Company, New York, 1960, 893 p.
[29]
B. McKELVEY, American Urbanization. A comparative history, Glenview
(Ill.)/Brighton (Engl),
Scott/Foresmen , 1973, pp. 90-96.
[30]
B.J.L. BERRY, Migration reversals in perspective: the long-wave evidence,
International regional science review, vol XI, 1988, no 3, pp. 245-251.
[31]UFSIA
: United States Departement of commerce – Bureau of the census, Sixteenth
census of the United States : 1940. Population: internal migration.1935 to
1940 color and sex of migrants, age of migrants, economic characteristics of
migrants, social characteristics of migrants,
Washington D.C., United States Government office, 1943, s.p.
[32]
VAN KNIPPENBERG C.W.F., ROTHENGATTER J.A. en MICHAN J.A., Handboek
sociale verkeerskunde, Van Gorcum, Assem/Maastricht, 1989, p. 6.
[34]
S. THERNSTROM (edit.), Harvard encyclopedia of American ethnic groups,
Cambridge (Mass)/ London, Harvard University Press, 1980 pp.497-508.
[35]
L. LONG, Migration and residential mobility in the U.S., New York,
Russel Sage Foundation,
1988, pp. 22-32.
[36]
L. LONG, Migration and residential mobility in the U.S., New York,
Russel Sage Foundation,
1988, pp. 32-34.
[37]
Chronologisch gezien is elke stroom respectievelijk 5.9%, 5.3%, 4.6%, 5.3%
waard.
[38]
Dit t.o.v. het totale aantal inwoners. Daardoor zullen bij staten met een
groot inwonersaantal eerder lagere ratio’s genoteerd worden en visa versa.
[39]
L. LONG, Migration and residential mobility in the U.S., New York,
Russel Sage Foundation,
1988, pp. 66-75.
[40]
In 1950 werd tijdens de volkstelling gevraagd naar de residentie 1 jaar
geleden i.p.v. 5 jaar geleden. Dit omdat verplaatsingen tijdens de
oorlogsperiode het beeld zouden vertekenen.
[41]
L. LONG, Migration and residential mobility in the U.S., New York,
Russel Sage Foundation,
1988, pp. 75-83.
[43]
Dit was historisch zo gegroeid vanuit het plantage systeem en de daaraan
verbonden slavernij.
[44]
S THERNSTROM, Harvard encyclopedia of American ethnic groups, Harvard
University press, Cambridge Mass. And London Engl,
1980, pp. 496 – 508.
[45]
J. HART, Les migrations à l’intérieur des Etats-Unis, Information
Géographique, Sept/Oct,
1960, pp. 139-147.
[46]
L. LONG, Migration and residential mobility in the U.S., New York,
Russel Sage Foundation,
1988, pp. 145-151.
[47]
D.J. BOGUE, Subregional migration in the US 1935-40. Streams of
migration between subregions. A pilot study of migration flows between
environments, Oxford, Ohio, Univ. Scipps foundation, 1947, p. 223.
[48]
D.J. BOGUE, Subregional migration in the US 1935-40. Vol II Differential
migration in Corn and Cotton Belts. A study of the selectivity of
interstate migration to cities from non-metropolitan areas. A pilot study
of migration flows between environments, Oxford, Ohio, Univ. Scipps foundation, 1947, p. 248.
[49]
In deze gebieden zijn grote concentraties zwarten als gevolg van de
katoenplantages.
[50] “ Support from parents to married children is
not expectid, where married children have to give support to their parents,
this is regarded as a handicap. […] almost no responsibility is taken for
brothers and sisters and their children, except in decades of extreme
emergency or disaster”
Er zijn wel verschillen naargelang etniciteit, afkomst, geografisch gebied,
e.d.m.
M. MEAT, the contemporary american family as an
anthropologist sees it, The American Journal of Sociology, LIII, May
1948, 6, pp. 453-459.
[51] “ Support from parents to married children is
not expectid, where married children have to give support to their parents,
this is regarded as a handicap. […] almost no responsibility is taken for
brothers and sisters and their children, except in cades of extreme
emergency or disaster”
Er zijn wel verschillen naargelang etniciteit, afkomst, geografisch gebied,
edm.
M. MEAT, The contemporary american family as an anthropologist sees it,
The American Journal of Sociology, LIII, May
1948, 6, pp. 453-459.
[52]
W.S. THOMPSON, Migration within Ohio 1935-1940, A study in the
redistribution of population, Oxford (Ohio), Scripps foundation for
research in population problems,
1951, 277p.