God en Goud. De situatie van de lombarden in de Zuidelijke Nederlanden van de zestiende eeuw. (Sébastien Conard) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Deel 3.
In het hart van de lombard. Intimiteit en persoonlijke overtuigingen
In dit laatste deel voltooien we onze geleidelijke benadering van de zestiende-eeuwse lombarden. We hebben hen bekeken vanuit het standpunt van de buitenstaanders en vanuit hun toebedeelde plaats in de maatschappij van de Zuidelijke Nederlanden. Vervolgens hebben we hun interne werking en hun onderlinge verbanden blootgelegd en zijn we hun spreiding over onze streken nagegaan. We stelden daarin een dynamiek vast waarachter een doelstelling schuilde; de verdediging van de eigen belangen, de integratie in de maatschappij en in het bijzonder de sociale opgang. In wat volgt bekijken we wat de mogelijke overtuigingen waren van een lombard, wat hij dacht over die wereld waarin hij wilde vorderen of wat hij over zijn toenmalige positie meende. Hiervoor sluipen we in de eerste plaats zijn huis binnen, tevens werk- en leefplaats. Welke waarden rond werk, huis en gezin hield de Piëmontese pandlener erop na? Daarna luisteren we naar de innerlijke tweespalt tussen God en goud. Of toch niet? Ervoer de vroegmoderne tafelhouder dit echt als een paradox? Tenslotte begeleiden we de oude lommerd in zijn laatste dagen. Wat was zijn houding tegenover de dood? Voor dit laatste deel berusten we voornamelijk op het geestelijk testament van Lowys Porquin en op de brieven van de Pisano’s, man en vrouw. Andere voorbeelden zullen hier en daar onze beeldvorming komen versterken.
Hoofdstuk 7. Het huis van de lombard. Waarden rond werk, huwelijk en familie
”Deur een cleyne vlecke is een cleet gheschent.”
“Den Uutersten Wille” van Lowys Porquin, f° d 3 r.
7. 1. Opleiding en vaardigheden bij de lombarden
De pandlener werd niet zomaar pandlener. Met wat geluk leerde hij het van zijn vader, die het zelf had geleerd van zijn vader. De woekeraars deden er echter alles aan om aan het beroep te ontsnappen en als het hen lukte maakten ze plaats vrij voor nieuwkomers. Men moet zich dus de vraag stellen naar de opleiding van de tafelhouders. Nieuwkomers moesten het toch van iemand leren? Logisch gezien werd in de opvang van recent geïmmigreerde streekgenoten voorzien door zij die reeds actief waren in de Zuidelijke Nederlanden, het reeds besproken netwerk dat het voordeel vormde van de “minorités conquérantes”. De beginnelingen traden dan bij een meester-lombard in dienst als gezel. Ze kwamen bij hem terecht omdat het een verre oom was of gewoon via doorverwijzing. Het uitsturen van kinderen voor hun opleiding of een stage was een fenomeen dat meerdere lagen van de maatschappij kenden.[485] De bedoeling was het verwerven van technische en sociale vaardigheden. Het had ook als effect dat de banden met het warme thuisnest werden verbroken zodat de jongeling gehard werd in zijn volwassenwording. Voor de lombarden die op jonge leeftijd naar onze streken trokken en in het beste geval op hun oude dag terugkeerden naar hun geboortestreek was dit effect vervolledigd. We menen zelf dat hier in feite geen sprake is van een stage maar gewoonweg van een (levenslange of definitieve) verhuizing. Het geval van Sébastien Iradis illustreert dit goed. Iradis kwam uit Asti (in Piëmonte) waar zijn vader tuinier was.[486] Hij was in 1552 ongeveer twintig jaar en was toen naar zijn zeggen al meer dan negen jaar in dienst bij Bernardin Pisano. In het begin lette hij op de panden. Dit deed hij gedurende twee jaar. Daarna was hij zes jaar lang ”desoubz tablier” of onderbediende en sinds anderhalf jaar ”tablier” , laat ons zeggen hoofdbediende.[487] Men begrijpt dat dit niet hetzelfde is als “factor”, zijnde de plaatsvervanger van de meester of de gerant van een leenbank. Aangezien met betrekking tot Iradis eenmaal een leeftijd van achttien jaar wordt vermeld en elders en leeftijd van twintig jaar, was hij aan zijn opleiding begonnen rond zijn negen jaar of rond zijn elf jaar.[488] Hij was dus vrij jong van huis weg, van bescheiden afkomst en leerde de stiel kennen bij deze tafelhouder. Ook zijn medegezel Vincent Cappelle, die Iradis en zijn meester verraadde, was ongeveer twintig en bediende.[489] Het parcours van Iradis was vermoedelijk typisch voor een jong personeelslid van een leentafel. Indien zijn professionele opgang niet was onderbroken door de juridische moeilijkheden van zijn meester hadden we in de eerste plaats nooit zijn naam geweten maar dan had hij ook meer kansen gehad om zonder problemen een lombard te worden. Zoals we reeds stelden zullen de argumenten voor zijn verdediging weinig indruk gemaakt hebben op de Grote Raad. Hij zal de drie jaar verbanning, die hij volgens de procureur verdiende voor het verduisteren van het geld, niet ontlopen zijn. Als die straf werkelijk de uitloop van zijn juridisch avontuur werd dan had hij alvast op één punt gelijk; zijn reputatie zou geschonden zijn.[490] Op dit vlak had zijn vroegere medegezel Scipio het volledig verknald maar misschien had hij er financieel wel meer aan overgehouden; Scipio was het jaar ervoor naar Italië gevlucht met geld van de tafel. Ook Vincent Cappelle kon beter zijn pakken maken gezien hij Iradis verklikt had en zijn meester zijn ongeluk al had gezworen; ”si je tourne je monstreray son erreur de celluy affecte Vincent lequel je tiens pour icelluy qui vous a trahy.” [491] Het parcours van jonge gezellen was dus niet altijd evident en hing af van het succes of de tegenspoed van hun meester. Om lombard te worden en zelf ooit een tafel te runnen moest de beginneling van op jonge leeftijd in de leer en de wisselvalligheden van deze beroepsbranche overleven. Nochtans beschikte Iradis toch al over een eigen kapitaal dat hij reeds aanwendde om leningen uit te schrijven. Zo leende hij aan Jean de Bonne, zoon van Jean Pierre, inwoners van Bergen, dertien pond Vlaamse groten in drie keer terug te betalen, met name met Pasen 1552, op de processie van Valenciennes en met Kerstmis.[492] Gezien deze schuldbekentenis in zijn kamer tussen zijn eigen papieren lag, moest die lening wel op persoonlijke titel zijn. Vreemd genoeg moest Jean de Bonne slechts het juiste bedrag teruggeven (namelijk tweemaal vier pond en tien schellingen en éénmaal vier pond). Ofwel was Iradis geen bekwame geldhandelaar ofwel vreesde hij de woeker ofwel, en het ziet er zo naar uit, is dit een lening aan een vriend aan wie hij geen intrest wilde vragen. We vermoeden dat Iradis ook niet alle eieren in één mand stak en wel meer geld bezat dan hetgeen hij had geleend. In zijn kamer lagen naast deze schuldbekentenis en de brieven van zijn meester en diens vrouw ook een harnas van zwart Marokkaans leder, een rood dekentje, een zwaard met verzilverde kruising en enkele oude hemden.[493] Deze zaken konden evengoed panden zijn als eigen bezittingen. Ook Baltazar Pourcellis, in 1543 al 27 jaar en nog bediende in de Mechelse leentafel, kwam opportuniteiten en moeilijkheden tegen.[494] Hij kende zijn zijn meester Pierre Bergaigne al twaalf jaar en wist dat Bergaigne al negen jaar geassocieerd was met Antoine Succa. Bergaigne en Succa hadden de Mechelse leentafel gekocht. Pourcellis had als volwassen bediende zeker al wat kapitaal verzameld maar hij was toch niet kapitaalkrachtig genoeg om de roerende goederen van de Mechelse leentafel te kopen, die hij schatte op 8.000 gulden; “car luy et son compaignon George les ont en garde et vouldroit voulentiers aultant donner audict Pierre s’il avoit la puyssance de les acheter.” [495] De gezellen blijven verbonden aan hun meesters en worden zonodig verplaatst. Pourcellis hield enige tijd toezicht op de panden van de Gentse leentafel, ook in handen van Bergaigne en Succa.[496] Ook in de tafel van Namen stelde Bergaigne zijn gezellen tewerk zoals het hem beliefde; “y mis serviteurs et les destitue comme il faict encoire presentement quant bon luy semble.”[497] Gezellen keken uit naar promotiemogelijkheden maar zolang ze zelf geen tafel konden bemachtigen dan bleven ze afhankelijk van hun meester en onderworpen aan zijn willekeur.
Het beroep van de lombard veronderstelde ook een bepaalde kennis en verschillende vaardigheden die de Italiaanse handelslui doorgaans genoten. Er was natuurlijk geen vaste opleiding en kooplui verwierven op heel diverse wijze uiteenlopende vaardigheden. ”Les compétences étaient multiples, incommensurables, irréductibles.” [498] Een competente koopman was op vele vlakken onderricht.[499] Ten eerste waren de rekenkunde en de aritmetica niet weg te denken. Zeker voor een lombard die intrestvoeten moest toepassen en uitrekenen was dit onmisbaar. Doorgaans kon een koopman optellen, aftrekken, vermenigvuldigen en delen en kende hij de regel van drie. Vervolgens was zijn talenkennis belangrijk indien hij in het buitenland vertoefde of met buitenlandse collegae onderhandelde. Op de Antwerpse markten en aan de beurs werden heel wat talen gesproken en zij die daarvan enkele talen kenden beschikten over een belangrijke troef.[500] Maar zowel de Spanjaarden als de Portugezen en de Italianen wisten zich meestal ook in het Frans of in het Nederlands uit te drukken. Hun kennis van de vreemde taal en hun schrijfstijl in de brieven waren dan ook niet indrukwekkend maar ze voldeden ruim voor de communicatie. Voor de lombarden zal de plaats van hun vestiging een belangrijke rol gespeeld hebben bij de keuze van hun tweede taal. De meeste tafelhouders communiceerden met het bestuur in het Frans omdat dit meestal de voertaal was in de regeringskringen van Brussel.[501] Dit betekent niet dat de Piëmontezen steevast zelf deze taal vlot beheersten. Ongetwijfeld konden ze zich verstaanbaar maken, zeker na een aantal jaren, maar ze spraken onder elkaar en in het lombardenhuis Italiaans. Dat illustreren de brieven van Pisano en zijn vrouw aan Sébastien Iradis. De originelen zijn in het Italiaans.[502] Dankzij de vertaling hadden we toegang tot de inhoud van deze brieven. Maar zowel in de vertaling als in de originelen valt de typisch losse en onsamenhangende stijl op van de Italiaanse kooplui. Goris omschreef hun schrijftstijl als ”un langage filandreux et décousu, dont les Italiens avaient le secret”.[503] De Pisano’s en Iradis verstonden elkaar. Op één ogenblik was dit echter niet zo en dit kwam doordat Bernardin Pisano blijkbaar niet voldoende Frans kende om vlot te kunnen lezen. Op 4 maart 1551 schreef de meester naar zijn gezel; “Ceste sera pour vous dire comme j’ay receu une vostre [lettre] en franchois, par Joanino le leu. Faictes mal de point escripre ytalien affin que les puisse aussi lire quant Ysabetta n’y est point. Vous scavez que ce luy est tout ung. Pourtant a l’advenir escripvez ytalien.” [504] Pisano klaagde dat hij geen Franse brieven kon lezen wanneer zijn vrouw Ysabetta er niet was. De laatste brief van Iradis, die in het Frans was geschreven, heeft hij laten lezen door ene Joanino. Voor Ysabetta daarentegen was het één en hetzelfde; ze was met andere woorden even bedreven in het Italiaans als in het Frans. Ook Iradis, gezien hij al sinds zijn achtste of zijn elfde in Valenciennes leefde, was tweetalig. De lombarden in de Nederlandstalige gebieden pasten zich ook daar aan, zoals het geestelijk testament van Lowys Porquin getuigt. Daar hij zo’n twintig jaar in Zeeland had gewerkt en nog zo’n dertien jaar in Bergen op Zoom leefde voor hij stierf, kan men zeggen dat hij lang met het Nederlands was geconfronteerd. Zijn vrouw was een Brugse en zijn kinderen waren in Zeeland en Bergen op Zoom opgevoed. Aangezien zijn boek zich tot hen richtte maar ook tot een breder publiek[505] schreef hij een Nederlandstalig werk. De lommerd paste zich als elke kooplui aan naargelang de verblijfplaats en verwierf geleidelijk de nodige taalvaardigheden. Verder waren ook enige aardrijkskundige kennis en noties van het recht nodig.[506] Het eerste was vooral belangrijk voor zij die actief waren in de internationale handel terwijl het laatste ook van toepassing kon zijn op de tafelhouders. De kennis van het eigen juridische statuut was in elk geval een fundamentele vereiste wilde de lombard wegwijs geraken uit al de stedelijke, provinciale en centrale bepalingen. Gezien hun frequent verschijnen in de Grote Raad kan men veronderstellen dat sommige pandleners wel op zijn minst iets hadden opgestoken over het recht. De vaardigheid van het boekhouden was onmisbaar, in het bijzonder de Italiaanse methode van de dubbele boekhouding. ”Il y avait partout des gens qui attachaient de la valeur à un apprentissage de la tenue des livres.” [507] Dit vormde de basis van de Italiaanse superioriteit in de handelszaken en het was gewoonweg een onontbeerlijk onderdeel van een evenwichtig bedrijf. Ook Porquin onderschatte de waarde van de boekhouding niet en waarschuwde bijgevolg zijn kinderen;
“Dicwil u saken te oversien / dat’s mijn vermaen /
‘T is groote vroeschap te sien hoe eens saken staen.” [508]
Het was inderdaad van groot belang de gang van zaken na te gaan wanneer voortdurend geld werd uitgeleend en ontvangen, panden opgenomen en verkocht, winsten opgestreken en uitgaven gemaakt. Daarenboven moesten de winsten verdeeld worden volgens de ratio’s van de deelnemers, personeel moest worden uitbetaald en vlug veranderde de tafelhouder van tafel of van aandeel, wat weer aankoop en verkoop impliceerde enzovoort. De registers zijn ook een belangrijke geheugensteun voor de tafelhouder en het archief van het pandbedrijf. Wanneer de lombarden van Valenciennes hun bijdrage moesten leveren aan de bisschop, wist meester Pisano niet meer zo goed hoeveel hij hem gewoonlijk gaf. Ysabetta beval aan Iradis dat hij zou kijken in het boek van de weggevluchte gezel Scipio om te zien hoeveel ze het jaar voordien hadden gegeven; ”Sébastien, saschez que j’ay receue la vostre et quant à ce que escripvez de l’evesque mon mary ne scait combien on luy donne. Et sera besoing que vous regardez secretement au livre de Scipion. Je croy que vous trouverez combien il luy a donné l’autre année et ainsi luy donnerez vous.” [509] Om bepaalde zaken na te gaan die hij nodig had voor zijn verdediging in de rechtszaak vroeg Pisano ook een lang uitgavenboek, dat Iradis moest meegeven met de bode.[510] Ysabetta vroeg een pakket brieven die ze vergeten was in de kamer van de dienstmeid bij een bankje.[511] De papieren memorie was dus levensnoodzakelijk in de zaken. De boekhouding was vaak ingedeeld in verschillende boeken en schriften, zoals bij François Muys in Middelburg, wiens boekhouding werd geïnventariseerd door een schepen nadat Michel des Ardes was binnengevallen voor een controle:[512]
een pakket van 43 brieven
een kohier van 18 halve bladen
een handboekje getiteld “Parva Nota”
een missive met vier kleine papiertjes of brieven, stekend in het voornoemde handboekje
een kohier getiteld “De despens”, gedateerd 24 augustus 1579
een kohier getiteld ”Librom g [streep op de g] et littra f.”
een brief in perkament met de waarborg van een huis en twee lommerdbrieven
27 lommerdbrieven
i/j. een boek genaamd ”’t Register van de billietten die verlooren sijn”, gedateerd 1 juni 1475
een boek genaamd ”’t Register van de vendue gedaen den XXIIIen meerte XVc LXXIX”
een liasse van 36 zendbrieven en andere en vier losse bladen (twee rekeningen en twee obligaties) gevonden in ”een contorken staende in de vloer”.
Muys had dus verschillende bundels en cahiers waarin hij ondermeer zijn uitgaven bijhield, zijn verloren lommerdbriefjes, zijn verkopen etc. Ook het wisselen van geld was een competentie die werd aangeleerd. “La pratique des changes était l'autre composante majeure de la suprématie italienne.” [513] Gewoon wisselen tegen de juiste koers vereiste immers enkel enige kennis van de stand van de koersen maar hierop winst maken vroeg een technische kennis die niet iedereen was meegegeven. Zoals het geval van Michel des Ardes aantoont waren ook de pandleners niet vies van dergelijke praktijken, hoewel het hun specialisatie niet was. Hij en andere burgers liepen in Doornik een straf op wegens het gebruik van de munt van het kapittel. Hij werd bovendien persoonlijk veroordeeld voor de winst die hij had gemaakt op de wissels.[514] Het is logisch dat de lombarden wegens hun positie in de geldhandel bekwaam waren in wisselpraktijken en in het algemeen weet hadden van geldzaken. Tenslotte is het evident dat de tafelhouders konden lezen en schrijven. Zonder deze vaardigheden kon de tafelhouder geen lommerdbriefjes uitschrijven voor zijn leningen, geen contracten opstellen, geen octrooiaanvraag richten aan de vorst, geen juridische zaken afhandelen enzovoort. Voor al deze bekwaamheden was geen bijzondere scholing nodig. In de opleidingen van de vroegmoderne periode was er nog zeker geen evolutie naar iets als “handelswetenschappen”, enkel een aantal min of meer gevorderde vormen van kennisverwerving.[515] De ervaring speelde een decisieve rol. “L’ affinement des compétences et la hiérarchisation des qualifications n'étaient pas seulement affaire d'aptitudes cultivées par une formation plus ou moins poussée.” [516] Het belangrijkste in de vaardigheden van elke koopman of zakenman was de verfijning door ervaring, het voortbouwen op de aangeleerde kennis. Nochtans was de lommerd niet noodzakelijk van jongs af aan opgegroeid in de praktijk van de zaken, zoals dat wel het geval was bij Iradis. Het blijkt dat Porquin en zijn broers er anders voor stonden. Porquin was pas op zijn achttiende naar de Zuidelijke Nederlanden vertrokken, samen met François en Bernardin.[517] Hij had zijn jeugd dus doorgebracht in Chieri. Het valt niet uit te sluiten dat hij een theoretische opleiding had genoten. Vele jonge Italiaanse kooplui kregen immers scholing in zogenaamde abacusscholen (van het Griekse ”abax”, rekentafel) en vanaf de zestiende eeuw steeds vaker in Latijnse of humanistische scholen, ondermeer door toedoen van de Jezuïeten.[518] De eerste soort scholen waren meer technisch en professioneel gericht terwijl de humanistische scholen eerder de algemene humanitas aanleerden waaronder grammatica, talen en schrijven maar ook boekhouding. We gaan akkoord met Greilsammer wanneer ze vaststelt dat Porquin sterk onder de invloed stond van die humanistische cultuur en blijk gaf van een zekere kennis van de Oudheid in zijn verwijzingen naar mythologische figuren en antieke auteurs.[519] We weten natuurlijk niet genoeg over de lombarden om vast te stellen of sommigen onder hen zo’n commerciële scholing hadden gevolgd of dat ze enkel via de praktijk opklommen van gezel tot meester en zo het vak machtig werden. Maar het staat vast dat het beroep een zekere kennis van zaken en heel wat vaardigheden veronderstelde die dicht aansloten bij die van andere kooplui en dat ze die pas met de jaren verworven.
7. 2. Waarden rond werk, huis en gezin
Een interessant element in het beroepsleven en het privé-leven van de tafelhouders is dat ze moeilijk los te maken zijn van elkaar, zoals in feite bij de meeste tijdgenoten. Bij de lombarden was het pandhuis zowel werkvloer als woonplaats. Het gezin was sterk betrokken bij het pandbedrijf en had een nauwe band met het personeel, dat in feite behoorde tot de “familie” in ruimere zin. De pater familias regeerde over zijn gezin en zijn personeel. Ten opzichte van zijn kinderen droeg hij de verantwoordelijkheid hen op te leiden in het vak. Hij moest in de eerste plaats het voorbeeld tonen. De meester moest zelf blijk geven van een gezonde werklust. Een succesvolle werkdag begon na een goede en korte nachtrust en door vroeg aan de taak te beginnen;
“Licht om hooge / slaept ses ueren of daer omtrent.
Van de nacht ruste loeft God met hertten diligent.
Slaet u dijnghen ga / hout onachtsaemeyt verdreven /
Goey toesicht maeckt rijcke / en doet langhe leven.” [520]
Het overzicht van de zaken, de regelmatige controle en de boekhouding vormden de grondslag van een goed geleid huis en bedrijf. Deze premisse moeten de kinderen zeker kennen, willen ze het succes van hun vader overdoen;
“Werden u kinderen voliarich volcht mijn devoor /
Maect se gheen rentmeesters over u goedijnghe /
Mer wilt u selve meesters sijn van u tresoor /
Mer leert u kinderen der consten bevroedijnghe /
En goey institutien dat se crijghen verhoedijnghe
Teghen onvoorsienighe inconvenienten /
Fortuyne en spaert niemant in haer accidenten.” [521]
De kinderen moesten een degelijke professionele opleiding krijgen en de knepen van het vak kennen. De goede huisvader droeg ook de verantwoordelijkheid voor zijn personeel. Een goede meester in huis moest zijn personeel strak in de hand houden maar ook mild voor hen zijn:
”Quetst den knecht niet wieser saken in trouwe strecken /
Noch den huerlijnc die om u wel te doene raemt.
Een wel ghesint knecht hebt lief tallen plecken
Als u ziele / en wilt hem de vrijheyt niet onttrecken /
Noch en laet hem deur ermoey niet werden beschaemt.
Stelt hem te wercke / want dat sulcx betaemt:
Dat de roede en de last behoort den ezel te rechte /
Broot / werck / en straffinghe behoort toe den knechte.” [522]
Of kortweg;“Een onbedwonghen bode / een huys vol onruste.” [523] Volgens de toenmalige denkwijzen bleef het dienstpersoneel getrouw en gelukkig als het een goede portie werk kreeg en wist wie haar heer was maar ook niet leed onder een tekort aan vrijheden en aandacht. Een tekort aan bezigheden of een huismeester die de touwtjes niet strak genoeg in handen hield ondermijnde het lombardenhuis zoals elk ander huis. Toen Bernardin en Ysabetta Pisano lange tijd uit Valenciennes wegbleven was hun enige band met het huis hun correspondentie en het mondelinge nieuws van hun bode Pieracino, die voor de post instond, of van anderen die langs het pandhuis waren geweest. Hun lange afwezigheid had al vlug gevolgen en Ysabetta moest Iradis zonodig ter orde roepen; ”Et quant à ce que dictes de aucuneffois inviter les gens de bien je diz qu’il n’est besoing de tant d’invitamens parce que moy et mon mary n’y sommes/ Nous sommes pur des gens assez sans en avoir ancoires des aultres. Nous avons pour le present trop de despens. Je vous promectz que se despende plus que on ne gaigne. Avons neantmoins espoir en Dieu que ne durera gueres/ Avecq la grace de Dieu je vous diz que debveriez despendre le moings qu’il fust possible et principallement voiant vostre maistre en tous ses despens à tort et sans cause. Les gens de bien n’ont que faire de voz invitemens/ Envoyez moy le compte de ce qui a esté despendu depuis que sommes partiz. Je veulx bien que vivez honnestement comme il appartient mais point superhabondamment.” [524] De gezellen waren reeds lange tijd thuis en al gauw dacht de jongeman eraan mensen te ontvangen, waarschijnlijk om de sleur te doorbreken. De huisvrouw wees erop dat ze onkosten genoeg hadden en hoewel ze verwachtte dat ze naar hun stand leefden hoefden daar geen feesten bij, zeker niet als zij en haar man er zelf niet waren. Ook begon de dienstmeid Staminetta zich wat stoutmoedig te gedragen terwijl de meester en zijn vrouw weg waren; “J’ay entendu comme Staminete est fort cruelle envers luy et qu’elle faict trop la maistresse.” [525] Ysabetta doelde met “hem” op de deurwaarder Ougene, die in opdracht van de Grote Raad over het pandhuis waakte en tegen wie Staminetta zich gedroeg als de vrouw des huizes. Als de kat van huis is dansen de muizen op tafel! Ook het verraad van Vincent Cappelle of het weglopen van Scipio gebeurden mogelijks tegen een achtergrond waar meester Pisano door tien jaar juridische ellende de situatie onvoldoende beheerste. De jongelingen waren net een harde pedagogie gewoon en ze luisterden slechts naar een klare stem. Voor Porquin was het duidelijk; ”Een onrecht handelen / den knecht wech loopen doet.” [526] Als meester van zijn pandhuis was de lombard dus verantwoordelijk voor zijn personeel en hij zag zichzelf als directe oorzaak van hun welzijn, hun ijver en hun eerlijkheid.
