De Koninklijke Marine ten tijde van de oprichtingsjaren van de NAVO. (Paul Karsmakers)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

2. Marshallhulp en MDAP-goederen voor Nederland

 

In het tweede hoofdstuk worden de invloed en invulling van de Marshallhulp en het Mutual Defense Assistance Plan (MDAP) voor Nederland behandeld. Beide zijn door de Verenigde Staten opgezet: de Marshallhulp was een financieel hulpprogramma, terwijl onder het MDAP militaire goederen en technische kennis werden geleverd. Gecombineerd hebben de Marshallhulp en het MDAP de economische en militaire positie van Nederland in de periode 1949-1953 aanzienlijk versterkt. Bij de bespreking van het MDAP wordt een deel van het antwoord op de hoofdvraag van de scriptie, waarom de Verenigde Staten de Koninklijke Marine uiteindelijk een grotere rol lieten spelen dan verwacht, gegeven: de marine werd door gedreven marinemensen vertegenwoordigd op zowel binnenlands als internationaal niveau. Het hoofdstuk wordt afgesloten met een cijfermatige vergelijking van de hoeveelheid verstrekte MDAP-hulp aan België en Denemarken.

Op 5 juni 1947 hield de Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken G.C. Marshall bij het in ontvangst nemen van zijn eredoctoraat een toespraak op de Harvard Universiteit in Boston, waarin hij voorstelde een economisch herstelprogramma voor Europa te starten. In de Verenigde Staten was men tot de conclusie gekomen dat een hulpprogramma voor Europa nodig was. De Europese landen zouden anders door een gebrek aan deviezen niet meer in staat zijn agrarische producten als graan en katoen van de Verenigde Staten af te nemen. Het  economische herstel in Europa verliep moeizaam, ondanks de 9,5 miljard dollar die de landen reeds van de Verenigde Staten ontvangen hadden in de periode vanaf het einde van de Tweede Wereldoorlog tot en met juni 1947. Van een Marshallplan was echter feitelijk geen sprake, omdat de Verenigde Staten zelf geen ‘blauwdruk’ leverden, maar de concrete invulling van het programma in overleg met de Europese landen zouden gaan opstellen. De Policy Planning Staff (PPS) onder leiding van George F. Kennan en de State War Navy Coordinating Committee (SWNCC) waren tot de conclusie gekomen dat de Europeanen een gezamenlijk herstelprogramma op zouden moeten stellen.[47]  

Als uitgangspunt zou het min of meer vrijblijvende, in september 1947 door de landen van West-Europa geschreven Europese Herstelprogramma (EHP) gehanteerd worden.[48] De Verenigde Staten bleek overigens niet bereid de beslissingsbevoegdheid over de hulp uit handen te geven: afspraken over de vorm, afhandeling en voorwaarden van de hulpverlening werden in bilaterale verdragen vastgelegd. Het EHP was het resultaat van twee maanden van moeizame onderhandelingen tussen zestien Europese landen in Parijs. Van der Eng beschrijft de onderhandelingen in Parijs als volgt: “In de politieke praktijk bestond Europa uit een verzameling achterdochtige en vooral zelfzuchtige naties, die in de wederopbouw niet zonder meer een deel van hun zelfstandigheid wilden inleveren voor vage idealen.”[49] De Russische minister van Buitenlandse Zaken V. Molotov verliet op 2 juli 1947 de besprekingen in Parijs: de Sovjetunie, haar Oost-Europese bondgenoten en Finland zagen af van deelname aan het Marshallplan.

Het State Department, het Amerikaanse ministerie van Buitenlandse Zaken, drong er op aan, dat het plan meer zou worden dan een ‘boodschappenlijstje’, meer dan een optelsom van zestien verzoeken om hulp vermomd als herstelprogramma, omdat het Congres anders niet bereid zou zijn geld beschikbaar te stellen. In de toespraak aan het Congres in december 1947 benadrukte president Truman vooral politieke redenen om hulp te verlenen: “Door de Marshallhulp als een middel in de strijd tegen het oprukkende communisme te presenteren werd door het State Department een in Amerikaanse ogen veel begrijpelijker voorstelling van zaken gegeven.”[50] Tegelijkertijd werd de hulp als een middel gepresenteerd, waarmee (West-) Europa een nieuwe toekomst zou kunnen opbouwen. In de Verenigde Staten voelde men zich sterk betrokken bij de volkeren van het door de oorlog bijzonder zwaar getroffen Europa.[51]  

