De crisis van de jaren 1840 in Lokeren. Bepaling van het profiel van de Lokerse gezinnen in deze crisisjaren. (Evelyn Bullaert)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Deel II: Bepaling van het profiel van de Lokerse gezinnen in de crisisjaren

 

B. BESPREKING VAN DE ALGEMENE GEMIDDELDEN VAN DE BESTUDEERDE WIJKEN

 

1. Bepaling van de relatieve welstand van de verscheidene wijken

 

Om de welstand van verschillende onderzochte gebieden te bepalen, kan men enerzijds een beroep doen op de belastingslijsten die een beeld geven van het bemiddelde deel van de Lokerse bevolking. Er wordt gebruik gemaakt van de lijsten met de betalers van patentbelasting, dit is een goede meter voor de industriële en commerciële activiteit op zelfstandige basis, terwijl de grondbelasting een indicator vormt voor het grondbezit in een bepaald gebied. Anderzijds vormen de armenlijsten de uitgelezen bron om de armere bevolkingslagen te abstraheren.

 

1.1. Patent- en grondbelasting [182]

 

Gemiddeld genomen betaalt een groter deel van de Lokerse bevolking patentbelasting, namelijk zo’n 30%, terwijl maar 14% van de inwoners belast wordt op grondbezit. Opgesplitst per sectie krijgt men echter een iets verschillend beeld. Op het platteland is het aandeel van de bevolking dat grondbelasting betaalt, immers even groot als het aantal inwoners dat patentbelasting moet ophoesten, beiden zo’n 17%. In de stad zijn de verschillen tussen het aantal betalers van beide fiscale heffingen veel groter. Maar liefst 49%, of bijna de helft van de Lokerse stedelijke bevolking, wordt patentbelasting aangerekend, tegenover slechts 12% grondbelasting.

 De twee wijken die voor het platteland werden onderzocht kenmerken zich door tegengestelde cijfers. Daar waar de patentbelasting hogere waarden vertoont voor Puttenen Heirbrug, is het aantal betalers van grondbelasting vooral goed vertegenwoordigd in Staakte; bijna dubbel zoveel gezinnen moeten er grondbelasting ophoesten. Dit is niet verwonderlijk daar er zich voornamelijk landbouwers bevinden in Staakte en deze uiteraard gronden nodig hebben om hun gewassen te telen en hun vee te laten grazen.

 Zoals reeds aangegeven betaalt maar liefst de helft van de stedelijke bevolking patentbelasting in Lokeren. Dat het aantal gezinnen dat patentbelasting verschuldigd is hogere waarden vertoont in de stad hoeft niet te verwonderen, het aantal personen dat op zelfstandige basis werkzaam is in de handel of de nijverheid is immers omvangrijker in een stedelijk gebied. Voornamelijk de Kerkstraat, waar 52% van de inwoners belast wordt, de Roomstraat met 49% patentbetalers en de Markt waar 44% van de gezinnen patentbelasting ophoest, vertonen hoge waarden. In het Knokkestraatje en de Postdreef is slechts een laag percentage van de inwoners patentbelasting verschuldigd. Wat de grondbelasting betreft springen opnieuw de Kerkstraat en de Roomstraat in het oog, terwijl de Markt wordt vervangen door de Postdreef. Opnieuw het Knokkestraatje, en deze keer ook de Luikstraat, tellen weinig belastingsbetalers onder hun inwoners. De Schoolstraat en de Voermanstraat vertonen beiden waarden die rond het gemiddelde schommelen.

 Louter op basis van de belastingsgegevens kan men reeds concluderen dat voornamelijk de Kerkstraat en de Roomstraat zich kenmerken door een zekere welstand, terwijl slecht een beperkt aantal inwoners van het Knokkestraatje en de Luikstraat belasting aan de staat verschuldigd is en zich hier bijgevolg weinig vermogende lieden bevinden.

 

1.2. Het aantal ondersteunden tussen 1844 en 1846

 

Om het armere deel van de bevolking te abstraheren uit de totale Lokerse bevolking, werd gebruik gemaakt van de armenlijsten. Deze lijsten zijn echter niet allen bewaard en ook niet uniform. Voor 1844 werden lijsten van het armenbestuur teruggevonden waarin werd aangeduid welke gezinnen recht hadden op bedeling van brood. Deze broodlijsten bleven echter niet bewaard voor 1845, om in dit jaar het aandeel van de armere klasse te weten te komen werd een beroep gedaan op lijsten met de namen van de families die nood hebben aan kolen. De bedeling van kolen kan echter alleen worden bestudeerd voor het stadscentrum, er zijn in 1845 geen gegevens voorhanden die handelen over het landelijke gedeelte van Lokeren. Voor het daaropvolgende jaar, 1846, kon men opnieuw een beroep doen op de broodlijsten. Echter, deze lijsten waren niet voor alle straten voorhanden, zodat de evolutie van voornamelijk de armere gebieden niet kan worden gevolgd.

 

Tabel: Aantal en percentage van de gezinnen (per wijk/straat) die in 1844, 1845 en 1846 nood hebben aan brood of kolen

 

 onderstand 1844

 onderstand 1845

 onderstand 1846

 

 

aantal

%

aantal

%

aantal

%

gemidd.

Staakte

7

4,4

-

-

1

0,6

2,5

P. Heirbrug

29

11,8

-

-

59

24

17,6

 

 

 

 

 

 

 

 

Markt

8

3,8

6

2,8

19

9

5,2

Luikstraat

49

28,7

12

7

n.m.

n.m.

12,1

Schoolstraat

3

3,2

3

3,2

13

13,7

6,7

Voermanstraat

7

13,5

3

5,8

n.m.

n.m.

9,7

Kerkstraat

2

3,1

2

3,1

1

1,5

2,2

Knokkestraatje

7

18,9

8

21,6

n.m.

n.m.

20,3

Postdreef

0

0

0

0

3

20

6,7

Roomstraat

0

0

0

0

0

0

0

Tot./gemidd.

112

8,6

34

4,7

36

9,7

 

 

 

Wat 1844 betreft ontvangt gemiddeld 10% van de gezinnen steun van het bureel van weldadigheid. Vermits de crisis op dat moment nog niet in alle hevigheid woedt, en men een percentage ondersteunden tot en met 10% als het structureel arme deel van de bevolking beschouwt, kan men de 10% Lokerse behoeftigen eveneens als de structurele armen definiëren.[183]

 Het aantal ondersteunde gezinnen ligt in 1844 hoger in de stad, zo’n 11%, dan op het platteland, zo’n 9%. Als belangrijkste redenen kan men enerzijds aanhalen dat de landbouwersgezinnen makkelijker aan voedsel kunnen geraken en op die manier beter in staat zijn om het hoofd boven water te houden. Anderzijds speelt ook de efficiëntere organisatie van de onderstand in de stad een niet onbelangrijke rol, bepaalde gezinnen zullen zich immers in een stedelijke omgeving vestigen om op die manier meer van de steun van het armenbestuur te kunnen genieten.

 Reeds in 1844 stijgt het percentage ondersteunden in Puttenen Heirbrug uit boven de 10%. In deze armere wijk rekenen op dat moment reeds 12% van de gezinnen op steun van het bureel van weldadigheid. Dit is vier maal zoveel als het aantal families dat in Staakte wordt geholpen. Het feit dat slechts 3% van de gezinnen uit de typische landbouwwijk wordt ondersteund, toont aan dat de armoede in Staakte in 1844 nog zeer gering te noemen is.

 Het stedelijke centrum kenmerkt zich door grote verschillen tussen de straten onderling. Men kan een duidelijk verband aanduiden tussen het aantal belastingplichtigen en het percentage ondersteunde gezinnen binnen eenzelfde straat. In straten waar een aanzienlijk deel van de bevolking grond- of patentbelasting betaalt, blijft het aantal gezinnen dat overleeft dankzij de giften van het armenbestuur eerder beperkt. Anderzijds zullen gebieden met een omvangrijke groep ondersteunde families slechts weinig belastingbetalers onder hun inwoners tellen.

 Vooral de Luikstraat herbergt een aanzienlijk percentage ondersteunde gezinnen. Reeds in 1844 is 29% van de families in mindere of meerdere mate afhankelijk van de bedelingen van het bureel van weldadigheid. Dit is dan ook de enige straat die een armoedepercentage vertoont dat aansluit bij de algemene gemiddelden die voor de jaren 1840 voor Oost – Vlaanderen worden opgegeven, namelijk 25 à 30%.[184] Ook in het Knokkestraatje moet voor de eigenlijke crisissituatie reeds 19% van de families een beroep doen op het armenbestuur. Men kan deze straten, waar het aantal belastingbetalers ronduit pover te noemen is, dan ook zonder enige twijfel bij de arme wijken van Lokeren onderbrengen. Toch moet men er zich van bewust zijn dat het algemene armoedepercentage in Lokeren lager ligt dan elders. In de Roomstraat en de Postdreef hoeft geen enkele familie steun aan te vragen bij het bureel van weldadigheid. Slechts 3% van de gezinnen die woonachtig zijn in de Kerkstraat hebben nood aan onderstand, dit is een te verwaarlozen getal. In de middenklasse – wijken, met de name de Markt, de School- en Voermanstraat, bedraagt het percentage ondersteunde gezinnen zo’n 6%.

 

De bepaling van het aantal ondersteunden in 1845 is, zoals reeds vermeld, gebaseerd op de lijsten waarop het aantal gezinnen met recht op kolen staat aangeduid. Dit percentage ligt lager dan het aantal gezinnen dat onderstand ontvangt in de vorm van brood.
Bijgevolg kan men de waarden van 1844 en 1845 moeilijk met elkaar vergelijken en is de geschetste evolutie van het percentage ondersteunden niet accuraat. Deze cijfers zijn echter wel geschikt om de verhouding tussen de verschillende stadswijken te bestuderen

 Opnieuw worden het Knokkestraatje en hoewel dit jaar in iets mindere mate, de Luikstraat gekenmerkt door een hoog percentage ondersteunde families. Nog steeds overleeft ongeveer één vijfde van de inwoners van het Knokkestraatje dankzij de hulp van het bureel van weldadigheid. Het aantal gezinnen dat in de Luikstraat behoefte heeft aan kolen ligt beduidend lager dan diegenen die niet zonder de bedeling van brood kunnen. Toch vormt de 7% ondersteunde gezinnen van de Luikstraat het tweede hoogste percentage van alle onderzochte straten.

 Ook in 1845 worden de Postdreef, de Roomstraat en de Kerkstraat gekenmerkt door een laag percentage ondersteunden. In dit eerste eigenlijke crisisjaar heeft nog steeds geen enkel gezin in de Postdreef of de Roomstraat nood aan ondersteuning, in de Kerkstraat is nog steeds slechts 3% van de inwoners ten laste van het armenbestuur. Het aantal huishoudens dat in 1845 recht heeft op kolen kent op de Markt en in de Schoolstraat en Voermanstraat eenzelfde, lage waarde als in de rijkere gebieden.