Als huisvader zorgde hij op een analoge wijze voor de opvoeding van zijn kinderen. Porquin bevestigde alleszins het imago van de vroegmoderne pater familias. Hij moest beantwoorden aan zelfcontrole en zelfdiscipline en over zijn gezin heersen op een harde maar rechtvaardige manier.[527] De waarden rond vaderschap en huwelijk die Steven Ozment vaststelt in de protestantse gebieden komen ook voor bij de katholieke Porquin en steunen volgens ons op een typische benadering van het huishouden door de christelijke tijdgenoten. De heerschappij van de vader werd gebonden aan regels, verwachtingen en plichten. Hij moest verstandig optreden in plaats van enkel krachtdadig. Een harde pedagogie achtte men nodig opdat de kinderen ook later zelfdiscipline zouden hebben en discipline zouden kunnen doorgeven aan hun kinderen.[528] De zelfbeheersing was noodzakelijk in een geordende maatschappij waar elk individu zijn plaats kende tegenover God en in het groter geheel. Bovendien kon de tucht het kind redden van het eigen kwaad, dat een gevaar vormde voor het kind zelf en de anderen.[529] De alomtegenwoordige opvatting rond het kind was dat het geboren werd met de oerzonde en bijgevolg enkel via een harde vorming gered kon worden. Dat “educationeel geweld” trof zowel kinderen als gezellen en dienstboden.[530] Deze opvoeding veronderstelde gehoorzaamheid, ondergeschiktheid en het zonodig toepassen van lichamelijke straffen. Dat ook Porquin overtuigd was van de noodzakelijkheid van dit laatste en van een streng optreden in het algemeen getuigen ondermeer deze passages;
”Crijcht ghij kinderen / hout se ter scholen userijnghe /
Verbercht haer u liefde / en straft met roen haer mis.” [531]
”Een vader die de roey spaert die haet zijn kint.” [532]
Of het bondigst, als het ware bijna een lijfspreuk;
”Die men lief heeft is men castijende.” [533]
Hij waarschuwde nochtans de lezer; ”De Joncheyt en betaemt geen straffinghe overvloedich.” [534] Maar het staat buiten kijf dat de roede en de straffen als onontbeerlijke middelen werden gezien om het kind gehoorzaamheid en respect aan te leren. Een heel belangrijke vorm van die gehoorzaamheid in functie van de orde van het huis was natuurlijk het respect voor de ouders en de erkenning van hun autoriteit, die van de vader voorop;
”Die zijn vader eert wert van zijn zonden ontcnocht
En is als een die een schat vergaert in een sterck slot /
Die zijn moeder eert volbringht Godts ghebot” [535]
De beleving van dit fundamenteel christelijk gebod is zoals dit vers zegt een directe eer aan God. Greilsammer citeerde in dit verband het “monarchaal model” van Jean-Louis Flandrin, waarbij het gezin in feite een weerspiegeling was van de christelijke monarchie.[536] De vader moest thuis het equivalent zijn van de vorst in zijn rijk en van God in het heelal. We kunnen het ook uitdrukken naar analogie met de voornoemde ideeën van Linda Pollock; zoals de discipline thuis het kind van zijn zonden redde en het voorbereidde op de nodige discipline in de aardse maatschappij was het respect voor de ouders een voorbereiding op het eren van God en de oversten in de samenleving. De loyaliteit tegenover de landsheer paste in dit plaatje. Wegens de positie van de lombard was die specifieke gehoorzaamheid niet alleen moreel maar ook pragmatisch verantwoord. Zoals we genoeg benadrukten waren de lombarden afhankelijk van de vorst en was hun “monarchisme” dan ook niet vreemd. In feite paste het in de tijdsgeest en was het, althans in het geval van Porquin, een verinnerlijkte attitude. Deze eerbiedige houding moest het kind ook trachten te tonen ten opzichte van ”u overste die ghestelt zijn in alle hoecken” [537] en elke oudere. In alle gevallen moest de mens zijn plaats kennen in de samenleving. Even belangrijk was trouwens het ontzag voor wijzen en geleerden en bijgevolg ook de eigen ontwikkeling en de zoektocht naar de wijsheid. De scholing en de belezenheid was voor Porquin heel belangrijk en Greilsammer heeft ook hier gelijk wanneer ze dit verbindt met het humanistisch ideaal en de sociale promotie.[538] Zijn bijzondere nadruk op de kennis, de wijsheid en de ratio had een tweevoudig effect. Ten eerste profileerde hij zich als een humanist, volledig in de geest van zijn tijd, en dus als een waardevolle burger. Ten tweede stimuleerde hij zijn kinderen tot het verwerven van kennis, het respect voor het establishment, het omgaan met geleerden omdat dit volgens de humanisten tot geluk bracht maar ook omdat het voor de lombard troeven waren bij het veroveren van een betere maatschappelijke positie. Hij stimuleerde zijn kinderen in wat we met een ietwat verraderlijke term “la trahison des lombards” noemden (hoofdstuk 6). Zeker voor de ambachtslieden en de kooplui stond scholing in functie van de beroepscarrière en werden hogere studies pas aangevangen als er werkelijk zicht was op sociale promotie.[539] Ook al de andere voorschriften die Porquin wijdde aan zijn kinderen ademen diezelfde humanistische cultuur uit. Dat Porquins geestelijk testament volledig in de lijn lag van het alombekend etiquetteboekje van Erasmus ,“De civilitate morum puerilium libellus”, is klaar en duidelijk.[540] Al had Porquin het zelf misschien niet gelezen, de sterke verspreiding van Erasmus’ handleiding en de populariteit van dergelijke boeken in het algemeen situeerden zijn uitgave in dezelfde pedagogische tendens. Erasmus’ werk over de beschaving van de kinderen kwam in 1530 uit. Het werd vele malen herdrukt in Frankrijk en de Nederlanden. De eerste Nederlandse vertaling verscheen in 1546 en was waarschijnlijk gedrukt door Ameet Tavernier [541], tevens de drukker van Porquins boek.[542] Zijn testament ligt dus als het ware zowel geestelijk als materieel dicht bij Erasmus’ boekje. Terwijl de Zuid-Nederlandse orthodoxie Erasmus’ civilité voor kinderen geleidelijk verwierp – om het uiteindelijk in 1570 op de Index te plaatsen – bleef het boekje populair in de Noordelijke Nederlanden.[543] Het beïnvloedde dus feilloos Porquins’ voorschriften over gedrag, hygiëne en levenswijze gezien het in het Noorden moreel correct bleef. De woekeraar streefde ongetwijfeld die morele correctheid na. We verwijzen het best naar het stuk uit de ”Wille” die we met de titel ”Manieren; drinken, spelen en seks” hebben aangeduid (zie bijlage 5). Ten einde zijn humanistische profilering goed te benadrukken geven we hier enkele vergelijkingen;
Erasmus:
”Het is boerachtigh een ongekemt hooft te hebben.” – ”Dat het hayr niet en bedecke het voorhooft noch en slingere langhs de schouderen.” – ”Laat de vuyligheit van snot af zijn van de neusgaten ’t welck de morsige menschen eigen is.” – ”De suyverheidt der tanden moet besorght werden.” – ”Het is burgerlijck en gesont ’s morgens de mont te spoelen met schoon water. Het is onbehoorlijck nu en dan dat te doen.” – ”Het is schadelijck voor de gesontheit zijn water op te houden; ’t is eerbaer heimelijck te lossen.” –
”Laet’er dan een nettigheyt in de kleedingh zijn/ nae de maet der middelen en waerdigheyt (of aensien) ende nae het landt en maniere.” [544]
Porquin:
”Voort zijt gheerne vroech op / en voor alle dinghen
Danct God van de nacht ruste / en bid hem onversaecht
Dat ghy ‘t sijnder eere den dach meucht volbringhen
Ter salicheyt uus naeste / cleedt u ras in ’t ontspringhen /
Camt u haer opwaerts / ruymt u fluymen / en onvertraecht
Suyvert u mont / u tanden / cort u nagels als ’t u behaecht /
En hout u stoelganck niet / gaet reyn in u habijten /
Reynicheyt en staet een jonc hertte niet te verwijten.” [545]
Erasmus:
”Laet de ooghen sien nae’den genen, die het woord verkondight, laet de ooren hier op geset zijn, laet het gemoed hier na snacken met alle eerbiedigheidt: niet als of ghij een mensch hoordet maer Godt tot u sprekende door een mensch.” [546]
Porquin:
”Gaet dan ter kercke / en soeckt voor al onvernoeyende
Gods rijcke, hoort diensten en sermoen met weerdicheyt.” [547]
Erasmus:
”Laet hij matighlijck lacchen om aerdige woorden; laet hij tot geene tijt lacchen om dingen/ die oneerlijck zijn geseght.” [548]
Porquin:
”U lachen zij zonder spot / u spil niet peutierlijck /
En lacht niet veel / want ‘t is sotheyt bewijsen.” [549]
Erasmus:
”Laet’er schaemte zijn/ maer die verciert/ niet die eenen verbaest maeckt.” [550]
Porquin:
”Eerlijck in sprake / niet fier van ghesichte / mer beschaemt.” [551]
Dat Porquin een voorbeeldige leerling was van de civilité bewijst de verspreiding van zijn werk en het gebruik ervan als schoolboek tot in het midden van de achttiende eeuw.[552] Porquin onderschreef deze culturele stroming op het ogenblik dat het al het waardenpatroon bepaalde van de bovenste maatschappelijke geledingen. Een smalle burgerlijke laag van wereldlijke intellectuelen, waaronder Erasmus, had op het juiste ogenblik de kans gegrepen om een nieuw beschavingsconcept te lanceren en zich zo te profileren en op sociaal vlak te stijgen.[553] Tweede- en derderangsauteurs zoals Lowys Porquin waren slechts de verspreiders van Erasmus’ origineel model en volgden de beweging pas later. We zouden met anachronistische termen kunnen zeggen dat Porquin niet behoorde tot de culturele “avant-garde” maar pas meedeed wanneer het “bon ton” was. Porquin gebruikte dan ook de bijhorende civilité-letter voor zijn boek.[554] Greilsammer vat het zo samen; "Het is in ieder geval duidelijk dat Lowys Porquin erin geslaagd is in zijn werk de kwintessens te brengen van het gedachtengoed van de kooplui en burgerij en van de patriarchale en katholieke kringen van zijn tijd: hij is een beetje de ‘conformist’ van zijn milieu. […] Lowys Porquin geldt als schoolvoorbeeld van de goede ‘christelijke en humanistische burger’.” [555] We zien hier dus graag het beeld bevestigd van de lombard die opklom in de maatschappij door zich te profileren als de incarnatie zelve van de waarden die de gegoede burgerij en deels de adel nauw aan het hart lagen. Maar die bevestiging van de eigentijdse normen en denkpatronen, dit conformisme beperkte zich niet tot de humanistische idealen inzake levenswijze en opvoeding. Heel wat regels van Porquin inzake werk, huis en gezin beantwoordden aan algemeen verspreidde denkwijzen die niet specifiek verbonden waren aan het humanisme of aan de erasmiaanse pedagogie. Zo paste Porquins nadruk op de zedelijkheid van een dochter in een ruimer waardenpatroon rond mannelijkheid en reputatie. De naam van het geslacht en de slaagkansen van Porquin zelve werden zeker beïnvloed door de maagdelijkheid en het behoorlijk gedrag van zijn dochters maar ook door elke handeling van eenieder onder zijn verantwoordelijkheid. De waarde van een man werd gemeten naar de mate waarin hij bleek zijn taak als sterke pater familias te vervullen.[556] ”The site for the initial assertion of manhood became the home.” [557] Vanuit dit standpunt was een man eerbiedwaardig of niet en deze opvatting was in de eerste plaats gericht op de beheersing van zijn eigen persoon. Een man moest kunnen drinken en tevens niet dronken worden.[558] Mannen schatten elkaar vaak in bij het drinken. Porquins adviezen rond drinken en dronkenschap zijn daar een voorbeeld van.[559] Enerzijds schrijft hij een christelijke en humanistische soberheid en matigheid voor maar anderzijds benadrukt hij de geneugten van de wijn en het drinkgelag. Het seksueel gedrag van zijn vrouw en van zijn dochters is van uiterst groot belang in de reputatie van de vroegmoderne man. Voor Porquin was het duidelijk dat “een kleed door één kleine vlek was geschonden.” In het licht van de zelfbeheerste en dominerende familievader werd ook het gedrag van het personeel als doorslaggevend gezien bij de reputatievorming.[560] Al deze factoren bepaalden de waarde van een man in de ogen van anderen en hadden een invloed op de beroepskansen en de sociale positie. Voor de lombarden zal het niet anders geweest zijn en het was dus belangrijk minstens de indruk te geven het eigen huishouden én het pandbedrijf goed in handen te hebben. Een lombard die zich niet kon opstellen als een sterke vader en meester zou misschien vlug de gevolgen van zijn wanbeheer voelen in eigen huis maar geruchten zouden nog sneller weergalmen binnen de Piëmontese natie. Deze patriarchale invulling van mannelijkheid doelde natuurlijk niet alleen op het beheer dat een man had over zijn gezin en zijn personeel maar ook op zijn bekwaamheid om hen te onderhouden. Een man werd ook gewaardeerd naar zijn economische bijdrage in zijn huis en dus de mate waarin hij zijn rol als “verschaffer” vervulde.[561] De rol van de man was de centen binnen te brengen, die van de vrouw om de tafel te dekken. Toegepast op de lombard betekende dit, dat het succes van zijn bedrijf en de welvaart van zijn familie maatstaven waren voor zijn mannelijkheid. Deze patriarchale interpretatie van reputatie en mannelijkheid, met name op basis van het krachtdadig en gecontroleerd huishouden, de harde opvoeding van de kinderen, de economische welvaart en de hoofdrol van de man bij het verwerven van het gezinsinkomen, waren nauw verbonden met de kredietwaardigheid. Zijn waarde als huisvader speelde in op zijn geloofwaardigheid op de kredietmarkt.[562] Over deze kredietwaardigheid en de kredietcultuur hebben we het in het volgende hoofdstuk.
Illustratie 10. Lowys Porquin aan tafel met zijn gezin. Zowel de overleden als de levende kinderen worden afgebeeld.
7. 3. Voorstelling en werkelijkheid van het huwelijk en het gezin in het lombardenhuis
7. 3. 1. Ouders en kinderen
Het is nu duidelijk dat de lombarden, voor zover ze leken op Lowys Porquin en Bernardin Pisano, leefden volgens de waarden van hun tijd en in hun poging tot sociale opgang ook een sterk cultureel en moreel conformisme vertoonden. Het is in dit opzicht bijgevolg interessant te weten of hun gezinsvorming overeenstemde met de gewoonten van hun gastland, met andere woorden met de realiteit van de huishoudens naast de nagestreefde waarden en opgelegde denkbeelden. In de eerste plaats schenken we aandacht aan de huwelijksleeftijd en de gezinsgrootte bij Porquin. Toen Porquin aan zijn boek werkte en zich uit het pandbedrijf terugtrok waren nog vier van de elf kinderen die zijn vrouw gebaard had in leven.[563] Op het ogenblik van de uitgave (1563) van het geestelijk testament was enkel Cesar met zijn twintig jaar volwassen. Indien de andere vier ook de volwassenheid bereikten dan overtrof Lowys Porquin het gemiddelde gezinspatroon in de Nederlanden. Maar gezien hij reeds zes kinderen in hun eerste levensjaren had verloren is het aannemelijk dat ze niet allen volwassen werden. In de tweede helft van de zestiende eeuw zorgden de oorlogsomstandigheden, de landvlucht en de epidemieën voor gezinnen van gemiddeld drie à vijf personen in Vlaanderen.[564] Hierbij komt wel dat “het belang van inwonende verwanten, personeel en kostgangers parallel met het vermogen toenam.” [565] Het is nu wel duidelijk gebleken dat het personeel in de lombardenhuizen tot de familie behoorde. We hebben slechts één indicatie van hoeveel leden het personeel bij een lombard kon tellen. Uit de brieven van Pisano en zijn vrouw Ysabetta onthouden we Sébastien Iradis, Vincent Cappelle, Staminetta, Pieracino en de weggelopen Scipio, dus vijf leden (bijlage 1). Toen Ysabetta van Iradis de rekening van de huishoudelijke uitgaven ontving zei ze die een beetje hoog te vinden hoewel ze wist dat het leven duur was; ”Touteffois n’estes que cincq bouches.” [566] Er moest dus nog een ander personeelslid bij zijn want Scipio was al een jaar weg. Mogelijks beschikten rijkere lombarden over meer personeel. Ook is het niet verwonderlijk dat buiten Margarita, die vier jaar en enkele maanden werd, de andere vijf gestorven kinderen van Lowys Porquin overleden tijdens hun eerste levensjaar.[567] De vrouw van Bernardin Porquin, Dorothea, de dochter van Antoine Rustick, tevens lombard, baarde dertien kinderen waarvan vier stierven (waaronder hun enige zoon).[568] Eén van deze vier kinderen werd vier jaar en één maand terwijl de anderen als zuigeling stierven. Bernardin had dus negen dochters (allen met Italiaanse namen) wat een groot aantal was voor de periode. Zoals Greilsammer het stelt was dit wellicht te danken aan de gunstige economische situatie van de lombarden waardoor ze beter konden voorzien in hun onderhoud.[569] De getallen van de twee gezinnen Porquin staan qua vruchtbaarheid (elf en dertien kinderen) immers hoog tegenover zowel Belgische als Italiaanse fertiliteitsgemiddelden uit die periode (beiden tussen acht en negen).[570]
Een ander aspect is de huwelijksleeftijd. We kunnen dit enkel illustreren met Lowys Porquin die op zijn negenentwintigste trouwde met de negentienjarige Magdalena.[571] Dit sluit eerder aan bij de Italiaanse gewoontes dan die van zijn gastland. Vlaamse huwelijksleeftijden lagen tussen de 20 à 24 jaar voor de vrouw en de 25 à 29 jaar voor de man.[572] In het vijftiende-eeuwse Firenze en Toscane huwden de vrouwen tegen hun twintigste, net zoals in het zestiende-eeuwse en zeventiende-eeuwse Apulië, en de mannen tegen hun dertigste, althans in de steden.[573] Pas vanaf de achttiende eeuw steeg de vrouwelijke huwelijksleeftijd uit boven de twintig jaar, ondermeer in Lombardije en Piëmonte. Het is niet onmogelijk dat in het geval van Lowys Porquin, die laat huwde met een vrij jonge vrouw, zowel Italiaanse tradities hebben meegespeeld als het feit dat hij in zijn eerste tien verblijfsjaren geen succesvol parcours aflegde in de Nederlanden en zijn fortuin nog niet voldoende opgebouwd was. Uit deze twee gezinnen kunnen we geen conclusies trekken behalve dat ze duidelijk onderworpen waren aan de harde realiteit van het vroegmoderne gezinsleven. De hoge welstand van Bernardin Porquin maakte het voor hem mogelijk beter zijn kinderen in leven te houden terwijl het gezin van zijn broer Lowys meer getroffen werd door de kwalen van de tijd.
In dit verband bewees Greilsammer voldoende dat de casus van Lowys Porquin de meest recente historiografische visie op de relaties tussen ouders en kinderen bevestigt.[574] Het geval van deze attente vader, aangedaan door de dood van zijn pasgeboren kinderen, toont nogmaals aan dat het beeld van de onverschillige ouders en de “onzichtbare” kinderen achterhaald is. Een aantrekkelijke opvatting blijft die van Jacques Gélis die een nieuwe visie op het kind vaststelt vanaf de Late Middeleeuwen.[575] Men wenste steeds meer het kind te onttrekken aan de dood omdat men het telkens meer als een apart individu bekeek en niet meer louter als een schakel in de levenscyclus. Een meer lineaire en fragmentaire opvatting van het leven ging gepaard met de erkenning van het eigen individu en dat van het kind, aldus Gélis. We benadrukken dat deze ouderlijke affectie zeker niet in tegenspraak was met de harde pedagogie. We omschreven wat hoger die strenge opvoeding als de ouderlijke zorg om het kind te redden van de oerzonde en het voor te bereiden op het leven in de gemeenschap. Deze aanpak getuigde dus van aandacht en bekommering om het kind en van een actieve opvoeding en stond in schril contrast met een vermeende “onverschilligheid”. De harde pedagogie van de periode was zeker geen gemakkelijkheidsoplossing van luie en ongeïnteresseerde ouders maar een intensieve en attente vormingswijze die beantwoordde aan het toenmalige wereldbeeld. De “zwarte legende” van de onverschillige ouders (uitgewerkt door historici als Laurence Stone, Philippe Ariès, Jean-Louis Flandrin) werd ondermeer tegengesproken door Alan Macfarlane, die door te wijzen op een vroege ontwikkeling van het individualisme, zeker in Engeland, ook de nadruk wist te leggen op de affectieve banden binnen het gezin.[576] De datering van Macfarlane, die de ontwikkeling van het modern individualisme terugdrong tot in de vijftiende eeuw, is wat overdreven maar zijn beschrijving van het proces wordt wel gewaardeerd. De ontdekking van het eigen individu met een eigen intimiteit en een aparte persoonlijkheid en dat van de anderen leidde binnen de familie tot een sterkere appreciatie van zichzelf en de andere. Gezinsleden gaven om elkaar omwille van de individualiteit en steeds minder omwille van louter de bloedverwantschap. In dit opzicht stelde Macfarlane de opkomst vast van de ”individualistic family”, waar het verwekken van kinderen meer werd bekeken in individualistische en rationele termen dan louter als de natuurlijke voortplanting of de wil van God.[577] Omdat men ook genoegdoening beleefde aan de ontwikkeling van het kind werd het steeds meer bekeken als een ”added pleasure of life”.[578] Het kind was meer dan een logisch gevolg van het huwelijk, het was ook een mens in wording voor wie men specifieke gevoelens van genegenheid koesterde. Deze theorie ligt dicht bij de voornoemde gedachten van Gélis. Ons inziens vinden we deze elementen terug bij Porquin, die aan zijn pasgeboren kinderen telkens enkele individuele kenmerken toeschreef en telkens opnieuw werd aangedaan door hun overlijden.[579] In het boek benadrukken vele passages de trots die een vader voelt voor een kind dat een deugdzame volwassen werd volgens de levensvoorschriften van de vader. De adviezen om een goede echtgenoot of echtgenote te worden of alle raadgevingen om een rechte levenswandel te lopen – op zich ongeveer het gehele werk – beoogden de vorming van deugdzame individuen, eerst en vooral zijn eigen kinderen. Hun integriteit moest het onderwerp zijn van zijn fierheid en plezier. Het was een dubbele vreugde; zijn kinderen zouden eerbiedwaardige mensen worden en hijzelf en de naam van zijn geslacht werden daar rechtstreeks door geëerd:
”Des menschen glorie is zijns vaders eere /
En een vader zonder eere is des kints schande.”