Nederland reageerde op 17 juni 1947 officieel op het Amerikaanse voorstel. Er werd op gewezen, dat de Benelux reeds bezig was met het creëren van de door Marshall bepleite samenwerking. Het probleem was echter, dat Nederland Europese samenwerking wilde op basis van de vooroorlogse economische verhoudingen; het was niet bereid een deel van het economisch herstel voor een Europees ideaal op te geven.[52] Nederland had goed door dat de Verenigde Staten met de Marshallhulp niet alleen een economisch doel hadden. Minister van Financiën P. Lieftinck zag drie doeleinden: de verbetering van de economische situatie in de wereld; het keren van de sociale gevolgen van het dollartekort en een politiek doel.[53] De financieel-economische kant van de Marshallhulp gaf uiteindelijk echter de doorslag: de gevolgen die het accepteren van de hulp zou hebben voor het buitenlands beleid van Nederland werden van secundair belang geacht. De Verenigde Staten hebben één keer gedreigd met intrekking van de Marshallhulp aan Nederland. Dit was tijdens de Tweede Politionele Actie: militair ingrijpen door Nederland in zijn conflict rond de onafhankelijkheid van Indonesië. De Verenigde Staten waren sterk tegen de Tweede Politionele Actie, en steunden de Republiek, omdat deze zich sterk anticommunistisch opstelde. De hulp aan Nederlands-Indië is inderdaad tijdelijk stilgelegd ten gevolge van de Tweede Politionele Actie. De economische gevolgen van deze symbolische daad waren gering, maar Nederland realiseerde zich dat stopzetting van de hulp aan Nederland zelf grotere gevolgen zou hebben. Op deze manier bleken de Verenigde Staten het buitenlandse beleid van Nederland enigszins te kunnen sturen. 

Volgens het Jaarverslag van de Nederlandse Bank uit 1954, waaruit een verkorte tabel is opgenomen, heeft Nederland in de periode 1948-1954 een totaalbedrag van 1127 miljoen dollar aan Marshallhulp ontvangen. Hiervan was 821 miljoen dollar beschikbaar gesteld als schenking, 150 miljoen dollar als lening en 156 miljoen dollar was voorwaardelijke hulp. De verstrekte leningen werden afgesloten tegen gunstige voorwaarden: tegen 2,5% rente en met een looptijd van 35 jaar, die pas inging in 1952.[54] Per hoofd van de bevolking kreeg men in Nederland 109 dollar. Vergeleken met België, dat in totaal 102 miljoen dollar kreeg (11 dollar per hoofd van de bevolking), of Denemarken met 304 miljoen dollar (71 dollar per hoofd van de bevolking), werd Nederland ruim voorzien van Marshallhulp.[55] Het lage getal bij de voorwaardelijke hulp aan België wordt door Van der Eng niet verklaard. Waarschijnlijk betreft het hier gelden die uiteindelijk terugbetaald moesten worden omdat niet aan de Amerikaanse voorwaarden werd voldaan. De Marshallhulp was zo belangrijk voor Nederland, omdat het tekort op de betalingsbalans in de periode 1949-1951 ermee kon worden gedekt. Het economische herstel werd er door versneld, en de hulp had bovendien een psychologisch en politiek effect. De belangrijkste goederen die werden aangeschaft met Marshall-gelden waren broodgranen, onbewerkte ruwe katoen, ertsen, ijzer en staal, ruwe olie en benzine.

 

 

Schenking

Lening

Voorwaardelijk

Totaal

Per hoofd

Nederland

821

150

156

1127

109

België + Luxemburg

510

68

-476

102

11

Denemarken

245

33

26

304

71

 

De afdeling Persdienst van het ministerie van Economische Zaken moest samen met de media bekendheid geven aan de Marshallhulp in Nederland. De Verenigde Staten wilden aan het Congres duidelijk maken dat het geschonken geld (meestal omgezet in goederen) goed besteed werd. Nederland dacht dat extra publiciteit de vrijgevigheid van de Verenigde Staten wellicht verder kon vergroten. In 1949 en 1950 werden onder andere congressen gehouden, tentoonstellingen ingericht, een bioscoopfilmpje vertoond, en werden zowel door de overheid als door het bedrijfsleven brochures verspreid. Eind 1949 was er wellicht zelfs sprake van een ‘overkill’ aan publiciteit.[56] De verstrekking van Marshallhulp eindigde in juli 1952. Naast financiële hulp ontving Nederland in dezelfde periode echter ook militaire hulp van de Verenigde Staten, onder het MDAP–verdrag.