 

Het aantal ondersteunde gezinnen wordt voor 1846 eveneens berekend aan de hand van de broodlijsten. Behalve het feit dat niet voor alle straten cijfers voorhanden zijn, vertonen deze lijsten ietwat vreemde kenmerken waardoor extra waakzaamheid geboden is. Immers, de personen die in 1844 als structurele armen worden aangeduid zijn in deze lijsten nauwelijks terug te vinden. Bijgevolg kan men zich vragen stellen over de betrouwbaarheid van deze armenlijsten. Men kan deze documenten echter ook beschouwen als bijkomende lijsten waarop enkel de conjuncturele armen worden aangeduid, als een soort van aparte lijst waarop enkel de extra ondersteunden tengevolge van de crisis worden ingeschreven.

 Het totale aantal ondersteunden vertoont een hogere waarde in 1846 dan in 1844. Hoewel de crisis in Lokeren eerder een beperkte omvang kent, kan men een verzwaring van de levensomstandigheden niet ontkennen; dit leidt uiteraard tot een stijgend aantal armen en ondersteunden. Bovendien is er een duidelijk verschil merkbaar met 1844, het percentage landelijke behoeftigen is immers uitgestegen boven het aantal ondersteunden in de steden. Dit fenomeen moet echter genuanceerd worden vermits er een enorme discrepantie bestaat tussen de twee onderzochte plattelandswijken. Het aantal ondersteunde gezinnen in Staakte vertegenwoordigt nog geen procent van het totale aantal inwoners, terwijl meer dan 24% van de families in Puttenen Heirbrug ten laste is van het bureel van weldadigheid. Het grote verschil tussen beide wijken en het feit dat de plattelandscasus maar gebaseerd is op twee wijken maant aan tot voorzichtigheid. Daarenboven moet eveneens rekening worden gehouden met het feit dat de crisis in Lokeren niet zo zwaar heeft toegeslagen. De misoogsten zijn immers binnen de perken gebleven en vermits de wevers en spinsters niet zo’n groot aandeel hebben in de Lokerse bevolking, is ook het aandeel van de bevolking wiens inkomen halveerde beperkt gebleven. Deze gegevens tonen aan dat het hogere percentage landelijke ondersteunden meer dan waarschijnlijk het gevolg is van de beperkte basis waarop deze cijfers steunen.

 Vermits in 1846 niet voor alle stedelijke straten het aantal ondersteunden bekend is, kan men geen optimale verhouding schetsen tussen de verschillende stadsdelen. Vermits de gegevens voor de Luikstraat en voor het Knokkestraatje ontbreken is het niet mogelijk om de evolutie van het arme stadsdeel te volgen in de eigenlijke crisisjaren. Zowel de Kerkstraat als de Roomstraat slagen erin om hun welstand te handhaven tijdens de crisis van de jaren 1840. Nog steeds kunnen alle gezinnen van de Roomstraat de crisis de baas zonder te hoeven aankloppen bij het armenbestuur. In de Kerkstraat is het percentage ondersteunden terug gedaald naar het niveau van 1844, zodat slechts één gezin een beroep moet doen op de bedelingen van het bureel van weldadigheid. De Postdreef ondergaat echter een opmerkelijke stijging van het aantal behoeftigen: in 1846 is 20% van de inwoners afhankelijk van onderstand. Zoals steeds voor de Postdreef, moet ook dit cijfer met de nodige reserves worden gehanteerd. Immers, de drie gezinnen die nu nood hebben aan onderstand, maken op een totaal van slechts 15 uiteraard een levensgroot verschil.

 

2. Beroepsstructuur

 

2.1. Omvang van de actieve bevolking [185]

 

Het algemene gemiddelde van alle onderzochte wijken toont aan dat 64% van de bevolking een beroep uitoefent. In vergelijking met het begin en het einde van de 19e eeuw kan dit als een eerder hoog percentage worden beschouwd. Zowel in de eerste decennia van de 19e eeuw als rond 1890 was immers slechts twee vijfden van de Lokerse bevolking aan het werk.[186] Het feit dat in de jaren 1840 drie vijfden van de bevolking een job heeft is voornamelijk te verklaren door de precaire levensomstandigheden van dat moment. De lagere lonen die zowel in de landbouw als de textielsector worden uitbetaald, maken het noodzakelijk dat een maximaal aantal arbeidskrachten wordt ingezet om het familiale inkomen op peil te houden..[187] Deze bevindingen van De Vlieger kunnen echter worden ontkracht door te verwijzen naar De Belder & Vanhaute die beweren dat men pas van betrouwbare beroepstellingen kan spreken wanneer 60 à 65% van de potentieel actieve bevolking ook effectief aan het werk is.[188] Rekening houdend met deze redenering kan men de cijfers van De Vlieger voor het begin en het einde van de 19e eeuw als onbetrouwbaar beschouwen; het zogenaamd hogere percentage dat door hem wordt beschreven voor 1846 is meer dan waarschijnlijk het gevolg van hiaten in de vergelijkende bronnen van het begin en het einde van de eeuw.

 Het percentage actieve personen vertoont duidelijk hogere waarden op het platteland dan in de stad. In de buitenwijken is gemiddeld 72% van de bevolking actief, terwijl in het stedelijke centrum 59% van de inwoners een beroep uitoefent. Ook De Vlieger beschrijft een hoger aandeel actieven in de landelijke wijken, bovendien is de discrepantie tussen stad en platteland groter geworden ten opzichte van het begin van de eeuw.

 Wat de landelijke wijken betreft kenmerkt vooral Staakte zich door een hoog percentage actieven, maar liefst 77% van de inwoners van deze wijk is officieel aan het werk.

Het typisch landelijk karakter van dit gebied vormt de voornaamste verklaringsfactor, de hoge arbeidsintensiteit op het platteland is immers algemeen bekend. Ook Puttenen Heirbrug, met een actieve bevolking van 68%, stijgt uit boven de algemene gemiddelden. Men kan dan ook concluderen dat de geregistreerde activiteitsgraad op het platteland veel hoger ligt dan de gemiddelde 60%.

 In de stedelijke gebieden oefent drie vijfden van de bevolking een job uit, dit cijfer komt perfect overeen met de vooropgestelde gemiddelden voor de jaren 1840. De straten onderling vertonen echter grote verschillen. Maar liefst 80% van de bevolking in de Postdreef is actief, dit vormt meteen ook het hoogste percentage voor alle onderzochte wijken. De beperkte basis waarop deze gegevens gestoeld zijn, maant echter aan tot een kritische ingesteldheid. Ook het Knokkestraatje, waar 74% van de bevolking tewerkgesteld is, scoort hoog boven de algemene gemiddelden. Behalve de Voermanstraat, met een actieve bevolking van 62%, kenmerken alle andere straten zich door een activiteitsgraad die net onder het gemiddelde ligt, namelijk zo’n 57 à 58%.

 Een verband tussen het percentage van de actieve bevolking en de welstand van een bepaalde wijk is moeilijk te achterhalen. Wat de activiteitsgraad betreft kennen de arme(re) en de meer welgestelde wijken zowel hoge als lage percentages actieven, zodat een correlatie tussen beide gegevens niet kan worden aangetoond.

 

2.2. Globaal procentueel aandeel van de actieve bevolking in de verscheidene arbeidssectoren[189]

 

De bekomen resultaten van mijn onderzoek worden vergeleken met de resultaten van De Vlieger, die in 1961 eveneens de beroepsstructuur van de Lokerse gezinnen onderzocht.[190] Vermits zijn studie over het totale Lokerse grondgebied handelt, terwijl mijn studie zich beperkt tot twee secties, en omdat het aantal onderzochte personen in de plattelandssectie (1971 personen waarvan 1412 actief) minder omvangrijk is dan het aantal bestudeerde stedelingen (1860 actieven op een totaal van 3150), kunnen zich eventueel beperkte afwijkingen voordoen.

Wanneer men de globale verdeling van de actieve bevolking over de verschillende arbeidssectoren bekijkt, springt het overwicht van het aantal tewerkgestelden in de textielsector onmiddellijk in het oog. Bijna één derde van de Lokerse bevolking, meer bepaald 31%, verdient zijn boterham in deze nijverheidstak. Binnen de textielsector vormen de kantwerksters de grootste groep, 32% van alle textielnijveraars beoefent immers het speldenwerk. De spinners en spinsters zijn eveneens goed vertegenwoordigd, met name 28% van alle personen werkzaam in de textielsector spint om zijn/haar boterham te verdienen. De derde belangrijkste groep wordt gevormd door de wevers en weefsters, zij nemen 16% van alle textielarbeiders voor hun rekening. Dat de kantwerksters in 1846 de belangrijkste groep vormen binnen de textielsector, hoeft niet te verwonderen. Ook Jacquemyns beschrijft immers dat reeds in 1846 een groot aantal spinsters op kantwerken is overgeschakeld omdat de concurrentie met het mechanische spinnen onhoudbaar wordt.[191] De berekeningen van De Vlieger kennen de textielsector een nog belangrijker aandeel in de totale actieve bevolking toe, meer bepaald 34%.[192] Wanneer men enkel het aandeel van de spinsters en wevers berekent ten opzichte van de totale bevolking, bekomt men een percentage van 13%. Dit ligt iets hoger dan de berekeningen van Jacquemyns, die het voor het arrondissement Sint – Niklaas op 9,26% houdt.[193] Het feit dat mijn berekeningen slecht betrekking hebben op een deel van het Lokerse grondgebied, geldt als voornaamste verklaring van deze discrepantie.

Na de textielsector volgt de landbouw als tweede grootste werkgever voor de Lokerse bevolking, met name 13% van de actieve inwoners zijn landbouwers. Het percentage bekomen door De Vlieger ligt echter 10% hoger.[194] Dit verschil kan worden verklaard door het overwicht aan stedelijke gegevens binnen deze studie.

Het feit dat de beroepscategorie ‘dienstpersoneel’ in dit onderzoek een derde plaats inneemt, en 12% van de totale arbeidersbevolking tewerkstelt, terwijl men aan de hand van de resultaten van De Vlieger het dienstpersoneel pas een zesde plaats kan toekennen, is niet te verklaren door de verschillen die zich voordoen tussen de stedelijke en de landelijke wijken.[195] Immers, het percentage ligt voor beide delen van Lokeren even hoog. Ook een verschillende interpretatie van het begrip ‘dienstpersoneel’ kan worden uitgesloten daar in beide gevallen zowel de meiden en de knechten als het personeel in de andere arbeidssectoren wordt meegerekend. Deze dienstmeiden en dienstknechten vertegenwoordigen de belangrijkste groep binnen het totale aantal personeelsleden, zij worden gevolgd door het dienstpersoneel dat tewerkgesteld is in de landbouw.

 De kledingnijverheid stelt 10% van het totale aantal actieven tewerk en vormt hiermee de vierde grootste arbeidssector. Hoewel De Vlieger slechts een percentage van 7% kledingarbeiders bekomt, kan men deze sector ook in zijn studie op een vierde plaats terugvinden.[196] Binnen het kledingbedrijf is het aandeel van de kleermakers met 19% het grootst. De naaisters, die 16% van alle kledingarbeid(st)ers vertegenwoordigen, vormen eveneens een aanzienlijke groep. De derde plaats is voorbehouden voor de schoenmakers, zij zijn goed voor 14% van alle arbeiders in de kledingsector. Hoewel algemeen wordt gesteld dat de linnenblekers veelvuldig voorkomen in Lokeren, hebben zij slechts een aandeel van 10% in de kledingnijverheid.

