De Koninklijke Marine ten tijde van de oprichtingsjaren van de NAVO. (Paul Karsmakers)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

1. De positie van de Koninklijke Marine in 1949

 

In het eerste hoofdstuk wordt de taakomschrijving van de Koninklijke Marine zoals die door de Nederlandse regering en de marinestaf werd geformuleerd in 1949 bekeken. De taken van de marine zoals die door Nederland na de Tweede Wereldoorlog werden geformuleerd dienen hiervoor als uitgangspunt. Vervolgens wordt ingegaan op de vier bondgenootschappen waartoe Nederland toetrad in de periode 1948-1952. In dit hoofdstuk zijn een biografie opgenomen van  E.J. Van Holthe, Chef van de Marinestaf en Bevelhebber der Zeestrijdkrachten in deze periode, en een biografie van de eerste staatssecretaris van Marine, H.C.W. Moorman. Samen hebben zij veel invloed gehad op de nieuwe weg die door de marine werd ingeslagen. Het hoofdstuk wordt afgesloten met een vergelijkende schets van de opbouw van de Belgische en Deense marine.

De traditionele taken van de Koninklijke Marine vóór de Tweede Wereldoorlog waren de beveiliging van de kustwateren van Nederland en de overzeese gebiedsdelen en van de havens en handelsroutes die door de koopvaardij werden gebruikt.[16] In 1946 werd een ontwerpinstructie voor de vloot geschreven, waarin de volgende algemene taken voor de marine werden geformuleerd:

- deelname aan bondgenootschappelijke acties tegen een agressor

- bescherming van de eigen koopvaardij

- het aanvallen met eigen onderzeeboten van vijandelijke aanvoerlijnen

- deelname aan de verdediging van de kustwateren

- deelname aan de beteugeling van binnenlandse onregelmatigheden[17]

In het vlootplan van 1948 werden nog twee nieuwe taken voor de marine opgenomen: deelname aan het grootscheepse mijnenveeg-programma en het leveren van een bijdrage aan VN-taken. Het mijnenvegen op de Schelde was onder Britse leiding al eind 1944 begonnen en in mei 1945 werd er begonnen met mijnenvegen op de vaarroutes langs de kust en tussen de Zuid-Hollandse en Zeeuwse eilanden. In Nederlands-Indië kwam het mijnenveeg-programma pas in 1949 op gang.[18]

De kolonie Nederlands-Indië werd door de marinestaf gezien als een aflopende zaak en een sterke belemmering voor de wederopbouw van de Nederlandse vloot. De in Nederlands-Indië te verrichten taken kostten meer energie en geld dan verwacht en de schepen die nodig waren voor de uitvoering van de voornaamste taken (met name kleine vaartuigen, patrouilleboten en landingsvaartuigen voor mariniers) pasten niet in de nieuwe vlootplannen. De onafhankelijkheid van Nederlands-Indië op 27 december 1949 ontdeed de marine van veeleisende verplichtingen, hoewel zij nog tot 1962 belast bleef met gezagshandhaving in de wateren rond West-Nieuw-Guinea.[19] Er moesten nieuwe taken voor de marine worden geformuleerd, omdat na het zelfstandig worden van Nederlands-Indië in principe zes van de tien schepen konden worden afgevoerd.[20] Er is hier dus sprake van dualisme. Nederlands-Indië was altijd een factor geweest op basis waarvan de vloot fors kon worden uitgebreid. De onafhankelijkheid kwam daarom, ondanks het feit dat Nederlands-Indië tegelijkertijd als een belemmering werd gezien, hard aan: ‘voor de Koninklijke Marine werd één van de belangrijkste fundamenten onder het bestaansrecht van de zeegaande vloot weggeslagen.’[21] Met name de NAVO zou een belangrijke rol gaan spelen bij de legitimering van de wederopbouw van de Nederlandse vloot. 

In de periode 1948-1952 trad Nederland toe tot één economisch bondgenootschap en drie militaire bondgenootschappen: tot de Benelux op 5 september 1944[22], de Westeuropese Unie (WEU)[23] op 17 maart 1948, de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO) op 4 april 1949 en de (uiteindelijk mislukte) Europese Defensiegemeenschap op 27 mei 1952.