            Het MDAP-verdrag was een soort militaire Marshallhulp, ter aanvulling op de economische Marshallhulp. De Verenigde Staten deelden aan de landen van de West-Europese Unie mee, dat het wijs was om een formele aanvraag voor militaire bijstand in te dienen als het NAVO-verdrag was ondertekend: hierdoor zou het Congres ervan overtuigd kunnen worden dat het in moest stemmen met militaire hulpverlening aan bondgenoten. Het verzoek om hulp werd in het verdrag als volgt geformuleerd: ‘the main principles are self-help, mutual aid and common action in defence against an armed attack.’[57] In het Amerikaanse wetsontwerp voor de Foreign Military Assistance Act van 5 augustus 1949 wordt de link met de Marshallhulp benadrukt: “The efforts of the United States and other peace-loving countries to promote peace and security in furtherance of the purpose of the charter of the United Nations require additional measures of support. […] The Congress recognizes that economic recovery is essential to international peace and security and must be given clear priority. The Congress also recognizes that the increased confidence of free peoples in their ability to resist direct or indirect agression and to maintain internal security will advance such recovery and support political stability.”[58]

De Amerikaanse krijgsmacht bezat grote hoeveelheden militair materieel, die na de Tweede Wereldoorlog niet meer nodig waren. Een deel hiervan werd aan andere landen geschonken of uitgeleend. Naast militair materieel werd er ook ‘defense support’ gegeven; dit is hulp die niet strikt militair is, maar voor de opbouw van een leger een absolute noodzaak vormt. Hieronder valt onder andere voedsel, kleding en materiaal voor de aanleg van havens en wegen.[59] Er werden tevens offshore-orders geplaatst bij Nederlandse bedrijven voor de bouw van militaire producten ter waarde van 167 miljoen dollar. Van het totaal aantal orders in Europa werd overigens bijna de helft besteed aan munitie.[60] In de periode 1949-1951 kenden de Verenigde Staten bovendien 600 miljoen dollar toe in de vorm van grondstoffen, machines en onderdelen aan het militaire productieprogramma van de landen van de West-Europese Unie: het Additional Military Production-programma (AMP).[61] Nederland zou hiervan in het eerste jaar 10 miljoen dollar ontvangen en 20 miljoen gulden in het tweede jaar. Het grootste deel van dit geld werd besteed aan de productie van Gloster Meteor vliegtuigen samen met België: België maakte de motoren, het Nederlandse bedrijf Fokker de vliegtuigframes. Aan de bouw van mijnenvegers werd 6 miljoen dollar besteed.[62] De Nederlandse marine kreeg na de Tweede Wereldoorlog bovendien hulp van Groot-Brittannië: ze kon het vliegdekschip de Hr.Ms. Karel Doorman (oude naam: Venerable), torpedobootjagers en onderzeeboten overnemen.[63] Vlak na de Tweede Wereldoorlog was de Nederlandse krijgsmacht qua organisatie en bewapening volledig ingesteld op Groot-Brittannië. Tien jaar later was men vrijwel volledig overgestapt op het Amerikaanse model: de krijgsmacht werkte met Amerikaans materieel of naar Amerikaans model gefabriceerd materieel. Onderhoud en opslag verliepen volgens Amerikaanse voorschriften en ook de Amerikaanse divisieopbouw werd overgenomen. De Amerikanisering werd veroorzaakt door de militaire hulp van de Verenigde Staten. In de landen die hulp ontvingen werden Military Assistance Advisory Groups (MAAG’s) opgericht, die jaarlijks een inventaris maakten van de troepen die op een bepaalde datum een zodanig stadium van opleiding en oefening hadden bereikt, dat verstrekking van oorlogsmaterieel verantwoord werd geacht. Ook de voorraden werden geïnventariseerd, zodat bepaald kon worden hoe groot de tekorten waren. De MAAG’s maakten aan de hand hiervan ‘behoeftenlijsten’ voor elk land.[64]  

