God en Goud. De situatie van de lombarden in de Zuidelijke Nederlanden van de zestiende eeuw. (Sébastien Conard)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Algemene conclusie

 

“Den Heere te obedieren is van alle boecken het slot.”

”Den Uutersten Wille” van Lowys Porquin, f° n 1 v

 

We konden enkel afsluiten met een uiting van Lowys Porquin. Hij was een beetje de tochtgids doorheen deze studie. Aan de hand van zijn wijsheden maar tevens met de woorden van Bernardin en Ysabetta Pisano en met andere getuigenissen van lombarden konden we meer duiding geven aan onze bronnen. Uit de combinatie van normatieve, juridische en administratieve bronnen, egodocumenten en ook rederijkersteksten verkregen we een genuanceerd beeld van de lombarden. Onze opzet was de leefwereld nagaan van de lombarden in de zestiende-eeuwse Zuidelijke Nederlanden. We wilden hen ontmoeten op maatschappelijk en mentaal vlak. We gebruikten daarom diverse bronnen en we haalden daaruit verschillende standpunten. Net uit de vergelijking van die visies wilden we ons eindbeeld vormen.

 

Een eerste vaststelling is de dualiteit van theorie en praktijk die de verhouding tekent tussen lombarden en buitenstaanders. We stelden vast dat de zestiende-eeuwse bewoners van de Zuidelijke Nederlanden opgegroeid waren met bepaalde denkbeelden en vooroordelen over de lombarden. Sinds de Middeleeuwen waren de lommerds de woekeraars bij uitstek en de wetenschap van hun excommunicatie bleek algemeen verspreid. De kerkelijke weerzin jegens deze woekeraars flakkerde op met de tridentijnse Contrareformatie. En in het kielzog van die hernieuwde haat volgden de wereldlijke vorsten. Vanaf de jaren 1540 profileerde Keizer Karel, die tot dan de kredietmarkt gunstig gezind was, lombarden incluis, zich als “beschermheer van het christendom”. Eeuwenlang hadden de heersers de lombarden aan zich weten te binden door hen uitgebreide privileges toe te kennen. Keizer Karel had tot dan de gebruikelijke ”politique de bascule” gevoerd. Door het terugtrekken van de octrooien kreeg hij de lombarden in 1511 op de knieën. Ze betaalden een fors bedrag en werden in hun rechten hersteld. Met de politieke en religieuze radicalisering schakelde de regering over naar een ware indijkingspolitiek. Karel V deelde de lombarden een harde klap uit met het kerkverbod van 1546. De vorst onderschreef hiermee de kerkelijke politiek. Het ”Récolement des Lombards” (1549-1550), onder landvoogdes Maria van Habsburg opgesteld, was een eerste, belangrijke stap in de gecentraliseerde controle van de pandleners. Onder Filips II werd de indijkingspolitiek fors verstevigd. Het centrale bestuur lette in haar strijd tegen de woeker heel nauwgezet op het doen en laten van de lombarden. Het ging niet om een lombardenjacht maar wel om een jacht op de woekeraars. De lombarden waren immers een mooie bron van inkomsten en de vorst wilde ze niet onnodig verjagen. In het conflict tussen de lombarden en de controleur-generaal Michel des Ardes koos het bestuur uiteindelijk voor de laatstgenoemde. De regering bevestigde zo dat ze ondanks haar geduldige aanpak (ondermeer de integratie van de lombarden Bernardin Succa en Jean Lagnier in de vorstelijke administratie) niet van haar einddoel afweek. Men verkoos de repressieve methode en gezien vele lombarden binnen de criteria van de woeker vielen, was hun laatste uur gekomen. Het gevoel voor realpolitik, die de Habsburgers in deze zaak kenmerkte, was thans onderhevig aan de herbevestiging van de traditionele, christelijke normen. De gouden tijd van de lombarden was lang voorbij. Niet de werkelijkheid was veranderd – de lombarden bleken zelfs tegen lagere intresten te lenen dan honderd jaar voordien – maar de algemene perceptie, onder invloed van het kerkelijk discours. In die tijden van verwarring en radicalisering was men plots veel attenter voor de woekerzonde, niet in zijn minst omdat de geldmarkt en het krediet de leefwereld van allen had veroverd. Bijgevolg was de kijk op de lombarden naar die waarden verkleurd. Dit “sociaal paradigma” trof dus niet alleen het centrale bestuur maar ook de bewoners van de steden. De woekerpraktijken van de pandleners werden sommige stadsbesturen teveel, zoals de Vier Leden van Vlaanderen. Sommigen dachten zelf dat bepaalde vormen van segregatie nodig waren (verbod van aanwezigheid op openbare plaatsen zoals de kerk en de beurs en aparte klederdracht). Uit de teksten van de rederijkers meenden we te verstaan dat ook bij de gegoede burgerij, vooral de rijke ambachtslieden dan, een afkeer voor de lommerds leefde.