Al in 1944 werd onderhandeld over West-Europese samenwerking na de oorlog. België nam hierin het initiatief, het wilde met Nederland, Luxemburg en Frankrijk een samenwerkingsverband aangaan. Frankrijk wilde ook Groot-Brittannië in de samenwerking betrekken, maar Groot-Brittannië voelde daar niets voor. Op 4 september 1944 werd het Benelux-verdrag gesloten, tussen België, Nederland en Luxemburg. Afgesproken werd dat de drie deelnemende landen op 1 januari 1948 een douane-unie aan zouden gaan. Probleem voor verdergaande samenwerking was echter, dat de economieën van de deelnemende landen uit elkaar gegroeid waren, doordat België eerder bevrijd werd. Bovendien hield Nederland vast aan zijn lagelonenpolitiek, wat de samenwerking ook niet ten goede kwam. In 1957 zou de Benelux uiteindelijk toch een economische unie worden, maar zonder een bijbehorende supranationale regering.[24] In ditzelfde jaar werden de EEG en Euratom opgericht. De Benelux was indirect van groot belang voor de marine, omdat zij als klein “blok” van landen sterker stond in de WEU en ook binnen de NAVO vaak gezamenlijk optrad.

Het eerste militaire bondgenootschap waartoe Nederland toetrad was het Pact van Brussel, dat op 17 maart 1948 werd ondertekend door Engeland, Frankrijk, België, Nederland en Luxemburg. Het Pact leidde tot de oprichting van de Westerse Unie (later West-Europese Unie genoemd), een organisatie die gericht was op het bevorderen van onderlinge economische, sociale en culturele samenwerking; bovendien beloofden de deelnemende landen elkaar militaire steun bij een aanval op één van de leden. Aanvankelijk diende de WEU als bescherming tegen hernieuwde Duitse agressie, maar in 1954 werden deze clausules uit het Pact gehaald omdat de Bondsrepubliek Duitsland toetrad. De WEU werd toen puur gericht tegen de dreiging die uitging van de Sovjetunie, als duidelijk signaal van de verbondenheid van West-Europa. Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken van Groot-Brittannië Ernest Bevin beargumenteerde de oprichting van de WEU in een memorandum als volgt: ‘The Soviet Government has formed a solid political and economic block. There is no prospect in the immediate future that we shall be able to re-establish and maintain normal relations with European countries behind their line. […] It is not enough to reinforce the physical barriers which still guard our Western civilisation. We must also organize and consolidate the ethical and spiritual forces inherent in this Western civilization of which we are the chief protagonists. This in my view can only be done by creating some form of union in Western Europe.’[25] De eerste grote marineoefeningen waar Nederland aan meedeed in WEU-verband vonden plaats tussen 1949 en 1951.

Ruim een jaar na de oprichting van de WEU op 4 april 1949, werd de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO) opgericht; ondertekenende landen waren de leden van de WEU alsmede Canada, Denemarken, Italië, Noorwegen, Portugal, IJsland en de Verenigde Staten. Het Noord-Atlantisch Verdrag is gebaseerd op artikel 51 uit hoofdstuk VII van het Handvest van de Verenigde Naties, waarin het recht van leden van de VN is vastgelegd, zich individueel of gezamenlijk te verdedigen tegen een eventuele gewapende aanval. Het Verdrag bestaat uit 14 artikelen, voorafgegaan door een preambule. Artikel 2 verklaart dat de lidstaten zullen trachten tegenstellingen in hun internationale economische politiek uit de weg te ruimen en de economische samenwerking tussen lidstaten zullen aanmoedigen. In artikel 4 worden de consultaties behandeld, die in werking gesteld worden als één van de lidstaten zich in haar territoriale onschendbaarheid of haar politieke onafhankelijkheid bedreigd voelt. Hieraan gekoppeld zit het belangrijkste artikel, artikel 5: een aanval op één van de lidstaten zal beschouwd worden als een aanval op allen. De lidstaten van de NAVO hebben zich door het Verdrag te tekenen en te ratificeren verplicht, hulp te bieden om indien nodig de internationale vrede en veiligheid te helpen bewaren en deze te herstellen. Waaruit de hulp die een lidstaat moet leveren bestaat, is overigens niet sluitend vastgelegd. Vergeleken met het Pact van Brussel gaat het NAVO-verdrag minder ver; in artikel IV van het Pact van Brussel staat dat de ondertekenende leden elkaar ‘alle militaire en andere steun in hun macht’ zullen verlenen.[26] Aanvankelijk was de Koninklijke Marine binnen de NAVO sterk op samenwerking met Groot-Brittannië georiënteerd, maar naarmate de Verenigde Staten meer de leiding namen binnen de NAVO vond er een heroriëntatie plaats.[27]

De Europese Defensiegemeenschap (EDG) was het derde militaire bondgenootschap waaraan Nederland deelnam. Jean Monnet, één van de “founding fathers” van de Europese Unie, stelde in 1951 voor, een gemeenschappelijk Europees leger op te richten, waarin de (nieuw op te richten) Duitse strijdkrachten samen met troepen van de andere deelnemende landen (de Benelux, Frankrijk en Italië) onder toezicht van een supranationaal orgaan bestuurd zouden worden. Dit plan lijkt qua opzet sterk op de opzet van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS) uit 1950. Op 27 mei 1952 trad de EDG in werking, maar twee jaar later ontstond er een probleem bij een van de lidstaten: Frankrijk. Het Franse parlement weigerde het verdrag te ratificeren: de dood van Stalin (1953) en het einde van het conflict in Korea zorgde er voor dat de kwestie van de herbewapening van Duitsland minder prioriteit kreeg. De Franse koloniale problemen in Indochina (het latere Vietnam) kregen alle aandacht.[28] Bij Frankrijk speelde nationalisme tevens een grote rol in het denken over Duitse herbewapening.