 Wanneer men bovenstaande percentages optelt, kan men concluderen dat meer dan de helft van de Lokerse bevolking werkzaam is in de textielindustrie, de landbouw, de kledingnijverheid of als dienstpersoneel.

 Verder vertoont ook het percentage handelaars een vrij hoge waarde, namelijk 9%. Het aantal dagloners en arbeiders bedraagt slechts 7%. Deze waarde duidt opnieuw op een verschil met de bevindingen van De Vlieger, in zijn studie hebben de arbeiders en dagloners immers een aandeel van 10% in de actieve bevolking en vormen zij de derde grootste arbeidscategorie.[197] Mijn cijfers vertonen echter geen afvlakking van het ene percentage ten opzichte van het andere: de waarde voor het platteland wordt bij de berekening van het gemiddelde immers niet omlaag gehaald door het getal voor de stad. Verder zal echter blijken dat er, wat het aantal arbeiders en dagloners betreft, aanzienlijke verschillen bestaan tussen de onderzochte gebieden.

 Van een bijzonder beperkte omvang is het aantal fabrikanten en personen met een vrij beroep. Ook het percentage arbeiders tewerkgesteld in de metaalsector is eerder beperkt te noemen. Deze tendens is eveneens bij De Vlieger waar te nemen.

 De sociale stratificatie van de verschillende beroepssectoren zoals deze door De Vlieger werd opgesteld, geeft aan dat vooral het aandeel van de fabrikanten binnen de actieve bevolking de uitgelezen parameter vormt om de rijkdom van een bepaald gebied te bestuderen, in Lokeren nemen ze echter nog geen procent van de actieven voor hun rekening. Het aantal grondeigenaars en renteniers, een bevolkingsgroep waarvan men eveneens een zeker graad van welstand mag verwachten, kenmerkt zich door een waarde van amper 3%. Ook het percentage personen dat een vrij beroep uitoefent, een arbeidssector die eveneens voor een zekere welstand zorgt, is zeer miniem en vertegenwoordigt nog geen percent van de totale arbeidersbevolking. Men kan hieruit besluiten dat het percentage ‘echte rijken’ eerder beperkt is in Lokeren.

 

2.3. Vergelijking tussen stad en platteland van het procentueel aandeel van de actieve bevolking in de verscheidene arbeidssectoren[198]

 

 

In deze paragraaf wordt het aandeel van de verschillende beroepscategorieën vergeleken voor de stad en het platteland. De resultaten van mijn studie en de bevindingen van De Vlieger worden opnieuw naast elkaar gelegd en eventuele discrepanties worden aangeduid.

 Op het platteland vormt de textielsector, de belangrijkste werkgever en stelt 31% van de actieve plattelandsbevolking tewerk. Het grootste aantal van deze textielarbeiders is aan de slag als spinsters, meer bepaald 46%. De wevers vertegenwoordigen 20% van de totale bevolking werkzaam in de textielnijverheid, de kantwerkers nemen maar 12% voor hun rekening.

 Landbouw volgt slechts als tweede belangrijkste sector, 30% van de plattelandsbewoners verdient immers zijn brood via landbouwactiviteiten. De grootte van deze arbeidssector wordt overwegend bepaald door de landbouwers zelf, de andere beroepen die zich in deze categorie bevinden, zoals veesnijders en herders, komen nauwelijks voor.

 Deze rangorde is op zijn minst opmerkelijk te noemen. De resultaten van De Vlieger die als vergelijkingsmateriaal worden gebruikt, vertonen eerder de volgorde die in een landbouwgebied verwacht wordt: de landbouw vormt hier de belangrijkste sector en verschaft 41% van de bevolking een inkomen, terwijl slechts één vierde van de actieve inwoners werkzaam is als textielarbeider.[199]

 De enorme discrepantie tussen mijn resultaten en de bevindingen van De Vlieger kan, zoals verder nog meer in detail zal worden besproken, worden verklaard door de verschillende basis waarop deze cijfers worden berekend. De Vlieger onderzocht immers het volledige Lokerse grondgebied, en bijgevolg alle landbouwzones, terwijl mijn studie zich beperkt tot landelijke twee wijken. Om een duidelijk contrast te bekomen, werd er bovendien voor geopteerd om binnen deze sectie zowel een typische landbouwwijk als een ‘volkswijk’ te bestuderen. Vermits Puttenen Heirbrug, de zogenaamde volkswijk, totaal andere kenmerken vertoont dan de traditionele landbouwwijk Staakte, en bovendien omvangrijker is wat het aantal gezinnen betreft, wordt het typische landelijke profiel van de Lokerse buitenwijken hierdoor afgezwakt. Bijgevolg kan men dan ook stellen dat de waarden en de rangorde van de verschillende beroepssectoren op het platteland correcter zijn bij De Vlieger, zij sluiten immers nauwer aan bij de verwachtingen en de algemene gemiddelden voor een landbouwgebied. Verder zal echter nog blijken dat, wanneer men enkel de resultaten voor Staakte bekijkt, deze vrij nauw aansluiten bij De Vliegers bevindingen.

 In de landelijke wijken vertegenwoordigt de arbeidssector ‘dienstpersoneel’ 12% van de actieve landbouwbevolking, deze sector bestaat voornamelijk uit dienstmeiden en –knechten. De arbeiders en dagloners vormen met 9% tewerkgestelden eveneens een omvangrijke groep. De resultaten van De Vlieger dichten de arbeiders en dagloners (13%) een belangrijker aandeel in het totale aantal actieven toe dan het dienstpersoneel (5%).[200] Opnieuw zijn de verschillen vrij groot: het percentage dienstpersoneel is in mijn studie meer dan dubbel zo groot als in De Vliegers onderzoek, terwijl het aantal arbeiders en dagloners 4% lager ligt. Een verschil in interpretatie van de begrippen arbeider en dienstpersoneel kan aan de basis van deze discrepantie liggen.

 Ook de vijfde plaats in de rangorde wordt in beide studies door een andere arbeidscategorie ingenomen. In mijn studie staat het kledingbedrijf met 5% tewerkgestelden op deze plaats, terwijl de door De Vlieger bekomen resultaten deze plaats voorbehouden aan de handelaars.[201] 28% van de kledingarbeid(st)ers bestaat uit linnenblekers, de naaisters vertegenwoordigen 19% en de kleermakers zijn goed voor 17% van het totale aantal personen werkzaam in de kledingsector.

 De bekomen resultaten voor de stedelijke gebieden vertonen wel de nodige gelijkenissen met de cijfers van De Vlieger. Uiteraard zijn er wel een aantal verschillen met de landelijke wijken te bespeuren.

 In het stadscentrum is de textielsector met stip de belangrijkste werkverschaffer, 31% van de actieve stedelijke bevolking heeft een job als textielarbeider. Dit percentage sluit perfect aan bij het cijfer voor de landelijke wijken, maar het ligt wel 13% lager dan de waarde die De Vlieger heeft berekend, met name 44%.[202] Een eventuele verklaringsfactor kan worden gevonden in de verschillende omvang van de onderzochte gebieden. Mijn studie focust zich voornamelijk op de eigenlijke kern binnen het stadscentrum, terwijl het niet onwaarschijnlijk is dat zich in de stadsrand, die door mij niet wordt bestudeerd, de meeste textielarbeiders bevinden. In de eigenlijke kern vindt men eerder typische stedelijke beroepen terug, zoals handelaars en fabrikanten. Maar liefst 48% van het totale aantal textielarbeiders in de stadskern is werkzaam als kantwerkster. Wevers en spinsters vertegenwoordigen beiden ongeveer hetzelfde aandeel: 14% van de actieve bevolking werkzaam in de textielsector zijn spinsters, de wevers nemen 13% voor hun rekening. Hoewel de textielnijverheid in beide stadsdelen de belangrijkste sector vormt, bemerkt men een verschil in verdeling van de textielarbeiders over de verscheidene beroepen. Daar waar op het platteland de spinsters het belangrijkste aandeel hebben binnen de textielnijverheid, vormen de kantwerksters in de stad de meest omvangrijke groep.

 Ook het kledingbedrijf kan in het stedelijke centrum als belangrijke arbeidssector worden gecatalogeerd. 13% van de actieve stedelingen verdient zijn boterham met een job in deze sector. De Vlieger bekomt een gelijkaardig percentage en ook hij kent de kledingnijverheid een tweede plaats toe in de stad.[203] Het belang van de verschillende beroepen binnen de kledingssector in de stad is verschillend ten opzichte van die op het platteland. In het stadscentrum vormen de kleermakers met 20% de belangrijkste beroepsgroep. Zij worden gevolgd door de naaisters die in de stad 15% van alle kledingarbeid(st)ers vertegenwoordigen. De schoenmakers stellen 14% van alle personen met een baan in het kledingbedrijf tewerk. Wat opvalt voor het stedelijke gebied is dat de tweede belangrijkste arbeidsector veel minder omvangrijk is dan de belangrijkste beroepscategorie, terwijl op het platteland textiel en landbouw respectievelijk 31% en 30% vertegenwoordigen. Deze tendens wijst op een grotere versnippering van de stedelijke actieve bevolking over de verschillende arbeidssectoren.

 In tegenstelling tot het platteland kenmerkt de stad zich door een hoog percentage personen werkzaam in de handel, meer bepaald 12%. De Vliegers berekeningen houden het bij slechts 5% handelaars.[204] Binnen deze categorie zijn de winkeliers duidelijk in de meerderheid, zij hebben dan ook een aandeel van 41%. De kooplui vestigen zich met 22% op een tweede plaats en tenslotte baat 18% van alle stedelijke handelaars een herberg uit.

 Het percentage stedelijke inwoners tewerkgesteld als dienstpersoneel vertoont een even hoge waarde als het aantal personeelsleden in de buitenwijken, namelijk zo’n 12%. Toch bevindt deze arbeidssector zich in de stad pas op een vierde plaats, terwijl hij op het platteland als derde belangrijkste werkgever kan worden beschouwd. Het omvangrijke aantal stedelijke handelaars kan als oorzaak worden aangehaald. Net zoals voor het platteland kenmerken de resultaten van De Vlieger zich ook voor de stad door een lager percentage dienstpersoneel, namelijk zo’n 6%. Opnieuw kan een verschil in interpretatie aan de basis liggen.

 6% van de stedelijke actieve bevolking mag zich arbeider of dagloner noemen, dit vormt een lager percentage dan op het platteland. De Vlieger beschrijft een aandeel van 7% arbeiders en dagloners, in de door hem opgestelde rangorde komt deze categorie op de vierde plaats, vóór het dienstpersoneel.

 

Bepaalde arbeidssectoren komen nauwelijks voor in Lokeren, opnieuw kan men verschillen opmerken tussen het stedelijke centrum en de buitenwijken. Het platteland kenmerkt zich door een totale afwezigheid van fabrikanten en vrije beroepen. De meubelsector vertegenwoordigt slechts 0,2% van de actieve plattelandsbevolking, amper 0,3% van de inwoners zijn ambtenaren of bedienden en ook de metaalnijverheid met een aandeel van 0,4% actieven kent een zeer beperkte omvang.