 

Maar ondanks de wijde verspreiding van deze vooroordelen jegens de pandleners werden ze toch in diverse mate ontvangen. Bij de vorst, bij de priesters en bij de burgemeesters werden lombarden verwelkomd. Een eerste reden hiervoor is dat een maatschappij nooit en bloc optreed en steeds is samengesteld uit een massa individuen. Dit gold ook voor de zestiende-eeuwse samenleving. De toenmalige kijk op de lombarden mocht in het algemeen donkerder verkleurd zijn dan in de voorgaande periode, in alle lagen van de samenleving waren er zowel toegankelijke of minder “gewetensvolle” medeburgers als fulminerende moraalridders. Zo wisten de Antwerpse schepenen de zuiderse handelskolonies, lombarden incluis, naar hun waarde te schatten terwijl elders de stadsmagistraat het pandhuis met kwade blikken passeerden. Zo was er in Valenciennes, anno 1551, een priester die vertrouwd was met de plaatselijke lombarden terwijl synoden over het land de woekeraars opnieuw naar de hel verdoemden. Een tweede reden voor hun soms zeer geslaagde integratie was natuurlijk hun rijkdom. De lombarden waren “onmisbare zondaars” en het geld van de woeker deed vele deuren open, tot en met die van de kerk en het kerkhof.

 