Vice-admiraal J.A. van Foreest vertegenwoordigde Nederland in de militaire organen van de NAVO als voorzitter van de Nederlandse Gezamenlijke Stafmissie in Washington. Hij zorgde er voor, dat Nederland een permanente zetel kreeg toegewezen in de North Atlantic Ocean Regional Planning Group (NAORPG). Deze zetel verdedigde hij op basis van de grote belangen die Nederland had bij de bescherming van de aanvoerroute over de Atlantische Oceaan, in verband met handelsbelangen en de contacten met de overzeese gebiedsdelen. Het was bijzonder dat Nederland een permanente zetel kreeg toegewezen; alleen aan Groot-Brittannië en Frankrijk werd ook een permanente zetel toegewezen. Met Moorman als verdediger van de Nederlandse binnenlandse belangen van de Koninklijke Marine en Van Foreest voor de internationale belangen, had de Koninklijke Marine loyale mensen op belangrijke plekken.[65]

Nederland hoopte van de Verenigde Staten destroyers (typeaanduiding DD) te krijgen, maar kreeg 6 destroyer-escorts (typeaanduiding DE),  7 kust-escorteschepen (typeaanduiding PCE), 20 mijnenvegers en leende 2 onderzeeboten (typeaanduiding S).[66] In de op pagina 27 opgenomen tabel wordt een overzicht gegeven van deze onder MDAP-voorwaarden van de Verenigde Staten overgenomen schepen (exclusief de mijnenvegers).[67] De destroyer-escorts werden gebruikt voor opleidingen en beperkte operaties in en om het Noordzeegebied. In 1967 werden ze afgestoten, omdat ze veel onderhoud vergden en de bewapening verouderd was. De kust-escorteschepen werden tot begin jaren ’80 gebruikt voor visserij-inspectietaken. De Hr.Ms. Lynx paste als eenling niet binnen de vloot, en werd vrij snel na levering verkocht aan Denemarken. De twee onderzeeboten kwamen op een goed moment: de Onderzeedienst kampte met sterk verouderd materieel, en werd zo aanzienlijk versterkt. De schepenleveringen werden afhankelijk gemaakt van de vorderingen in de Nederlandse wederopbouw van de vloot, en de Marshallgelden werden gekoppeld aan de MDAP-afspraken.[68]

In 1951 voltrok zich een duidelijke accentverschuiving van economische naar militaire hulp. Symbolisch is dit te zien in de vervanging van de Economic Cooperation Administration (ECA) door de Mutual Security Agency (MSA), maar ook cijfermatig wordt dit ondersteund. In de periode van 1945 tot 1951 gaf de Verenigde Staten in totaal 27,9 miljard dollar uit aan hulp, in de periode van 1951 tot 1957 29,3 miljard dollar. Het percentage militaire hulp was in de eerste periode gemiddeld 9,4%, in de tweede periode gemiddeld 56,3%. Uitschieter is 1953, met ruim 65%. Nederland ontving in de periode van 1949 tot 1961 van de Verenigde Staten militaire hulp ter waarde van 1187,6 miljoen dollar.[69] Naast materiële hulp ontving Nederland ook technische assistentie.

 

Naam

Ex USS

Bouwwerf

Bouwjaar

Overdracht/

indienststelling

Van Amstel F 806

Burrows DE 195

Dravo Corp. Wilmington, Del.

1944

1 juni 1950

De Bitter F 807

Rinehart DE 196

Fed. Shipb. & D.D.Co., Port Newark

1943

1 juni 1950

Van Ewijck F 808

Gustafson DE 182

Fed. Shipb. & D.D.Co., Port Newark

1943

1 juni 1950

Dubois F 809

O’Neill DE 188

Fed. Shipb. & D.D.Co., Port Newark

1943

1 juni 1950

De Zeeuw F 810

Eisner DE 192

Fed. Shipb. & D.D.Co., Port Newark

1944

1 juni 1950

Van Zijll F 811

Stern DE 187

Fed. Shipb. & D.D.Co., Port Newark

1943

1 juni 1950

Walrus S 802

Icefish

Manitowoc S.B.Co. Manitowoc, Wisc.

1944

21 februari 1953

Zeeleeuw S 803

Hawkbill

Manitowoc S.B.Co. Manitowoc, Wisc.

1944

21 februari 1953

Wolf F 817

PCE 1607

Avondale M.W.Inc., New Orleans

1954

26 maart 1954

Fret F 818

PCE 1604

Gen.S.&E. Works, Boston, Mass.

1954

4 mei 1954

Hermelijn F 819

PCE 1605

Gen.S.&E. Works, Boston, Mass.

1954

5 augustus 1954

 

Vos F 820

PCE 1606

Gen.S.&E. Works, Boston, Mass.