Minst vertegenwoordigd in het stadscentrum is de landbouw, slechts 0,7% van de stedelijke bevolking staat als landbouwer genoteerd. De zogenaamde ‘andere beroepssectoren’, waaronder drukker, lucifermaker en olieslager, nemen slechts 1% van de actieve stedelijke bevolking voor hun rekening.[205] De vrije beroepen, de fabrikanten en de metaalsector zijn ook in de stad slechts in zeer beperkte mate aanwezig, ze stellen elk minder dan 2% van de stedelijke inwoners tewerk.

 

 

2.4. Bepaling van het belang van de beroepssectoren in de verschillende Lokerse wijken

 

2.4.1. Staakte en Puttenen Heirbrug op het platteland [206]

 

Meer dan de helft van de bevolking in Staakte is werkzaam in de landbouw, meer bepaald 51%. 18% heeft een baan in de textielsector, 71% van de textielarbeiders is tewerkgesteld als spinster, de wevers vertegenwoordigen 23%. In deze landelijke wijk verwerft met andere woorden 90% van de inwoners die werken in de textielsector een inkomen via de typische huisnijverheid. Als derde belangrijke arbeidssector kan men het dienstpersoneel onderscheiden, de meiden en knechten samen met het landbouwpersoneel zijn goed voor 15% van de actieve bevolking in Staakte.

 In Puttenen Heirbrug vormt de textielsector de belangrijkste werkgever, 41% van de werkende klasse heeft een baan in deze sector. 37% onder hen zijn spinsters, de wevers hebben een aandeel van 26% en 14% van de textielarbeiders is aan de slag als kantwerkster. Voornamelijk de spinsters en de wevers zijn goed vertegenwoordigd, maar het percentage kantwerksters ligt veel hoger in deze volkswijk dan in Staakte, waar ze nauwelijks voorkomen. Hoewel nog steeds sterk aanwezig, vertoont het percentage spinsters in Puttenen Heirbrug een duidelijk lagere waarde dan in Staakte.

 Slechts 12% van de actieve bevolking is werkzaam in de landbouw, wat als een zeer laag percentage voor een landbouwwijk kan worden beschouwd. Dit beperkte aantal zorgt voor een afvlakking van het algemene gemiddelde van de onderzochte plattelandssectie, waardoor, zoals reeds eerder werd aangegeven, de bekomen resultaten een enorme discrepantie vertonen met de cijfers van De Vlieger. Het typische landbouwprofiel dat De Vlieger beschrijft wordt wel bevestigd door de waarden die voor Staakte gelden. In dit gebied vormt de landbouw de meest omvangrijke arbeidssector, gevolgd door de textielnijverheid die onmiddellijk een veel lager percentage actieven tewerkstelt.

 De arbeiders en dagloners zijn met zo’n 10% eveneens goed vertegenwoordigd in Puttenen Heirbrug. De dagloners zijn in de meerderheid en hebben een aandeel van 54%, de arbeiders zijn goed voor 46%.

 Het opzet van dit onderzoek om ook binnen de landbouwsectie twee totaal verschillende gebieden te onderzoeken om op die manier contrasten te kunnen aantonen, is geslaagd. Ondanks het feit dat Puttenen Heirbrug zich bij de landelijke wijken situeert, vertoont dit gebied een totaal ander profiel dan de typische landbouwwijken.

 

2.4.2. Het stadscentrum

 

 

De gegevens in verband met patent- en grondbelasting en de opsomming van de ondersteunde personen tonen aan dat vooral de inwoners van de Luikstraat en het Knokkestraatje het moeilijk hebben tijdens de jaren 1840. Het feit dat vooral de eerder inferieure beroepscategorieën een grote omvang kennen in deze straten, bevestigt deze these.[207]

 De Luikstraat en het Knokkestraatje kenmerken zich door een oververtegenwoordiging van de textielsector. Bijna de helft van de inwoners, meer bepaald 48%, is er gemiddeld werkzaam in deze beroepscategorie.[208] In de Luikstraat is 44% van de actieven tewerkgesteld als textielarbeider, in het Knokkestraatje is dit maar liefst 62%. Het kantwerken, dat vaak als een typisch armenberoep wordt beschouwd, komt in beide straten het meeste voor. 38% van de inwoners van de Luikstraat actief in de textielnijverheid beoefent het speldenwerk, in het Knokkestraatje is dit 31%. 25% van de textielarbeiders uit de Luikstraat zijn wevers, dit beroep heeft in het Knokkestraatje een aandeel van 28%. De spinsters komen reeds minder voor: slechts 10% in de Luikstraat en 13% in het Knokkestraatje. Het hoge percentage kantwerksters verraadt dat een aantal spinsters reeds heeft besloten om zich om te scholen tot kantwerkster.

 

 

Gemiddeld voor deze twee straten verdient 14% van de actieve bevolking zijn of haar brood in de kledingsector. Specifiek voor de Luikstraat is dit eveneens 14%, het Knokkestraatje vertoont een iets lagere waarde, namelijk 12%. In de Luikstraat zijn voornamelijk de kleermakers, met 24% van alle kledingarbeiders, goed vertegenwoordigd. Zij worden gevolgd door de schoenmakers die een aandeel van 19% voor hun rekening nemen. Voor het Knokkestraatje kan men geen overwicht van een bepaald beroep aanduiden. Wat echter wel opvalt is dat de inwoners voornamelijk zogenaamde ‘inferieure kledingberoepen’ uitoefenen, zoals blekersknecht, kleermakersgast en wasvrouw.

 De arbeiders en dagloners kennen een gemiddelde waarde van 10%. Zij vertonen een hoger percentage in het Knokkestraatje, 11%, dan in de Luikstraat, 9%. Ondanks het feit dat deze wijken als arm kunnen worden gedefinieerd, ligt het aantal arbeiders veel hoger dan het aantal dagloners; respectievelijk 66% ten opzichte van 34%.

 

De Markt, de Schoolstraat en de Voermanstraat worden als zogenaamde ‘middenklasse – wijken’ beschouwd. Ook in dit gebied vormt de textielnijverheid de belangrijkste arbeidssector, maar er is geen sprake van oververtegenwoordiging: 30% van de actieve inwoners uit de middenklasse - wijken heeft een baan in deze beroepsgroep.[209] In de onmiddellijke omgeving van de Markt verdient 24% van de werkende inwoners een inkomen als textielarbeider, meer dan de helft van hen, met name 56%, is werkzaam als kantwerkster. De wevers kennen een aandeel van 16%, de spinsters vormen met 12% het derde belangrijkste beroep binnen de textielsector.

 In de Schoolstraat ligt het aantal textielarbeiders hoger en nemen ze 35% van de actieve bevolking uit de middenklasse - wijken voor hun rekening. Opnieuw zijn de kantwerksters het sterkst vertegenwoordigd, meer bepaald 54% houdt zich bezig met het speldenwerk. Daarna volgen de wevers met 21% en de spinsters met 13%.

 Het hoogste aantal personen tewerkgesteld in de textielsector bevindt zich in de Voermanstraat. Maar liefst 45% van de inwoners van deze straat zijn werkzaam in deze sector. De verschillende beroepen binnen deze categorie vertonen niet dezelfde rangorde als voor de andere straten. De kantwerksters, die een aandeel van 55%kennen, vindt men terug op de eerste plaats; in dit gebied stijgt het aantal spinsters, met 20%, echter uit boven het aantal wevers die een percentage van 18% vertonen.

 Hoewel het kantwerken traditioneel als een eerder ‘armenberoep’ wordt beschouwd, kent het ook in deze middenklasse – wijken een hoog aantal beoefenaars. De door Jacquemyns beschreven tendens, dat een groot aantal spinsters reeds in 1846 omwille van de zware concurrentie met het mechanische spinnen is overgeschakeld op het kantwerk, komt ook hier duidelijk tot uiting.[210]

 Ook voor deze wijken vormt de kledingsector de tweede belangrijkste sector, de kledingnijveraars vertegenwoordigen immers 14% van de actieve bevolking. Het aantal Marktbewoners werkzaam in deze sector sluit perfect aan bij het algemene gemiddelde. De linnenblekers vertegenwoordigen 18%, de kleermakers kennen een percentage van 14% op de Markt. In de Schoolstraat, waar het kledingbedrijf 15% van de actieve bevolking tewerkstelt, zijn de schoenmakers met een aandeel van 24%in de meerderheid. De naaisters volgen met 21%. De Voermanstraat kent 13% kledingnijveraars. In deze straat vormen de kleermakers de grootste groep (32%), terwijl de schoenmakers 16% van de actieven werkzaam in de kledingsector vertegenwoordigen. In deze wijken komen de inferieure kledingberoepen veel minder voor dan in de armere gebieden, een linnenbleker staat immers hoog in aanzien en ook de schoen- en kleermakers worden beschouwd als degelijke ambachtslui.

 Twaalf procent van de actieve bevolking uit de middenklasse - wijken heeft een job in de handel. De Markt is, met 13%, het best vertegenwoordigd. De kooplieden nemen het grootste deel voor hun rekening, meer bepaald 35%. Ook de herbergiers zijn met 34% ruimschoots vertegenwoordigd. De handelaars hebben in de Schoolstraat een aandeel van 11% in de actieve bevolking, zij baten bijna allemaal, meer bepaald zo’n 80%, een herberg uit. In de Voermanstraat is het percentage handelaars, met slechts 6%, beperkter. Ook in deze straat heeft één bepaald beroep een duidelijk overwicht, met name de kooplui die 67% van de bevolking werkzaam in de handel vertegenwoordigen. In twee van de drie straten vormen de kooplieden de omvangrijkste groep, ook zij genieten een zekere maatschappelijke status.

 

 

De gemiddelden voor de drie welgestelde straten samen wijzen erop dat het dienstpersoneel de belangrijkste arbeidsector vormt in dit gebied, maar liefst 21% van de actieve bevolking is – in het overgrote deel van de gevallen - werkzaam als dienstmeid of – knecht.[211] Dit gegeven kan echter op twee verschillende manieren worden geïnterpreteerd. Enerzijds kan men er vanuit gaan dat een hoog percentage van de actieve bevolking uit de welgestelde wijken werkzaam is in deze eerder inferieure beroepsgroep, dit is echter vrij onwaarschijnlijk. Anderzijds, en dit vormt een meer plausibele verklaring, doet een groot aantal gezinnen in dit gebied een beroep op meiden en knechten. Het percentage dienstpersoneel kan bijgevolg een aanduiding zijn van de welstand van een bepaald gebied, meer bepaald van het aantal gezinnen dat in staat is zich één of meer personeelsleden te permitteren.

 Vooral in de Kerkstraat scheert het percentage dienstpersoneel hoge toppen, met name 26%. In de Roomstraat vertegenwoordigt deze beroepsgroep 19% van de totale actieve bevolking. Het aandeel meiden en knechten kent in de Postdreef slechts een aandeel van 10%, vermits er in deze straat maar een beperkt aantal gezinnen voorkomen weegt dit percentage niet zwaar door op het algemene gemiddelde.