            Naast de bondgenootschappen werd de positie van de Koninklijke Marine mede bepaald door E.J. Van Holthe (1896-1967), Chef van de Marinestaf en Bevelhebber der Zeestrijdkrachten in de besproken periode en staatssecretaris van Marine H.C.W. Moorman (1899-1971). Samen hebben zij veel invloed gehad op de nieuwe weg die door de Koninklijke Marine werd ingeslagen. Van allebei is een biografie opgenomen.

Tussen 1947 en 1951 was jonkheer Edzard Jacob van Holthe Chef van de Marinestaf en Bevelhebber der Zeestrijdkrachten. Hij gaf leiding aan een krijgsmachtdeel, dat na de soevereiniteitsoverdracht van Nederlands-Indië, in een op land- en luchtstrijdkrachten georiënteerde WEU en NAVO opnieuw op de kaart gezet moest worden.

Al op zeventienjarige leeftijd meldde Van Holthe zich aan bij het Koninklijk Instituut voor de Marine (KIM) om opgeleid te worden tot marineofficier. Na drie jaar in Nederlands-Indië, keerde Van Holthe terug naar Nederland om gedurende vijftien jaar bij de Onderzeedienst te gaan werken. Zijn meerderen waren positief over hem: hij werd gezien als een goed leider en aanvoerder, die met personeel wist om te gaan.[29] In 1936 werd Van Holthe benoemd tot adjudant van Hare Majesteit de Koningin; op 12 mei 1940 beschermde hij in deze functie prinses Juliana tijdens een gevaarlijke rit met een gepantserde auto van Den Haag naar IJmuiden. Vanuit IJmuiden werd Juliana met een Britse torpedojager naar Engeland gebracht. Tijdens de eerste oorlogsjaren diende Van Holthe op de flottieljeleider de ‘Heemskerck’; in 1941 werd hij bevorderd tot kapitein-ter-zee. In 1943 werd hij in Londen aangesteld als souschef bij de Marinestaf en Dutch Naval Liaison Officer bij de Britse admiraliteit.

Net na de oorlog werd hij Commandant der Marine in het Verenigd Koninkrijk, en door de nieuwe minister van Marine, J.J.A. Schagen van Leeuwen, werd hij benoemd tot Chef van de Marinestaf. In die periode werden de functies Chef van de Marinestaf en Bevelhebber der Zeestrijdkrachten nog door twee mensen uitgeoefend; later zouden deze worden samengevoegd. Bevelhebber der Zeestrijdkrachten was op dat moment C.E.L. Helfrich.

In de praktijk had Van Holthe echter meer te zeggen dan de Bevelhebber: de enige twee taken van de Bevelhebber die niet overlapten met de bevoegdheden van Van Holthe waren het uitvoeren van inspecties en het feit dat de Commandant Zeemacht in Nederlands-Indië moest rapporteren aan de Bevelhebber.[30] Onder Schagen van Leeuwen’s opvolger A.H.J.L. Fiévez werden de twee functies samengevoegd. Van Holthe maakte zich sterk voor een nauwere samenwerking tussen de koopvaardij en de marine, niet alleen om jonge officieren ervaring te kunnen laten opdoen op de koopvaardijschepen, maar ook omdat hij meende dat de koopvaardij een belangrijke rol zou spelen in een toekomstige oorlog. Hij hield zich bezig met (pogingen tot) aankoop van overtollige schepen en materieel in Engeland en de Verenigde Staten. Hij corrigeerde het (te optimistische) vlootplan uit 1945 en verzette zich tegen de door Schagen van Leeuwen voorgestelde verkleining van het personeelsbestand.

Na 1 mei 1949 werd de invloed van Van Holthe kleiner, omdat Moorman werd benoemd tot staatssecretaris voor de Marine. Voortaan had Van Holthe dus naast een minister ook een staatssecretaris boven zich. In 1951 legde Van Holthe zijn beide functies neer, werd nog tot 1953 voorzitter van het Comité Verenigde Chefs van Staven, waarna hij commissaris bij Philips en voorzitter van de Stichting ‘Het Residentie-Orkest’ werd. Van Holthe stierf in 1967, op 71-jarige leeftijd.