1954

2 december 1954

Panter F 821

PCE 1608

Avondale M.W.Inc., New Orleans

1954

11 juni 1954

Jaguar F 822

PCE 1609

Avondale M.W.Inc., New Orleans

1954

11 juni 1954

Lynx F 823

PCE 1626

Breda Marghera C.N. Venetië, Italië

1956

2 oktober 1956

 

Er werden instructies gegeven over het juiste gebruik van het materieel en Nederlandse officieren en onderofficieren kregen bij Amerikaanse centra in het buitenland een aanvullende opleiding of herscholing.[70]

 

Voorwaarde om hulp te ontvangen van de Verenigde Staten was dat het ontvangende land aantoonde, dat het zelf ook zijn defensie-inspanningen verhoogde. Deze eis hing samen met het uitbreken van de Korea-oorlog in 1950. In de Nederlandse defensiebegrotingen is de invloed van deze voorwaarde duidelijk te zien: voor 1950 was 550 miljoen gulden aangevraagd, in 1951 werd voor een periode van vier jaar een jaarlijks defensieplafond van 1500 miljoen gulden aangevraagd. De werkelijke defensie-uitgaven bleven echter achter op de begrotingen. Het geld wat overbleef mocht worden ‘meegenomen naar het volgende jaar’, dankzij een speciale clausule in de comptabiliteitswet. J.H. Lubbers heeft in zijn proefschrift uit 1962 aangetoond dat deze ‘overloop’ reële defensieplanning en de mogelijkheid van parlementaire controle daarop onmogelijk maakte.[71]

Vrijwel tegelijk met de verhoging van het defensiebudget ontstond een discussie die decennia zou duren (en nog steeds voortduurt) over taakverdeling en taakspecialisatie. Het probleem is, dat een koerswijziging pas op de lange termijn voordeel op kan leveren. Het volgen van de bestaande koers levert daarentegen direct resultaat op en zal nooit worden bestempeld als riskant.[72] In de discussie spelen economische en zelfs particularistische belangen mee, taakspecialisatie (het afstoten van taken door een krijgsmachtonderdeel zich te laten concentreren op bepaalde taken) wordt vaak gezien als een verkapte bezuiniging en men is bang internationaal gezien afhankelijk te worden van andere landen. Aan de andere kant zou deze afhankelijkheid de onderlinge band tussen landen juist kunnen versterken en kunnen leiden tot versterking van bondgenootschappen.[73]

De invloed van de verkregen MDAP-hulp op de wederopbouw van de Nederlandse krijgsmacht en de Koninklijke Marine na de Tweede Wereldoorlog zal nu worden bekeken aan de hand van statistisch materiaal. Allereerst wordt in de grafiek op pagina 29 gekeken naar de Rijksuitgaven (exclusief aflossingen op staatsleningen) aan defensie in de periode 1915-1954.[74] Een aantal algemene conclusies zijn te trekken op basis van deze grafiek. In het Interbellum, de periode tussen de Eerste en de Tweede Wereldoorlog, stijgen de defensie-uitgaven van Nederland slechts minimaal. Doordat Nederland na de Eerste Wereldoorlog veel belang hechtte aan de Volkenbond, het internationaal recht en zijn neutraliteitspolitiek, kreeg defensie geen prioriteit. De ontwapeningslobby was in deze jaren actief. De piek in 1942 wordt veroorzaakt door hoge buitengewone uitgaven: 413 miljoen gulden. Waarschijnlijk betreft het hier kosten die gemaakt zijn door het KNIL in verband met de oorlog tegen Japan. De sterke stijging van de uitgaven aan defensie direct na de Tweede Wereldoorlog hangen samen met de Politionele Acties in Indonesië: tot de onafhankelijkheid in 1949 werd, met name door de landmacht en de marine, veel geïnvesteerd in het ‘herstel van de orde’ in de Nederlandse kolonie. Het jaar 1949 is een omslagpunt: de Koninklijke Marine zag in dat jaar 60% van haar traditionele taken verloren gaan door het verlies van Indonesië. In hoofdstuk 1 werd de manier waarop de Koninklijke Marine zichzelf een nieuw bestaansrecht gaf beschreven. Na 1949 is een sterke stijging van de defensie-uitgaven te zien: dit hangt samen met de MDAP-hulp, die vanaf 1949/50 werd verstrekt. De omslag van economische naar militaire hulp vond onder andere plaats onder invloed van de Korea-oorlog (zie hoofdstuk 4). Eén van de eisen van de Verenigde Staten was namelijk, dat het hulpontvangende land zijn eigen defensie-inspanning zou opvoeren. Om hulp te krijgen moest Nederland dus investeren.