Naar we menen is dit laatste een relatief “individualistisch” plezier. Porquin genoot persoonlijk van het voorbeeldig gedrag van zijn kinderen. De eerste begunstigde van die pedagogische aandacht was bij Porquin, zoals bij alle tijdgenoten, zijn zoon.[580] Het onderscheid tussen dochters en zonen was altijd zeer groot geweest en de bevoorrechting van de zonen in een patriarchale maatschappij bevat niets verwonderlijks.[581] Bovendien waren de mannelijke familieleden naar Lombardische traditie de voortzetters van de linie. [582] In Lombardije leefde sterk de overtuiging dat het geslacht enkel werd doorgezet via het mannelijk bloed, ook dat van de bastaarden. Het is in dit opzicht niet vreemd dat de privileges van de lombarden veelal ook van toepassing waren op hun bastaardzonen (zie hoofdstuk 2). In elk geval, we menen dat de casus van Porquin de nieuwe visies op het ouderschap in het Ancien Régime onderschrijft. De ouderlijke genegenheid en de verbondenheid met de kinderen waren zeker een feit. We moeten er ons enkel van bewust zijn dat ze kaderden in heel andere termen dan die we nu kennen. Ze stemden overeen met een patriarchale en autoritaire conceptie van de maatschappij en het gezin, waarbij een uitgesproken voorkeur voor de zonen en een harde opvoeding volgens strakke regels hoorden. De vader wilde fier zijn op deugdzame en gedisciplineerde kinderen die hun weg hadden gemaakt in de wereld en zijn waarden zouden doorgeven. Ons inziens is het net omdat zovele kinderen overleden in de eerste levensjaren dat vaders als Porquin trots waren op de weinige die overleefden. De tijdgenoten wisten welke moeite het koste om enkele kinderen naar de volwassenheid te loodsen en bedankten hiervoor Gods welwillendheid. Het was voor de vroegmoderne christen ongetwijfeld een grote vreugde om van die meerdere zaadjes enkele volgroeide planten te krijgen die regen en wind hadden doorstaan en waarin zoveel energie was gegaan. ”The level of morbidity did affect the parent-child relationship, but not by making parents indifferent to their offspring’s fate.” [583]
7. 3. 2. De vrouw van de pandlener
Een ander element van de werkelijkheid die we graag plaatsten tegenover de waarden die Porquin verkondigde is de verhouding tussen man en vrouw. In het bijzonder betreft het hier de toetsing van het voornoemde patriarchaal beeld aan de huishoudelijke realiteit van het pandhuis. Zoals gezegd hing Porquin in zijn geestelijk testament een conformistisch, patriarchaal beeld op van het gezin en de huishouding. De positie van de echtgenote was hierbij vastgelegd. We verwijzen de lezer naar de paragrafen die Greilsammer hieraan wijdt en naar de passages van Porquin zelf.[584] In het kort kan die ideale verhouding als volgt worden beschreven;
“Dus sullen de wijfs haer mans obedieren als den Heere,
Want de man is ‘t wijfs hooft als Christus der gemeente.
En ghy mannen hebt u wijfs lief in deucht in eere /
Ghelijck Christus zijn ghemeente bemint heeft zeere.” [585]
De dominantie van de man over de vrouw was evident want in de vrouw schuilden veel meer gevaren. Naar de opvattingen van de tijd was “het zwakke geslacht” veel meer ontvankelijk voor de verleidingen van het kwade. Dit beeld van de inferieure vrouw had een lange geschiedenis en was dus diep verankerd.[586] Het droeg de traditie van het christendom (de zondeval, de ideeën van de Kerkvaders, ondermeer van Augustinus) en van de Oudheid. De vernieuwende ideeën van humanisten zoals Vives, Erasmus of Von Nettesheim die neigden naar de erkenning van de spirituele gelijkheid van de vrouw waren eerder retorische oefeningen dan werkelijke intellectuele projecten. Tenslotte hadden de katholieken en de protestanten in hun onderlinge strijd ook de moeite gedaan om via handboeken hun volgelingen te wijzen op de plichten en de geneugten van het huwelijk maar beide kampen deelden een gelijkaardig beeld van de vrouw. Zoals we verwezen naar de studie van Ozment over de protestantse, patriarchale gezinnen is het duidelijk dat de zestiende-eeuwse christelijkheid er een vrij uniform gezinsbeeld op nahield dat steunde op dezelfde opvattingen over man en vrouw:
“Want Adam is ghemaeckt deur Gods bedrijf /
De man en is niet verleyt / mer het wijf.” [587]
Het was dus logisch dat de man het huishouden in handen moest houden. Voor de zestiende-eeuwse mens was de vrouw een inferieur mens die gevaarlijk werd als ze niet werd bedwongen door de man, die de rede, de gematigdheid en de kracht in zijn voordeel had. Dit beeld van de vrouw betekende niet dat er geen plaats was voor liefde en genegenheid. We toonden dat een harde pedagogie slechts een aanpak was die wij heden ten dage als weinig liefdevol zouden afdoen maar toentertijd een juiste en attente benadering bleek. Zo was het ook met de relatie tussen man en vrouw. De ondergeschikte positie van de vrouw betekende niet dat er geen sprake was van een affectieve band. Porquin gaf evenveel tekens van oprechte liefde voor zijn vrouw en het huwelijk beschouwde hij als volgt; ”Man en wijf sijn twee sielen in een lijf.” [588] Maar de mogelijkheid van een gelukkig huwelijk van onderling attente en elkaar beminnende personen zat evenzeer in de waarden van de tijd vervat. Hoewel het huwelijk afgeschilderd werd als een moeilijke en gevaarlijke levensstaat, vol dwalingen en voor de Kerk inferieur aan het priesterlijk celibaat, lag voor de tijdgenoten de sleutel tot een gelukkige relatie bij de gelijkheidsnorm.[589] Men voorschreef een gelijkheid in godsdienst, stand, fortuin, leeftijd, inborst en deugdzaamheid. Een homogame partnerkeuze beschermde de mens van grote problemen, zo meende men. De moeilijkheid van het huwelijk was het gevolg van de complexe verhouding tussen man en vrouw, sterk verschillende en ongelijke wezens, de complicaties bij het opvoeden van kinderen en het contrast dat de partners ervoeren met het rooskleurig beeld dat ze ervan hadden toen ze nog jonge tortelduifjes waren.[590] Lowys Porquin weerspiegelde in zijn visie van de ideale partner de gangbare, in oorsprong kerkelijke normen van zijn tijd; een goede vrouw is godsvruchtig, verstandig, onderdanig, werkzaam, zuinig enzovoort.[591] Mits een “goede” vrouw die niet teveel verschilde kon het huwelijk een liefdevolle onderneming worden.
Bovendien was de voorgestelde dominantie van de man over de vrouw lang niet werkelijkheid. Zeker in de beroepsactiviteiten was de vrouw een onmisbare medewerkster en bleef het patriarchaal model soms meer een kwestie van perceptie dan van praktijk. Greilsammer stipte de noodzakelijke medewerking van de vrouw aan maar ging hier niet dieper op in.[592] Het vormt in het licht van deze studie van de lombarden nochtans een interessant aspect. Dat Porquin eveneens een sterk geïmpliceerde vrouw waardeerde, zowel thuis als in het kantoor, getuigt ondermeer dit vers;
“Sij staet’ s nachts op / en de gheeft haer huysghesin
Voetsel / en haer dienstboden goey provianden.
Sij dijnckt na een ackere / mer dies niet te min
Sij coopt dien tot haer en haers huysghesins ghewin.
Sij plant een wijngaert van de vruchten haerder handen/
Sij sterckt haer ermen en geeft haer lenden vaste banden /
Sij voelt dat de hanterijnghe goet is daer haer toe lust /
Een wijse vrouwens keersse en wert niet wegheblust.” [593]
Dat vele middeleeuwse en vroegmoderne vrouwen zeer bedrijvig waren in de zaken van hun echtgenoten werd geattesteerd in zowel de ambacht als in de handel.[594] In de gilden waren de echtgenotes van de meesters vergaand betrokken in het beroep zonder dat ze daarom ooit zelf kans te maakten op een officiële erkenning of toetreding. In de handelszaken was de vrouw vaak een belangrijk complement voor haar man. Bijgevolg was de identiteit van de vrouwen in deze “mannelijke” beroepen eveneens verbonden aan de professionele bezigheden en dit gold uiteindelijk voor het hele gezin; ”family identity and work identity were linked…” [595] De activiteit van vrouwen in de geldhandel was evenzeer bestaande. Vrouwen leenden op basis van hun eigen beschikbaar kapitaal, waren aanwezig bij grote bankiersfamilies, pandleners en wisselaars en verkoopsters van tweedehandskleren op de markt lieten zich vaak in met pandlening op oude kleren.[596] Op alle niveaus waren vrouwen verwikkeld in het verlenen van productief en consumptief krediet, tot aan de weduwe van de herbergier die in de geërfde herberg woekercontracten sloot.[597] Ook de vrouwen van de lombarden in de Zuidelijke Nederlanden waren onmisbare leden van zowel het huishouden als het pandbedrijf. De voorschriften van Lowys Porquin inzake een ijverige en behulpzame echtgenote, die een handje kon toesteken waar het moest, zien we toegepast in het leven van Bernardin Pisano. Uit de fragmenten die we reeds aanhaalden bleek het al genoeg; Ysabetta stond hem bij in het proces, regelde ook zaken in het pandhuis in Valenciennes via Iradis, hielp haar man bij het lezen van brieven enzovoort. Opmerkelijk is dat Pisano zelf weinig opmerkingen maakte van puur professionele aard. Natuurlijk gaf hij zijn gezel informatie en advies over de stand van zaken en over het beheer van de leentafel. Zo verwittigde hij bijvoorbeeld dat ene Siribert kwam om de rekeningen op te maken[598], vroeg hij aan Iradis hoeveel hij de personeelsleden Pieracino en Staminetta moest betalen[599] of beval hem een register op te sturen.[600] Op meerdere ogenblikken vroeg hij wat geld te versturen en telkens opnieuw gebruikte hij Iradis als tussenpersoon om informatie door te spelen naar zijn vriend Poteri of gewoon om de groeten te doen aan het thuisfront. De brieven van Ysabetta bevatten veel concretere bevelen en adviezen en als we de twee correspondenties naast elkaar leggen lijkt het wel of zij het huis in handen had. Gezien hun juridische verwikkelingen en het tijdsgebrek van haar echtgenoot kan men zich voorstellen dat hij de eigenlijke leiding van het pandhuis overliet aan haar. Maar de evidentie en het gemak waarmee dit gebeurde verraadt wel dat Ysabetta in feite al altijd sterk bezig was met alles wat gebeurde onder hun dak. Zeker in haar brief van 18 februari 1551 regelde ze meerdere praktische zaken in verband met de leentafel. Het is ongetwijfeld de moeite waard deze passage te lezen;
“Bastien, j’ay receue la vostre ensamble aultre lettre que avez donné à celle femme où il y avoit une requeste dedans. Et quant à ce que me escripvez de celle femme qui avoit une borsse où il y avoit faulte de deux anneaux je la ay contentée en la presence de ce Vivarier, que scavez celluy homme long et brun qui vient souventeffois à la table. L’ay en demandéez car en sa presence à este contentée. Par ce qui [sic: que] si son anneau venist, le luy rendroye. Et quant les anneaux furent venuz, les ay monstrez audict Vivarier devant les avoir monstrez à quelque aultre personne mais il m’a declaré sur sa conscience qu’il ne les cognoissoit. Si la fatroilleresse[601] ne eust este contente elle ne me eust rendue son billet. Vous dictes eu trois florins que luy auroye donné mais qu’elle y pense bien que luy ay donné cincq florins pour les deux anneaux. Mais il ne luy en fault parler car elle a esté contente comme il appert par m’avoir rendu son billet. Et quant à ce que me escripvez de une turquoise je vous diz que n’ay aucune turquoise ne aultre anneau qui appartiegne à quelcun. Il est besoin que luy faictes faire serment es mains nostre curé combien il peult valoir et payer le moings qu’il est possible. Il la faut contenter avecq le moings que on pourra. Et quant à ce que me dictes que avez receu quatre escuz de grande callote de ces deux sayons il va bien mais c’est trop bon marché. Mais puis que l’avez vendu on n’y peult remedier. Touchant l’homme de Paris que dictes qu’il vouldroit son argent je vouldroye qu’il les eust. Luy direz que ce n’est par nostre faulte et que sommes en court pour avoir une fin de noz affaires, qu’il m’en desplaist jusques au coeur qu’il ayt tant attendu mais j’espaire en Dieu de brief en avoir la fin puis que sommes es mains de la justice, soit à tort soit à droict. Il n’en a la fin qui vouldroit patience. Par force ceste fois il nous touche. Priez luy de nostre part qu’il ayt encoires ung peu de patience.” [602]
In één brief regelde ze vier of vijf zaken! Het eerste betreft een vrouwelijke postbode die gestuurd was door Ysabetta om een pakket brieven te brengen naar haar man maar dat niet deed.[603] Pisano had Iradis gevraagd om die vrouw te vinden en haar weer op pad te sturen. Iradis volbracht die opdracht en Ysabetta bevestigde in deze brief dat die vrouw haar nu ook een brief van Iradis had gebracht. Ten tweede had Iradis een probleem met een klant die twee ringen terugeiste omdat ze naar haar zeggen tekortschoten in de beurs (vermoedelijk met juwelen in) die ze als pand had gelaten. Ysabetta zei de zaak in orde te hebben gebracht door haar mits aanwezigheid van een getuige (ene Vivarier) twee ringen terug te geven. De vrouw was tevreden en gaf haar lommerdbriefje in. Iradis had ook vragen in verband met een turkooisring, voor zover we verstaan van nog een andere klant. Aangezien Ysabetta geen weet had van een turkooisring stelde ze voor de vrouw onder eed bij de priester de waarde te laten bepalen van de verloren ring en er zo goedkoop mogelijk van af te geraken. Vervolgens achtte ze de verkoopprijs van twee mantels te laag maar het was al te laat, zei ze, Iradis had ze al verkocht. Tenslotte wilde ze zich verontschuldigen bij de “man van Parijs” die nog steeds op zijn geld wachtte. Ze regelde hier dus met de gezel heel wat geldzaken. Dit illustreert ten volle de rol van de vrouw in het beroep van de man. Op andere momenten was Ysabetta bezig met de boekhouding. Ze wist bijvoorbeeld Iradis te leiden naar het register van Scipio zodat hij kon nagaan hoeveel ze moesten betalen aan de bisschop. Ze informeerde hem ook over de modaliteiten van een eventuele overdracht van de kassa aan de stedelijke ambtenaar Jean Denis.[604] Indien de Grote Raad het toezicht op de kassa toewees aan Jean Denis dan mocht Iradis niet vergeten te tellen en Denis een fooi te geven. En zoals we al zegden regelde ze tevens als een deugdzame huismoeder het huishouden door te letten op de uitgaven.
7. 3. 3. De weduwe van de pandlener
Een bijzondere positie in het spectrum van de werkende vrouw in het Ancien Régime werd ingenomen door de weduwe. Dat weduwen de zaak, in de ambacht of de handel, van hun overleden echtgenoot verder zetten werd doorgaans getolereerd voor zover ze voorzagen in hun overleving maar professionele ambities die verder reikten werden meestal gefnuikt.[605] Overeenkomstig de patriarchale visie op de samenleving en het gezin verkoos men huishoudens onder de leiding van een man. Weduwen vormden een probleem in de maatschappij van de Nieuwe Tijden want ze werd bekeken als een dreiging en tegelijkertijd waren ze vaak economisch fragiel.[606] Veelal hertrouwden ze, in de eerste instantie met een alleenstaande schoonbroer, of vielen ze terug op de steun van hun eigen broers. Een tweede huwelijk kon leiden tot een zogenaamde ”blended family”, een gemengd gezin, waar vlug spanningen ontstonden tussen de kinderen van het eerste huwelijk en de nieuwkomers. [607] De eersten zagen hun erfenis overgeheveld naar hun stiefvader en diens kinderen. Om die en andere uiteenlopende redenen beleefde een vrouw die haar echtgenoot was verloren soms liever haar weduwschap ten volle, vooral als ze een goede levensstandaard behield.[608] Het voornaamste motief bleef natuurlijk dat ook in zo’n geval de onderwerping aan een nieuwe man het verlies betekende van haar economische onafhankelijkheid en de toekomst van haar eigen kinderen in gevaar kon brengen. Maar het wijdverspreid beeld van de weduwe was wars van connotaties. In de Franse literatuur van de zestiende eeuw was de weduwe steeds een seksbeluste vrouw, die spoedig haar kinderen verwaarloosde en de eer van haar overleden echtgenoot schond door haar losbandig gedrag.[609] Dus ook in de dood werd de reputatie van de heer des huizes bepaald door het gedrag van zijn vrouw. Omwille van dit denkbeeld was het moeilijk om door te gaan als een “goede” weduwe, die leefde in de pure nagedachtenis van haar aanbeden man. Bijgevolg namen één op vijf weduwen een nieuwe echtgenoot.[610] Ook in Engeland, waar de weduwen minder zouden hebben geleden onder het juk van de mannelijke dominantie, werden ze afgeschilderd als onredelijk, wellustige femmes fatales.[611] Maar ze werden des te meer gestimuleerd, onder meer op basis van ”De institutione feminae christianae” van Juan Luis Vives (1524), om zich te verzoenen met de patriarchale orde via kuisheid en zelfbeheersing.[612] De weduwe moest weduwe blijven en haar gestorven man trouw en gehoorzaam zijn tot aan haar eigen dood. Ze moest voortaan een nieuwe rol in de maatschappij kunnen opnemen als een ”virile woman” en volop deugden in haar ”public virility”. De vrouw zonder man moest de patriarchale waarden beleven door zelf de mannelijke verantwoordelijkheden op te nemen. Omdat weduwschap een maatschappelijk probleem was waarvoor in feite niemand een oplossing had, klonken ook in Vlaanderen verschillende meningen.[613] De Kerk keurde doorgaans hertrouwen af en zag liever de weduwen volharden in de rol van zedelijke, zelfbeheerste vrouwen. Sommige priesters ondersteunden echter de courante praktijk van het tweede huwelijk maar wezen ook steeds op de complicaties ervan. In de Noordelijk Nederlanden behielden weduwen uit de gegoede klassen doorheen de zestiende eeuw een grote mate van autoriteit over hun bezit, dankzij hun rechten en hun autonoom gedrag.[614] Deze Noord-Europese voorbeelden van weduwen die gesterkt worden in een zedelijk en “viriel” weduwschap contrasteren met wat werd vastgesteld voor het vijftiende-eeuwse Firenze. Hier werden weduwen aangepord om te hertrouwen binnen de clan of op zijn minst met hun bezit aan te sluiten bij de nabestaanden.[615] Men verwachtte dat ze samen met hun bezit de familie bleven integreren. Van de autonomie van de zestiende-eeuwse, Engelse of Noord-Nederlandse weduwe was geen sprake. We kunnen op basis van deze voorbeelden moeilijk enige conclusies trekken inzake de verschillende houdingen naar weduwschap toe. Dit ligt trouwens buiten onze doelstellingen. Wel duidelijk is dat overal, zowel in het geboorteland als in de noordelijke gastregio’s van de lombarden, men geen weg wist met weduwen net omdat ze buiten het patriarchaal scenario vielen. Overal gingen twee uiteenlopende meningen op; terug onderwerpen aan het mannelijk gezag of vroom en zedelijk laten volharden. In elk geval, een vrije vrouw was gevaarlijk voor zichzelf en voor haar naasten. Ze had dus een nieuwe man nodig of moest er als het ware zelf één worden. In het algemeen was hertrouwen heel courant binnen de upper middle classes, in het bijzonder bij de handelaren en vooral binnen de familie en met leden van een hogere status.[616] Homogamie en matrimoniaal opportunisme waren vaste elementen in het trouwgedrag van de burgerij, zoals dat natuurlijk ook in diverse mate voor andere sociale geledingen gold. Voor Porquin was het duidelijk;
“En is’t dat u God noch in u Jaren bequame
Ten houwelijcken state roept / paert u ter vrame
Met een cloeck man die u beschermer mach wesen /
Die zijn wijf en kinderen voorstaet is weert ghepresen.” [617]
Porquin zag zijn vrouw liever hertrouwen dan een eenzame weduwe worden. Nochtans waarschuwde hij haar niet op een jonge profiteur te vallen en gebood zijn kinderen in te staan voor hun moeder na zijn dood.[618] Wat hij in gedachten had was waarschijnlijk geen lombard, hij wenste zijn vrouw wellicht een beter soort man. Nochtans beantwoordden de lombarden ook aan het beeld van de homogame, rijkere burgers die hun dochter uithuwelijkten aan machtige collegae om de banden te versterken. We zagen dat de lombarden sinds de middeleeuwen hun best deden om in de bovenste lagen van de autochtone samenleving binnen te sluipen, ondermeer door dochters van burgers, patriciërs en edellieden te huwen of te laten huwen met hun eigen zonen. Toch waren er ook gevallen van strikte homogamie. Bernardin Porquin, zoals we al weten, was zelf getrouwd met Dorothea, de dochter van de lombard Antoine Rustyck, en hij huwde zijn oudste dochter uit aan de machtige Bernardin Succa. Maar sommige lombarden trouwden ook met de weduwen van collegae, waarschijnlijk vanuit een mengeling van solidariteit en economische interesses. Jacques Lombart trouwde met de weduwe van Antoine Tuwaert en nam zo de tafel van Nieuwpoort over.[619] Tussen 1490 en 1494 speelde zich een rechtszaak af voor de Grote Raad van Mechelen die alles te maken had met weduwschap en erfenis bij de lombarden.[620] De aanlegger was de Piëmontees Jacques de Prouvenne, samen met zijn vrouw Corniles Rombault, de weduwe van de lombard Thomas Rombault. Ze keerden zich tegen Ferinne de Grassevelt, weduwe van de lombard Martin de Burgaro, haar broer Dominique en haar dochter Katherine. Thomas Rombault verpachtte het pandhuis van Zierikzee aan Martin de Burgaro in 1483, maar beiden stierven in de loop van het jaar 1488. Deze situatie bracht moeilijkheden teweeg.[621] Ferinne en haar broer bleven nog negen weken na de dood van Burgaro in het pandhuis maar toen ze het pachtcontract afsloten namen ze waardevolle panden mee. Jacques de Prouvenne, via zijn kersverse vrouw de nieuwe eigenaar, stuurde een deurwaarder af op de familie De Grassevelt, die tafel hielden in Goes. Aangezien Dominique de Grassevelt de gestolen panden verkocht had aan poorters van Goes nam de deurwaarder hun leentafel in beslag en inventariseerde het bezit. In 1494 besloot de Grote Raad in het voordeel van Jacques de Prouvenne en zijn vrouw. Dit geval illustreert heel goed de actieve positie van de Piëmontese weduwen en de opties die hen werden gelaten. Ferinne de Grassevelt verkoos blijkbaar samen met haar broer te leven en het pandhuis van Goes te houden. Corniles Rombault hertrouwde vlug met Jacques de Prouvenne, die zo de tafel van Zierikzee in handen kreeg. Dit laatste was dus een strikt homogaam huwelijk waarbij beiden wellicht de economische voordelen inzagen. Een laatste geval is dat van Marie Knyff, de weduwe van Antoine de Ruede, tafelhouder in Mechelen en zelf afkomstig uit die stad. In juni 1553 ging De Ruede een lening van 200 pond Vlaamse groten aan bij de Antwerpse crediteurs Jacques Fagnany en Co.[622] De lombard Jacques Scarron en de Mechelse leentafel stonden borg voor die lening. Een jaar later vereffende De Ruede zijn schuld door 250 pond aan de crediteurs te betalen.[623] Hiervoor moest hij dit bedrag lenen van Jacques Scarron en Bernardin Porquin. Bijna negen jaar later kwam Marie Knyff voor de rechtbank, als weduwe van Antoine de Ruede. Jacques Scarron vroeg haar de “achterstallige termijnen van een rente van 100 gulden, alsmede hypotheek voor die rente, welke in betaling was gegeven voor een schuld van 250 pond Vlaamse groten, plus 100 gulden, of betaling van de hoofdsom en betaling van het restant van een andere schuld van 174 pond Vlaamse groten.” [624] Blijkbaar waren De Ruede en zijn vrouw vanaf de jaren 1550 schulden beginnen accumuleren en moest zij nu op de blaren zitten. Maar dit was niet de enige vordering. Hetzelfde jaar eiste Peter vander Cappelle, koopman en echtgenoot van Dorothea de Ruede, van Marie Knyff, als weduwe van Antoine de Ruede, de betaling van een rente van 150 karolusgulden per jaar en een waarborg op de hoofdsom of de betaling ervan, conform de huwelijksvoorwaarden gesloten te Mechelen op 20 mei 1559.[625] We weten niet of Dorothea haar dochter of haar schoondochter was maar gezien Marie Knyff van haar man had geërfd moest ze opdraaien voor de financiële bepalingen van het huwelijkscontract. Meteen vorderde ook Jan Servaes, koopman in dakpannen, de terugbetaling van een voorschot of een waarborg op een jaarlijkse rente.[626] Nog geen maand later vroeg ook Jan van Damme zijn geld terug of een rente van 50 karolusgulden.[627] Op dat ogenblik was de Mechelse leenbank als waarborg al vervallen. Op kerstavond van hetzelfde jaar verlangde Jan van Basserode, oudeklerenkoper te Antwerpen, van haar de betaling van een schuld van 233 karolusgulden.[628] Men zou verwachten dat de weduwe Knyff met al die schulden het niet overleefde maar blijkbaar had ze er zoveel dat haar crediteurs verplicht waren het onder elkaar uit te vechten. Tien jaar later, in 1573, werd ze immers bijgestaan door Lysbeth vanden Broucke, Jan Servaes, Sara Grimmaers, Anna Excroyaert en Jan van Basserode, die samen een betaling van 400 gulden voor zich trachtten te winnen, ten nadele van een zekere Jan van Dort.[629] De Grote Raad negeerde hun eis. Daarna verdwenen Marie Knyff en de nazaten van De Ruede terug in de stilte van de bronnen. Het is alleszins duidelijk dat Knyff niet opnieuw huwde aangezien ze telkens in eigen naam voor de rechtbank werd geroepen. Zo wilde ze het misschien maar er zullen wel weinig kandidaten geweest zijn om met deze schuldenvrouw te trouwen. De Mechelse leenbank was blijkbaar al meer dan mogelijk gehypothekeerd. Na de dood van haar man was ze in een vicieuze cirkel van leningen gevallen. Het was allemaal begonnen toen hij nog leefde. Als de weduwe van de lommerd er alleen voor stond kon het dus ook slecht aflopen.