 

Naast Van Holthe is ook staatssecretaris van Marine Moorman belangrijk geweest in deze periode. Henricus Cornelis Willem Moorman kreeg zijn opleiding tot marineofficier in Willemsoord, aan het Koninklijk Instituut voor de Marine (KIM). In 1919 werd hij als luitenant-ter-zee der 3e klasse naar Nederlands-Indië uitgezonden. In 1921 kwam hij bij de Onderzeedienst, waar hij zeventien jaar lang zou blijven. Vanaf 1938 heeft Moorman verschillende staffuncties vervuld in Nederlands-Indië; tijdens de Tweede Wereldoorlog was hij onder andere verantwoordelijk voor de ontruiming en vernietiging van de haven van Tandjong Priok. Het laatste deel van de oorlog bracht hij door in kampen. Na de oorlog werd hij lid van de Indische subcommissie van de Commissie Onderzoek Gedragingen van het Marinepersoneel in oorlogstijd en werd hij in 1947 door zijn vriend, minister van Marine Schagen, vlagofficier personeel bij het ministerie van Marine.[31]

Moorman werd op 1 mei 1949 benoemd tot staatssecretaris van Marine, een functie die hij 10 jaar lang zou vervullen. Hij wist het kabinet en ook minister van Financiën P. Lieftinck er van te overtuigen dat de kortingen op de marinebegrotingen niet verstandig waren: hij gaf verklaringen voor de hoge bouwkosten, toonde aan dat nieuwbouw van schepen de Nederlandse werkgelegenheid bevorderde en met name op het terrein van verwerving van materieel heeft hij een belangrijke invloed gehad. Het Atlantisch Pact en de Westerse Unie brachten nieuwe verplichtingen met zich mee, zo betoogde hij, en hij wist het gevaar van belangrijke bezuinigingen bij de marine af te wenden. Het nieuwe, meer realistische vlootplan van 1949/1950, waar Van Holthe aan had gewerkt, wist hij aangenomen te krijgen. Het kabinet was er van overtuigd dat er, in tegenstelling tot bij de marine, grote inefficiëntie heerste bij de landmacht: ‘er werd op onaanvaardbare wijze met geld omgesprongen en de begrotingsvoorstellen vertoonden grove rekenfouten.’[32] Ook hier speelde Moorman in zijn betogen handig op in. Na zijn staatssecretarisschap was  Moorman tot februari 1967 lid van de Tweede Kamer op de kwaliteitszetel van de KVP voor de marine. Als Kamerlid heeft hij zich met name ingespannen voor het behoud van de marine als zelfstandig krijgsmachtsdeel. Moorman overleed in 1971 op 71-jarige leeftijd.

Ter vergelijking wordt hier kort het ontstaan en de opbouw van de Belgische en Deense marine uiteengezet.[33] In 1815 werden België en Luxemburg bij Nederland gevoegd, zodat er een bufferstaat in het noorden ontstond waarmee toekomstig Frans expansionisme zoals onder Napoleon zou moeten worden voorkomen. België scheidde zich af van Nederland door middel van de Belgische Revolutie in 1830. Er ontstond discussie over de rol die België zou moeten gaan spelen in het negentiende-eeuwse ‘balance of power’-systeem. Het idee achter de balance of power was, dat de Europese mogendheden zodanige allianties moesten sluiten, dat hegemonie niet meer mogelijk was. Als één van de mogendheden te sterk zou worden, dan moest een coalitie van landen ingrijpen om dit te voorkomen. In 1839 werd besloten dat het inmiddels onafhankelijke België een bufferstaat tegen Frankrijk zou blijven, met door de grote mogendheden gecontroleerde neutraliteit (‘enforced neutrality’). Gedurende de verdere negentiende eeuw bleef er binnen België discussie tussen een stroming die een eigen krijgsmacht voor België wilde opbouwen en een stroming die wilde vertrouwen op de bescherming van de grote mogendheden. De Belgische monarchie was sterk voorstander van het opbouwen van een sterk Belgisch leger, maar het parlement voelde niets voor vaste, jaarlijkse militaire uitgaven.[34]

De Belgische neutraliteit werd door Duitsland geschonden in de Eerste Wereldoorlog; het front liep dwars door België. Na vier jaar zware strijd, drong België bij het opstellen van het Verdrag van Versailles aan op herziening van het verdrag van 1839. België wilde voortaan op eigen kracht neutraal zijn en volledig soeverein blijven. Tijdens het Interbellum probeerde België op twee manieren zijn veiligheid te waarborgen: via de Volkenbond en via samenwerking met Groot-Brittannië en Frankrijk. In 1920 tekende België een militair pact met Frankrijk, waarin beide partijen beloofden samen te werken in het geval van nieuwe Duitse agressie. In 1924 tekende België het Verdrag van Locarno met Groot-Brittannië, waarin Groot-Brittannië de oostgrens van België garandeerde.