 Twintig procent van de actieven is tewerkgesteld in de arbeidssector ‘handel’. De Roomstraat kenmerkt zich, met 22%, door het hoogste percentage handelaars. 81% onder hen zijn winkeliers, terwijl de kooplieden maar een aandeel van 16% hebben. De Kerkstraat volgt met 20%. Ook in deze straat zijn de winkeluitbaters in de meerderheid en vertegenwoordigen ze 69% van de actieve bevolking. Eén vierde van de handelaars uit de Kerkstraat is werkzaam als koopman. Het laagste percentage welgestelde actieven tewerkgesteld in de handel bevindt zich in de Postdreef, slechts 15%. Alle handelaars in deze straat baten een herberg uit.

 De textiel- en kledingsector vertegenwoordigen beide 12% en komen, in tegenstelling met de andere gebieden, niet respectievelijk op de eerste en de tweede plaats, maar pas op de derde plaats. In de Postdreef heeft toch nog 27% van de bevolking een baan als textielarbeider, binnen deze arbeidssector zijn de spinsters met 45% in de meerderheid. In de Roomstraat (8% textielarbeiders) en de Kerkstraat (11% textielarbeiders) daarentegen vormen de kantwerksters de meest omvangrijke groep. Ze vertegenwoordigen in de Roomstraat maar liefst 71% van de bevolking werkzaam in de textielnijverheid en in de Kerkstraat 42%. De rangorde van de onderscheiden beroepen binnen de textielsector verschilt voor de diverse straten. Het feit dat het percentage kantwerksters ook in dit welgestelde gebied hoog oploopt, is te verklaren door het feit dat het aantal welgestelden in deze wijken een beperkte zeer rijke groep vormt, die zwaar doorweegt op de algemene gemiddelden, terwijl nog een aanzienlijk deel van de inwoners van deze wijken het niet zo breed heeft.

 Ook de kledingsector kent het hoogste aantal werknemers in de Postdreef, met name 20%, waarvan de helft tewerkgesteld is als naaister. In de Roomstraat zijn 13% kledingnijveraars aan het werk, de naaisters zijn met 38% ook hier het best vertegenwoordigd. De Kerkstraat vertoont ietwat andere kenmerken, slechts 9% van de actieve bevolking is tewerkgesteld als kledingarbeider en bovendien vormen niet de naaisters, maar de kleermakers de voornaamste groep.

 

Tussen de bestudeerde gebieden zijn een aantal belangrijke verschillen aan te duiden. De textielsector is in alle wijken goed vertegenwoordigd en is, behalve in de welgestelde straten, de voornaamste werkverschaffer. Op het platteland vormen de spinsters de belangrijkste groep, terwijl in de stad het overgrote deel van de textielarbeiders werkzaam is als kantwerkster. Uiteraard bevinden de meeste landbouwers zich op het platteland, in de stedelijke wijken komen ze weinig voor.

 Specifiek voor het stadscentrum verschilt de rangorde van de verscheidene arbeidssectoren per wijk. In de armere straten vindt men eerder ‘inferieure beroepsgroepen’ zoals textiel, kleding en arbeiders en dagloners terug. De textiel- en kledingssector zijn ook in de middenklasse – wijken nog goed vertegenwoordigd, maar het aantal handelaars valt evenmin te onderschatten. De welgestelde wijken vallen op door het hoge percentage dienstpersoneel. De handelaars vormen de tweede belangrijkste beroepsgroep, terwijl de textiel- en kledingsector pas op een derde plaats terug te vinden zijn. Men kan concluderen dat ook de omvang en de status van de arbeidssectoren een duidelijke correlatie vertonen met de welstand van een bepaald gebied.

 

3. Afkomst [212]

 

 

De resultaten in verband met de afkomst van het gezinshoofd en zijn/haar eventuele partner zijn gebaseerd op de vermelding van de geboorteplaats in de bevolkingsregisters[213]. Het totale aantal Lokerse families wordt verdeeld in gezinnen waar beide partners in Lokeren geboren zijn, huishoudens die zijn ingeweken, gezinnen met een alleenstaande volwassene en families waar één van de partners uit Lokeren afkomstig is en de andere uit Oost – Vlaanderen (= andere gemeente), uit België (= andere provincie) of uit het buitenland.

 De algemene gemiddelden tonen aan dat het grootste deel van de Lokerse inwoners zijn partner zoekt binnen de stad zelf, de gezinnen waar zowel de man als de vrouw in Lokeren zijn geboren vormen immers de meest omvangrijke groep, meer bepaald zo’n 35% van de totale bevolking. Zij worden gevolgd door de alleenstaande autochtone vrouwen, die met 13% de tweede belangrijkste bevolkingsgroep vormen. Families waarvan de man geboren is in Lokeren en de vrouw afkomstig is uit een andere, meestal nabijgelegen, gemeente hebben een aandeel van 11% in de totale Lokerse bevolking. Ook de ingeweken families, waarvan noch de man noch de vrouw stammen uit een oorspronkelijk Lokers gezin, komen vrij veel voor in de stad, met name in 10% van de gevallen. De combinatie waarbij de vrouw in Lokeren is geboren en de man afkomstig is uit een andere gemeente in Oost – Vlaanderen vertegenwoordigt 9% van de Lokerse inwoners.

 Het overgrote deel van deze bevolking bestaat dus uit gezinnen waar minstens één van beide partners geboren is in Lokeren. Ook families met een alleenstaand gezinshoofd kan men vaak terugvinden, terwijl de zogenaamde allochtone gezinnen slechts 10% van het totale aantal inwoners voor hun rekening nemen.

 

Opgesplitst per sectie vormt het aantal gezinnen met beide partners geboren en getogen in Lokeren op het platteland opnieuw de meest omvangrijke groep, met name 36% van de plattelandsfamilies is op deze manier samengesteld. De zogenaamde ‘top vijf’ van de meest voorkomende gezinsvormen in de landelijke wijken is dezelfde als diegene die werd berekend voor de algemene gemiddelden, enkel de rangorde verschilt. Immers, 16% van de gezinnen bestaat uit een autochtone man en een allochtone vrouw. Op de derde plaats vindt men de omgekeerde combinatie, waarbij de vrouw uit Lokeren stamt en de man uit een andere gemeente afkomstig is; zij vertegenwoordigen 11% van het totale aantal families. Zowel de ingeweken gezinnen als de alleenstaande vrouwen geboren in Lokeren hebben een aandeel van 9%. Wanneer men deze volgorde bekijkt wordt het snel duidelijk dat op het platteland voornamelijk de traditionele gezinsvormen overheersen, men staat er minder open voor allochtonen en éénpersoons of éénoudergezinnen.

 Staakte en Puttenen Heirbrug vertonen op hun beurt ook de nodige onderlinge verschillen. De exclusief autochtone gezinnen zijn in beide wijken het sterkst vertegenwoordigd, maar in Staakte kennen ze slechts een aandeel van 27%, terwijl in Puttenen Heirbrug maar liefst 42% van de families bestaat uit partners die beiden in Lokeren zijn geboren. Gezinnen waar de man een Lokeraar is en de vrouw afkomstig uit een andere gemeente in Oost – Vlaanderen komen in de twee gebieden eveneens vaak voor, toch kenmerkt Staakte zich opnieuw door hogere cijfers. Op de derde plaats vindt men voor Staakte de alleenstaande Lokerse vrouwen terug, zij nemen 12% van de totale bevolking voor hun rekening. In Puttenen Heirbrug daarentegen nemen families waar een autochtone vrouw gehuwd is met een man afkomstig uit een andere provincie een belangrijke plaats in en zijn ze goed voor 11% van de gezinnen.

 

Zoals de algemene gemiddelden reeds aangaven zijn ook in de stedelijke wijken de gezinnen met man en vrouw geboren in Lokeren in de meerderheid, zij hebben een aandeel van 34%. Ook de tweede belangrijkste gezinsvorm sluit perfect aan bij de globale cijfers en wordt bijgevolg gevormd door de autochtone alleenstaande vrouwen, deze groep neem 15% van de gezinnen voor haar rekening. De categorie waarbij geen van beide echtgenoten uit Lokeren afkomstig is vertoont, met een percentage van 11%, in het stadscentrum een hogere waarde dan op het platteland én dan de berekende gemiddelden. Gezinnen met één autochtone en één allochtone partner, vertegenwoordigen in beide vormen 9% het totale aantal gezinnen.

 Wat de afkomst betreft kan men qua rangorde nauwelijks verschillen opmerken tussen de arme, middenklasse en rijkere wijken, de omvang van de gezinsvorm is echter wel aan verschillen onderhevig. In al deze gebieden vormen de exclusief autochtone families de dominante gezinsvorm. Zij vertonen hun hoogste percentage, namelijk 43%, in de armere gebieden en zijn het minst vertegenwoordigd in de rijkere wijken. Het hoge aantal alleenstaande Lokerse vrouwen komt in alle wijken op de tweede plaats voor. Deze zijn dan weer het sterkst vertegenwoordigd in de welgestelde straten (18%) en kennen hun laagste aandeel in de arme Luik- en Knokkestraat. Ook sterk aanwezig zijn de gezinnen waar een autochtone vrouw gehuwd is met een man afkomstig uit een andere Oost – Vlaamse gemeente, deze gezinsvorm vindt men voornamelijk in de middenklasse – wijken.

 

4. Gezinsstructuur

 

4.1. Gemiddelde aantal personen per gezin [214]

 

 

De gemiddelde gezinsgrootte in 1846 voor alle wijken samen bedraagt 4,4 personen per gezin. Wanneer men dit getal uitsplitst voor sectie B en sectie E, wordt meteen duidelijk dat het aantal gezinsleden in de landbouwwijken hoger ligt dan in het stadscentrum. Staakte en Puttenen Heirbrug herbergen gemiddeld 4,9 personen per huisgezin, terwijl de families in het stadscentrum met 4,2 mensen onder één dak leven.

 Binnen sectie D bevinden zich vooral in Staakte, de typische landbouwwijk, grote huisgezinnen, met gemiddeld 5,3 leden. Met dit cijfer vertoont Staakte meteen ook de hoogste gezinsdichtheid van alle onderzochte wijken. In Puttenen Heirbrug wonen gemiddeld 4,6 personen samen. Dit getal bevindt zich onder de algemene gemiddelden voor landbouwwijken, maar ligt toch nog hoger dan de algemene waarden voor het stadscentrum.

 In de stad vallen vooral de Markt en de Kerkstraat op door hun vrij ruime gezinnen. De Markt telt gemiddeld 4,78 personen per gezin, in de Kerkstraat wonen 4,62 gezinsleden onder één dak. Het Knokkestraatje, de Roomstraat en vooral de Postdreef kennen daarentegen met nog geen vier leden per familie de laagste gezinsdichtheid. De Postdreef vertoont amper 3,4 personen per gezin; de beperkte basis waarop deze gegevens steunen kan echter een vertekend beeld geven. Wat het gemiddeld aantal personen per gezin betreft kan men geen correlatie aanduiden met de welstand van de wijk.