 

Ine Megens laat in haar proefschrift zien, dat de Amerikaanse MDAP-hulp omgerekend naar haar geldwaarde aanzienlijk was, wanneer deze vergeleken werd met de reële defensie-uitgaven in het begin van de jaren ’50.[75] Het begrip reële defensie-uitgaven wordt gedefinieerd als de uitgaven waarbij in de berekening inflatoire ontwikkelingen zijn meegenomen. De berekening van reële defensie-uitgaven is niet altijd eenduidig: de verschillende bronnen kunnen verschillende cijfers opleveren en het gebruik van andere deflatoren kan een ander resultaat opleveren.[76] De grafiek op pagina 30 geeft een overzicht van de verhouding van MDAP vergeleken met de reële defensie-uitgaven. In de periode 1952-1955 zijn de reële defensie-uitgaven uitgesplitst in investeringen en ‘operation cost’ (exploitatieuitgaven).[77] Nog duidelijker wordt het effect van het MDAP, wanneer deze vergeleken wordt met alleen de investeringen uit deze periode. Onder investeringen, een wat misleidende term omdat het feitelijk consumptie betreft, wordt het geld verstaan dat besteed wordt aan de aanschaf van nieuw materiaal of aanpassing van bestaand materiaal. Het MDAP-programma zorgde in de besproken periode voor een aanzienlijk deel van de totale hoeveelheid ‘end-items’ (militair materieel) voor de krijgsmacht.

 

 

Interessant is, om in de grafiek op pagina 31 te zien dat de Rijksuitgaven aan het ministerie van Marine in de periode 1949-1953 vrijwel gelijk zijn gebleven, terwijl het ministerie van Oorlog aanzienlijk meer geld te besteden had.[78]

Hoe is dit grote verschil te verklaren? Allereerst moet worden opgemerkt dat het ministerie van Oorlog vanaf 1950 niet meer alleen bestond uit de landmacht, maar dat ook de nieuw opgerichte luchtmacht hieronder viel. Dit verklaart mede de stijging in 1950, vergeleken met 1949. De sterke verhoging van de uitgaven van het ministerie van Oorlog vanaf 1952 hangt samen met de in februari 1952 door de NAVO opgestelde ‘Lisbon Force Goals’. Hoewel de streefgetallen voor de gevechtssterkte van de Europese strijdkrachten onrealistisch bleken te zijn, werden deze doelen pas eind 1953  losgelaten. Nederland bleef streven naar het halen (en zelfs overtreffen) van de gestelde doelen.

 

 

Het merendeel van de ‘Lisbon Force Goals’ had betrekking op de landmacht, omdat ondanks het feit dat de marine een Atlantische rol had gekregen, binnen de NAVO de grootste waarde van Nederland werd gezien als leverancier van landtroepen. Een belangrijke factor voor het vrijwel gelijk blijven van de uitgaven van het ministerie van Marine sinds 1951 (het jaar waarin de methode van het ‘meerjarige defensieplafond’ voor het eerst werd toegepast) houdt ook verband met het ontstaan van de eerder genoemde ‘overloop’ op grond van artikel 24 van de Comptabiliteitswet 1927. Dit artikel was oorspronkelijk bedoeld om reeds door de Tweede Kamer toegewezen geld dat door onvoorziene omstandigheden, redenen van ‘toevallige aard’, pas later uitgegeven kon worden beschikbaar te houden. Defensie-opbouw is ‘een proces, dat langdurige voorbereiding eist en dat zich, eenmaal in gang zijnde, over verscheidene jaren uitstrekt.’[79] Als de vijand zijn strijdkrachten voortdurend moderniseert, moet de eigen defensie-opbouw hierin mee, omdat de nationale veiligheid anders afneemt. Door de snelle evolutie van de techniek nam de bruikbaarheidduur van militaire goederen snel af.[80] Hierdoor kan de neiging ontstaan, de aanschaf van bijvoorbeeld een nieuw type schip of bewapening uit te stellen, zodat direct het nieuwste model kan worden aangeschaft en een tussenstap wordt overgeslagen. Een deel van het toegewezen geld werd niet besteed, maar achter de hand gehouden. Lubbers verdeelt de defensie-opbouw in de jaren ’50 in drie fasen. In de periode 1951-1954 was de opbouw door de internationale ontwikkelingen (met name de Korea-oorlog) gericht op een climax (aanval) op korte termijn. In de jaren 1955-1958 werd met name gestreefd naar instandhouding van de  opgebouwde sterkte. In 1959 kwam de nadruk te liggen op modernisering.[81] Dat er tijdens de opbouw in de periode 1951-1954 ‘overloop’ bestond heeft met name te maken met aanloopproblemen en de Amerikaanse militaire hulpverlening. Tijdens de jaren ’50 bedroeg de ‘overloop’ meer dan de helft van de jaarlijkse begrotingsbedragen (uitgezonderd 1958 en 1959).[82]