Dit is meteen een tweede belangrijke vaststelling in verband met de lombarden. De pandleners klommen de maatschappelijke ladder op. Daarmee stemden sociale strategieën overeen, niet als puur rationeel bedachte tactieken maar als een evidentie, een onvermijdelijke levenswandel. We zagen dat aan de grond van hun handelingen immers een diepe motivatie lag om in de maatschappij te promoveren. Meer dan andere handelaren wilden de Piëmontese pandleners vooruit, weg van de rijke maar smerige poel van de geldzaken. Niet alleen stonden ze in de marge van de handelswereld en waren ze “een minderheid in de minderheid”, maar ze hadden ook de mogelijkheid niet om hun sociale situatie te verantwoorden. Andere kooplui konden integendeel het beeld van de ”bon marchand” uitdragen. Ze onderscheidden zich hierdoor van de woekeraars. De kooplieden stelden de pandleners voor als het lelijke eendje in de bijt om hun imago op te krikken. Ze behoorden nochtans tot dezelfde maatschappelijke geleding, die van de handeldrijvende burgerij. Deze mensen waren bijzonder dynamiek in hun denken en hun doen. Ze streefden naar een positie die hen niet gegeven was, tegen de statische conceptie van een driestandenmaatschappij in. Dit betekent niet dat ze zo vroeg als in de zestiende eeuw die orde grondig in vraag stelden maar wel dat ze niet anders konden dan in die orde een plaats te veroveren. Ze pasten immers niet in het oorspronkelijke plaatje. In het geval van de lombarden werd die doelstelling in de eerste plaats nagelopen via de Piëmontese natie. Door de positionering in die relatief vrije handelsvereniging kon een lombard zich eventueel opwerken naar de top van zijn beroepsgemeenschap en van daaruit misschien verder. Tussen 1540 en 1550 werd in deze organisatie constant van vennoten en van pandbedrijven gewisseld. Het was een “stoelendans”. Maar onder die professionele flexibiliteit zaten vastere patronen. De natie was een netwerk van samenwerkingsverbanden, familie- en vriendschapsbanden. Deze samenwerking en de tewerkstelling gebeurde in belangrijke mate binnen regionale grenzen. We legden een drietal grote regio’s vast waarin telkens de helft of meer van de lombarden werkzaam bleven. Slechts een minderheid onder hen konden zich opwerken tot de top van dit kluwen, waar ze de belangrijkste tafels veroverden (zoals die van Antwerpen of Gent). De toplombarden hadden via de participatie in meerdere tafels ook controle over andere ondergeschikte leentafels. Enkel op dit niveau waren de lombarden werkelijk interregionaal actief en was het eventueel mogelijk betrokken te zijn in leentafels van Bergen tot in Amsterdam. Onder andere Parenty de Pogio, Antoine Succa en Bernardin Porquin zullen de geschiedenis van de lombarden rond 1550 blijven markeren. We zagen trouwens dat een leentafel in een stad ook op klanten rekende van op het platteland. Ook de Piëmontese natie op zich was een werktuig in de hand van hun doelstelling. De occasionele solidariteit van de lombarden bestond enkel in functie van hun maatschappelijke opgang. We schetsten hun handelsnatie als een dromerige moeder die slechts wakker werd en woedend oprees wanneer haar kinderen werden bedreigd. Wel, de kinderen konden jegens deze slaperige moeder geen verraad plegen; haar enige levensdoel was dat haar kinderen haar zouden verlaten. Er was geen sprake van een verraad van de vereniging wel van een ”trahison des lombards”, in die zin dat een gepromoveerde pandlener, weliswaar zonder wroeging, een heel levensparcours en een specifieke levensstijl achter zich liet. Vervolgens waren ook de typische middelen van de handelaren goed om een betere situatie te bereiken. Zoals hun middeleeuwse voorgangers en zoals andere kooplui investeerden de zestiende-eeuwse lombarden in beproefde methoden. Ze kochten grond en bouwden herenhuizen, huwden hun dochters uit aan respectabele autochtonen of verwierven in enkele gevallen de adelstand. Ze engageerden zich, indien mogelijk, in het gemeentelijk of het vorstelijk bestuur. De lombard Bernardin Succa was zelfs doctor in de rechten en werd rector van de universiteit van Padua. Het sprookje ging zeker niet voor hen allemaal op maar ze ambieerden allen ongetwijfeld dezelfde horizonten.

 