 De bekomen resultaten voor Lokeren sluiten vrij nauw aan bij de algemene gemiddelden voor de 19e eeuw. Vanhaute vermeldt tot 1900 gemiddeld 4 à 5 personen per huishouden. Ook hij merkt op dat de gezinnen in de stad traditioneel kleiner zijn dan op het platteland. Voor de stad bedraagt de gezinsdichtheid zo’n 4,2 tot 4,5 leden per gezin, terwijl men op het platteland gemiddeld met 5 personen dezelfde woning deelt.[215] Lokeren beantwoordt met gemiddeld 4,2 gezinsleden in de stad en 5 op het platteland perfect aan deze waarden.

 Vandenbroeke telt voor de eerste decennia van de 19e eeuw maximum 5,3 leden per huishouden. De geringe uitbreiding van de tewerkstelling in de primaire sector leidt echter tot een overaanbod aan werkkrachten en bijgevolg tot werkloosheid en verarming. Hierdoor moet het dalende gezinsinkomen over meer gezinsleden worden verdeeld. Door de allesbehalve rooskleurige vooruitzichten in de landbouw en de linnennijverheid, zal men zich pas op latere leeftijd afscheiden van de ouderlijke gezinnen. Het restrictieve huwelijkspatroon wordt bijgevolg nog strakker en zorgt voor een lagere gezinsdichtheid. In het midden van de 19e eeuw is het aantal gezinsleden dan ook gedaald tot minder dan 5, een waarde die ook voor Lokeren geldt.[216] De gezinsgrootte verschilt, zoals reeds aangegeven, naargelang het om een landbouwgebied of een verstedelijkte zone gaat. Bovendien bestaat er een positieve correlatie tussen gezinsdichtheid en huisnijverheid.[217] Vermits in Lokeren slechts 10% van de bevolking werkzaam is in de huisnijverheid en het overgrote deel van deze case – study handelt over het stedelijke gebied, sluiten de Lokerse waarden eerder aan bij de laagste zijde van de gemiddelden.

 

4.2. Gemiddelde gezinsgrootte [218]

 

 

Zoals duidelijk te zien is op de grafiek bestaat het overgrote deel van de gezinnen uit twee, drie of vier individuen. Een familie met 2 leden komt het meeste voor, namelijk in 17% van de gevallen. Amper 5% van de huishoudens telt slechts één persoon. Gezinnen tot en met acht personen komen courant voor, nog grotere gezinnen vertegenwoordigen ongeveer 6% van het totale aantal. Bijgevolg kan men concluderen dat families met meer dan acht gezinsleden in het bestudeerde Lokerse gebied iets vaker voorkomen dan éénpersoonsgezinnen. Dit fenomeen is in tegenspraak met de algemene gemiddelden (voor heel België) van onder andere Vanhaute, die beweert dat maar liefst 20% van de gezinnen uit één persoon bestaat.[219]

 Wanneer men de waarden apart bestudeert voor sectie D en E zijn er opnieuw duidelijke verschillen merkbaar tussen de zogenaamde ‘kern’ en ‘periferie’. Op het platteland komen vooral drie leden tellende huisgezinnen voor. Ook de families met vier en vijf personen zijn goed vertegenwoordigd. Het aantal éénpersoonsgezinnen is te verwaarlozen (slechts 2%), terwijl toch 6% van de gezinnen meer dan acht individuen telt. Het feit dat er in de Lokerse plattelandswijken eveneens meer uitgebreidere gezinnen voorkomen vormt opnieuw een bevestiging van reeds eerder aangehaalde onderzoeksresultaten. Immers, het overgrote deel van de boeren slaagt er vrij goed in om het hoofd boven water te houden door plattelandsarbeid te beoefenen in de zomer en aan huisnijverheid te doen in de winter. Deze arbeidscombinatie levert in de meeste gevallen een ruimer inkomen op dan de lonen die met typisch stedelijke arbeid verworven worden. Bijgevolg zorgt een mondje meer niet voor onoverkomelijke problemen.

Echter, beweren dat de landbouwersfamilies uitgebreider zijn omdat het hogere aantal kinderen extra arbeidskrachten betekent, klopt niet. Vandenbroeke heeft er reeds eerder op gewezen dat streken die zich door een overwegend agrarische bedrijfsvoering kenmerken, een kleinere bezetting van het huishouding kennen. Naarmate de veeteelt meer en meer op de voorgrond treedt komt dit nog sterker tot uiting. Op grotere en eventueel commerciële landbouwbedrijven werkt men immers vaak met losse arbeidskrachten en landarbeiders, eerder dan dat men zijn eigen kinderen tewerkstelt.[220]

Gezinnen bestaande uit twee personen vormen de grootste groep in het stadscentrum. Ook huishoudens met drie of vier leden komen er zeer regelmatig voor. Toch mag men de tweepersoonsgezinnen, met een percentage van 19%, een uitgesproken overwicht toekennen. Het aantal stedelijke gezinnen dat meer dan acht personen kent ligt niet veel lager dan in de plattelandswijken, namelijk 6%. In de stad, en vooral in een crisisperiode, komt het echter wel vaker voor dat de zogenaamde ‘overtollige’ gezinsleden worden uitgestoten en elders een inkomen moeten zoeken, om op die manier het krappe gezinsbudget ietwat te verlichten.

De discrepantie tussen het aantal éénpersoonsgezinnen op het platteland en in de stad is vrij opvallend. Daar waar in de plattelandswijken amper 2% van de gezinnen uit slechts één persoon bestaat, is dit in het centrum maar liefst 7%. In landbouwgebieden is het immers zo goed als onmogelijk om alleen te overleven, in de stad echter bestaat een groot deel van deze gezinnen uit een bemiddelde weduwe, een rentenier of een geestelijke.

 Eventuele verklaringen zoeken voor het vaker voorkomen van kleinere gezinnen in de stad blijft een uitdaging. Jonge mensen kunnen er voor kiezen hun huwelijk uit te stellen en veilig thuis blijven wonen, of ze kunnen als pasgetrouwd stel werk zoeken in de stedelijke nijverheid, in afwachting van een ‘schoon’ landbouwbedrijf, zoals Vandenbroeke dit noemt. Anderzijds is het vrij waarschijnlijk dat er in een stedelijke omgeving meer ‘gebroken’ gezinnen voorkomen, zij vestigen zich in de stad om op die manier te kunnen genieten van de efficiëntere armenbedeling.

 

4.3. Inwonende verwanten, niet – verwanten en dienstpersoneel [221]

 

 

Eerst en vooral moet worden opgemerkt dat de Lokerse casestudy gekenmerkt wordt door een vrij hoog percentage inwonende niet – verwanten. De moeilijkheden die men ondervindt bij de consultatie van de bevolkingsregisters kunnen als oorzaak worden aangewezen. Het is immers niet steeds te achterhalen of een inwonend persoon al dan niet familie is. Wanneer bijvoorbeeld een inwonende vrouw haar meisjesnaam gebruikt kan men geen uitsluitsel geven over het feit of deze vrouw al dan niet de (schoon)moeder is van het gezinshoofd. Bij twijfel werden deze individuen ondergebracht in de categorie niet – inwonende familieleden, waardoor de mogelijkheid bestaat dat dit percentage te hoog ligt. Vermits echter voor alle wijken dezelfde werkwijze werd gehanteerd, kan men er wel vanuit gaan dat de verhouding tussen de verschillende gebieden correct is.

 Algemeen kan men stellen dat, zowel wat de verwanten als de niet – verwanten betreft, het overgrote deel van de families slechts één persoon aan het kerngezin toevoegt. Een tweetal extra personen komt ook nog vrij regelmatig voor, maar een uitbreiding van het huishouden met meer dan twee personen is uitzonderlijk. Uiteraard is ook een combinatie van inwonende familieleden en niet –familieleden mogelijk, maar ook dan blijft dit aantal meestal beperkt tot twee.

 In de onderzochte Lokerse wijken kenmerkt het aantal verwanten zich, zoals reeds aangegeven, door een lager percentage dan het aantal niet – verwanten. Gemiddeld nemen 7% van de kerngezinnen familieleden op, terwijl het aantal gezinnen met inwonende niet – verwanten 12% bedraagt. Voor het Ancien Régime beschrijft Vandenbroeke dat 10% van de huishoudens uitgebreid wordt met verwanten; dit cijfer ondergaat een daling in de loop van de 19e eeuw. Familiale betrokkenheid is minder gebruikelijk dan algemeen wordt aangenomen, de economische en financiële draagkracht laat dit immers niet toe. [222] Ondanks het feit dat de gemiddelde waarde in de 19e eeuw lager ligt dan 10%, moet men er rekening mee houden dat het percentage van 7% inwonende verwanten in Lokeren een te lage waarde is. Bovendien is de impact van de crisis van de jaren 1840 in Lokeren vrij beperkt, zodat men kan verwachten dat ook de aantasting van de economische en financiële draagkracht van de Lokerse gezinnen eerder gering te noemen is.

 Zowel het gemiddelde aantal inwonende familieleden als niet – inwonende familieleden vertonen op het platteland een hogere waarde dan in de stad. 8% van de plattelandsfamilies kenmerkt zich door een uitbreiding van het kerngezin met een verwante, en 13% van de huishoudens neemt een niet – verwante op. Puttenen Heirbrug kent in beide categorieën hogere percentages, vooral wat de niet – verwanten betreft, dit cijfer ligt maar liefst 5% hoger. De in de literatuur beschreven tendens dat voornamelijk (grote) boerenfamilies veel buitenstaanders opnemen komt in deze case – study niet tot uiting.[223] De traditionele landbouwwijk Staakte kenmerkt zich immers door lagere waarden dan Puttenen Heirbrug.

 In het stadscentrum worden iets minder verwanten toegevoegd aan de huishoudens, slechts 7% van de gezinnen heeft familieleden in de woning opgenomen. Er bestaan echter grote verschillen tussen de straten onderling. De Markt vertoont het hoogste percentage inwonende familieleden, namelijk 10%. Ook de gezinnen van de Luikstraat met 8% en de Postdreef met 7% tonen zich redelijk gastvrij ten opzichte van hun verwanten. Bijzonder pover is het echter gesteld met het Knokkestraatje, waar amper 3% van de kerngezinnen wordt uitgebreid met een familielid.

Ook het aantal inwonende niet – verwanten vertoont lagere cijfers in het centrum dan in de landelijke wijken, toch is het verschil in deze categorie kleiner, namelijk 1%. Opvallend is dat het aantal niet – familieleden sterker vertegenwoordigd is in andere straten dan het aantal inwonende familieleden. Maar liefst 20% van de gezinnen in de Kerkstraat neemt niet – verwanten op, terwijl ook de kerngezinnen van de Roomstraat (17%) en de Markt (15%) vrij vaak met zogenaamde ‘vreemden’ worden uitgebreid. De Schoolstraat en de Postdreef daarentegen kenmerken zich door lage waarden wat het aantal inwonende niet – familieleden betreft. Noch de aanwezigheid van inwonende familieleden, noch die inwonende niet – familieleden kan in verband worden gebracht met de welstand van een bepaalde wijk.