 

Tenslotte wordt een cijfermatig overzicht gegeven van de hoeveelheid verstrekte MDAP-hulp aan België en Denemarken. In de periode 1949-1952 ontvingen België en Luxemburg samen 174,1 miljoen dollar aan MDAP-hulp als schenking en 14,3 miljoen dollar aan schenkingen uit overcomplete voorraaddepots.[83] Waar dit geld precies aan besteed is en waar de schenkingen uit de depots uit bestonden wordt niet duidelijk. Nieuwe aankopen van de Zeemacht waren gericht op escorte en mijnenbestrijding. Hiervoor werden 6 ‘Algrines’, 5 oceaanmijnenvegers en 26 kustmijnenvegers aangekocht. In België zelf werden 16 ondiepwatermijnenvegers gebouwd.[84] In de periode 1946-1965 heeft Denemarken in totaal 301,8 miljoen dollar aan economische hulp ontvangen, waarvan 54,3 miljoen dollar aan leningen. Aan militaire hulp ontving het 640 miljoen dollar. Driekwart hiervan kreeg Denemarken in de periode 1949-1959. Van de militaire hulp ging 290 miljoen dollar naar het leger, 70 miljoen dollar naar de marine, en 290 miljoen naar de luchtmacht.[85] De exacte besteding van de gelden is niet bekend. In Denemarken werd pas aan het eind van de jaren ’50 een grootscheeps vlootbouwprogramma opgezet: in 1959 werden in samenwerking met de Verenigde Staten 23 schepen gebouwd ter versterking van de Deense vloot, met een totale waarde van 300 miljoen Deense kronen (circa 40,4 miljoen euro). De Verenigde Staten namen de helft van de productiekosten voor hun rekening

 

Conclusie

 

Na de Tweede Wereldoorlog kwam de Verenigde Staten tot de conclusie dat het herstel van (West-) Europa van groot belang was, zeker met het oog op de strijd tegen de Sovjetunie. In eerste instantie werd alleen economische hulp geboden, omdat door een gezonde economie, de voedingsbodem voor het communisme werd weggenomen. Met name na de uitbraak van de Korea-oorlog zou echter ook militaire hulp geleverd worden, onder andere in de vorm van het MDAP. In eerste instantie werden Amerikaanse voorraden uit de Tweede Wereldoorlog uitgeleverd, maar een deel van het materieel werd uiteindelijk in Europa zelf geproduceerd. Ook een aantal Nederlandse bedrijven kwamen in aanmerking voor offshore-orders. Nederland had zich met Van Foreest verzekerd van een sterke voorvechter voor de internationale belangen van de Koninklijke Marine: hij wist Nederland een permanente zetel te bezorgen in de NAORPG.

De Nederlandse defensie-uitgaven zijn na de oorlog sterk gestegen. Tot 1949 heeft dit te maken met de Politionele Acties in Indonesië. Na 1949 besteedde Nederland meer aan defensie door de ‘Lisbon Force Goals’ en omdat door de Verenigde Staten geëist werd dat hulpontvangende landen hun inspanning zouden opvoeren. Het MDAP-programma zorgde in de besproken periode voor een aanzienlijk deel van de totale hoeveelheid ‘end-items’ (militair materieel) voor de krijgsmacht. Op langere termijn zou dit problemen opleveren voor de Nederlandse krijgsmacht: het materieel bracht onderhoudskosten met zich mee en moest, als de technologische levensduur verstreken was, vervangen worden.