In 1936 kwamen twee van de pilaren waar de positie van België op steunde te vervallen: het Verdrag van Locarno werd ontbonden en de Volkenbond bleek niet bij machte  in te grijpen toen de regels werden overtreden. Italië viel Abessinië (Ethiopië) binnen en Duitsland trok het Rijnland, een gedemilitariseerde zone, binnen: in beide gevallen trad de Volkenbond niet effectief op. Hoewel men in België doorhad dat snelle herbewapening gewenst was, kwam er geen grootschalig programma op gang. Hieraan lagen met name afkeer van militarisme en binnenlandse factoren, waaronder de angst dat strategisch belangrijke munitiefabrieken bezetting dichterbij zouden brengen, ten grondslag.[35]

De Belgische havens en hun strategische ligging in West-Europa zorgden er voor dat België ook bij de Tweede Wereldoorlog betrokken raakte. Na de Tweede Wereldoorlog ging België als onderdeel van de in 1944 opgerichte Benelux een bondgenootschap aan met Groot-Brittannië en Frankrijk: het Pact van Brussel. De ondertekening van het Pact van Brussel werd versneld door de communistische coup in Tsjecho-Slowakije in februari 1948. Zoals in hoofdstuk 1 reeds vermeld werd, leidde het Pact van Brussel tot de oprichting van de Westerse Unie. België is, net als Nederland, een handelsnatie. Bovendien betrekt het 84% van haar strategische grondstoffen uit het buitenland.[36] Twee organisaties zijn voor België sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog dan ook erg belangrijk geworden: de Europese Unie, toen nog Europese Gemeenschap geheten, en de NAVO. De Europese Gemeenschap was belangrijk op politiek-economisch gebied, de NAVO voor de Belgische defensie. De toetreding van België tot de NAVO werd als noodzakelijk voor de nationale veiligheid gezien. Het lidmaatschap van de Verenigde Naties werd als onvoldoende beschouwd om betrokkenheid van België bij een toekomstige oorlog te voorkomen. De vorige universalistische organisatie, de Volkenbond, was geen succes geweest en bovendien eigenden de grote mogendheden zich in de ogen van België te veel privileges toe. Een belangrijk probleem binnen de Verenigde Naties vormde het vetorecht. De permanente leden van de Veiligheidsraad, de Verenigde Staten, Groot-Brittannië, China, Frankrijk en de USSR, hebben het vetorecht. Met name de USSR heeft dit vetorecht veelvuldig gebruikt tijdens de  Koude Oorlog, waardoor belangrijke beslissingen niet genomen konden worden. De Belgische regering zag daarom meer in een regionale aanpak.[37] Toch kwam een regionale, West-Europese organisatie in de eerste twee jaren na de Tweede Wereldoorlog niet van de grond. Hiervoor zijn twee verklaringen. Ten eerste waren de communistische partijen in België tot 1947 sterk vertegenwoordigd: in 1946 zaten er 23 communisten in de Tweede Kamer, en 17 in de Senaat.[38] De communisten waren tegen een West-Europese organisatie, omdat zo’n organisatie sterk anti-Russisch georiënteerd zou worden. De tweede verklaring is de weigering van Groot-Brittannië en Frankrijk in 1945 en 1946 om deel te nemen aan een West-Europese organisatie. Neutraliteit had België tot twee maal toe niet buiten de oorlog weten te houden, en werd daarom verlaten. Bovendien hoopte men als bondgenoot van de Verenigde Staten meer geld te krijgen voor de wederopbouw.          

Toetreding tot de NAVO na de Tweede Wereldoorlog was dus een duidelijke breuk met het verleden, waarin België altijd voor neutraliteit had gekozen. Binnen de NAVO was België een trouwe bondgenoot van de Verenigde Staten. Als er onenigheid ontstond, probeerde België de partijen weer op één lijn te krijgen door te bemiddelen. België zette zich als kleine bondgenoot bovendien in om te zorgen dat de stem van de kleine landen gehoord werd in de NAVO. Het probeerde zelfs een bruggenbouwer te zijn tussen Oost en West. De Belgische minister-president Paul-Henri Spaak en de Belgische minister van Buitenlandse Zaken Pierre Harmel zagen de NAVO als een instrument tot bevordering van détente en (wederzijdse) ontwapening. Met name in de jaren ’60 zou België zich hiervoor actief inzetten.

België voldeed met de verhogingen van zijn defensie-uitgaven en het aantal manschappen aan de vraag van de NAVO. Op momenten dat er weinig NAVO-taken uitgevoerd hoefden te worden werden de defensie-uitgaven echter direct verlaagd, en werd de militaire sterkte teruggebracht, meestal door de diensttijd te verkorten. De Korea-oorlog leidde tot een aanzienlijke verhoging van de defensie-uitgaven. De diensttijd werd verlengd van twaalf tot vierentwintig maanden. Na hevige protesten en demonstraties werd de diensttijd in 1952 teruggebracht tot éénentwintig maanden. Tussen 1950 en 1952 verdubbelden de Belgische defensie-uitgaven als percentage van het Bruto Nationaal Product. In 1954, na de beëindiging van de Korea-oorlog, bereikte de Belgische krijgsmacht haar recordsterkte van 145.000 man.[39] De luchtmacht had 450 vliegtuigen en de marine 43 schepen.