7. 4. Vrienden, buren en gastvrijheid. De intimiteit van een zwarte muts
Als slot van dit hoofdstuk over de waarden van de lombard rond werk en huis, gezin en huwelijk en de realiteit van deze zaken voegen we nog een kort stukje over vrienden en naasten toe. In een beroep waar mensen vaak wisselden van medewerker, waar vennootschappen werden gestart en beëindigd, waar verstandhoudingen steeds werden geaffecteerd door geldzaken waren vaste vrienden noodzakelijk. De lombard viel terug op de vertrouwelijkheid en de intimiteit van het eigen pandhuis maar moest ook kunnen rekenen op mensen daarbuiten. Zoals vermeld werkten de toplombarden met veel verschillende mensen maar ze hielden steeds een aantal vaste medewerkers. Binnen de regionale consortia tekenden zich ook handelsrelaties af. Ook bevorderden huwelijken, bloedverwantschappen, leeftijdsgroepen enzovoort allerlei relaties die konden resulteren in vertrouwensbanden. Porquin benadrukte het belang van dichte vrienden op wie men kon steunen; ”Een ghetrouwe vrient is een stercke beschermijnghe.” [630] Hij besefte maar al te goed dat je dan ook beter met die enkele naasten bleef leven dan telkens nieuwe vrienden bij te maken; ”Beter vrienden ghehouwen dan vrienden te maken.” [631] De voornaamste waarden in een goede vriendschap zijn dan ook standvastheid, trouw, discretie en het verlenen van wijze raad.[632] Ook een goede verstandhouding met buren schonk een mens geneugten volgens Lowys Porquin;
”Het ware een blasphemie u naeste verachtende /
Want die goey bueren heeft is dagelijcx wachtende
Een goede morghen / ick derfs mij vermeten /
Beter een ghebuere dan een broer verre gheseten.” [633]
Jannin Poteri was zowel een getrouwe vriend als een familiaire buurman, of liever stadsgenoot van Bernardin Pisano. Poteri woonde op het marktplein van Valenciennes en had “saulfconduit de l’Empereur pour mener chevaulx en France.” [634] In ongeveer alle brieven van Pisano aan zijn gezel Iradis vroeg hij de groeten te doen aan zijn vriend Poteri. In de correspondentie zat zelf een brief die aan hem geadresseerd was. Pisano richt zich tot hem met ”mon frère”, wat in die tijd (zoals tot op heden) als synoniem evenveel betekende als “mijn vriend” wanneer er niet van bloedverwantschap sprake was.[635] Hij verzocht hem een paspoort te bezorgen aan ene Bernardin Carducio, een Florentijnse koopman die te paard naar Firenze en terug moest. Verder wenste hij het beste toe aan de familie van Poteri en gaf hij wat informatie over zijn vrouw; ”Il vous plaisra me recommander a vostre femme et à l’ung l’autre vos enffans baiserez de ma part. Et suis bien aysé avoir entendu que vostre beaupere vous a ordonné vous trouver à ces festes d’Anvers. Il vous plaisra mener l’ung avecques vous. Ysabetta s’en va à Middelbourg que Siglia la mandée par estre fort malade. Dieu la veuille aydier.” [636] Pisano was dus goed op de hoogte van Poteri’s persoonlijk leven en ze wisselden nieuwtjes uit. Zo moest Iradis ook eens doorvertellen aan Poteri dat “hier Sieur Jan son couzin se passoit le temps à Malines.” [637] Poteri was altijd een sterk geïmpliceerde en hulpvaardige vriend van Pisano. Naast de vertrouwelijke mededelingen rond de ziekte en de dood van Pisano’s schoonzuster Siglia, de afwezigheid van zijn vrouw Ysabetta, de warme groeten aan Poteri’s gezin, delen de twee ook de bespreking van Pisano’s rechtszaak.[638] Op meerdere ogenblikken is het duidelijk dat Pisano correspondeerde met Poteri en zijn advies inriep over het proces. Hij beval Iradis bijvoorbeeld om Poteri de voorlopige uitspraak van de raadsheren te laten lezen, die hij in bijlage van een brief had meegegeven.[639] De twee vrienden steunden elkaar door dik en dun en beleefden in feite Porquins voorschriften van trouw, discretie en raadgeving. Een mooie getuigenis van de sterke band die Pisano had met de Poteri is het nieuwjaarsgeschenk die de lombard gaf aan de zoon van de paspoortmaker; ”recommandez moy à Poteri et à sa femme et filz auquel je envoye ung bonnet noir pour son nouvel an.” [640]
De Pisano’s onderhielden in het algemeen een goede band met hun kennissen zoals vooral de brieven van Ysabetta getuigen.[641] Ook zij handhaafde haar entente met Poteri en vernam nieuws van hem en telkens opnieuw deed ze de groeten aan de priester, ene Jean de Lotte en aan “de vrienden” in het algemeen. De Pisano’s apprecieerden ook de deurwaarder Ougene en diens vrouw, die toezicht hadden over de leentafel. Uiteraard hadden ze baat bij een goede relatie met de opzichters van hun inbeslaggenomen pandhuis; “portez vous bien avecques l’huyssier affin qu’il n’y ayt à entrer ung aultre en la maison car si vous vous portez mal avecques luy on y pourroit mectre ung aultre.” [642] Toch komt hun verstandhouding heel natuurlijk en oprecht over. Zo werd Iradis ontboden mevrouw Ougene goed te ontvangen bij haar terugkeer; ”La femme de l’huissier vient delà en la compaignie du jeusne lou. Recepvez la en la maison et la traictez comme son mary et leur faictes bonne chiere honnestement. Car ce ne sont point gens qui demandent superfluitez.” [643] Ysabetta waardeerde de soberheid van haar “gasten”. Ook haar man wist hen volgens hun juiste waarde te schatten; ”Et quant à la femme de l’huyssier qu’elle soit retournée en santé. En ay plaisir. A eulx me recommande. Leur ferez bien chiere car c’est une femme qui le merite mais honnestement comme scavez qu’il est besoing.” [644] De echtgenoten Ougene moesten inderdaad heel rechtvaardige en aangename mensen geweest zijn. Enkele maanden voordien, toen ze er vermoedelijk nog niet zo lang waren, droeg Pisano omwille van de complicaties van het proces nog een heel andere mening uit; ”Nous disirons changer d’huyssier. Prenez bien garde à tout.” [645] Ougene en zijn vrouw lieten dus op korte tijd hun goede kant zien en vielen in de smaak van de Pisano’s. Ze werden voortaan goed ontvangen en werden op de hoogte gebracht van de rechtszaak. Rond de lombarden, die verderfelijke woekeraars, leefde een ongekend universum van vrienden, naasten en kennissen. Dankzij deze correspondentie konden we doorbreken tot die intieme wereld. Ook in het pandhuis was men gastvrij.
Hoofdstuk 8. God en goud. Christelijk geloof en kredietcultuur bij de lombarden
“Dus/ u Heere/ met uwer hulpe mij genaeckt /
Ende u weghen en rechten mij toch leert:
Want boven veel gouts en zilvers vermeert
Is de wet uus monts mij een liever schat /
Gods woort is een keerslicht op ‘t menschen pat.”
“Den Uutersten Wille” van Lowys Porquin, f° a 4 v
Het zal nu voldoende gebleken zijn dat het lombardenhuis voor vele zaken een huis als een ander was. Lombarden als Lowys Porquin en Bernardin Pisano verschilden uiteindelijk weinig van hun tijdgenoten. Thuis en daarbuiten wachtten op hen dezelfde uitdagingen en ze zaten met de problemen van elke vader en van elke meester. Zowel hun antwoorden op die vragen als de waarden die erachter schuilden weerspiegelden de maatschappelijke geleding waartoe ze behoorden. Gezien de specificiteit van hun beroep, schenen die waarden voor de buitenstaander nochtans onverzoenbaar. Daarom stellen we de vraag naar hun persoonlijke beleving van het christelijk geloof en van de zestiende-eeuwse kredietcultuur. Over de hoofdstukken gaven we hier en daar al een hint; de woekeraar was een overtuigde christen. Wat de vorm en de grenzen waren van zijn godsdienst zien we straks. Eerst is het nodig zijn beleving van de koopmanscultuur en van de kredietcultuur te onderzoeken. Die persoonlijke ervaring van het handelskapitalisme bepaalde immers zijn interpretatie van het woord van God.
8. 1. Koopmanswaarden bij de lombarden
We hebben in hoofdstuk 6 benadrukt dat de pandleners deel uitmaakten van de handelswereld. Ze waren een speciale soort kooplui, een minderheid in de minderheid, maar ze waren ongetwijfeld kooplui. Ze deelden niet enkel de smaak van de nering en bepaalde strategieën om de maatschappelijke ladder te beklimmen maar tevens een geheel aan waarden, zeg maar een mentaliteit. Een eerste vereiste om het als koopman ver te schoppen en dus een fundamentele regel bij de handelaars was de voorzichtigheid. Een zakenman was door teveel zin voor avontuur en door het nemen van te grote risico’s vlug genekt. De lombard Lowys Porquin wist maar al te goed dat een gewaarschuwd koopman er twee waard was. De lezer weet al dat deze pandlener meende dat men zijn rede moest gebruiken want “wie verder wilde springen dan zijn stok lang was vaak in de plas viel”.[646] Die behoedzaamheid gold op meerdere vlakken. Hij waarschuwde bijvoorbeeld dat men niet zomaar iemand kon vertrouwen; ”Bij wel betrouwen wert men dicwil bedroghen.” [647] De zakenman die blindelings een contract afsloot stelde zijn bedrijf in de waagschaal. Ook wist Porquin als geldlener maar al te goed hoe een mens zich in de nesten werkte door zijn schulden niet af te betalen of teveel leningen aan te gaan;
“En voor schult borghe werden wildy niet dwalen.
Want is ’t zake dat ghijs niet en hebt te betalen /
Si zal men u bedde onder u wech nemen /
Schade siet men dicwil de vrienschap vervremen.
Die voor een vreemde borghe wert / certeyn hij
Sal ongheval hebben na de wijsemans devoor /
Mer die hem van beloven wacht is seker en vrij /
En die een ander verborcht is te ghelijcken by
Een vogel die vallende is in der stricken bespoor /
Want hij gheeft over het slot van zijn contoor:
Beesten werden bij haer hoornen bedwonghen /
De menschen werden ghevanghen bij der tonghen.” [648]
Marie Knyff, de weduwe van de Mechelse tafelhouder Antoine de Ruede, ondervond de waarheid van deze woorden persoonlijk en bleef jarenlang zitten met schulden (hoofdstuk 7). Dit vers benadrukt overigens een andere oplettendheid die Porquin toewenste aan zijn lezers, met name die van het gegeven woord. Zoals we verder zullen zien is het woord van de vroegmoderne man bindend en bepalend voor zijn reputatie en bijgevolg zijn kredietwaardigheid, wat uitermate belangrijk was als hij in de zakenwereld zat. De pandlener wist zeer goed dat wie boven zijn mogelijkheden beloofde, zijn toekomst op het spel zette.[649] Men moest zuinig omgaan met beloftes en bovendien moest men eerlijk zijn. Bij deze alomtegenwoordige voorzichtigheid voegde zich de nood aan discretie toe. We zagen reeds dat Porquin discretie vastlegde als een leefregel tussen goede vrienden maar een onopvallend gedrag en het geheim houden van bepaalde informatie zijn in het algemeen onontbeerlijke deugden;
“Al dat ghij segghen wilt ghij jonghe struycken /
Segghe’t u zelve eer ghijt een ander gaet verclaren /
Om te weten of ghij erghens in mocht misbruycken /
Wilt meer u ooren dan u tonghe ontluycken /
Want die zijn tonghe in ‘t swijghen niet en can sparen /
Die en can gheen reden in ‘t spreken openbaren /
Mer onnutte clapperie zal hij oorbooren // wel /
‘T is wijsheyt traechlijck te spreken en te hooren // snel.” [650]
Voor een gewiekste handelaar kon het spreekwoord “spreken is zilver, zwijgen is goud” een letterlijke betekenis krijgen. In alle omstandigheden verwachtte Porquin van zijn nazaten gematigdheid en soberheid; ”Overmate doet verwachten toecommende schaden groot.” [651] Een aandachtige zakenman moest dus spaarzaam optreden in zijn handelingen en zijn contracten, zijn leningen en zijn schulden, zijn beloftes en zijn woorden en ook in zijn levensstijl. De zuinige mens spendeerde volgens Porquin niet teveel geld aan zijn maaltijden, dronk met mate, vergooide zijn geld niet bij het gokken of in andere spelen en lette in al zijn uitgaven op.[652] Inzake een gematigde eet- en dranklust vatte Porquin het als volgt samen;
“Alle gulsicheyt ende dronckenschap begheeft /
Eet om te leven / mer niet om te eten leeft /
Dus wilt heerschappie over uwen buyck verwerven /
Meer deur de kele dan deur den sweerde sterven.” [653]
Om een succesvolle toekomst tegemoet te gaan voldeed het niet voorzichtig en terughoudend te zijn bij alles wat men deed, zei of uitgaf. Ook de aankopen moesten gebeuren volgens de wetten van het gezonde koopliedenverstand. De lombarden wilden goed leven, met andere woorden naar hun stand, maar ze wisten wat soberheid betekende. Men zal zich nog herinneren hoe Ysabetta, de vrouw van Bernardin Pisano, de gezel Sébastien Iradis waarschuwde dat hij niet teveel zou uitgeven en zeker niet “te overvloedig” zou leven. Ook moet men denken aan haar appreciatie van de echtgenoten Ougene omdat ”ce ne sont point gens qui demandent superfluitez.” [654] Sobere en gematigde mensen vonden elkaar. Voorzichtig zijn was ook voorzien. Als je iets moest kopen dan keek je best uit naar de voordeligste prijzen. Je kocht liever vandaag tegen een goedkopere prijs wat je morgen misschien nodig zou hebben maar duurder zou betalen;
“Als alle saken comme ten minsten prijse
Coopt dan om profijt doen / liever heen dan morgen.” [655]
Men moet hier Porquin correct begrijpen. Hij zei niet dat iemand moest kopen om profijt te maken maar wel dat je er voordeel bij had op tijd en tegen de laagste prijzen te voorzien in je behoeften. Zijn gedachte was in feite “koop liever vandaag dan morgen zodat je geen verlies maakt”. Het belang van dit verschil bespreken we hier wat verder. Dezelfde idee van voorzichtigheid en bereidheid klinkt ook in deze stelling; ”Wanneere u ghebeuren mach coopt corens ghenoech.” [656] Le Goff vat de waarden van die “éthique marchande”, reeds ontwikkeld in de Late Middeleeuwen, als volgt samen; ”Du marchand, on réclame la prudence, le sens des intérêts, la méfiance à l’égard d’autrui, la crainte de perdre de l’argent, l’expérience […] et le goût – presque pathologique – du secret des affaires.” [657]
We gaven hier dus een beknopte selectie weer van de koopmanswaarden bij Lowys Porquin. Myriam Greilsammer besprak deze waarden eveneens in haar studie, onder de titel van Porquins “plichtenleer”, maar we verkozen hier eigen accenten te leggen en met andere voorbeelden te werken.[658] We wensen hiermee extra nadruk te leggen op het omzichtig, beredeneerd en berekenend gedrag van de koopman. We volgen Greilsammer in haar mening dat vele passages van Porquins geestelijk testament getuigen van een burgerlijke arbeidsethos die afstak tegen het aristocratisch gedachtengoed, die de arbeid afkeurde.[659] Porquin benadrukte de ijver, de werklust en het succes als gevolg van hard werken. De lombard verdiende zijn leven met de geldhandel waar van hard zwoegen misschien weinig sprake was maar het waren volle dagen. Hij moest voortdurend voorzichtig zijn, berekenen, beleggen en de nodige risico’s nemen, maar nooit onbedacht. Langs de weg van de ratio en de bedachtzaamheid en mits de juiste strategieën kon hij zijn voordeel trekken uit het rad van dame Fortuna. De handeldrijvende burgerij behoorde nog steeds tot de derde stand, die van de werkers. De vorm van hun werk was geheel anders dan die van de boeren of die van de ambachtslui maar ze wisten even goed dat ze zich actief moesten inzetten om het te rooien. Niemand zal trouwens ontkennen dat we die specifieke waarden in zekere mate zouden kunnen terugvinden in andere sociale geledingen maar dat ze onder voornoemde vorm opkwamen bij Porquin spreekt boekdelen. Ze waren in het bijzonder toepasbaar op zijn situatie, die van zijn consoorten en die van de meeste handelaren. Ze kenmerkten de opgang van die moderne mensen die hun energie stopten in het veroveren van een sociale positie die hun niet gegeven was. Deze mensen legden een grote dynamiek aan de dag in een vrij statische maatschappijorde. De waarden die hun opgang moesten verzekeren waren koopmanswaarden.
Die afwijkende koopliedenmentaliteit resulteerde in diezelfde periode nog in een moderner economisch denken. Maar vooraleer we daarvan een staaltje weggeven is het belangrijk de grenzen van de koopliedenmentaliteit te tekenen. Die ontwikkelende commerciële mentaliteit kunnen we niet ten volle als “kapitalistisch” omschrijven. We zagen het net in de redenering van Lowys Porquin; het doel van de behoedzaamheid of de voorziening was niet de winst op zich maar het creëren van de gunstigste omstandigheden om de eigen toekomst uit te bouwen. De Zuidelijke Nederlanden verkeerden in de tweede helft van de zestiende eeuw in een crisissituatie. In die context is het begrijpelijk dat niet de winst maar het ontwijken van verlies de grootste zorg was. Dit sluit natuurlijk niet uit dat de koopman steeds lonkte naar eventuele winst. Maar hij was erg bedacht vooraleer hij zich waagde. Bovendien stonden die waarden in functie van een finaliteit die we als (post)moderne mens nog nauwelijks kunnen vatten. Over de religie hebben we het verder. Ook het persoonlijk geluk en de eigen welvaart op deze aarde waren natuurlijk een doelstelling, zoals heel het werk van Porquin uitademt. We zagen dat die waarden reeds aanstalten maakten om een “individualistische” kleuring te krijgen, hoewel de term voor de zestiende eeuw nogal anachronistisch is. We herhalen dat het geluk van het eigen individu in die tijd sterk verbonden was aan de familie en het geslacht. De goede naam en het welzijn van het huis, ook dat van de latere generaties, bepaalden nog in grote mate het persoonlijk behagen. Craig Muldrew bevecht op interessante manier het “smithiaans paradigma” in de geschiedkunde. Hij stelt dat sinds Adam Smith de mens omschreef als een wezen dat ageert vanuit het amorele zelfbelang en het persoonlijk winstbejag , die zienswijze de geschiedkunde en de sociale wetenschappen is blijven bespoken.[660] Vanaf Marx en Weber tot en met een aantal recentere Engelstalige historici werd de vroegmoderne mens beschouwd als een rationeel wezen dat dacht volgens de logica van de moderne markteconomie. Onder andere Alan Macfarlane drong de dwingende logica van het zelfbelang veel te ver terug in de tijd zoals hij ook het individualisme – we bespraken dit reeds – te vroeg plaatste. Een heel deel van het geschiedkundig discours over het economisch gedrag van de mens blijkt dus op deze wijze verkleurd te zijn; ”But the language of utilitarian motivation had so dominated the ways markets have been discussed that it has been assumed that the social phenomenon of marketing gave rise to the dominance of buying and selling purely for profit, which in turn elevated self-interest over communal duties and obligations.” Muldrew ontmaskert de smithiaanse vertekening op basis van de sociale en morele facetten van de kredietmarkt, zoals we verder zullen zien. Wat van belang is in verband met de koopliedenmentaliteit en het economisch denken van de zestiende eeuw is dat de tijdgenoot niet ageerde of redeneerde vanuit het pure zelfbelang of het rationele winstbejag. We zullen niet ontkennen dat persoonlijke belangen werden nagestreefd maar we volgen de mening dat ze sterk ondergeschikt waren aan de moraal en aan culturele en religieuze verwachtingen, zoals we die konden vaststellen bij Porquin. Binnen dit kader moeten we dan ook het traktaat over het krediet van de Spaanse koopman Martin de Chavarria verstaan. Chavarria, die goed op de hoogte was van de Habsburgse staatsfinanciën en in de Zuidelijke Nederlanden verbleef, publiceerde in 1578 een apologie van de intrestlening als reactie op het staatsbankroet van 1575.[661] Omdat Filips II al zijn krooninkomsten had toegeschreven aan zijn crediteurs kon hij geen waarborgen meer verlenen. Hij vaardigde bijgevolg een decreet uit dat deze toeschrijvingen annuleerde. De grote financiers waren geschokt en waren natuurlijk veel minder bereid krediet te verlenen aan de vorst. Chavarria poogde de nefastheid van zo’n decreet aan te tonen en verdedigde de intrestlening. Hij overliep de faciliteiten en de voordelen van het krediet, in het bijzonder van het handelskrediet en het krediet aan de vorst.[662] Eén van de voornaamste argumenten ten voordele van de leningen is dat ”zonder krediet zou niet kunnen verholpen worden aan wat de een ontbeert en de ander te veel heeft” en dat ”zonder krediet geen handel op grote schaal” bestaat, “geen groot verbruik, geen grote welstand”.[663] Intrest op de lening is even noodzakelijk, stelde Chavarria, want dankzij intrest heeft de debiteur het voordeel te beschikken over wat hem ontbreekt terwijl de crediteur winst kan maken. ”Zonder interest […] zou er geen zulke drukke handel zijn en zouden er ingevolge de gedwongen nood in de Staten en Rijken, grotere gevaren dreigen en zouden er roven en moorden gebeuren, daar zij zich moelijk zouden kunnen in stand houden.” [664] In zijn discours presenteerde Chavarria het krediet tegen intrest als een generator van welvaart, een middel dat het economisch evenwicht in de wereld bevorderde, bijna als het beste dat de mensheid kon overkomen. Chavarria schermde voor zowel het consumptief als het productief krediet. We zijn niet geïnteresseerd in een waardering van zijn ietwat naïeve en optimistische verdedigingsrede. Wat zijn betoog wel illustreert is net die koopliedenmentaliteit. We vergelijken Chavarria niet met Porquin want ze hebben het over heel andere onderwerpen, de ene over economie en politiek, de andere over de belangrijkste deugden in het leven. Maar ze starten duidelijk vanuit hetzelfde perspectief; men kan zijn eigen situatie of dat van de samenleving veranderen door zich in te zetten, door actief te werken, in dit geval handel drijven en daarvoor de faciliteiten van de geldhandel aanwenden. Chavarria verdedigde financiersbelangen, dit is duidelijk, maar dit neemt niet weg dat hij overtuigd was dat de handel en het krediet hefbomen waren om de situatie te verbeteren. Die specifieke, dynamische attitude van de handeldrijvende burgers vertaalde zich hier in een uiting van commercieel optimisme. Chavarria was desondanks geen voorloper. We zagen dat zelfs de jezuïet Leonardus Lessius reeds het belang van intrestlening onderkende, onder erg verschillende voorwaarden natuurlijk. De alomtegenwoordigheid van het krediet viel immers niet meer te ontkennen.