Wanneer de hoeveelheid verstrekte MDAP-hulp aan Nederland vergeleken wordt met de hoeveelheid die België en Denemarken ontvingen, blijkt dat Nederland aanzienlijk meer hulp ontvangen heeft.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[47] Michael J. Hogan, The Marshall Plan: America, Britain and the reconstruction of Western Europe, 1947-1952 (Cambridge 1987) 29-30

[48] Pierre van der Eng, De Marshall-hulp. Een perspectief voor Nederland, 1947-1953. (Houten 1987) 9

[49] Van der Eng, De Marshall-hulp. 61

[50] Ibidem, 20

[51] M. van Lieshout, ‘De bedreiging van het Marshallplan. Het Russische wantrouwen tegenover het Europese herstelprogramma.’, in: Skript 1 (1988) 3

[52] Van der Eng, De Marshall-hulp. 42

[53] Van der Eng, De Marshall-hulp. 52

[54] Alan S. Milward, The reconstruction of Western Europe 1945-1951 (Berkeley e.a. 1984) 94

[55] Van der Eng, De Marshall-hulp. 80

[56] Ibidem, 109-125

[57] C.M. Megens, American aid to NATO allies in the 1950s: the Dutch case. (Amsterdam 1994) 44

[58] CAD-MvD, Marineoperatiën (MO), dossiernr. 181244, dd 05-08-1949 p.2

[59] Ine Megens, ‘Militaire hulpverlening in de jaren vijftig – De Amerikaans hulp aan Nederland.’, in: Internationale Spectator, vol. 36 (1982) 8, 466

[60] C.M. Megens, ‘Militair materieel van Nederlandse makelij: het materieelbeleid van de krijgsmacht en de Nederlandse defensie-industrie in de jaren vijftig.’, in: J. Hoffenaar en G. Teitler (ed.), De Koude Oorlog. Maatschappij en krijgsmacht in de jaren ’50. (Den Haag 1992) 95

[61] Brouwer en Megens, ‘Het succesvolle verzet van de Koninklijke Marine tegen taakspecialisatie in de NAVO, 1949-1951.’ 69

[62] Megens, American aid to NATO allies in the 1950s: the Dutch case. 78

[63] Brouwer, ‘Dutch naval policy in the Cold War period.’ 48

[64] CAD-MvD, Defensienota 1954 58-60

[65] Brouwer en Megens, ‘Het succesvolle verzet van de Koninklijke Marine tegen taakspecialisatie in de NAVO, 1949-1951.’ 66

[66] Raven (ed.), De kroon op het anker. 127

[67] Nooteboom, Deugdelijke schepen. 36

[68] Ibidem, 36-37

[69] Megens, ‘Militaire hulpverlening in de jaren vijftig – De Amerikaans hulp aan Nederland.’ 467-468

[70] Megens, American aid to NATO allies in the 1950s: the Dutch case. 299 

[71] J.H. Lubbers, Van overloop naar overheveling: mogelijkheden tot vergroting van de doelmatigheid in het Nederlandse financiële defensiebeleid (Proefschrift Rotterdam) (Leiden 1962)

[72] P.M.E. Volten, Voor hetzelfde geld meer defensie (Den Haag 1987) 115

[73] Jan Geert Siccama (ed.), Taakspecialisatie (Den Haag 1988) 17

[74] Centraal Bureau voor de Statistiek, Vijfennegentig jaren statistiek in tijdreeksen 1899-1994 (Den Haag 1994) 120

[75] Megens, American aid to NATO allies in the 1950s: the Dutch case. 157

[76] J.G. Siccama, ‘De defensiebegroting tussen 1945 en nu; een moeilijk te bepalen prijs, door de verschillend te waarderen gegevens’, in: R.W. van Dijk (ed.), De prijs van defensie: product van een politieke afweging. (Den Haag 1983) 45-46

[77] Voor 1950 en 1951 is deze onderverdeling niet mogelijk.

[78] Centraal Bureau voor de Statistiek, Statistische Zakboeken 1950, 1951-1952 en 1953 (Utrecht 1951-1953)  resp. 114-115, 102, 102

[79] Lubbers, Van overloop naar overheveling 9

[80] Ibidem, 17-18

[81] Lubbers, Van overloop naar overheveling 10

[82] Ibidem, 34

[83] Govaerts, ‘Belgium, Holland and Luxembourg’ 311

[84] Maritieme component, website Belgische marine (http://www.mil.be/navycomp/history/index.asp?LAN=N&PLACE=1)

[85] De Fraye, ‘Denmark, Norway, and Iceland’ 256