Een derde vaststelling is dat hun motivatie tot sociale opgang een twee-éénheid vormde. We menen het geval van Lowys Porquin te mogen doortrekken naar de andere lombarden. De grond van hun handelingen was de erkenning en de aanvaarding zowel op aarde als in de hemel, omdat beide zaken in toenmalige termen onlosmakelijk waren verbonden. Zoals Porquin, de conformist, probeerden de lombarden, wegens hun uitzonderlijke nood aan integratie, te leven volgens de vooropgestelde criteria. Ze gedroegen zich als deugdzame burgers bij uitstek en wisten hun reputatie hoog te houden. En, paradoxaal genoeg, net omdat hun eerbiedwaardige houding gepaard ging met een zekere materiële welvaart wisten mensen de lombarden te verwelkomen. Volgens de waarden van de toenmalig heersende kredietcultuur stond voorbeeldig gedrag in rechtstreekse correlatie met geldelijke voorspoed, zolang iemands rijkdom niet de vrucht was van de woeker. (En dit laatste wilde men soms wel vergeten in het geval van de lombarden). Een deugdelijk mens was betrouwbaar en kon bijgevolg steunen op het wijde kredietnetwerk van zijn tijd. Bij de lombarden leefde de notie van de reputatie heel sterk zoals het betoog van Pisano over zijn borgsteller Bergaigne illustreerde. Een goede naam wees op een eervolle zakenman die dus feilloos kon beroep doen op de geldreserves van zijn collegae. Reputatie was een onmisbare “wisselkoers”. De lombarden schatten elkanders (krediet)waardigheid in volgens de algemene termen van die tijd en tevens volgens de meer specifieke criteria van de respectabele handelaar. Een “onbevlekt” huishouden, waar de pater familias streng maar liefdevol heerste over zijn vrouw, zijn gezin en zijn personeel, was een absolute vereiste voor de eer van het geslacht. Zo stond een deugdzame vrouw haar man bij in zijn zaken zonder zijn mannelijkheid in het gedrang te brengen. De patriarchale waarden waren maar een deel van de criteria volgens dewelke de lombarden elkaar op sociaal en economisch vlak – de tijdgenoot begreep dit laatste in één – toetsten. Ook de beleving van specifieke koopmanswaarden bepaalden hun reputatie en hun kredietwaardigheid. De voorzichtigheid, de discretie, de zuinigheid, de eerlijkheid, het harde werken enzovoort moesten de deugden zijn van een eerbare geldhandelaar. Centraal in dit waardensysteem stond het oprecht geloof in God en de rechtgelovigheid (in dit geval de katholieke overtuiging). Bij de zestiende-eeuwse lombarden, zoals bij hun tijdgenoten, leefde een diepe religiositeit. Lowys Porquin en Bernardin Pisano vulden het katholieke geloof heel persoonlijk in en hadden een intieme band met God. We menen dat deze lombarden juist zo sterk gelovig waren omdat ze volgens de officiële leer nog altijd geëxcommuniceerd waren. In hun achterhoofd bleef het gevoel dat ze iets hadden goed te maken bij de gemeenschap en bij God. Hun streven naar integratie en sociale opgang in de aardse maatschappij ging gepaard met hun hoop op de verlossing van hun zonden in het hiernamaals. De christelijke termen van schuld en “redemptio” (“ik koop terug”) waren zeker in het spiritueel vocabularium van de pandleners aanwezig. Wegens die twee-éénheid als motivatie droegen ze dus ook financieel bij aan de Kerk. Porquin slaagde er op letterlijk “poëtische” wijze in zich terug te kopen bij zijn medeburgers en bij God. Zijn geestelijk testament was een geschikte methode om eerzaam te sterven. Het was ook een godvrezend heengaan. De lombard kon nooit zeker zijn dat zijn naam positief zou worden herdacht en dat zijn nageslacht zou blijven genieten van zijn aardse verworvenheden. Maar de vrees voor God was nog groter want zijn Laatste Oordeel moest nog komen.

 

De dood mocht het einde zijn van elke lombard, zoals van elke mens, het bewind van de Aartshertogen was het einde van hun collectief verhaal. De casuïst Leonardus Lessius meende dat op christelijke wijze inspelen op de noden van de samenleving efficiënter was dan ze te onderdrukken. Hij steunde dus het project van Wenzel Cobergher. De Aartshertogen gingen op zijn advies over tot de inplanting van de Bergen van Barmhartigheid over het hele land. Deze methode bleek inderdaad efficiënter want in plaats van lombarden terug te dringen, terwijl het volk hen uit kredietnood toch telkens terugriep, werden ze gewoon vervangen door de montes pietatis. De zeventiende eeuw werd de lombarden dus fataal; in 1625 waren er nog 25 leentafels actief.[762] Enkel de leentafel van Leuven overleefde tot in de achttiende eeuw maar werd uiteindelijk gesloten in 1782. De lombarden waren dus niet meteen verdwenen na hun laatmiddeleeuwse glorietijd. Hoe kon het ook anders; de zestiende eeuw kende de doorbraak van het handelskapitalisme en de bloei van de kapitaalmarkt. De groeiende kredietnood van de periode had hen na hun laatvijftiende-eeuwse debacle terug in leven geroepen. Ze hadden dus een korte heropleving gekend in de eerste helft van de zestiende eeuw maar daarna speelden ze uitgeput hun laatste kaarten uit. Ze haalden het niet meer tegen de Aartshertogen. We kunnen nu met zekerheid zeggen dat de zestiende eeuw hun laatste eeuw was.