8. 2. De lombarden en de kredietcultuur
In de Zuidelijke Nederlanden van de zestiende eeuw waren consumptief en productief krediet heel erg verspreid en ze kwamen onder talrijke vormen voor, ondermeer onder de vorm van schuldbrieven en wisselbrieven.[665] Het consumptief krediet was onder het volk ook verspreid onder de vorm van kerfstokken, waarbij debiteur en crediteur elk de overlangse helft van een stok hielden waarop het geleend bedrag met strepen werd gekerfd.[666] Natuurlijk hadden de leentafels een belangrijk aandeel in de intrestlening voor het persoonlijk verbruik, aangezien ze voor de komst van de Bergen van Barmhartigheid de enige legale banken waren voor consumptief krediet. In de Nederlanden, zoals elders, waren leningen van allerhande soorten en onder vele vormen een dagdagelijkse realiteit. Het betoog van Chavarria steunde net op die wijde verspreiding van het krediet en de levensnoodzakelijkheid ervan voor een goed verloop van de handel. Leningen en schulden waren niet meer weg te denken uit het dagelijkse leven. In het zestiende-eeuwse Londen was dit zelfs zo sterk het geval dat de Privy Council tevergeefs maatregelen nam terwijl de stedelijke gevangenissen volliepen met insolvente schuldenaars.[667] Die alomtegenwoordigheid van krediet beïnvloedde de vroegmoderne maatschappij. Geldelijke leningen kregen dan ook een heel contemporaine invulling. In dit opzicht is het belangrijk de ideeën van Craig Muldrew toe te lichten. De redenen die hij aanbrengt om de voornoemde smithiaanse kijk op de vroegmoderne mens te verwerpen zijn net die sociale en culturele implicaties van de kredietmarkt.[668] De mensen uit die periode waren op alle niveau’s van de maatschappij verwikkeld in het netwerk van onderlinge leningen, wegens die sterke verspreiding, en al die onderlinge contracten verbonden hen eerder dan hen uit elkaar te drijven. Bovendien waren die leningen vaak gebaseerd op het vertrouwen dat alle betrokken partijen hun woord zouden naleven; ”People were constantly involved in tangled webs of economic and social dependency based on each other’s word, or the word of others, which linked them together.” [669] De toenmalige interpretatie van die interdependentie stond in het teken van de gemeenschap en van de moraal en werd nog lang niet begrepen in termen van het amorele zelfbelang. Het vergt weinig verbeelding om te verstaan dat onderlinge vertrouwen een onontbeerlijke vereiste was voor de werking van dit systeem, zeker op het niveau van een dorp maar ook in grotere gemeenschappen. Mensen in dat netwerk van verbintenissen vertrokken uit de evidentie dat men anderen kon vertrouwen en dat een gegeven woord een gegeven woord was. We zagen net dat Porquin veel waarde hechtte aan de beloftes die iemand maakte en dat je daarom niet zomaar losse woorden kon verspreiden. Zoals vandaag het woord “krediet” niet enkel een economische betekenis heeft en nog steeds een synoniem kan zijn voor geloofwaardigheid, waren het geldelijk aspect en het sociaal aspect van de term in de zestiende eeuw niet te scheiden. Iemands kredietwaardigheid was zijn geloofwaardigheid, hoe sterk je in hem mocht geloven (“credere” in het Latijn), de mate waarin je hem kon vertrouwen en bijgevolg de mate waarin je hem geld kon lenen en zeker zijn dat hij de termen van het contract zou respecteren. Hoe je de kredietwaardigheid kon inschatten van iemand die je niet vertrouwelijk kende kon enkel door zich te baseren op zijn reputatie. De goede naam van een mens werd echter ingevuld volgens de tijdsgeest en was onderworpen aan vele criteria.[670] De deugden, die iemands reputatie bepaalden, werden de ”currency of credit”. Het waren de bewijzen van een goed huishouden, een deugdzaam leven, een oprecht geloof in God, of op zijn minst de indrukken daarvan bij de anderen die je naam bepaalden en bijgevolg je sociale en economische waarde. We begrijpen nu beter de nadruk die Porquin legde op het zedelijk gedrag van zijn dochters. Alles wat onder zijn dak gebeurde bepaalde niet alleen zijn mannelijkheid maar zijn gehele reputatie. Een dochter moest begrijpen hoe verreikend een onschuldige zoen kon zijn. Ze moest, bij wijze van spreken, het jaar erop, als gevolg van haar “losbandig” gedrag, misschien geen nieuwe zijden jurk vragen aan vader…
”Dus wilt u der oneere schamen in elcken keere /
Schaemte is deuchts fondament en doet commen tot eere.” [671]
Was je een vroom en fatsoenlijk man, had je jouw familie en je zaak onder controle, ging je geregeld naar de kerkdienst enzovoort dan kon je gemakkelijker rekenen op het vertrouwen van anderen. Iemands naam hing natuurlijk af van de perceptie van de anderen en welke woorden op hem werden losgelaten. Enkele geruchten konden een reputatie verbrijzelen en dus iemands krediet breken. Het vergde soms veel moeite om die te herstellen. Muldrew spreekt dan ook van een ”competitive piety”, waarbij personen hun best deden om hun imago van goede christen te onderhouden, juist omdat vroomheid en rechtgelovigheid zo belangrijk waren in die periode.[672] Wie voldeed aan de criteria van de goede christen bewees dat hij een deugdzame mens was en dat je hem kon vertrouwen. Een gevolg daarvan was onder andere dat hij gemakkelijker geld zou kunnen lenen. ”What mattered was not an internalized or autonomous self, but the public perception of the self in relation to a communicated set of virtues.” [673] De zestiende-eeuwse mens hechtte inderdaad veel belang aan de schijn want het was in de eerste plaats in de ogen van de anderen dat de persoonlijke deugden werden gewaardeerd. Graag willen we hierbij opmerken dat men de theorie van Muldrew niet door de smithiaanse bril mag zien. (Het zou een zonde zijn!) De tijdgenoot geloofde ongetwijfeld ten volle in die deugden en hun maatschappelijke waarde. We moeten benadrukken dat hij niet zomaar aan de toenmalige criteria trachtte te beantwoorden omdat hij economisch succes zou oogsten. Beleefden de tijdgenoten dit waardenpatroon enkel omdat ze wisten dat het financieel baatte dan was dit waardensysteem heel vlug ondergraven. In de zestiende eeuw was zeker sprake van winstbejag en het nastreven van persoonlijke belangen maar enkel ingevuld volgens die normen en nog lang niet met het amorele zelfbelang als motief. De overtuiging dat vroomheid, een eerzaam huishouden of een feilloze levenswandel de juiste waarden waren, gingen gepaard met de wetenschap dat ze ook leidden tot heel wat faciliteiten in het leven. Het was een evidentie dat deugdzaamheid, zeker als ze bij de anderen bekend was, succes oogstte. Naar ons gevoel, en zo verstonden we de richtlijnen van Porquin, was net de voorspoed van eerbiedwaardige burgers voor de tijdgenoot een bewijs dat de morele voorschriften werkelijk deugden, dat God ze beloonde;
“Want het geslachte der oprechter zal zijn ghebenedijt /
Rijckdom en volheyt zal zijn huys verstiven.” [674]
Retrospectief gezien, onder de loep van de historicus, was inderdaad de reputatie of de perceptie belangrijker dan de werkelijke oprechtheid van de zestiende-eeuwse mens. Maar dit sluit natuurlijk niet uit dat heel wat tijdgenoten ook effectief oprecht geloofden in de toenmalige normen. Het waren ons inziens grotendeels verinnerlijkte waarden. Economisch succes werd geassocieerd met deugdzaamheid en andersom, niet omdat de redenering in twee richtingen verliep maar gewoonweg omdat deze twee facetten in de toenmalige logica erg moeilijk te scheiden waren. Economische handelingen vielen samen met sociale en culturele handelingen.
Dit systeem van krediet en reputatie stellen we ook vast bij de lombarden. Dit blijkt uit het volgende voorbeeld. In 1543 verdedigde Bernardin Pisano voor de Grote Raad zijn belangen in verband met de tafel van Valenciennes.[675] We bespraken reeds dit proces tussen Pisano enerzijds en Jacques Mens, François de Belis en Laurens Germain anderzijds (hoofdstuk 2). Deze laatsten hadden hun tafel van Valenciennes gehypothekeerd wegens een schuld aan Pisano. Ze probeerden echter aan te tonen dat de tafel 1031 pond waard was, terwijl die maar de helft waard was volgens Pisano. Pisano verdedigde ook de waarde van zijn borgsteller Pierre Bergaigne, tafelhouder te Mechelen. Om dit te bewijzen steunde hij op vijf getuigenissen.[676] Deurwaarder Jean Crochart, Gilles de Reyere, timmerman en poorter van Mechelen, Jan Mermans, poorter van Mechelen en de Piëmontese bedienden, Baltazar Pourcellis en Georges Angunan, bevestigden allen dat Bergaigne een kapitaalkrachtig man was, tussen de 10.000 en de 20.000 gulden waard. Hun respectievelijke schattingen berustten vooral op mondelinge informatie maar ze twijfelden niet aan de rijkdom en de fatsoen van Bergaigne. Deurwaarder Crochart schatte de man zo positief in dat “sy ledict Bergaigne luy devoit quelque bonne somme il penseroit en estre bien payé.” [677] Gesteund door deze getuigen benadrukte Pisano dat Pierre Bergaigne een eerbiedwaardig man was en dat hij zo’n goede reputatie had dat men hem zonder enig probleem krediet op grote bedragen zou toekennen. Hij meende niet zoveel te kunnen zeggen van Jacques Mens en zijn medewerkers; ”Sy lesdicts Mens et consors ont accoustumez de faire des contractz simulez pour tromper et decevoir les bons marchans que ledict Bergaigne n’est point de cez gens là/ jure au contraire qu’il est homme de bien, de bonne foy et tenant à ung chacun sa premisse/ de sorte que sur sa simple parolle il leveroit s’il voloit sur la bourse d’Anvers en ung demy jour plus de XXX milz florins/ ce qu’il ne seroit jamais s’il n’estoit reputé d’ung chacun/ homme bien riche et puissant.” [678] Pisano drukt hier op ietwat theatrale wijze uit wat de grondslag was van de zestiende-eeuwse kredietcultuur zoals ze is ontleed door Muldrew; op basis van zijn reputatie kon zijn borgsteller meteen een enorme som geld bijeenkrijgen. Pisano wou hiermee aantonen dat een man als Bergaigne, bekend als een kapitaalkrachtige en respectabele zakenman, tegelijkertijd kon rekenen op zijn feitelijke bezittingen en zijn kredietwaardigheid. Het woord van Bergaigne was letterlijk goud waard! Bovendien was Pisano’s argument wellicht niet eens zo sterk overdreven. De Antwerpse beurs functioneerde inderdaad heel sterk op basis van het onderlinge vertrouwen tussen de kooplui en de meeste contracten verliepen mondeling.[679] Op de Antwerpse beurs, bij de lombarden, overal in de zakenwereld en daarbuiten bouwde men op elkanders woord. Reputatie was inderdaad een onontbeerlijke wisselkoers. Wanneer Mens en co de getuigenissen probeerden af te zwakken door te zeggen dat ze steunden op geruchten stelde Pisano dat men wel duizenden getuigenissen kon vinden over Bergaigne’s kapitaalkracht die enkel steunden op “horen zeggen”. De waarde van het woord mocht men niet onderschatten; ”Parquoy souffist en cest endroict le bruyt, fame et renommée publicque.” [680] Mens en zijn vennoten argumenteerden ook dat Parenty de Pogio en Antoine Succa net een groot proces hadden verloren en daarbij 35.000 gulden kwijt waren. Pisano antwoordde hierop dat dit enkel De Pogio betrof en dus de reputatie van Succa niet schaadde en nog minder die van Bergaigne.[681] Tenslotte concludeerde Pisano met de financiële autonomie en de goede reputatie van Bergaigne en de zijnen gezien hijzelf te Valenciennes niemand een pond verschuldigd was. Daarentegen viel de reputatie van Mens en co in vraag te stellen want ze hadden, aldus Pisano, eerlijke kooplieden misleid door hun bezit van de leentafel te vermelden zonder een woord te reppen over de hypotheek.[682] Eerlijkheid, geloofwaardigheid, deugdzaamheid en vertrouwen bepaalden de waarde van de lombard zoals die van elke man. Kapitaal was belangrijk en werd aangenomen als een teken van fatsoen maar ze moest verworven zijn volgens de regels van het spel. Enkel dan werd ze door de andere tafelhouders bekeken als een bewijs van een eerlijk en betrouwbaar zakenvoeren. We kunnen maar niet genoeg beseffen wat een lombard indertijd verstond onder “Eere en schaemte verlooren al verlooren.” [683]
8. 3. De lombarden tegenover God. Commerciële christenen?
De lombarden leefden zoals hun tijdgenoten in een patroon van waarden en normen, in het bijzonder degene die karakteristiek waren voor de koopliedenmentaliteit. Het ethisch kader liet ruimte over aan verschillende benaderingen maar wie succes wou oogsten in dit leven trad beter niet buiten de grenzen van dat kader. We meenden dat die waarden bij de meeste lombarden verinnerlijkt waren. We twijfelden weinig aan hun oprechte overtuiging. Er zullen natuurlijk, zoals overal, collegae geweest zijn die vlugger hun geweten lieten vallen voor klinkende munt. Maar allen hechtten ze wegens hun bezigheid met handel en krediet veel belang aan de reputatie en het eerlijk zakendoen. De perceptie van de anderen, zeker op het vlak van zaken was doorslaggevend en lag aan de grondslag van een succesvolle carrière of een volledig fiasco. Vertrouwen was de basis van het vroegmoderne zakenvoeren, naar onze mening des te meer binnen een kleine handelsnatie. De lombarden moesten op elkaar kunnen rekenen. Ook hun integratie was getekend door een profilering als eerzame en vrome burgers.
Centraal in heel dit waardenpatroon stonden de godsdienst en het geloof. We hebben het hier over het katholicisme aangezien dit de godsdienst van de Noord-Italiaanse woekeraars was. In het Noorden zullen beslist pandleners of hun opgeklommen nazaten overgeschakeld zijn naar de Gereformeerde Kerk, zoals het geval was van de familie De Milan in de zeventiende eeuw, die zelfs dominees had voortgebracht.[684] We vonden geen spoor van religieuze dissidentie in het katholieke Zuiden van Keizer Karel en Filips II. Het zou ons ook verrast hebben. De Italiaanse naties bleken fervente katholieken te zijn en tijdens de Antwerpse troebelen steunden ze de strijd tegen de protestanten.[685] De zuiderse handelskolonies bouwden hun eigen kapellen en de Spanjaarden hadden zelfs een eigen aalmoezenier.[686] Het ziet er naar uit dat ook sommige lombarden hun rechtgelovigheid trachtten te etaleren door bijvoorbeeld een kapel te laten bouwen, niet namens de natie maar op persoonlijke titel. Toch was er in het laatmiddeleeuwse Luik een ”chapelle des Lombards” in de Sint-Andreuskerk.[687] Ene Baptiste de Agnello liet een kapel bouwen in de Brugse Sint-Jacobskerk in 1476 en ook Pierre de Ville legde een constructieve vroomheid aan de dag.[688] Rond 1467 droeg hij financieel bij aan werkzaamheden in de Gentse Sint-Janskerk en vroeg om begraven te worden, alsook zijn broer en twee nazaten, in de noordelijk gelegen kapel. Bovendien redde hij een hospitaal van de ruïne en schonk aan de hiëronymieten het Geraard de Duivelsteen (thans het Rijksarchief van Gent). Dat Pierre de Ville, één van de machtigste lombarden van de late vijftiende eeuw, alles deed voor zijn zieleheil zagen we ook in de familietwist die volgde op zijn dood (hoofdstuk 4). Hij volgde het advies van de priester, die stelde dat hij moest afstand doen van zijn zondig verworven bezittingen wilde hij het paradijs bereiken. Zijn erfgenamen konden hiertegen natuurlijk weinig opwerpen; ”Item et se sesdicts enffans y eussent aucunement contredit ledict feu Pierre estoit deliberé de dire que c’estoit ses acquestes et qu’il vouloit lesdictes vendicions estre faictes/ et les deniers et prouffis en venans ordonnez estre donnez pour Dieu en la restitution et remission de ses pecheez, ses debtes et tous faiz prealablement amendé et satisfait.” [689] Pierre de Ville stierf met een gerust geweten maar liet heel wat problemen over aan zijn nabestaanden. Een conflict ontstond tussen de executeurs-testamentair en zijn zoon Pierre. Ook de gebroeders Porquin investeerden hun fortuin in de kerkelijke bouw. In Luik richtte Bernardin Porquin tijdens zijn laatste levensjaren een godshuis in, het ”Hôpital du Bayard”, dat hij restaureerde en dat hij voorzag van zes gebouwen in annex.[690] Hij verkreeg dankzij zijn stichting de officiële kwijtschelding van zijn zonden door de prins-bisschop van Luik in 1576. Lowys Porquin droeg in 1571 financieel bij tot de oprichting van een tabernakel voor het Heilig Sacrament in Bergen op Zoom.[691] Deze voorbeelden tonen aan dat de lombarden investeerden in de Kerk en haar sociale voorzieningen. Het zal natuurlijk niemand verwonderen dat dit hun maatschappelijke opgang bevorderde en dat dit zeker ook een deel van hun motivaties vormde. Hun vrome stichtingen openden voor hen de deuren van het lokale patriciaat, van het stadsmagistraat en van medeburgers die actief waren op hogere niveau’s. We bespraken dit in het kader van het “verraad” van de lombarden. De religieuze ondernemingen waren een strategie van positieverwerving die de burgerij deelde met de aristocratie en de geestelijkheid zelve. Het hoeft dus verder geen betoog dat bijdragen tot de Kerk al altijd vaste praktijken waren binnen de bovenste lagen van de maatschappij. Maar men moet evenmin twijfelen aan de oprechtheid van die handelingen. Wat voor de Middeleeuwen gold was nog in grote mate van toepassing op de zestiende eeuw; ”Ce serait pourtant commettre une lourde erreur que de s’en tenir à cette vision d’un marchand médiéval tout occupé de la seule poursuite des biens de ce monde.” [692] De zestiende eeuw kende geleidelijk een scheiding van Kerk en economie maar dit was een zeer traag proces dat, zoals we net zagen nog weinig effect had op de mentaliteit; ”Mais au XVIe siècle, l’attitude religieuse du marchand, par delà les condititions locales, sera affaire de choix individuel. Peut-être surtout le marchand prendra conscience que l’économie n’est pas du domaine de l’Eglise.” [693] Dit kon misschien waar zijn voor de eerste helft van de eeuw maar na het Concilie van Trente was het tij weer gekeerd. De Contrareformatie had iets reactionairs, ze beoogde het herstel van het rooms-katholicisme en beoogde, ten minste in haar theorieën, een integrale benadering van de samenleving (hoofdstuk 1). Dat de casuïstische denkers zich inlieten met economische kwesties en dat Lessius de overheden ertoe kon bewegen Bergen van Barmhartigheid over heel de Zuidelijke Nederlanden te verspreiden was daar een voorbeeld van. De lombarden uit die periode moesten in dit moreel klimaat heel hard hun best te doen om te bewijzen dat ze het christendom waard waren. Het is opvallend hoe in voornoemde casus de pandleners in hun laatste levensjaren aarde en hemel bewogen om toch nog de verlossing te worden beloofd. Ze zullen uiteraard gewacht hebben tot het laatste ogenblik, om zich ervan te verzekeren dat ze genoeg vergaard hadden om hun nageslacht een betere plaats te bieden. Maar wanneer de dood naderde zetten zij die het zich konden veroorloven alles op het spel. Laten we dus niet aan hun oprechtheid twijfelen.
De brieven van Pisano en zijn vrouw Ysabetta staan vol verwijzingen naar God en getuigen van een diep geloof. Het interessante van deze correspondentie is dat ze heel intiem is en quasi ongedwongen. De echtgenoten Pisano schreven vanzelfsprekend volgens morele codes en zegden niet zomaar iets of op gelijk welke wijze. Ze schreven zeker binnen de grenzen van de toenmalige behoorlijkheid en met de nodige vormelijkheden. Maar deze brieven zijn gericht naar een gezel die al negen jaar bij hen woonde, een “familielid” was, zoals we de inwonende personeelsleden reeds karakteriseerden. De brieven zijn persoonlijk en informatief van aard en door omstandigheden in handen gekomen van een buitenstaander. Pisano en zijn vrouw hadden dus geen publiek voor ogen en wilden enkel corresponderen met een naaste, die ze weliswaar wilden geruststellen maar op wie ze waren toegewezen en op wie ze vertrouwden. Meestal beëindigde Pisano zijn brieven met ”Que Christo de mal vous garde par vostre patron”. Deze afsluiter klinkt even natuurlijk en onbezonnen als “tot ziens”. Maar gezien de moeilijke situatie waarin ze verkeerden lijkt het ons meer dat Pisano zijn woorden telkens opnieuw grondig meende. De god van Pisano was een rechtvaardige en reddende god. De hemelse Vader betekende voor hem hoop en kracht in zijn strijd tegen zijn juridische tegenstanders;
”Mais s’il plaist à Dieu j’ay bon espoir que tout yra bien et que retourneray au mien.” [694]
”Puis qu’il plaist ainsi à Dieu/ car bientost est advenu ce qu’il luy plaist/ Recommandez vous à luy comme je faiz.” [695]
”Je prie Dieu qu’il puisse avoir aucune bonne nouvelle.” [696]
”Priez hardimment nostre Seigneur que tout puisse bien aller/ et que puisse tourner au mien/ comme j’ay espoir que Dieu ne me habandonnera.” [697]
”Je prie à Dieu qu’il me soit faict raison et point tort.” [698]
”J’ay espoir en Dieu qu’il ne me laissera faire tort avecq toute leur mauvaistie et faulsete.” [699]
Dit zijn maar enkele voorbeelden. Pisano’s brieven staan vol van zulke verwijzingen. Hij had dus een persoonlijke band met de Schepper en bad geregeld en vroeg aan zijn naasten om dat ook te doen. Hij had er dus het volste vertrouwen in dat God ook hem, een lommerd, door velen gezien als een woekeraar, zou helpen. Zijn band met zijn god was niet alleen zeer intiem en persoonlijk maar ook van zeer praktische aard. Hij riep de Heer in om hem bij te staan op alle ogenblikken van zijn dagelijks leven, tijdens zijn proces, wanneer zijn vrouw weg was naar haar zieke zus, in momenten van angst en wanhoop. God zou hem bijstaan en indien de Almachtige het wilde zou hij het ongelijk aantonen van Pisano’s tegenstanders. De termen waarin zijn vrouw Ysabetta sprak over God zijn dezelfde. Hij is ook voor haar een toevlucht bij de minste tegenslag, de bron van haar hoop, degene die haar genadig is.