De Koninklijke Belgische Marine werd in 1831 opgericht, om het hoofd te kunnen bieden aan de toenmalige Nederlandse blokkade van de Schelde die handel onmogelijk maakte. Toen bestond de marine slechts uit twee brigantijnen, lichte vrachtschepen met twee masten die als oorlogsschepen konden worden ingezet. In 1862 werd de beslissing genomen de militaire marine te vervangen door de civiele Staatsmarine. In de loop van de Eerste Wereldoorlog heeft België helemaal geen marine meer, omdat de Duitse onderzeeboten de koopvaardijschepen tot zinken hadden gebracht. De Belgische kustwateren lagen vol met mijnen. Er werd een Mijnenveegdienst opgezet onder supervisie van de Fransen.

In 1918 kreeg België volgens het Verdrag van Versailles een deel van de in de oorlog door de geallieerden buitgemaakte schepen toegewezen, waardoor het Korps der Zeelieden en Torpedisten kon worden opgericht. België ontving 11 torpedoboten en 26 mijnenvegers. Om budgettaire redenen wordt het Korps in 1927 afgeschaft, waardoor België bij aanvang van de Tweede Wereldoorlog opnieuw zonder marine zat. Het Marinekorps werd in 1940 opgericht: zijn belangrijkste taken waren mijnenvegen en hulp bij de evacuatie van troepen in België en Duinkerken. Het Marinekorps werkte mee aan de operaties van de Franse marine tot 25 juni 1940: toen werden de Belgische schepen in Spanje aan de ketting gelegd. Eén Belgisch patrouillevaartuig wist hieraan te ontsnappen; dit werd ingezet door de Royal Navy. In september 1940 werden er twee schepen van de Royal Navy bemand met gevluchte Belgische zeelieden. Na de Tweede Wereldoorlog, in 1946, werd de Zeemacht opgericht, de huidige Belgische marine. Er werd gestart met door de geallieerden geschonken en door de geallieerden op de Duitsers buitgemaakte schepen.

Ook Denemarken kent een lange neutraliteitstraditie, die teruggaat tot het einde van de Noordse Oorlog in 1720. Tot de Napoleontische Oorlogen in 1807 wist Denemarken zich buiten de oorlogen te houden. De Deense buitenlandse politiek was in deze periode minder expansionistisch geworden. Het belangrijkste wapen van Denemarken in deze periode tegen zijn belangrijkste concurrenten Zweden en Rusland was de marine. In de jaren 1730 was de Deense vloot even groot als die van Zweden en Rusland tezamen![40] Vergeleken met de sterk opkomende vloten van Groot-Brittannië en Frankrijk bleef de op defensie gerichte Deense vloot echter achter. Voor de verdediging van Denemarken was de vloot alleen bovendien niet genoeg. Om zijn territoriale veiligheid te garanderen, werd deelgenomen aan verschillende bondgenootschappen.

In de periode tot enkele jaren na de Eerste Wereldoorlog wist Denemarken, afgezien van de twee oorlogen met Duitsland in 1848-1850 en 1864, neutraal te blijven. Zijn positie verzwakte echter wel, doordat het land geïsoleerd raakte in de internationale betrekkingen. Na 1864 verklaarde Denemarken zich ‘eeuwig neutraal’ en drong het bij conflicten aan op arbitrage door betrokken grootmachten. Na de eenwording van Duitsland in 1870 werden de mogelijkheden voor Denemarken om allianties aan te gaan verkleind: het durfde niet deel te nemen aan een alliantie tegen zijn sterke zuiderbuur. De Deense neutraliteit tijdens de Eerste Wereldoorlog was overwegend pro-Duits.[41] Tot de Tweede Wereldoorlog ging de Deense neutraliteit samen met een zwakke militaire positie. Een Scandinavisch defensiepact kwam in de jaren ’30 niet tot stand, omdat de verschillende landen het niet eens konden worden over wie de hoofdvijand was waartegen het pact gericht moest zijn.[42] De defensiemaatregelen van 1922,1932 en 1937 hadden de krijgsmacht van Denemarken sterk gereduceerd: adequate gewapende verdediging van het land was niet meer mogelijk. Duitsland kon het land vrijwel zonder gevecht innemen. De Deense marine kreeg de opdracht niet in te grijpen toen de Duitsers binnenvielen op 9 april 1940, zij moest zich overgeven. Tijdens de oorlog was de marine samen met de Duitsers actief in het ruimen van mijnen. In februari 1941 droeg Denemarken 12 torpedoboten over aan Duitsland; op 29 augustus werd de verdere Deense vloot geconfisceerd. Een deel van de schepen week uit naar Zweden.[43]