 

 

Het aantal inwonende personeelsleden ligt in zo goed als alle wijken hoger dan het aantal inwonende verwanten of niet - verwanten. In bepaalde straten vertoont het percentage dienstpersoneel zelfs hogere waarden dan het aantal familieleden en niet – familieleden samen. Gemiddeld genomen neemt 17% van de gezinnen personeel op in de familie, tegenover 7% verwanten en 12% niet – verwanten.[224] Dit percentage ligt lager dan wat Laureys voor Lokeren beschrijft, zij beweert dat één vijfde van de Lokerse gezinnen dienstpersoneel in huis opneemt.[225] Opnieuw heeft het grootste deel van de huishoudens, namelijk 65%, slechts één personeelslid in dienst, toch is dit een veel lager percentage dan de waarden die de verwanten en niet – verwanten kenmerkt. Immers, 20% van de gezinnen telt twee personeelsleden en nog eens 10% kan zelfs een beroep doen op drie extra werkkrachten.

 Opgesplitst per sectie vertonen de cijfers een identieke uitkomst. Zowel op het platteland als in het stadscentrum nemen 17% van de gezinnen personeel in dienst. Dit terwijl men zou verwachten dat vooral landbouwersgezinnen extra personeel nodig hebben om te helpen bij de vele activiteiten op het land. Er bestaat echter een grote discrepantie tussen de twee wijken van sectie D: 26% van de gezinnen in Staakte kan een beroep doen op minstens één personeelslid, terwijl in Puttenen Heirbrug slechts 10% van de families dienstpersoneel bezit. Het feit dat één vierde van de typische landbouwersgezinnen personeel in dienst heeft beantwoordt dan weer wel aan de algemene inzichten. In de kerngezinnen van Staakte en Puttenen Heirbrug vertoont het aantal buitenstaanders dat wordt opgenomen geen extreem hoge waarden, toch tellen deze wijken gemiddeld meer personen per gezin. Hieruit kan men afleiden dat het aantal kinderen in de landelijke wijken hoger ligt dan in het stadscentrum.

 Het aantal stedelijke gezinnen dat dienstpersoneel opneemt kent grote verschillen per straat. Deze straten lopen echter niet volledig parallel met de straten waar het kerngezin vaak wordt uitgebreid met verwanten of niet – verwanten. Voornamelijk de Kerkstraat, waar maar liefst 40% van de gezinnen personeel in dienst heeft, springt in het oog. In de Roomstraat telt 38% van de families minstens één personeelslid, voor de Postdreef is dit 27%. De Voermanstraat en het Knokkestraatje daarentegen kennen slechts een laag percentage inwonend dienstpersoneel, respectievelijk 6 en 5%.

 In tegenstelling tot de opname van verwanten en niet – verwanten vormt het in dienst hebben van personeel wel een indicatie voor de welstand van een bepaald gezin. Voornamelijk de families die in de welgestelde Kerkstraat, Roomstraat en Postdreef wonen kenmerken zich door het in dienst hebben van vrij veel personeel. Anderzijds vertonen het Knokkestraatje en de Luikstraat, waar een groot percentage van de gezinnen onderstand nodig heeft, lage waarden wat het aantal personeelsleden betreft.

 

4.4. Aantal weduwen en weduwnaars [226]

 

 

Het aantal weduwen ligt over de hele lijn hoger dan het aantal weduwnaars. In het totale aantal personen dat zijn of haar partner verloor vertegenwoordigen de weduwen 70% en de

weduwnaars 30%. Dit kan worden verklaard door het feit dat weduwen die reeds een aantal kinderen uit een vorig huwelijk hebben, moeilijker opnieuw een levensgezel vinden. Een tweede huwelijk wordt sneller afgesloten wanneer de weduwe ietwat begoed is, wanneer het echter om een arme vrouw met een behoorlijk aantal kinderen gaat, blijken de mannen zich veel terughoudender op te stellen. Hoewel zij er het meeste nood aan hebben, zijn het net de vrouwen uit de lagere klasse die weinig hertrouwen, velen onder hen moeten dan ook een beroep doen op het bureel van weldadigheid.[227]

 Niet alleen voor de weduwen betekent het verlies van de partner een (financiële) klap, ook sommige weduwnaars ondervinden problemen wanneer zij terugvallen op één inkomen. Het aantal weduwen en weduwnaars dat nood heeft aan onderstand is dan ook gelijk, namelijk 11%. Deze waarde sluit nauw aan bij het totale percentage steunbehoevenden, voor 1844 bedraagt dit namelijk 10%. Het feit dat het aantal ondersteunde weduwen en weduwnaars niet uitstijgt boven het totale aantal ondersteunden is bijzonder positief te noemen, men zou immers verwachten dat deze bevolkingsgroep het door het beperktere gezinsbudget nog moeilijker heeft om het hoofd boven water te houden.

 Gemiddeld genomen bestaat 24% van de gezinnen uit een weduwe of een weduwnaar. Het aantal weduwen en weduwnaars vertoont duidelijk hogere waarden in de stad dan in de landelijke wijken: op het platteland rouwt 22% om een overleden echtgeno(o)t(e), in de stad is dit 25%. Het aantal ‘gebroken’ gezinnen is vrij omvangrijk in de 19e eeuw, het hoge sterftecijfer kan als voornaamste boosdoener worden aangewezen. Immers, één op vijf huwelijken loopt al stuk na vijf jaar, na tien jaar is dit cijfer reeds opgelopen tot twee op vijf. Twee op drie kinderen verliest dan ook minimum één ouder vooraleer de leeftijd van twintig jaar is bereikt.[228] Het feit dat er in het stadscentrum meer weduwen en weduwnaars voorkomen kan enerzijds te wijten zijn aan de slechtere levensomstandigheden in de stad die een extra bedreiging vormen voor de gezondheidstoestand. Anderzijds kunnen de betere sociale voorzieningen in de stad een aantrekkingskracht uitoefenen op die gezinnen die terugvallen op één inkomen. Deze these wordt bevestigd wanneer men bemerkt dat op het platteland slechts 7% van de weduwen en weduwnaars een beroep doet op het armenbestuur, terwijl dit percentage in de stad oploopt tot 19%.

 Wat de landelijke wijken betreft herbergt Staakte een iets hoger aantal weduwen en weduwnaars dan Puttenen Heirbrug. De landbouwwijk telt namelijk 23% gebroken gezinnen onder haar bevolking, in Puttenen Heirbrug heeft 20% zijn partner verloren.

 In het stadscentrum springt vooral de Postdreef in het oog, daar vertegenwoordigen de gebroken gezinnen maar liefst 40%. Dit cijfer moet echter worden genuanceerd wanneer men rekening houdt met het feit dat de Postdreef slechts 15 gezinnen telt en één weduwe meer of minder een enorm verschil maakt. Het Knokkestraatje telt 30% weduwen en weduwnaars onder haar inwoners, ook de Schoolstraat en de Kerkstraat, met elk 28% gebroken gezinnen, vertonen hoge waarden. De andere straten schommelen allen rond het gemiddelde.

 Ook wat de weduwen en weduwnaars betreft is het moeilijk om een correlatie te ontdekken tussen het percentage personen dat een partner heeft verloren en de welstand van de wijk waarin ze wonen. De Postdreef en de Kerkstraat, beiden welgestelde straten, kennen een hoog aantal weduwen en weduwnaars. Echter, ook het arme Knokkestraatje en de Schoolstraat uit de middenklasse – wijk, kenmerken zich door een hoog percentage rouwden.

 

5. Besluit

 

Het besluitende overzicht van alle straten afzonderlijke met hun meest opvallende kenmerken, moet het reeds bepaalde profiel van de verschillende gebieden nog scherper stellen.

 De landbouwwijk Staakte vertoont voor een aantal onderzochte parameters typische plattelandskenmerken. Zo kenmerkt dit gebied zich door een zeer hoge activiteitsgraad, meer bepaald 77%, bovendien kent deze wijk met gemiddeld 5,29 personen per gezin de grootste huishoudens van alle onderzochte gebieden. Vooral families die vier, vijf of zes personen tellen zijn sterk vertegenwoordigd. Uiteraard is de landbouw als arbeidssector dominant, niet minder dan 51% van de actieve bevolking verdient zijn brood in deze beroepsgroep. Ook de textielsector vindt men in deze wijk vaak terug, de combinatie van huisnijverheid in de winter en landbouwactiviteiten in de zomer, komt op het platteland dan ook zeer vaak voor. Het dienstpersoneel is met 15% eveneens nadrukkelijk aanwezig in Staakte, meestal gaat het om knechten die helpen op de velden of meiden die in het huishouden worden ingezet. Deze landelijke wijk kenmerkt zich enerzijds door het op één na hoogste percentage gezinnen dat belast wordt op grondbezit, anderzijds is het aandeel van de ondersteunde huishoudens eerder beperkt te noemen. Hieruit kan men opnieuw besluiten dat, zoals reeds vaak werd aangetoond en beschreven, de bewoners van het platteland zich vrij goed kunnen redden, zelfs in tijden van crisis.

 Het ietwat marginale en armere karakter van Puttenen Heirbrug wordt door de resultaten van de verschillende onderzochte criteria bevestigd. Maar liefst 41% van de actieve bevolking is werkzaam in de in verval zijnde textielnijverheid, 12% van de inwoners van deze wijk zijn landbouwers en de arbeiders en dagloners nemen 10% voor hun rekening. Reeds in 1844 stijgen de armoedecijfers uit boven de 10% die voor de structurele armen voorop wordt gesteld, en bedragen reeds 12%. In 1846 moet niet minder dan 36% van het totale aantal gezinnen een beroep doen op het bureel van weldadigheid, dit vormt het hoogste percentage van alle onderzochte gebieden waar voor 1846 cijfers werden bewaard. De gezinnen zijn beduidend kleiner dan in Staakte, gemiddeld wonen 4,6 individuen onder één dak, de families met drie en vier leden zijn het sterkst vertegenwoordigd. In deze gezinnen is het aantal niet – kerngezinsleden eerder beperkt, vooral het percentage inwonend dienstpersoneel vertoont met 10% een vrij lage waarde. Het geringe aandeel belastingplichtigen in Puttenen Heirbrug vormt eveneens een aanduiding van de beperkte welstand van deze wijk. Ondanks het feit dat Staakte en Puttenen Heirbrug beiden in een plattelandssectie gelegen zijn kan men, zoals hierboven aangetoond, veel onderlinge verschillen vaststellen tussen beide gebieden. Het wordt ook duidelijk dat de gezinnen in Staakte de negatieve gevolgen van de crisis beter de baas kunnen dan de families in Puttenen Heirbrug.

 In de stad werden de verschillende straten op basis van het percentage ondersteunden en het aantal belastingbetalers ingedeeld in arme, middenklasse en rijkere wijken. De resultaten die voor de andere parameters werden bekomen tonen de juistheid van deze indeling aan.