Bij Lowys Porquin vinden we die individuele godsvruchtigheid terug. Het verschil is dat Porquin met zijn werk wel een publiek voor ogen had. Deze bron is dus veel meer bedacht en geconstrueerd, ze is veel minder direct. We behandelen dit aspect grondiger in het volgende hoofdstuk. De mate van gekunsteldheid, van bewuste zelfrepresentatie neemt niet weg dat dit werk in zekere zin oprecht is. We zullen het verhaal van Lowys Porquin niet overdoen.[700] Maar sommige zaken liegen niet en achter de opsmuk herkennen we eenzelfde gevoel. Wie maar een paar passages leest van zijn geestelijk testament ziet dat het overloopt van God en vroomheid. En wat betreft de persoonlijke invulling van het christendom moeten we niet verrast zijn. Ten eerste waren zowel de collectieve religiositeit als de persoonlijke toewijding altijd aanwezig geweest in het christendom maar kreeg die laatste strekking meer bijklank in het posttridentijns katholicisme.[701] De nadruk op het individuele bidden tijdens de mis, de persoonlijke biecht, de herbevestiging van de sacramenten verbonden het individu telkens persoonlijker met God. Anderzijds had Porquin als lommerd een bijzonder verleden dat hij ook in zijn spiritualiteit moest kunnen weerspiegelen. Hij legde de nadruk op de koopmanswaarden die we in de eerste paragraaf uiteenzetten. Geen enkel van deze waarden stond in contradictie met het woord van God. Het is niet verbazend dat Porquin in zijn interpretatie van zijn godsdienst vooral die deugden herkende die nodig waren geweest in zijn beroep en zijn succes hadden gesteund. Porquin benadrukte een intieme band met God;
”Daerom als ghi bidden wilt gaet daer ghi slaepste hout /
Sluyt u deure / en wilt u vader in ’t secreet aenbeden.” [702]
Een individuele beleving was voor de Piëmontese woekeraars beslist aangewezen wilden ze zichzelf zien als goede christenen. Een sterke verinnerlijking en een uitgesproken vroomheid vormden naar onze mening de psychologische compensatie voor hun religieuze marginaliteit. De praktijk mocht heel gevarieerd zijn, lombarden konden hun eigen kapellen bouwen, relaties onderhouden met geestelijken enzovoort, maar er bleef altijd die officiële verwerping van de woekeraars. Hun reactie was zich ten volle verzoenen met het geloof door aan te tonen dat ze geen woekeraars waren maar goede christenen, de beste leerlingen van de klas. Het is dan ook niet vreemd dat Porquin ook opkeek naar de officiële opvatting van het katholicisme;
”Gaet dan ter kercke / en soeckt vooral onvernoeyende
Gods rijcke, hoort diensten en sermoen met weerdicheyt.” [703]
”Als voorbeeldige katholiek pleit hij wel voor een erg verinnerlijkte, erg persoonlijke vroomheid – het beoogde doel is wel zijn persoonlijk zieleheil – maar toch moet zij beantwoorden aan de leerstellingen van de Kerk en aan de gebruiken van de kerkelijke gemeenschap.” [704] Het conflict lag dus niet bij wat de koopman als christelijke deugden beschouwde en wat in de Bijbel stond. Elke priester zou wel een bijbelcitaat gevonden hebben dat paste bij de deugd van voorzichtigheid, die van spaarzaamheid of die van discretie. Bovendien blijkt het contractueel denken, dat zo kenmerkend zou worden in de vroegmoderne en de moderne periode, evengoed toepasbaar te zijn in christelijke termen. Greilsammer wees in verband met het eren van de ouders op het principe van ”do ut des”, volgens haar een typische koopmanswaarde; wie zijn ouders eert wordt beloond.[705] We willen erop wijzen dat men die regel niet in al te hedendaagse termen mag verstaan. Ons inziens gaat het niet zozeer om een denkwijze waarbij iemand iets geeft opdat de andere zou geven maar eerder een mentaliteit waarbij het als evident wordt gezien dat een inspanning wordt beloond. Binnen de grenzen van een sterke moraal en een diepe geloofsovertuiging was, naar we menen, de bedoeling van een goede daad niet gericht op de eigen persoon maar op het gemeenschappelijk karakter van de interacties. Men deed niet iets in de hoop iets terug te krijgen want reciprociteit wilde men in de normale orde van zaken als een feit. Het opdat van een daad brengt ons te dicht bij het amorele zelfbelang, die we hoger van de hand deden. We ontkennen niet dat deze meer rationele en berekende manier gemakkelijker bij de kooplui voorkwam en uiteindelijk ook de hele moderne wereld zou affecteren. Maar zo vroeg als in de zestiende eeuw nam men als het ware onbewust aan dat er zo’n soort evenwicht was of hoorde te zijn. Zo ook werkte men aan een deugdzaam leven, niet omdat het in economische termen “rendeerde” maar omdat men dacht dat dit de juiste gang van zaken was en deugdzaamheid uiteraard beloond werd. Dat laatste werd als het ware niet in vraag gesteld, het was een ondergronds verwachtingspatroon zoals we nu nog bijvoorbeeld eerlijk zijn onder vrienden omdat het een meegegeven evidentie is dat het zo hoort. Zo ook werd een contract, zeker tussen “respectabele” handelaren, nageleefd, dit was vanzelfsprekend. Dit contractueel denken (reciprociteit als een ingebakken verwachtingspatroon en niet als een kosten-batenanalyse) vloeide voort uit de middeleeuwse christelijkheid.[706] De schuld die elke mens had tegenover de Verlosser moest hij vereffenen. De inspanningen die hij leverde resulteerden in die schuldvermindering, dat wist hij maar al te goed, maar ze waren niet het product van een rationele berekening. De mens wist nooit of zijn rekening “op nul” stond. In feite kon hij nooit denken dat zijn schuld was uitbetaald. Zijn hele leven moest hij zich inzetten en geloven dat God hem zou redden. Dat hij dit “contract” met de Schepper had, was eveneens een evidentie. Dat deugdzaamheid en vroomheid werden beloond met verlossing, was een idee dat met de lepel werd ingestopt. De mens zette zich niet in opdat (in de rationele zin) de Heer hem zou redden maar omdat leven niets anders was dan een contract met de Heer. Zo verstaan we dan ook Porquin, ondermeer in zijn richtlijnen over respect voor de ouders;
”En u vader die dat in verborgenheyt aenschout
Sal ‘t u in ‘t openbaer gheven seer menichfout.” [707]
“De aelmisse is uutdoende der sonden bestier.” [708]
“Dus eert u ouders op dat u soo ghij begeert
Een goeden wensch en gunste van haer comme.” [709]
Dit alles in achting genomen hebben we een beter zicht op het gelovig gevoel bij de pandleners. Het probleem lag dus niet bij de deugden van de woekeraar maar bij de zonden van de woekeraar zoals ze beschreven werden volgens de officiële leer. Dit hield hen niet tegen om diepgelovig te zijn – we zeiden hoger dat hun religieus randgeval een stimulans was om innerlijk vroom te zijn en hun best te doen – maar het liet hen in het ongewisse. Zoals we in het volgende en laatste hoofdstuk zullen zien was de hamvraag bij de lombarden, meer dan bij hun tijdgenoten; “wegen nu op de weegschaal van de Heer mijn zonden meer door of mijn deugden?” Vandaar hun coup de force in hun laatste levensjaren. Over de geloofsovertuiging van de lombard kunnen we concluderen met Greilsammer; “Het is een ingewikkelde mengeling van ideaal en werkelijkheidszin, met op de achtergrond de hoop op vergiffenis van zijn zonden.” [710]
Illustratie 11. Lowys Porquin met zijn gezin in gebed. Ook hier staan levende en overleden kinderen bijeen.
Hoofdstuk 9. Het Laatste Oordeel. De lombard tegenover de dood
“Een goed leven volcht een goed sterven.”
“Den Uutersten Wille” van Lowys Porquin, f° b 1 r
Had de lommerd een mooie positie veroverd ergens in een Zuid-Nederlandse stad waar nog weinig sporen wezen op zijn verleden dan had hij nog een diepe vrees. At hij aan de tafel van de burgemeester, had hij zijn dochters uitgehuwd aan poorters en magistraten en zijn zonen gestuurd naar de rechtsfaculteit, de oude pandlener beleefde binnen de muren van zijn prachtig patriciërshuis misschien wel slapeloze nachten. Op het einde van zijn leven dacht de lombard aan de vereffening van zijn schulden bij God. Hiervoor droeg hij bij aan vrome stichtingen, kerkelijke restauratiewerken, bouwde hij een kapel of deed hij in de extreemste gevallen afstand van al zijn goederen. Want zijn laatste dagen waren getekend door een innerlijke angst of op zijn minst een voortdurende onzekerheid, een knagend geweten. Maar zijn vrees werd misschien zijn redding. Dit dacht toch Lowys Porquin. Hij wijdde aan de vrees voor God een hele passage want hij was ervan overtuigd dat de angst en het ontzag voor het oordeel van de Heer de mens zou redden.[711]
“In den dach als hij moet in ‘ts doots strijdt terden /
Die Godt vreest sal van hem ghebenedijdt werden.” [712]
Het grondmotief van Porquins geestelijk testament is zijn verlossing. In het korte hoofdstuk dat volgt zullen we niet verder ingaan op het thema van de verlossing zelf of op hoe Porquin de verlossing bekeek. Dit heeft Myriam Greilsammer al uitgebreid besproken.[713] We willen in de eerste plaats Porquins boek benadrukken als een middel tot sociale en spirituele profilering, met andere woorden als een medium om zich in de ogen van de levenden en de ogen van God onder een ander daglicht te stellen. Hoe contribueerde dit geestelijk testament tot de zelfrepresentatie van deze lombard? Ten tweede bespreken we enkele elementen uit het thema van de dood bij de zestiende-eeuwse lombarden. Uit deze twee benaderingen hopen we een meer concreet beeld te krijgen over de houding van de lombarden tegenover de dood en het hiernamaals.
9. 1. Een ultieme poging voor een laatste oordeel. Het geestelijk testament van Lowys Porquin als egodocument en als uitvaartritueel
De onderliggende opzet van Lowys Porquin om een geestelijk testament na te laten aan zijn kinderen en aan andere lezers, voor nog talloze generaties na zijn dood, was ongetwijfeld de bevestiging van zijn maatschappelijke promotie en de verlossing van zijn schuld tegenover God. Porquin sloeg met zijn boek twee vliegen in één klap want hij beoogde zijn sociale rehabilitatie en zijn herstel in de ogen van God.[714] Wat wij nu als een dubbele opzet bekijken was in de geest van Porquin en zijn tijdgenoten natuurlijk een samenhangend geheel waarin weinig scheiding kon gebracht worden. In navolging van wat we voordien zegden mogen we die samenhang niet vergeten. Eerbiedwaardig burgerschap en rechtgelovigheid vielen grotendeels samen; een deugdzame burger moest een vrome christen zijn en vice versa. Dus Porquins poging zich te beteren in de ogen van de Heer ging onvermijdelijk gepaard met eenzelfde inspanning in het blikveld van zijn medeburgers. Porquin somde zelf meerdere redenen op voor zijn schriftelijke onderneming en deze maakten natuurlijk ook deel uit van zijn motivatie. Belangrijk voor hem waren de herdenking, het vastleggen van zijn adelstand, de goede naam van zijn geslacht, het onderwijs van de nakomelingen en natuurlijk de redding van zijn ziel.[715] Terecht voegt Greilsammer bij het lijstje de gewoonte van de Italiaanse kooplui om redeboeken (de zogenaamde ”ricordanza”) op te stellen en de bestaande literaire traditie van geestelijke testamenten. Porquin had waarschijnlijk die culturele reflex (het optekenen van zijn levensverhaal) ten einde in de herdenking voort te leven, zoals hij het zelf stelde. Maar hij schreef ook gewoonweg omdat het onder kooplui niet ongewoon was om dat te doen. We moeten niet vergeten dat niet gelijk welke zestiende-eeuwse mens ten eerste geletterd was en aan zo’n onderneming kon beginnen, en ten tweede was opgegroeid in een milieu waar zoiets denkbaar was en zelfs relatief gebruikelijk. De voornoemde motieven, deels door Porquin zelf vermeld, zijn belangrijk want ze dragen allemaal de stempel van de traditie en de eer van het geslacht. Eer, traditie en overdracht zijn voor de vroegmoderne koopman fundamentele waarden die we hoger al ontdekten. Het persoonlijk geluk stond in het teken van de welvaart en de goede reputatie van de linie. Men kon tevreden zijn als men een telg was van een bekende en geprezen familie en wanneer men de naam ongeschonden of zelfs opgeblonken kon doorgeven. Porquin uitte zijn trots dat hij samen met zijn broers aan de grondslag lag van een succesvolle afstamming. Het optekenen van feiten en van verworven titels als archiefstuk, met name voor de nazaten is ook iets eigen aan tijden waar schriftelijke bewijsstukken in mindere mate voorhanden waren.[716] In die zin laat Porquin zijn kinderen een geschreven document na, met informatie over hun afstamming, data van hun geboortes, het overlijden van broers en zussen enzovoort. Het is een stuk familiaal archief zonder echte, officiële bewijswaarde maar wel van belang binnen de eigen linie. Hetgeen is neergeschreven zal niet vergeten worden maar kan ook in detail worden nagegaan. Die erkende en verscholen doelstellingen van Porquin kwamen ook voor in de egodocumenten van de lagere middenklasse en zijn dus kenmerkend voor de periode.[717] Men schreef voor de herinnering, wegens een plicht die men voelde het verleden over te dragen aan de toekomst. Men was trots een schakel te zijn van een lange keten en die eventueel tot nieuwe hoogtes te hebben gestuwd. Men ervoer in de vervulling van al deze behoeften een individueel plezier.
Naast deze functies, die we kunnen samenbrengen onder de noemer van de continuïteit, stond zo’n geestelijk testament ook in dienst van een discontinu aspect; het levenseinde. Zo’n geestelijk testament was volgens de literaire traditie van de periode een soort schriftelijk uitvaartritueel.[718] Het was voor gealfabetiseerde mensen een manier om zich voor te bereiden op de dood en afstand te nemen van het aardse leven. Het was een gelegenheid om in alle rust alles op een rijtje te zetten, vaarwel te zeggen aan de naasten en zich met de dood te verzoenen. Het betekende natuurlijk ook de voorbereiding op het hiernamaals, namelijk de mogelijkheid om zich tot God te richten en vergiffenis te vragen. Greilsammer past Porquins werk in de toenmalige tradities en opvattingen rond de dood zoals ze meesterlijk beschreven zijn door Philippe Ariès.[719] De mens in het Ancien Régime hoopte immers steeds op een aangekondigde dood, die hem niet ophaastte zodat hij haar ten volle kon omarmen.[720] Het plotse, onverwachte overlijden, de ”mors repentina”, werd vaak als een straf van God geïnterpreteerd en schond de eer van de overledene. Even oneerbaar was proberen te ontsnappen aan de aangekondigde dood en te denken dat men Gods beschikking kon ontlopen, wat als arrogant en ijdel werd gezien; ”Se dérober à l’advertissement de la mort, c’est s’exposer au ridicule.” [721] De lommerd Porquin had dus hard gezwoegd om zich op zijn oude dag het comfort te permitteren de dood te zien aankomen en zich volgens een zeer lofwaardige methode klaar te maken. Hij volgde met zijn testament een traditie die weinig mensen meegegeven was of die weinig mensen konden naleven. Hij had dus zoals de andere lombarden veel op het spel gezet om een eerbare burger te worden en kon, dankzij zijn arbeid en de welwillendheid van God, op een even fatsoenlijke wijze een laatste oordeel bekomen. De dood wilde men immers openbaar, de stervende wilde omringd zijn door zijn naasten.[722] Porquin was met de uitgave van zijn laatste wil daarin subliem geslaagd en had zelfs ver buiten de familiale kring de getuigenis afgelegd van een deugdzaam levenseinde. Hij was zich ten volle bewust van die culturele en sociale waarde van het geestelijk testament;
“Een goed Testament / d’welck sal excederen
Alle gout en ghesteente ter werelt ghestaeckt.” [723]
De uitgave van deze lombard stemde dus overeen met de lange traditie van de geschreven testamenten. Nochtans beantwoordde dit werk ook aan de specifieke ontwikkeling van het autobiografisch genre in de vroegmoderne periode. We moeten de term “autobiografisch” ruim begrijpen. James S. Amelang stelde bij zijn studie van “populaire” narratieve egodocumenten (werken van onder meer ambachtslui en boeren) een strikte en achterhaalde categorisering vast.[724] Narratieve egodocumenten in de eerste persoon heeft men te lang gerangschikt naar onze moderne opvatting van autobiografisch werk. Nochtans dragen memoires, familieboeken, reisverhalen enzovoort en hun tussenvormen onmiskenbaar een autobiografische stempel. We volgen Amelang wanneer hij een autobiografisch geschrift definieert als ”any literary work that expresses lived experience from a first-person point of view.” [725] Aangezien Porquin in het eerste deel (”Een Lieflick Memorie Boeck”) heel gedetailleerd zijn leven samenvatte en gegevens meegaf over zijn familie is het autobiografisch karakter ervan niet te ontkennen.[726] Zowel naar vorm als naar inhoud was het typisch voor zijn tijd en zijn ontstaansplaats. Autobiografische geschriften in de vroegmoderne Nederlanden hadden bepaalde karakteristieken gemeen.[727] Ten eerste passen ze in de versterkte verschriftelijking en alfabetisering van de periode en de verpersoonlijking van de godsdienstbeleving, elementen die we reeds aanhaalden. De toepassing van de boekdrukkunst op egodocumenten heeft ze als literair genre sterk verspreid en benadrukte hun publieke doelstellingen. ”These days egodocuments are characterised as strictly personal and unique but it’s certain that some manuscripts were circulated.” [728] Het stichtend aspect van Porquins uitgave en de sterke verspreiding die het kende in de Noord-Nederlandse scholen getuigen van die openbaarheid en van de efficiëntie van de boekdrukkunst.[729] Met dit wonderbaarlijk medium bereikten ook egodocumenten een breder publiek en dit in een versneld tempo. Dergelijke gedrukte autobiografische werken hadden vaak een verzorgde stijl en kwamen geregeld voor in vers.[730] Porquin, de pandlener, liet zijn boek in verzen omzetten door de dichter Anthonius Verensis, ironisch genoeg in de stijl van de rederijkers, die in de eerste helft van de zestiende eeuw een weinig sympathiek beeld ophingen van Porquins beroep (hoofdstuk 3).[731] Een meerderheid van de vroegmoderne autobiografische documenten in de Noordelijke Nederlanden zijn in het Nederlands geschreven.[732] Vooral immigranten publiceerden in andere talen, wat hier duidelijk het geval niet is. De voor de hand liggende redenen voor Porquins taalkeuze (het Nederlands) zijn z’n lang verblijf in onze streken, zijn sociale integratie in Bergen op Zoom en het Noord- en Zuid-Nederlands publiek dat hij wilde bereiken. Porquin was een gevestigd man in een voornamelijk Nederlandstalige regio en zijn taalkeuze was bijgevolg evident, als een teken van integratie en om een breed publiek te treffen. Men vond auteurs van autobiografische egodocumenten in alle lagen van de maatschappij, van de adel tot de dagloner, maar in de zestiende eeuw kwam het leeuwendeel van de productie uiteraard uit de pen van de bovenste standen.[733] Onder hen was er vooral één categorie auteurs, waartoe onze lombard behoorde, zeer productief; ”Above all, a lot has been written by those who use the pen in their profession.” [734] Bij de meeste autobiografische geschriften uit de vroegmoderne Nederlanden vinden we dezelfde motieven terug als bij Porquin; de herdenking, de doorgave van informatie en waarden aan de eigen kinderen, de religieuze overtuiging, een persoonlijke crisis (in dit geval de naderende dood) of het bereiken van een leespubliek.[735] ”Immigrants often had an extra reason to recount their own histories to their children”, met name de doorgave van specifieke waarden of een aparte geloofsovertuiging, zoals het geval was bij sommige joodse schrijvers of gevluchte hugenoten.[736] Op dit vlak trekt Porquins boek op de ”ethical wills” van sommige leden van die andere, veel feller verafschuwde minoriteit, namelijk de Joodse gemeenschap.[737] Ook zij voelden de nood om in een geestelijk testament hun bezorgdheid uit te drukken over het nabestaan van hun vrouw, de opvoeding van hun kinderen en het onderhoud van hun waarden.[738] Lieten ze die egodocumenten drukken, dan beoogden ze een publiek naast hun familie. ”Ethical wills, like other egodocuments, reveal the emotions of those who seek remembrance, not only for their great deeds, but also for their personal mode of fashioning their life.” [739] Een opvallend element is dat het testament van Porquin in 1563, dus tien jaar voor zijn dood (1573) werd uitgegeven.[740] Dit was nogal ongebruikelijk voor dergelijke documenten in de Nederlanden.[741] Meestal waren de gedrukte egodocumenten postuum. Misschien hoopte hij daarmee nog te genieten van een positieve respons op zijn uitgave, het sluitstuk van zijn leven, was hij ietwat schichtig te moeten afzien van die ultieme aardse geneugte (de erkenning), of wilde hij zich verzekeren van het laatste oordeel van zijn lezers vooraleer dat van de Heer te moeten aanhoren. Porquin had zoals veel tijdgenoten toch enige moeite om de ”temporalia”, het aardse, te verlaten voor de ”aeterna”, het hiernamaalse.[742] Het is een nog zeer middeleeuwse houding tegenover de dood. Maar Porquin leefde op een scharniermoment. Zijn kijk op het leven en de vergankelijkheid bevatten iets kenmerkends voor zijn tijd. In de beschrijvingen van zijn gestorven kinderen wendde hij typische vanitas-elementen aan zoals de rook die wordt weggeblazen door de wind, de verdorde bloem, de wegtrekkende damp, de schaduw, het weggegoten water, de fragiele luchtbellen op het watervlak, een voorbijgaand schip op zee.[743] Al deze metaforen duidden volgens de christelijke traditie op de vergankelijkheid van het leven, de voortdurende aanwezigheid van de dood. In die zin illustreert Porquin tevens de verschoven opvatting van de dood in de zestiende en de zeventiende eeuw dat meer hiernamaalsgericht was, gekenmerkt door een sterkere versmelting van het leven met de dood; ”La mort est donc fondue dans l’être des choses tandis qu’au Moyen Age elle venait du dehors.” [744]
Het testament van deze lombard, ten volle een man van zijn tijd, bevat dus die specifieke houding tegenover de dood en is opgesteld volgens de gebruikelijke vormen van zelfrepresentatie, zoals ze geattesteerd zijn in andere autobiografische egodocumenten. Net het besef van die bijzondere zelfrepresentatie maakt dat de historicus omzichtig moet zijn met egodocumenten zoals het geestelijk testament van Lowys Porquin.[745] Net de voornoemde motieven bij de opstelling van zijn werk en de gerichtheid tot naasten maar ook tot een anoniem publiek maken dat we Porquin niet blindelings mogen volgen. Michael Mascuch interpreteert dergelijke vroegmoderne egodocumenten volgens het principe van de constructie van het zelfbeeld.[746] Als de autobiografische auteurs zich richtten naar een publiek dan was hun relaas zelden direct. De bedoeling was meestal een presentatie van zichzelf in termen van de toenmalige waarden. Het ging niet om een bewuste misleiding van de lezers maar om een interpretatie van de eigen identiteit naar het collectief verwachtingspatroon. Zo’n egodocument is in de eerste plaats de constructie van de eigen persoonlijkheid voor het publiek vertoon ervan. Porquin presenteerde zijn leven en zijn morele erfenis aan zijn medeburgers en aan God, terwijl hij alles deed om in hun smaak te vallen. In de zestiende eeuw staat het autobiografisch egodocument op een kruispunt; het is nog grotendeels de weergave van de collectieve waarden en het woord van God maar het vertoont reeds individualistische trekjes in het meegeven van persoonlijke levensfeiten.[747] Het zal nu duidelijk gebleken zijn dat het testament van Porquin nog sterk onderhevig was aan die oudere traditie. Wat dat laatste betreft situeren we ook zijn werk op ”the intersection of the ars moriendi tradition with elements of the traditions of books of civility and Christian biography.” [748] Porquin was evenzeer bezig met een literaire voorbereiding op de dood en het uitdrukken van zijn christelijke waarden als met het schrijven van een civilité-boekje in navolging van Erasmus (hoofdstuk 7). We zeggen wel “zijn” christelijke waarden omdat de constructie van een zelfbeeld de overtuiging van de uitgedrukte waarden ons inziens niet belemmerde. We twijfelen niet aan het oprechte geloof van Porquin in de deugden die de gehele gemeenschap erkende. Wat voor hem “belangrijk” was of wat hij “behoorlijk” vond waren inderdaad niet de producten van een individualistische persoon die zichzelf zag als de oorzaak van zijn ontwikkeling en van zijn voorkeuren. Wat hij “goed” of “slecht” vond was nog heel sterk bepaald door de mening van de bovenste klassen, de christelijke moraal, de civilité enzovoort. Hij begreep zichzelf in opgelegde termen. Maar voor redenen die we hoger noemden (hoofdstuk 8, tweede en derde paragraaf) vormde de aanvaarding en de verinnerlijking van waarden die van buitenaf kwamen geen probleem. Het neemt ook niet weg dat elk individu ze anders beleefde. Het is juist omdat hij zich ermee kon verzoenen, ze heel persoonlijk begreep, dat hij ze aanwendde in de constructie van zijn zelfbeeld. Het is net omdat Porquin de patriarchale ordening van zijn familie had meegemaakt of als koopman wel de voordelen van “voorzichtigheid” en “discretie” had ondervonden dat hij ze tot de richtlijnen van zijn eigen levensverhaal proclameerde en ze aan zijn kinderen doorgaf. Zijn houding tegenover de dood, de manier waarop hij zijn geestelijk testament opstelde en de motieven die hem daartoe leidden, illustreren hoezeer hij een man van zijn tijd was, onderhevig aan de grote veranderingen van de zestiende eeuw.