De traumatische ervaring van Denemarken gedurende de Tweede Wereldoorlog zorgde er voor dat Denemarken zijn neutraliteit opgaf en op zoek ging naar bondgenoten. Op het moment van de bevrijding bestonden de Deense strijdkrachten alleen uit de Deense Brigade (dat was een kleine groep troepen die gevlucht waren naar Zweden) en de verzetsbeweging.[44] De Deense regering werd na de oorlog geconfronteerd met drie problemen. De belangrijke Deense minderheid in Zuid-Sleeswijk wilde zich via een volksreferendum afscheiden van Duitsland en opnieuw bij Denemarken gaan horen. Uiteindelijk werd dit probleem vanzelf opgelost: toen de leefomstandigheden in Duitsland verbeterden verdween het referendum van de agenda. Het tweede probleem was het eiland Bornholm, dat door de Russen was bevrijd en vervolgens bezet. Pas in 1946 verlieten de Russische troepen het eiland, toen de Sovjetunie er van overtuigd was dat het eiland geen afbreuk zou doen aan zijn machtspositie in de regio. Het derde probleem was een meningsverschil tussen Denemarken en de Verenigde Staten over het gebruik van militaire bases. In de oorlog hadden de Verenigde Staten bases ingericht op Groenland, zij weigerde deze na de oorlog weer te verlaten. Uiteindelijk werd dit probleem opgelost doordat Denemarken lid werd van de NAVO: de Verenigde Staten mochten de bases behouden. In 1946 werd een plan gemaakt voor de wederopbouw van de defensie: er moest gekeken worden naar de nationale verdediging en het leveren van troepen aan de Verenigde Naties. Denemarken trad toe tot de NAVO en zou in 1973 ook toetreden tot de Europese Gemeenschap.[45] De redenen dat de Verenigde Staten graag wilden dat Denemarken toetrad tot de NAVO, waren de eerder genoemde militaire bases op Groenland en de belangrijke geografische positie van Denemarken: dicht bij de Sovjetunie en grenzend aan Duitsland. De Scandinavische Defensiecommissie had geconcludeerd dat militaire en economische hulp noodzakelijk was. Als de Scandinavische landen het niet eens konden worden, was toetreding tot de NAVO eigenlijk het enig mogelijke alternatief. Denemarken stelde een voorwaarde aan de deelname: het weigerde buitenlandse troepen toe te laten op zijn grondgebied. De defensie bestond uit de Hjemmevaernet, ongeveer 80.000 vrijwilligers, getrainde en goed uitgeruste lokale strijdkrachten (‘home guards’). De Deense krijgsmacht was daarmee relatief klein, slechts bedoeld om de eerste aanvalsgolf op te vangen. In 1971 bestond de Deense marine uit 6 onderzeeboten, twee snelle fregatten, vier fregatten, vier korvetten, vier mijnenleggers en acht kustmijnenleggers, twaalf mijnenvegers, zestien torpedoboten, twaalf patrouillevaartuigen en tien andere schepen. De Deense marine had rond de 7000 man in dienst.[46]

 

Conclusie

 

Door het verlies van Nederlands-Indië moest de Koninklijke Marine eind jaren ’40 op zoek naar een nieuwe legitimering van haar bestaan. Reeds bestaande taken werden “opgewaardeerd” en nieuwe taken werden geformuleerd. Nederland trad in de besproken periode toe tot één economisch bondgenootschap en drie militaire bondgenootschappen, de Benelux, de WEU, de NAVO en de EDG, die de omlijning betekenden waarbinnen de marine moest gaan werken. De belangen van de marine werden door Van Holthe en Moorman uitstekend verdedigd. Van Holthe’s belangrijkste bijdrage was de correctie van het te optimistische vlootplan van 1945. Moorman zorgde er als staatssecretaris van Marine voor dat de geplande bezuinigingen bij de marine niet doorgingen. Bovendien was hij degene, die het vlootplan van Van Holthe aangenomen kreeg.