 

We menen in het licht van onze doelstelling een aantal antwoorden gegeven te hebben. De voornoemde conclusies laten een genuanceerder beeld na van de “gehate woekeraars”. De vergelijking van de verschillende invalshoeken leidde ons tot de vaststelling dat er een kloof gaapte tussen theorie en praktijk, tussen perceptie en concrete omgangsvormen. Men ziet ook dat beiden sterk op elkaar inspeelden. Het verkleurd beeld dat de tijdgenoot had van de lombarden was het product van een eeuwenlange, kerkelijke theorie. Anderzijds resulteerde de combinatie van die vooroordelen met de uiteenlopende ambities (de vorst bijvoorbeeld was deels gemotiveerd door zijn lege schatkist) in een zeer diverse praktijk, op alle maatschappelijke niveau’s. Door “in te zoomen” op de lombarden zelf stelden we vast dat ze mensen van hun tijd waren, met dezelfde waarden en dezelfde angsten zoals velen. Ze deelden bovendien eenzelfde dynamiek met de handelaren, gegrond door dezelfde motieven, uitgedrukt met gelijkaardige methodes. Maar ze hadden ook een speciale plaats in het maatschappelijk spectrum want ze leken ons bijzonder bewogen, net omdat ze moreel gezien dreigden aan de kant te staan. Omdat ze een speciale ”minorité conquérante” waren deden ze nog harder hun best in hun ontmoeting met de zestiende-eeuwse samenleving.

 

Op sommige vlakken was deze studie een eerste verkenning. We werkten ongetwijfeld nu en dan met hypotheses waarvoor we graag meer materiaal voor handen hadden. We begaven ons misschien in schemerzones en kwamen soms met slechts een indicatie of een magere buit terug. We trachtten ook niet te lopen in de historiografische val van de meningsvorming over de lombarden. We hebben opgelet ons niet te laten meesleuren door een negatief discours over de woekeraars, noch ons te laten charmeren door hun menselijkheid – dit laatste was zeker de grootste verleiding. Dit alles in achting genomen denken we toch dat onze aanpak enige waarde heeft. We stelden hier een aantal grote lijnen voor. We hopen dat we hiermee de aandacht konden trekken op een boeiend onderwerp. De lombarden van de zestiende eeuw verdienen meer attentie. We denken bijvoorbeeld aan hun registers. Indien historici de hand leggen op hun boekhouding zou dit ook voor de sociale geschiedenis en de mentaliteitsgeschiedenis van de lombarden heel wat kunnen opleveren. Waar verdwenen bijvoorbeeld die registers die de controleur-generaal Michel des Ardes in beslag nam? Ook vanuit het onderzoek naar vreemdelingen en minoriteiten zou men de lombarden beter kunnen leren kennen. Vanuit de literatuurgeschiedenis zou men meer aandacht kunnen schenken aan de representatie van de pandleners in, onder meer, de rederijkersteksten. We vragen niets liever dat de conclusies die we trokken in de toekomst zullen worden aangepast of tegengesproken. We hopen dat anderen zich zullen inzetten om de Piëmontese pandleners recht te doen en het onrecht te herstellen dat wij hen ongetwijfeld in voorgaande pagina’s aandeden. We hopen dat we wat licht hebben gemaakt in het donkere steegje tussen het middeleeuwse pandhuis en de Berg van Barmhartigheid.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[762] Soetaert, Paul, De Bergen van Barmhartigheid in de Spaanse, de Oostenrijkse en de Franse Nederlanden (1618-1795)., Gemeentekrediet, 1986 (Historische Uitgaven, 68), pp. 111-117