Illustratie 12. “De gierige en de dood” van Jan Provoost. De geldlener reikt de dood een lommerbriefje…
9. 2. Een rustig heengaan? De stervende lombard tussen trots en angst
Lowys Porquin had geen kapel gebouwd maar had een vrijgeleide geschreven om met een opgelucht hart deze wereld te verlaten. We weten intussen dat hij die innerlijke rust nooit zal gevonden hebben, als lommerd wellicht nog minder dan zijn tijdgenoten. Hij had zich voorbereid op de dood en dit op een zeer eerbiedwaardige manier. Hij had een schriftelijk nalatenschap kunnen neerzetten en een persoonlijke biecht, weliswaar zonder zijn concrete zonden te vermelden aan zijn lezers, maar zijn naasten en zijn god wisten wel waarover hij het had.
“Want van den dach der gheboorte sijn wij in hertseer/
In couwe/ hitte/ honger/ dorst die ons is beladich/
Vol zonden/ vol ellende/ zulcx dat mij niet meer
En lust te leven in dit swaer verdriet/ mer mij lust eer
Den slaep des doots/ Heere weest mijns ghenadich/
In den hemel en voor u ben ick mits zonden misdadich/
Ick en ben niet weerdich u kint te werden ghenoemt/
Wel hem die met bidden Gods rechtveerdicheyt voorcoemt.” [749]
Zijn lange uitweiding over de gruwelen van de hel en de vreugden van het paradijs en zijn finaal pleidooi ter vergeving van zijn zonden getuigen van een onderliggende twijfel.[750] Als godvrezende zestiende-eeuwse mens kon hij op zijn sterfbed trots zijn op wat hij naliet en op de inspanningen die hij had geleverd maar van het oordeel van de Heer kon hij nooit zeker zijn. Enkel de nederigheid en de vrees voor God betekenden zijn eventuele redding. We denken dat die spanning tussen tevredenheid over het aardse succes en de blijvende angst voor het Laatste Oordeel de meeste lombarden trof. We kunnen dit bij gebrek aan egodocumenten niet nagaan voor Porquins collegae, zelfs in de brieven van de Pisano’s komt de dood niet voor. Maar we merken wel de tegenstellingen tussen denkbeelden en opvattingen over het lot van de pandleners en de praktijk. Het zal duidelijk gebleken zijn dat het ideologisch discours van de Kerk de lombarden weinig uitzicht bood op de verlossing (hoofdstuk 1). Als we de middeleeuwse doemscenario’s ophalen dan hadden ze redenen om te vrezen. In het begin van de veertiende eeuw schilderde Giotto in de Scrovegnikapel (ook Arenakapel genaamd) in Padua het Laatste Oordeel. Een detail hiervan toont de woekeraars die in de hel opgehangen worden aan hun eigen geldbeurzen. Op een andere wand stelde hij de hebzucht (”invidia”) voor als een monsterachtige koopman wiens venijnige slangentong zich tegen hemzelf keert.[751] In de ene hand houdt hij krampachtig zijn geldzak vast en met zijn andere hand klauwt hij gierig voor hem uit. De hellevlammen branden onder zijn voeten. Dergelijke gruwelbeelden bleven wellicht het collectief imaginair bespoken. De kwestie van hun excommunicatie en het verbod dat hen was opgelegd om op kerkelijke grond te worden begraven bleef eveneens leven in de algemene opvattingen. Zo meende de rederijker Eduard De Dene dat een lommerd (onder de schuilnaam “mijn oom” zoals we in hoofdstuk 3 zagen) niet op gewijde grond mocht worden begraven;
“Rijck oom doodt zijnde/ een van den Brugsche publicanen
Waer begraven? / up ’t ghewijde niet / zoud ic wanen
Neen waeromme / hij was openbaer wouckeraere…” [752]
Met de begrafenis van Lowys Porquin zagen we dat dit in de praktijk vlug anders verliep.[753] Ook de financiële bijdragen aan de Kerk van de lombarden, die we in vorig hoofdstuk zagen, wiste hun zonden uit en zal voor hen de poorten van het kerkhof geopend hebben. Ook op dit vlak was er een dichotomie van theorie en denkbeelden enerzijds en praktijk anderzijds. Lowys Porquin wilde zijn begrafenis trouwens sober zoals het hoorde in die tijd;
“Vooral wil ick gheerne sterven in Godt de stercke /
En bevele hem mijn ziele na dese ellendicheyt /
Ende mijn stinckende lichaem den eertschen percke.
Ick begheere de Sacramenten der Heyligher Kercke
Met weerden t’ontfanghen / voor ‘ts vyants behendicheyt.
Begraeft my christelijk / mer al te groote uutvendichheyt
Van luyen en begheer ick / noch keersgetal stichtende /
De keersse die veuren gaet is alderbest lichtende.” [754]
De groeiende wens van eenvoudige uitvaartplechtigheden in de Nieuwe Tijden liep parallel met de religieuze nederigheid.[755] Een simpele begrafenis moest een persoonlijke band met God en een oprechte vroomheid weerspiegelen, wars van de ijdelheid van pompeuze en opvallende rituelen.
Illustratie 13 & 14. De woekeraars in een detail van “Het Laatste Oordeel” en een allegorie van de hebzucht. Fresco’s van Giotto in de Scrovegnikapel in Padua.
Een ander aspect waarmee een lombard misschien inzat was tevens van praktische aard. De pandlener had tijdens zijn leven rijkdom vergaard en moest die nalaten. Erven van de woekeraar was niet steeds evident. Zoals we zagen lag net de zorg die Pierre de Ville wijdde aan zijn zielenheil aan de basis van een ruzie tussen zijn nabestaanden. Doordat hij afstand had gedaan van zijn pandhuizen greep zijn zoon naast een mooie erfenis en trachtte die terug te winnen buiten zijn recht. Hij kwam in conflict met zijn voogden die het testament moesten uitvoeren. Ook het pakket schulden van Marie Knyff, de weduwe van Antoine de Ruede, toont aan dat een overleden lombard niet alleen een patriciërshuis vol verpandde juwelen naliet maar soms ook een rechtszaal vol wachtende crediteurs. Laten we, ter afsluiting van dit laatste hoofdstuk, Parenty de Pogio zijn laatste adem uitblazen. De machtigste lombard van de jaren 1540, nog actief tijdens het recolement van 1549-1550, stierf vóór 25 februari 1553. Op die laatste datum eisten Jan-Baptista Graphini, Jeronimo Rovelasca, Jean-Ambrosio de Orto en Benedicto Nobili, de crediteurs van wijlen De Pogio, van Andrieu Ymmonin en Jan Heymans de afgifte van de Amsterdamse leentafel.[756] Ymmonin en Heymans hadden het pandhuis verkregen van Bertolemi Bannelli. De Pogio had zijn helft van de tafel in 1549 verkocht aan Bannelli waardoor deze laatste nog een schuld had bij De Pogio. Na de dood van De Pogio liepen zijn crediteurs rond om de erfenis en klopten aan bij Ymmonin en Heymans die Bannelli’s leentafel in handen hadden. De zaak werd niet meteen opgelost want vier jaar later probeerden De Pogio’s crediteurs Bannelli zelve, samen met zijn vennoten Cornelis Boom en Valentijn Banelar, te doen betalen maar niemand liet de tafel van Amsterdam los.[757] Bovendien kwam in maart 1561 ene François de Créquy opdraven als rechtsopvolger van Laurens Germain, aan wie Bannelli, De Pogio en Lieven vander Spurt samen 1200 pond Vlaamse groten verschuldigd waren.[758] Deze drie laatstgenoemden hadden immers tussen 1544 en 1549 de Amsterdamse leenbank overgenomen van Laurens Germain.[759] Ook Pauline vander Cleye, weduwe van Lieven vander Spurt, moest dus opdraaien voor haar deel van de schuld.[760] Het overlijden van Parenty de Pogio en dat van Laurens Germain veroorzaakten dus een domino-effect. Door de meervoudige en steeds wisselende vennootschappen bij de lombarden, hun ingewikkeld netwerk en de interdependentie inzake leningen en schulden schiep het sterfgeval van een toplid meteen een juridisch en financieel imbroglio. Het is dan ook aannemelijk dat de oude lombard ook met dit zeer aardse aspect van zijn dood inzat. Hij kon trots zijn op een succesvol parcours. Hij had tevens in de behoeften en het comfort van zijn gezin voorzien. Moest hij de ”temporalia” loslaten dan deed hij dat liefst in handen van zijn kinderen. Wellicht verkoos hij toch zijn gezin te moeten besparen van geldschulden en kopzorgen. Wellicht verkoos hij de herinnering in te gaan als een eerzaam zakenman die zijn schulden afbetaalde en als een goede vader die zijn nabestaanden een comfortabele situatie had kunnen verzekeren. We vermoeden dat hij zich hierover niet zozeer het hoofd moest breken, ondanks de nagelaten geldschulden. Uit vorige voorbeelden blijkt dat men dergelijke situaties gewoon was in de lombardengemeenschap. Gezien de sterke verspreiding van het krediet en de vele onderlinge verbintenissen (hoofdstuk 8) zouden virtuele schulden ook niet meteen het verlies van comfort betekenen. Vaak hadden de tafelhouders een opmerkelijke welstand bereikt en hadden ze zich geliefd gemaakt bij de rijkste stadsbewoners. Ze hadden hun dochters in kloosters en in rijk versierde alkoven ondergebracht. Ze hadden nog genoeg centen kunnen bijeenbrengen om hun goede wil te bewijzen aan de geestelijken en aan God. Armoede was misschien een gevaar waarop ze wilden letten maar het lag voor hen beslist niet in het verschiet. De voornaamste zorg van de stervende lommerd lag wat hoger aan de horizon, hoog boven het dak van het pandhuis.
“Heere tot wien ick ben doende mijn gheclach/
Ghij hebt mij getrocken uut het lichaem mijnder moeder/
Ghij sijt mijn toeverlaet gheweest nacht ende dach
Doen ick noch aen mijns moeders borsten lach/
En maect u niet verre van mij mijn bevroeder/
Want benautheyt is na bij en daer en is geen behoeder/
Ick ben uutgestort als water/ mijn gebeenten zijn ontstelt/
Als ‘t hooft sieck is zijn al de leden ghequelt.” [761]
Tegenover de wens op te klimmen in de maatschappij plaatsten we in dit laatste deel de beleving van specifieke waarden. De lombarden legden een bijzondere dynamiek aan de dag en de motivatie daarachter was hun moeilijke situatie te verlaten en zich om te bouwen tot eerbare en vooraanstaande burgers. Hiervoor beleefden ze ten volle de waarden van hun tijd, zowel algemene normen als deze die specifiek gebonden waren aan hun klasse en aan hun beroep. Vooral op basis van de geschriften van Lowys Porquin en Bernardin Pisano konden we een kijkje nemen in hun intimiteit.
Vooraleer de lombard zich kon laten gelden als het hoofd van een huishouden en van een pandbedrijf had hij een heel parcours afgelegd. Voor zover we konden nagaan leerde de jonge gezel, zoals in andere beroepsbranches, de stiel vanaf zijn jongste jaren bij een meester. Hij groeide op in het pandhuis en kende tegen zijn twintiger jaren de knepen van het vak. Een eerste leentafel bemachtigen vergde tijd, kapitaal, kennis en vaardigheden. De nodige competenties waren zeer divers en de beginneling kon ze verwerven tijdens zijn leerjaren in het pandbedrijf of in de handelsscholen. We sloten immers niet uit dat sommige lombarden misschien een theoretische opleiding hadden genoten aan de Italiaanse abacusscholen of de humanistische scholen. In elk geval, enkel de ervaring maakte een succesvolle geldhandelaar. De jaren praktijk gaven een doorslaggevende meerwaarde aan wat men had geleerd in de boeken. Eens aan het hoofd van een pandhuis en van een eigen gezin wilde een lombard graag optreden zoals het toen hoorde; verstandig en krachtdadig. De heer des huizes trad op volgens de patriarchale premissen en hierbij hoorde een harde pedagogie, de roede incluis. Maar hij moest ook steeds rechtvaardig zijn en zijn “onderdanen” ook niet te weinig liefde en aandacht geven. Dit strenge beheer moest de pater familias en zijn familie behoeden van de ondergang. Het kwade wachtte altijd om de hoek. Zonder harde vorming kon het jonge kind niet gered worden van de oerzonde. Zonder werk voorhanden liepen de gezellen weg. Zonder een dominante man liet de vrouw zich gaan. Net die bekommering om een evenwichtig en deugdzaam huishouden bewees dat de vroegmoderne mens van zijn kinderen en zijn vrouw hield maar dit anders vertaalde dan heden ten dage. Ysabetta Pisano bevestigde bovendien dat de ondergeschikte positie van de vrouw niet betekende dat ze enkel werkzaam was in het huis. Integendeel, de vrouw van de lommerd was sterk betrokken in de zaken van haar man en steunde hem ten volle. Dit stond niet in tegenstelling met de patriarchale invulling van het huwelijk. Wat wel een probleem vormde waren de weduwen. We zagen dat weduwen van lombarden door te hertrouwen binnen de gemeenschap of zelf de verantwoordelijkheden op te nemen beantwoordden aan het verwachtingspatroon. Maar het geval van Marie Knyff toonde dat het weduwschap ook in botsing kwam met het patriarchaal scenario. Ze was, voor zover we weten, niet hertrouwd. Haar opvallende schuldenaccumulatie deed ons vermoeden dat ze een moeilijk weduwschap beleefde in de zestiende-eeuwse mannenmaatschappij.
Deze huishoudelijke waarden waren belangrijk omdat men ze bekeek als een antwoord op de problemen van het menselijk bestaan. Ze vormden bijgevolg ook de criteria aan de hand van dewelke men de medemens toetste. Wie aan de normen voldeed, bekeken de tijdgenoten als per definitie een deugdzame burger. Zo gold het ook voor de typische koopmanswaarden zoals “voorzichtigheid”, “discretie”, “spaarzaamheid” enzovoort, binnen de handelsburgerij. De lombarden hadden dus ook die specifieke waarden verinnerlijkt en trachtten ernaar te leven. In de ogen van Porquin vormden ze de basis van een succesvol leven. Dit geheel aan waarden was over de eeuwen ontwikkeld in de commerciële geledingen van de maatschappij als antwoord op de kansen die het vroege kapitalisme hen bood. Ze resulteerde in een aparte koopliedenmentaliteit, een dynamische levenshouding die gericht was op de sociale promotie. Dit waardensysteem (dus zowel het patriarchaal wereldbeeld, de ideeën van de civilité, de meer brede opvattingen rond mannelijkheid als de koopmansethiek) werd bijgevolg de bril waardoor lombarden elkaar bekeken en inschatten. De beleving en de expressie ervan bepaalden de reputatie van de geldhandelaar. De eer en de goede naam vormden een fundamenteel begrip en waren tegelijk sociaal en economisch bepalend. Reputatie was immers een uiterst belangrijke “wisselkoers” in een maatschappij waar kredietrelaties alomtegenwoordig waren. Een “deugdzame” levenswandel stond aan de basis van een goede reputatie en ontlokte het vertrouwen van de medemensen, in het bijzonder van de collegae. Een gerespecteerd man kon gemakkelijker steunen op het kredietnetwerk terwijl krediet onontbeerlijk was in de zestiende-eeuwse zakenwereld. Het betoog van Pisano over zijn borgsteller Pierre Bergaigne was sprekend voor die kredietcultuur. Fatsoen en kapitaalkracht gingen hand in hand in de perceptie van de lombard.
Centraal in dit waardensysteem stond de godsdienst. Tekenen van oprechte vroomheid en rechtgelovigheid waren voor de zestiende-eeuwse katholiek de onmisbare bewijzen van deugdzaamheid. Evenmin als bij de laat-middeleeuwse kooplui mogen we twijfelen aan het diepe geloof van de Piëmontese woekeraars. Pisano en Porquin illustreerden beide een persoonlijke band met God en een sterke religieuze overtuiging. Ook andere lombarden bewezen met hun bijdragen aan de Kerk evenzeer hun integratiewens en de bevestiging van hun sociale opgang als een onmiskenbare religiositeit. De lombarden waren katholieken en vulden hun geloof in volgens de waarden van de tijd, van hun klasse en van hun beroep. Naar we menen beleefden lombarden zoals Lowys Porquin en Bernardin Pisano het hele waardensysteem van hun tijd ten volle omdat ze in de ogen van God en van hun medemensen het bewijs van hun deugdzaamheid moesten blijven afleggen. Achter de opsmuk van hun rijkdom en van hun maatschappelijk succes lag een aanhoudende vrees voor het Laatste Oordeel, zowel van hun medeburgers als van God. Ze bleven in zekere zin religieuze marginalen en hun sociale positie was nog niet helemaal bevestigd. We bekijken hun integratiewens en hun hoop op verlossing als éénzelfde motief zoals Porquin zijn geestelijk testament neerzette voor zowel God als zijn tijdgenoten. Hetzelfde geldt voor de andere pandleners die kapellen of godshuizen hadden gebouwd. In hun laatste uur bleven ze in het ongewisse, niet in zijn minst voor hetgeen ze geloofden nog moest komen.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[485] Burguière, André & Lebrun, François, “The One hundred and One Families of Europe.” in: Burguière, André, Klapisch-Zuber, Christiane, Segalen, Martine & Zonabend, Françoise (eds.), A History of the Family. 2. The Impact of Modernity., Cambridge, Polity Press, 1996 (1986), pp. 40-44
[486] GRM Proces 2781, document D, f° 1 r, 4 maart 1551
[487] GRM Proces 2781, ongemarkeerd document; remonstrantie van Iradis aan de raadsheren van de Grote Raad na de conclusies van de procureur-generaal, f° 1 r, s.d.
[488] respectievelijk GRM Proces 2781, document D, f° 1 r en GRM Proces 2781, ongemarkeerd document; remonstrantie van Iradis, f° 1 r
[489] GRM Proces 2781, document F, f° 1 r, 12 februari 1551
[490] GRM Proces 2781, ongemarkeerd document; remonstrantie van Iradis, f° 2 r
[491] Pisano 2, f° 2 v
[492] GRM Proces 2781, document L; schuldbekentenis gevonden in de papieren van Iradis bij de inventarisatie door deurwaarder Matthon, s.d.
[493] GRM Proces 2781, document G; inventaris van de kamer van Iradis, 11 februari 1551
[494] GRM Proces 457, lias a, pp. 14-20, getuigenis van Baltazar Pourcellis, Piëmontees bediende te Mechelen (27 jaar), januari 1543
[495] GRM Proces 457, lias a, p. 17
[496] GRM Proces 457, lias a, p. 17-18
[497] GRM Proces 457, lias a, p. 18-19
[498] Jeannin, Pierre, “Distinction des compétences et niveaux de qualification: les savoirs négociants dans l'Europe moderne.” in: Angiolini, Franco et Roche, Daniel (dir.), Cultures et formations négociantes dans l'Europe moderne., Paris, Editions de l'école des hautes études en sciences sociales, 1995, p. 373
[499] Jeannin, art.cit., pp. 375-397
[500] Goris, Jan Albert, Etude sur les colonies marchandes méridionales (Portugais, Espagnols, Italiens) à Anvers de 1488 à 1567., Louvain, Librairie Universitaire, 1925, pp. 81-85
[501] Goris, op.cit., pp. 84-85
[502] GRM Proces 2781, documenten K en J
[503] Goris, op.cit., p. 82
[504] Pisano 14, f° 10 v
[505] Greilsammer, Myriam, Een pand voor het paradijs. Leven en zelfbeeld van Lowys Porquin, Piëmontees zakenman in de zestiende-eeuwse Nederlanden., Tielt, Lannoo, 1989, pp. 132-137
[506] Jeannin, art.cit., pp. 380-388
[507] Jeannin, art.cit., p. 389
[508] Wille, f° g 1 v
[509] Ysabetta 3, f° 9 r
[510] Pisano 11, f° 9 r
[511] Ysabetta 3, f° 9r, brief 3 en ook Ysabetta 4, f° 9 v - 10 r
[512] Aud 576, f° 163 r-v, s.d. (maart 1580)
[513] Jeannin, art.cit., p. 392
[514] Aud 576, f° 173 v, artikels 12 en 13, 22 april 1580
[515] Jeannin, art.cit., pp. 395-397
[516] Jeannin, art.cit., p. 397
[517] Greilsammer, Een pand…, pp. 28-33 en zie bijlage 6
[518] Brizzi, Gian Paolo, “Le marchand italien à l'école entre Renaissance et Lumières.” in: Angiolini, Franco et Roche, Daniel (dir.), Cultures et formations négociantes dans l'Europe moderne., Paris, Editions de l'école des hautes études en sciences sociales, 1995, pp. 199-214
[519] Greilsammer, Een pand…, pp. 91-93
[520] Wille, f° g 1 r
[521] Wille, f° g 4 r
[522] Wille, f° g 2 r
[523] Wille, f° g 2 r
[524] Ysabetta 5, f° 10 r-v
[525] Ysabetta 1, f° 7 v
[526] Wille, f° g 2 v
[527] Ozment, Steven, When Fathers Ruled. Family Life in Reformation Europe., Cambridge (Massachusetts) - London, Harvard University Press, 1983, pp. 50-64
[528] Ozment, op.cit., pp. 163-166
[529] Pollock, Linda A., “Parent-Child Relations.” in: Kertzer, David I. & Barbagli, Marzio (eds.), The History of the European Family. Volume One. Family Life in Early Modern Times. 1500-1789., New Haven - London, Yale University Press, 2001, pp. 197-202
[530] Burguière, André & Lebrun, François, “The One hundred and One Families of Europe.” in: Burguière, André, Klapisch-Zuber, Christiane, Segalen, Martine & Zonabend, Françoise (eds.), A History of the Family. 2. The Impact of Modernity., Cambridge, Polity Press, 1996 (1986), pp. 41-42
[531] Wille, f° g 3 v
[532] Wille, f° g 4 r
[533] Wille, f° c 1 v
[534] Wille, f° g 1 r
[535] Wille, f° c 1 v
[536] Greilsammer, Een pand…, pp. 93-94
[537] Wille, f° d 1 v
[538] Greilsammer, Een pand…, pp. 96-104
[539] Pollock, art.cit., pp. 202-204
[540] Greilsammer, Een pand…, p. 101
[541] Erasmus Roterodamus, Desiderius, Het boeckje van Erasmus aengaende de beleeftheift der kinderlijcke zeden., Amsterdam, Universiteitsbibliotheek, 1969, herdukt naar de Latijns-Nederlandse uitgave van 1678., inleiding van H. de la Fontaine Verwey, p. 14
[542] Greilsammer, Een pand…, pp. 5-6
[543] Erasmus, op.cit., inleiding van H. de la Fontaine Verwey, p. 15-17
[544] Erasmus, op.cit., pp. 14-23, respectievelijk nr I 18, “het hooft”; nr I 19, “het hayr”; nr I 4, “de neus-gaten”; nr I 16 “de tanden”; nr I 17, “de mondt”; nr I 24, “het water”; nr II 2, “de nettigheit”
[545] Wille, f° b 3 v
[546] Erasmus, op.cit., p. 26, nr III 3, “de verkondighing des woorts”
[547] Wille, f° b 3 v
[548] Erasmus, op.cit., p. 41, nr IV 14, “de praat”
[549] Wille, f° d 3 r
[550] Erasmus, op.cit., p. 47, nr V 2, “het aensien”
[551] Wille, f° d 3 v
[552] Greilsammer stelde het gebruik van Porquins werk als schoolboek vast tot in 1726 (Greilsammer, Een pand…, pp. 132-134). Het staat echter nog vermeld op een lijst van gebruikte schoolboeken uit 1745 in het bisdom Brugge (Geldhof, Jozef, “Het onderwijs.” in: Cloet, Michel (red.), Het bisdom Brugge (1559-1984). Bisschoppen, priesters, gelovigen., Brugge, Westvlaams verbond van Kringen voor heemkunde., 1985, p. 253).