            België en Denemarken hebben net als Nederland een lange neutraliteitstraditie. Zowel in het geval van België als van Denemarken bleek de Tweede Wereldoorlog het breekpunt, het moment waarop de neutraliteit verlaten werd. De Belgische marine heeft een bewogen geschiedenis achter de rug; het Belgische parlement stelde weinig geld beschikbaar voor de opbouw van de vloot. Door toe te treden tot de NAVO wist België van de Verenigde Staten financiële en militaire hulp te ontvangen. De marine lijkt hierbij geen prioriteit te hebben gekregen. Ook Denemarken trad toe tot de NAVO, zij het aanvankelijk alleen omdat de onderhandelingen met de Scandinavische landen waren stukgelopen en het niet in een isolement wilde raken. Bij bestudering van de militaire status van Denemarken valt op, dat het een vrij kleine marine bezit. In vergelijking met Nederland zijn een aantal dingen opmerkelijk. Allereerst blijken de marines van België en Denemarken veel kleiner te zijn dan de Koninklijke Marine, kleiner dan verwacht zou mogen worden op basis van de relatieve grootte van de landen. Ten tweede is uit de bestudering van het buitenlands beleid van deze landen niet gebleken dat de marine daar een belangrijke of speciale positie innam. In België lijkt zelfs het omgekeerde het geval te zijn: lange tijd bestond er alleen een handelsvloot. In de literatuur wordt bovendien geen melding gemaakt van mensen die zich uitzonderlijk hebben ingezet om de (militaire) hulp van de Verenigde Staten te maximaliseren.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[16] G.J.A. Raven (ed.), De kroon op het anker. 175 jaar Koninklijke Marine (Amsterdam 1988) 119

[17] L. Brouwer, Tussen vloot en politiek. Een eeuw marinestaf 1886-1986. (Amsterdam 1986) 149-150

[18] Raven (ed.), De kroon op het anker. 123

[19] S.G. Nooteboom, Deugdelijke schepen. Marinescheepsbouw 1945-1995 (Zaltbommel 2001) 31

[20] J.W. Brouwer en Ine Megens, ‘Het succesvolle verzet van de Koninklijke Marine tegen taakspecialisatie in de NAVO, 1949-1951.’, in: Transaktie – jrg.21, nr.1 (maart 1992) 66

[21] Brouwer, Tussen vloot en politiek. 155-156

[22] De ondertekening van het Beneluxverdrag vond plaats op 5 september 1944, het verdrag trad in werking op 1 januari 1948

[23] Aanvankelijk Westerse Unie (WU) genoemd.

[24] Internetsite Europasite (http://www.europasite.net/1932tot1944.htm)

[25] Department of State, Foreign relations of the United States: diplomatic papers. 1948 vol. III: Western Europe

    (Washington 1974) 4-5

[26] De Geus, Staatsbelang en krijgsmacht 57

[27] Nooteboom, Deugdelijke schepen. 31-32

[28] Desmond Dinan, Ever closer union. An introduction to European integration. (Basingstoke e.a. 1999) 26-27

[29] G. Teitler en W. Klinkert, Kopstukken uit de krijgsmacht. Nederlandse vlag- en opperofficieren 1815-1955. (Amsterdam 1997) 80

[30] Ibidem, 82

[31] J.W.L. Brouwer, ‘Moorman, Henricus Cornelis Willem (1899-1971)’, in: Biografisch Woordenboek van Nederland 4 (Den Haag 1994) via (http://www.inghist.nl/Onderzoek/Projecten/BWN/lemmata/bwn4/moorman)

[32] Nooteboom, Deugdelijke schepen. 36

[33] Een vergelijking tussen Nederland, België en Denemarken op het gebied van de door deze landen ontvangen MDAP-hulp is niet mogelijk. Cijfers met betrekking tot de hoeveelheid geleverd materiaal, de levertijd, afleverdatum en de kwaliteit van de geleverde goederen zijn voor België en Denemarken niet beschikbaar.

[34] Luc Reychler, ‘The passive constrained: Belgian Security Policy in the 1980s’, in: Gregory Flynn (ed.), Nato’s northern allies: the national security policies of Belgium, Denmark, The Netherlands and Norway (Totawa 1985) 3

[35] Reychler, ‘The passive constrained: Belgian Security Policy in the 1980s’ 4

[36] Ibidem, 1

[37] Frank Govaerts, ‘Belgium, Holland and Luxembourg’, in: Omer de Raeymaeker, Willy Andries e.a., Small powers in alignment (Leuven 1974) 301-302

[38] Ibidem, 304

[39] Reychler, ‘The passive constrained: Belgian Security Policy in the 1980s’ 12-14

[40] Carsten Holbraad, Danish neutrality. A study in the foreign policy of a small state. (Oxford 1991) 10

[41] Holbraad, Danish neutrality 51

[42] Herman De Fraye, ‘Denmark, Norway, and Iceland’, in: Omer de Raeymaeker, Willy Andries e.a., Small powers in alignment (Leuven 1974) 203

[43] Søren Nørby, The 2nd World War 1939-1945: Danish navy left without any military options (http://www.navalhistory.dk/August29.htm)

[44] Holbraad, Danish neutrality. 93

[45] Ibidem, 1-2

[46] De Fraye, ‘Denmark, Norway, and Iceland’ 240