[553] Elias, Norbert, Het civilisatieproces. Sociogenetische en psychogenetische onderzoekingen., Amsterdam, Boom, 2001 (1939), 117-118
[554] Greilsammer, Een pand…, p. 5-6
[555] Greilsammer, Een pand…, p. 139
[556] Foyster, Elizabeth A., Manhood in Early Modern England: Honour, Sex and Marriage., London - New York, Longman, 1999, pp. 38-94
[557] Foyster, op.cit., p. 38
[558] Foyster, op.cit., p. 40
[559] Wille, f° d 4 v - e 1 v
[560] Foyster, op.cit., 87-91
[561] Shepard, Alexandra, “Manhood, credit and patriarchy in Early Modern England c. 1580-1640.”, Past and Present., 167, 2000, 1, pp. 75-90
[562] Schepard, art.cit., p. 85
[563] Greilsammer, Een pand…, p. 82 en p. 182
[564] Vandenbroeke, Chris, Sociale Geschiedenis van het Vlaamse Volk., Leuven, Kritak, 1984, p. 33. Voor het zestiende-eeuwse Oudenaarde bekwam Erik Thoen een cijfer van drie à vier leden per gezin (Thoen, Erik, “Historical demography in late medieval rural Flanders: recent results and hypotheses.” in: Duvosquel, Jean-Marie & Thoen, Erik, Peasants and Townsmen in Medieval Europe. Studia in honorem Adriaan Verhulst., Gent, Snoeck-Decaju & Zoon, 1995, p. 575). Deze cijfers worden bevestigd voor enkele Vlaamse steden met een minimum van 2,89 kinderen per gezin en maximum van 4,62 kinderen per gezin in de zestiende eeuw met natuurlijk geografische en chronologische verschillen (Stabel, Peter, “Demography and hierarchy: the small towns and the urban network in sixteenth-century Flanders.” in: Clark, Peter, Small towns in early modern Europe., Cambridge, Cambridge University Press, 1995, pp. 220-221).
[565] Vandenbroeke, Sociale geschiedenis…, p. 38
[566] Ysabetta 6, f° 11 r
[567] Greilsammer, Een pand…, p. 182 en Vandenbroeke, Chris, Vrijen en trouwen. Van de Middeleeuwen tot heden. Seks, liefde en huwelijk in historisch perspectief., Elsevier, Brussel-Amsterdam, 1986, p. 158
[568] Greilsammer, Een pand…, pp. 88-90
[569] Greilsammer, Een pand…, p. 88
[570] Viazzo, Pier Paolo, “Mortality, Fertility and Family.” in: Kertzer, David I. & Barbagli, Marzio (eds.), The History of the European Family. Volume One. Family Life in Early Modern Times. 1500-1789., New Haven - London, Yale University Press, 2001, p. 171. De totale fertiliteitsratio’s (gemiddeld aantal kinderen die een vrouw kreeg tussen haar huwelijk op haar twintigste en haar menopauze) zijn 8,88 voor België en 8,42 voor Italië. Bij de huwelijkshistorici Cloet en Storme geldt als Vlaamse norm zeven à acht kinderen waarvan drie tot vijf, twintig jaar werden (Cloet, Michel & Storme, Hans, “Relatie en huwelijk in de Nieuwe Tijd” in: Burggraeve, Roger; Cloet, Michel; Dobbelaere, Karel; Leijsen, Lambert, Levensrituelen. Het huwelijk., Leuven, Universitaire Pers Leuven, 2000 (KADOC-studies, 24) , pp. 28-29).
[571] Greilsammer, Een pand…, p. 76
[572] Vandenbroeke, Sociale geschiedenis…, pp. 79-81
[573] Barbagli, Marzio “Three Household Formation Systems in Eighteenth -and Nineteenth Century Italy.” in: Kertzer, David I. & Saller, Richard P. (eds.), The Family in Italy from Antiquity to the Present., New Haven - London, Yale University Press, 1991, pp. 250-253
[574] Greilsammer, Een pand…, pp. 84-88
[575] Gélis, Jacques, “Het kind als individu.” in: Chartier, Roger, Geschiedenis van het persoonlijk leven. Van de Renaissance tot de Verlichting., Amsterdam, Agon, 1989 (1986), pp. 269-284
[576] Anderson, Michael, Approaches to the history of the Western family. 1500-1914., Cambridge, C.U.P., 1995 (1980), pp. 28-30
[577] Macfarlane, Alan, Marriage and Love in England. 1300-1840., Oxford, Basil Blackwell, 1987 (1986), pp. 35-67
[578] Macfarlane, op.cit., p. 61
[579] Greilsammer, Een pand…, pp. 84-88
[580] Greilsammer, Een pand…, pp. 20-21
[581] Wiesner, Merry E., Women and Gender in Early Modern Europe., Cambridge, Cambridge University Press, 2000 (1993), pp. 52-53
[582] Fair Bestor, Jane, “Ideas about Procreation and Their Influence on Ancient and Medieval Views of Kinship.” in: Kertzer, David I. & Saller, Richard P. (eds.), The Family in Italy from Antiquity to the Present., New Haven - London, Yale University Press, 1991, p. 160
[583] Pollock, art.cit., p. 196
[584] Greilsammer, Een pand…, pp. 105-116 en de verzen die we met de titel ”Huwelijk en de ideale partner” aanduidden; Wille, f° e 3 v t.e.m. g 1 r (zie bijlage 5).
[585] Wille, f° f 4 v
[586] Wiesner, Women and Gender…, pp. 15-35
[587] Wille, f° f 4 v
[588] Wille, f° e 3 v
[589] Cloet & Storme, art.cit., pp. 12-30
[590] Storme, Hans, Die trouwen wilt voorsichtelijck. Predikanten en moralisten over de voorbereiding op het huwelijk in de Vlaamse bisdommen (17e-18e eeuw)., Leuven, Universitaire Pers Leuven, 1992 (Symbolae Facultatis litterarum et philosophiae Lovaniensis - series B., 10) , pp. 74-81
[591] Greilsammer, Een pand…, pp. 108-116 en Storme, op.cit., pp. 225-234
[592] Greilsammer, Een pand…, p. 116
[593] Wille, f° f 1 v
[594] Wiesner, Merry E., Working Women in Renaissance Germany., New Brunswick (New Jersey), Rutgers University Press, 1986, pp. 152-195
[595] Wiesner, Working Women…, p. 195
[596] Wiesner, Women and gender…, pp. 117-131 en Wiesner, Working Women…, p. 141.
[597] Wiesner, Working Women…, p. 137
[598] Pisano 1, f° 2 r
[599] Pisano 3, f° 3 v
[600] Pisano 11, f° 9 r
[601] Op het origineel (GRM Proces 2781, document K, f°2r) staat ”la faltrolle la faltroltore”. De juiste betekenis van die woorden hebben we niet teruggevonden maar we menen het te mogen opnemen als een vrouwelijke vorm voor “valsaard” of “veinzer” (cfr. ”falso”; ”faux”; ”faussaire” etc.).
[602] Ysabetta 2, f° 7 v- 8 v
[603] Pisano 15, f° 11 v
[604] Ysabetta 3, f° 9 f
[605] Wiesner, Working Women…, pp. 157-160 en pp. 191-192
[606] Chojnaka, Monica & Wiesner-Hanks, Merry E., Ages of woman, ages of man. Sources in European Social History. 1400-1750., London, Longman, 2002, p. 251
[607] Chojnaka & Wiesner-Hanks, op.cit., p. 113
[608] Wiesner, Women and Gender…, p. 73 en pp. 90-91
[609] Warner, Lyndan “Widows, widowers and the problem of 'second marriages' in sixteenth-century France.” in: Cavallo, Sandra & Warner, Lyndan (eds.), Widowhood in Medieval and Early Modern Europe., Harlow, Pearson Education, 1999, pp. 84-107
[610] Warner, art.cit., p. 86-87 en p. 93
[611] Todd, Barbara J., “The virtuous widow in Protestant England.” in: Cavallo, Sandra & Warner, Lyndan (eds.), Widowhood in Medieval and Early Modern Europe., Harlow, Pearson Education, 1999, pp. 66-67
[612] Todd, art.cit., pp. 68-83
[613] Storme, op.cit., pp. 124-139
[614] Marshall Wyntjes, Sherrin, “Survivors and status: widowhood and family in the Early Modern Netherlands.”, Journal of Family History. , 7, 1982, 4, pp. 396-405
[615] Chabot, Isabelle “Lineage strategies and the control of widows in Renaissance Florence.” in: Cavallo, Sandra & Warner, Lyndan (eds.), Widowhood in Medieval and Early Modern Europe., Harlow, Pearson Education, 1999, pp. 127-144
[616] Burguière & Lebrun, art.cit., pp. 80-81
[617] Wille, f° c 4 v
[618] Wille, f° c 3 r-v
[619] Aud 1401/1, f° 133 v, s.d. (1550)
[620] GRM Proces 131
[621] GRM Proces 131, 1e lias, maart 1494 (De familie De Grassevelt komen soms ook voor als De Grassvert).
[622] Sententiën V, p. 103, nr 1912, 5 juni 1553
[623] Sententiën V, p. 146, nr 2059, 9 juni 1554. Blijkbaar ging De Ruede dus een woekerlening aan van 25% intrest op jaarbasis.
[624] Sententiën V, p. 462, nr 3106, 13 maart 1563
[625] Sententiën VI, p. 15, nr 3154, 25 september 1563
[626] Sententiën VI, p. 15, nr 3155, 9 oktober 1563
[627] Sententiën VI, p. 15, nr 3155, 9 oktober 1563
[628] Sententiën VI, p. 21, nr 3174, 24 december 1563
[629] Sententiën VI, p. 340, nr 4152, 11 april 1573
[630] Wille, f° h 1 v
[631] Wille, f° h 2 r
[632] Wille, f° h 1 r - h 3 v
[633] Wille, f° h 1 r
[634] GRM Proces 2781, document D, f° 1 v
[635] Pisano 12, f° 9 r en Lacurne de Sainte-Palaye, Dictionnaire historique de l'ancien langage françois ou glossaire de la langue françoise depuis son origine jusqu'au siècle de Louis XIV., Paris, Honoré Champion, 1875-1882, vol. 6, p. 315
[636] Pisano 12, f° 9 r-v
[637] Pisano 13, f° 10 r
[638] Zie allemaal Pisano 1, f° 1 v; Pisano 2, f°3 r; Pisano 3, f° 3 v; Pisano 4, f° 4 r; Pisano 7, f° 6 v; Pisano 8, f° 7 r; Pisano 11, f° 8 r en 8 v; Pisano 13, f° 10 r
[639] Pisano 14, f° 4 r ; ”Par cestes me recommanderez à Poteri auquel laisseras lire l’appoinctement.”
[640] Pisano 12, f° 3 r
[641] We verwijzen hier naar alle zes brieven van Ysabetta waarin telkens aan meerdere personen aandacht wordt gegeven.
[642] Pisano 8, f° 7 r
[643] Ysabetta 5, f° 11 r
[644] Pisano 11, f° 8 v
[645] Pisano 15, f° 11 r
[646] Wille, f° d 2 v
[647] Wille, f° h 3 v
[648] Wille, f° h 3 v
[649] Greilsammer, Een pand…, p. 117
[650] Wille, f° d 2 r
[651] Wille, f° e 4 r
[652] Wille, f° d 4 v - e 1v en g 2 v - g 3 v
[653] Wille, f° d 4 r
[654] Ysabetta 6, f° 11 r
[655] Wille, f° g 1 v
[656] Wille, f° g 1 v
[657] Le Goff, Jacques, Marchands et banquiers au Moyen Age., Paris, P.U.F., 1956, p. 84
[658] Greilsammer, Een pand…, p. 116-119
[659] Greilsammer, Een pand…, p. 119
[660] Muldrew, Craig, “Interpreting the market: the ethics of credit and community relations in early modern England.”, Social History., jaargang?, 1993, 18, pp. 163-183.
[661] Luypaert-Decombele, Odette, “Een onuitgegeven Spaanse memorie over theorie en praktijk van het krediet in de 16e eeuw.”, Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis., 126, 1960, 2, pp.153-191
[662] Luypaert-Decombele, art.cit., pp. 170-190
[663] Luypaert-Decombele, art.cit., p. 174
[664] Luypaert-Decombele, art.cit., p. 175
[665] Van der Wee, H., “Geld-, krediet- en bankwezen in de Zuidelijke Nederlanden.”, Algemene Geschiedenis van de Nederlanden., vol. 6, Haarlem, Fibula-Van Dishoeck, 1979, pp. 98-109
[666] Soetaert, Paul, De Bergen van Barmhartigheid in de Spaanse, de Oostenrijkse en de Franse Nederlanden (1618-1795)., Gemeentekrediet, 1986 (Historische Uitgaven., 68), pp. 51-57
[667] Ramsay, G.D., “Debts an debtors in Shakespeare's London.” in: Studi in Memoria di Federigo Melis. Volume Quarto., Napoli, Giannini Editore, 1978, pp. 55-72
[668] Muldrew, “Interpreting the market…”, pp. 169 -183
[669] Muldrew, “Interpreting the market…”, p. 174
[670] Muldrew, Craig, “The currency of credit and personality: belief, trust, and the economics of reputation in early modern English society.” in: Fontaine, Laurence; Postel-Vinay, Gilles; Rosenthal, Jean-Laurent et Servais, Paul (éd.), Des personnes aux institutions. Réseaux et culture du crédit du XVIe au XXe siècle en Europe. Actes du colloque international "Centenaire des FUCAM" (Mons, 14-16 novembre 1996)., Mons, Academia Bruylant, 1997, pp. 67-79.
[671] Wille, d 3 v
[672] Muldrew, Craig, The Economy of Obligation. The Culture of Credit and Social Relations in Early Modern England., London, MacMillan Press,1998, pp. 148-149
[673] Muldrew, “The currency of credit…”, p. 75
[674] Wille, f° b 2 v
[675] GRM Proces 457
[676] GRM Proces 457, lias a, getuigenissen van januari 1543
[677] GRM Proces 457, lias a, p. 5, getuigenis van deurwaarder Jehan Crochart (44 jaar), 26 januari 1543
[678] GRM Proces 457, lias b, p. 2, schriftuur van Pisano, artikel 2, s.d.
[679] Goris, op.cit., pp. 110-111
[680] GRM Proces 457, lias b, p. 3, artikel 5
[681] GRM Proces 457, lias b, p. 4, artikels 7-9
[682] GRM Proces 457, lias b, p. 10, artikel 18
[683] Wille, f° d 4 r
[684] Maassen, H.A.J., “Onmisbare zondaars. Kerk, overheid en banken van lening ca. 1450- ca. 1675” in: Lesger, Clé & Noordegraaf, Leo, Ondernemers & Bestuurders. Economie en politiek in de Late Middeleeuwen en Vroegmoderne Tijd., Amsterdam, Nederlands Economisch Historisch Archief, 1999, (NEHA-series., 3), p. 284
[685] Goris, op.cit., pp. 590-591
[686] Goris, op.cit., pp. 550-553
[687] Bigwood, Georges, Le régime juridique et économique du commerce de l'argent dans la Belgique du Moyen-Age., Bruxelles, Académie Royale de Belgique. Classe des Lettres et des Sciences Morales et Politiques., M.Hayez, 1921-1922, (Mémoires. Deuxième Série., 14), vol. 1, p. 312
[688] Bigwood, Le régime..., pp. 311-312
[689] GRM Proces 3649, ongemarkeerde en ongepagineerde lias, ”Inventaire des pieces de Gabriel du Solier, Pagan de Laval, Secondin de Villenoeuve et vefve de feu Daniel le Duc produisent /contre les arbitres et Pierre de Ville.”, artikel 3
[690] Greilsammer, Een pand…, pp. 64-66
[691] Greilsammer, Een pand…, pp. 62-63
[692] Le Goff, op.cit., p. 85
[693] Le Goff, op.cit., p. 97
[694] Pisano 2, f° 2 v
[695] Pisano 2, f° 2 v
[696] Pisano 3, f° 3 v
[697] Pisano 3, f° 3 v
[698] Pisano 5, f° 4 v
[699] Pisano 7, f° 6 r
[700] Wie meer wilt weten over dit aspect van het werk van Lowys Porquin verwijzen we naar Greilsammer, Een pand…, in het bijzonder naar hoofdstuk 3 van deel 2, pp. 120-132
[701] Lebrun, François, “De hervormingen: gemeenschapsdevoties en persoonlijke vroomheid.” in: Chartier, Roger, Geschiedenis van het persoonlijk leven. Van de Renaissance tot de Verlichting., Amsterdam, Agon, 1989 (1986), pp. 61-94
[702] Wille, f° b 4 v
[703] Wille, f° b 3 v
[704] Greilsammer, Een pand…, p. 131
[705] Greilsammer, Een pand…, p. 94
[706] Muldrew, “Currency of credit…”, pp. 61-62 en Muldrew, The Economy of Obligation…, pp. 130-134
[707] Wille, f° b 4 v
[708] Wille, f° b 4 v
[709] Wille, f° c 2 r
[710] Greilsammer, Een pand…, p. 126
[711] Wille, f° b 2 v - b 4 v
[712] Wille, f° b 2 v
[713] Greilsammer, Een pand…, pp. 13-25 en pp. 120-132
[714] De benadrukking van deze dubbele rehabilitatie komt beter naar voor in Greilsammer, Myriam, “Pour blanchir son argent et son âme. La double réhabilitation d'un usurier lombard dans les Pays-Bas du XVIe siècle.”, Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis., 72, 1994, 4, pp. 793-833
[715] Greilsammer, Een pand…, pp. 13-25
[716] James S. Amelang heeft het over het praktisch “nut” van autobiografische egodocument die deels worden opgesteld in de geest van de familiale of beroepsmatige boekhouding en de voorziening in wettelijke bewijsstukken; Zie Amelang, James S., The Flight of Icarus. Artisan Autobiography in Early Modern Europe., Stanford, California, Stanford University Press, 1998, pp. 182-183
[717] Amelang, op.cit., pp. 172-195
[718] Greilsammer, Een pand…, pp. 21-25
[719] Greilsammer, Een pand…, pp. 21-25
[720] Ariès, Philippe, L'homme devant la mort., Paris, Le Seuil, 1977, pp. 16-18
[721] Ariès, op.cit., p. 17
[722] Ariès, op.cit., p. 26
[723] Wille, b 1 v
[724] Amelang, op.cit., pp. 11-52
[725] Amelang, op.cit., p. 47
[726] Greilsammer, Een pand…, pp. 142-165 (tekstuitgave)
[727] We vergelijken hier met de kenmerken beschreven in Dekker, Rudolf, “Egodocuments in the Netherlands from the sixteenth to the nineteenth century.” in: Griffey, Erin (ed.), Enivisioning Self and Status. Self-Representation in the Low Countries 1400-1700., Hull, Association for Low Countries Studies in Great Britain and Ireland, 1999 (Crossways., 5), pp. 255-285
[728] Dekker, “Egodocuments…”, p. 261
[729] Over de precieze vormelijkheden van het openbaar karakter van Porquins werk zie Greilsammer, “Een pand…”, pp. 3-9
[730] Dekker, “Egodocuments…”, pp. 263-264
[731] Over Verensis en de attributie tot de stijl van de rederijkers zie Greilsammer, Een pand…, p. 4
[732] Dekker, “Egodocuments…”, pp. 264-268
[733] Dekker, “Egodocuments…”, pp. 268-270
[734] Dekker, “Egodocuments…”, p. 268
[735] Dekker, “Egodocuments…”, pp. 270-276
[736] Dekker, “Egodocuments…”, pp. 273-274
[737] Bar-Levav, Avriel, “’When I was Alive’: Jewish Ethical Wills as Egodocuments.” in: Dekker, Rudolf (ed.), Egodocuments and history. Autobiographical Writing in its Social Context since the Middle Ages., Hilversum, Verloren, 2002, pp. 45-59.
[738] Het motief van de overdracht, van het onderricht van de eigen kinderen is veelvoorkomend in allerhande memoires en is lang de primaire functie geweest van autobiografische egodocumenten. Zie Dekker, Rudolf, Childhood, Memory and Autobiography in Holland. From the Golden Age to Romanticism., London, Mac Millan, 2000, pp. 14-18
[739] Bar-Levav, art.cit., p. 57
[740] Greilsammer, Een pand…, p. 5
[741] Dekker, “Egodocuments…”, p. 275
[742] Greilsammer, Een pand…, p. 24
[743] Greilsammer, Een pand…, pp. 162-165 (tekstuitgave)
[744] Ariès, op.cit., pp. 326-327
[745] Dekker, Rudolf, “Introduction” in: Dekker, Rudolf (ed.), Egodocuments and history. Autobiographical Writing in its Social Context since the Middle Ages., Hilversum, Verloren, 2002, pp. 12-17
[746] Mascuch, Michael, Origins of the Individualist Self. Autobiography and Self-Identity in England., Cambridge, Polity Press, 1997, pp. 13-24
[747] Mascuch, op.cit., pp. 55-67
[748] Mascuch, op.cit., p. 67
[749] Wille, f° n 2 v
[750] Wille, f° k 4 r - o 2 r
[751] Chastel, André & Bacchesci, Edi, Tout l'oeuvre peint de Giotto., Paris, Flammarion, 1982 (Les Classiques de l’Art.), p. 107
[752] Waterschoot, W. & Coigneau, D. (eds.), Eduard De Dene. Testament Rhetoricael. Volumes I & II., Gent, Koninklijke Soevereine Hoofdkamer van Retorica “De Fonteine”, 1976 (Jaarboek “De Fonteine” 1975 - deel II., 18 & 20), p. 51.
[753] Greilsammer, Een pand…, p. 3
[754] Wille, b 1 r
[755] Ariès, op.cit., pp. 317-319
[756] Sententiën V, p. 91, nr 1871, 25 februari 1553
[757] Sententiën V, p. 241, nr 2378, 27 februari 1557 en V, p. 244, nr 2387, 20 maart 1557
[758] Sententiën V, p. 376, nr 2832, 3 maart 1561 en VI, p. 139, nr 3528, 1 februari 1567
[759] Aud 1401/1, f° 137 r, s.d. (1550)
[760] Sententiën V, p. 428, nr 2999, 2 mei 1562 en VI, p. 183, nr 3663, 1 februari 1568
[761] Wille, f° o 1 v