 Bijna de helft van de inwoners in de Luikstraat is werkzaam als textielarbeider, voornamelijk de kantwerksters zijn in deze beroepsgroep nadrukkelijk aanwezig. Het kledingbedrijf komt met 14% op een tweede plaats, niet zozeer de inferieure beroepen maar wel de kleermakers en de schoenmakers zijn in deze arbeidssector sterk vertegenwoordigd. Met 9% vormen de arbeiders en dagloners eveneens een belangrijke beroepsgroep. Reeds voor de eigenlijke crisisjaren, meer bepaald in 1844, heeft al 29% van de families nood aan onderstand van het armenbestuur. Voor 1846 werden geen cijfers bewaard maar, rekening houdend met de stijgende tendens die alle andere straten kenmerkt, kan men veronderstellen dat het aantal ondersteunde families ook in dit gebied nog zal vermeerderen. Het percentage gezinnen dat patentbelasting verschuldigd is schommelt rond de algemene gemiddelden, echter, de families die op grondbezit worden belast vindt men nauwelijks terug in de Luikstraat. Ook het aantal gezinnen dat uitgebreid wordt met inwonend dienstpersoneel is als zeer beperkt te beschouwen, de Luikstraat kenmerkt zich door één van de laagste waarden van alle onderzochte gebieden. De gezinsgrootte en de activiteitsgraad daarentegen sluiten nauw aan bij de algemene gemiddelden.

 Hoewel het meest expliciete criterium, meer bepaald het aantal ondersteunde families, hogere waarden vertoont voor de Luikstraat, wijzen alle andere gegevens erop dat het Knokkestraatje als het armste straatje moet worden gedefinieerd. Eerst en vooral kenmerkt deze wijk zich door een opvallend laag aantal belastingplichtigen, slechts 8 %van de gezinnen wordt belast op zelfstandige arbeid, nauwelijks 3% van de huishoudens betaalt grondbelasting. Ook het percentage dienstpersoneel kent hier zijn laagste waarde, nog geen 5% van alle huishoudens neemt personeel op. Bovendien is bijna twee derden van de inwoners van het Knokkestraatje tewerkgesteld als textielarbeider, dit betekent dat enorm veel gezinnen de nefaste effecten van de economische depressie niet kunnen ontlopen.

 De Markt, de Schoolstraat en de Voermanstraat, allen gecatalogeerd als middenklasse – wijken, kennen een duidelijk afwijkend patroon ten opzichte van de andere gebieden. Echter, ook tussen de straten onderling kan men de nodige verschillen aanwijzen. Zo is voor de omgeving van de Markt de textielsector nog steeds de dominante werkverschaffer, maar het aandeel van de Marktbewoners dat in deze beroepsgroep werkzaam is bedraagt maar 24%, beduidend minder dus dan in de armere wijken. Het aandeel van de handel daarentegen, een sociaal hoog gewaardeerde arbeidssector, werd berekend op 13%. De groep patentbetalers is eveneens omvangrijk, met name 44%, het aantal gezinnen dat grondbelasting betaalt, is, met 12%, minder uitgesproken aanwezig. Ook het geringe aantal ondersteunden bevestigt de ‘middenklasse – status’ van de Markt, in 1844 hoeft slechts 4% van de families aan te kloppen bij het bureel van weldadigheid; de gezinnen die in 1846 nood hebben aan onderstand vertonen, met 13%, eveneens lage waarden. Zowel het percentage inwonend dienstpersoneel (15%) als de activiteitsgraad (58%), komen sterk overeen met de algemene gemiddelden.

 De Schoolstraat kenmerkt zich door een vergelijkbaar percentage belastingbetalers, de gezinnen die patent betalen kennen iets lagere cijfers dan op de Markt, de grondbezitters vertonen dan weer hogere waarden. Het aandeel van de ondersteunden stijgt echter iets sterker in de Schoolstraat, van 3% in 1844 naar toch wel 17% in 1846. Ook het aantal actieven tewerkgesteld in de textielsector is hier iets omvangrijker, de textielarbeiders vertegenwoordigen hier meer bepaald één derde van de bevolking. De gezinnen zijn iets kleiner dan op de Markt, maar het percentage kerngezinnen dat wordt uitgebreid met inwonend dienstpersoneel kent exact dezelfde waarde.

 Bijna de helft van de inwoners van de Voermanstraat verdient zijn inkomen in de textielsector, de handelaars kennen een aandeel van slechts 6%. Dit gegeven, gecombineerd met de wetenschap dat het percentage ondersteunde gezinnen reeds in 1844 boven 10% uitstijgt, terwijl het aantal belastingbetalers eerder beperkt blijft, toont aan dat de Voermanstraat maar net aan de criteria voldoet om als middenklasse – wijk te worden beschouwd.

 Alle parameters die als indicator van welstand kunnen worden beschouwd vertonen voor de Roomstraat hoge (al dan niet lage) waarden. Zo hoeft geen enkel gezin, noch in 1844 noch in 1846 een beroep te doen op het bureel van weldadigheid. Het percentage belastingplichtigen daarentegen scheert hoge toppen in de Roomstraat, de helft van de inwoners betaalt er patentbelasting, één vijfde van de families wordt belast op grondbezit. Ook het aantal gezinnen dat zich inwonend dienstpersoneel kan permitteren vertoont hier zijn op één na hoogste waarde. De rangorde van de meest voorkomende arbeidssectoren bevestigt eveneens het welgestelde karakter van deze straat. De handelaars vormen met 22% de belangrijkste beroepsgroep in dit gebied, zij worden gevolgd door het dienstpersoneel

- meer dan waarschijnlijk in dienst bij de gegoede families - dat een aandeel van 19% kent. De textielsector staat met 8% op een derde plaats.

 Zoals reeds eerder vermeld, bestaat de Postdreef slechts uit 15 gezinnen, bijgevolg zijn eventuele afwijkingen niet denkbeeldig. Op basis van de afwezigheid van de ondersteunde gezinnen in 1844 en het hoge percentage families dat personeel in dienst heeft (27%), werd besloten de Postdreef bij de welgestelde wijken onder te brengen. Dit wordt echter niet bevestigd door het beperkte aandeel van de belastingbetalers, slechts 13% betaalt patentbelasting, 20% van de gezinnen wordt belast op grondbezit. De bepaling van het procentueel aandeel van de verschillende arbeidssectoren in de Postdreef, verraadt echter wel een zekere mate van welstand. Eén vierde van de inwoners is werkzaam als textielarbeider, 15% van de actieven houdt zich bezig met handel om zijn brood te verdienen en het dienstpersoneel komt, met 10%, op een derde plaats terecht.

 De Kerkstraat kan zonder enige twijfel als rijkste straat van het onderzochte gebied worden bestempeld. Maar liefst 52 %van de inwoners wordt er belast op zelfstandige arbeid, terwijl ook 31% grondbelasting betaalt. In 1844 zijn 3% van de families afhankelijk van het bureel van weldadigheid, in het eigenlijke crisisjaar 1846 is dit nog steeds maar 5%. Het percentage gezinnen dat zich meiden en knechten kan veroorloven werd begroot op niet minder dan 40%, en ook de dominantie van de arbeidssectoren dienstpersoneel (26%), handel (20%) en kleding en textiel (elk 11%) bevestigt het bemiddelde karakter van deze straat.

 

Bij de bepaling van de status van deze wijken mag men niet uit het oog verliezen dat niet elke individuele parameter kan kloppen met de gemiddelden die voor bepaalde wijken werden vooropgesteld. Men moet dan ook eerder de totaliteit van alle criteria bekijken en aan de hand daarvan de straten in verschillende groepen indelen.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[182] De cijfers waarop de grafiek gebaseerd is bevinden zich in bijlage 26.

[183] E. VANHAUTE, Heiboeren. Bevolking, arbeid en inkomen in de 19e eeuwse Kempen, Brussel, 1992, p. 306.

[184] E. VANHAUTE, loc.cit.

[185] De exacte cijfers vindt men terug in bijlage 27.

[186] R. DE VLIEGER, Bijdrage tot de economisch – sociale geschiedenis der stad Lokeren in de 19e eeuw, RUG (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1961, p. 41 – 42.

[187] R. DE VLIEGER, op.cit., p. 43.

[188] J. DE BELDER en E. VANHAUTE, Sociale en economische geschiedenis, in:  J. ART (red.)., Hoe schrijf ik de geschiedenis van mijn gemeente? Deel I: 19e en 20ste eeuw, Gent, Centrum voor Geschiedenis en Cultuur, 1993, p. 86.

[189] Alle volgende gegevens i.v.m. de beroepsstructuur werden berekend op basis van de actieve 

    bevolking.  Welke beroepen bij de verschillende arbeidssectoren horen, wordt aangegeven in bijlage 28.

    In bijlage 29  bevinden zich de waarden waarop deze grafiek gebaseerd is.         

[190] R. DE VLIEGER,  Bijdrage tot de economisch – sociale geschiedenis der stad Lokeren in de 19e eeuw, RUG (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1961, 417p.

[191] G. JACQUEMYNS, Histoire de la crise économique des Flandres (1845 – 1850), Bruxelles, 1929, p. 59.

[192] R. DE VLIEGER, op. cit., p. 124.

[193] G. JAQCUEMYNS, op.cit., p. 55.

[194] R. DE VLIEGER, op.cit., p. 49.

[195] R. DE VLIEGER, op.cit., p. 150.

[196] R. DE VLIEGER, op.cit., p. 100.

[197] R. DE VLIEGER, op.cit., p. 157.

[198] De cijfers bij deze grafiek vindt men terug in bijlage 30.

[199] R. DE VLIEGER, op.cit., p. 51 en p. 127.

[200] R. DE VLIEGER, op.cit., p. 160 en p. 151.

[201] R. DE VLIEGER, op.cit., p. 63.

[202] R. DE VLIEGER, op.cit., p. 126.

[203] R. DE VLIEGER, op.cit., p. 101.

[204] R. DE VLIEGER, op. cit., p. 63.

[205] Zie bijlage 28 voor een opsomming van de beroepen die bij de ‘andere arbeidssectoren’ werden ondergebracht.

[206] De exacte cijfers behorend bij de grafiek bevinden zich in bijlage 31.

De verdeling van de actieve bevolking over de verschillende beroepssectoren wordt berekend ten opzichte van de totale actieve plattelandsbevolking.

[207] R. DE VLIEGER, op.cit, p. 352. De auteur maakte een sociale quotatie van de 17 onderzochte beroepsgroepen. De textielsector bevindt zich op de zestiende plaats, het kledingbedrijf op de tiende plaats en de arbeiders en dagloners horen volgens hem op de laatste plaats thuis.

[208] In bijlage 32 vindt men de exacte gegevens terug.

De spreiding van de actieve bevolking over de verschillende beroepssectoren wordt berekend ten opzichte van de totale actieve bevolking van de armere wijken.

[209] De waarden bevinden zich in tabelvorm in bijlage 32.

De verdeling van de actieve bevolking over de verschillende beroepssectoren wordt berekend ten opzichte van de totale actieve bevolking in de middenklasse – wijken.

[210] G. JACQUEMYNS, op.cit., p. 58.

[211] De exacte waarden bevinden zich in bijlage 32.

[212] De exacte waarden vindt men terug in bijlage 33.

[213] SAL, modern archief, bevolkingsregisters 1846

[214] De exacte cijfers die bij de grafiek horen vindt men terug in bijlage 34.

[215] E. VANHAUTE, Bevolking en arbeid in de 19e eeuw, 2001, p. 8, pro manuscripto.

[216] C. VANDENBROEKE, Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, Leuven, Kritak, 1984, p. 33 – 35.

[217] C. VANDENBROEKE, op.cit., p. 36 – 37.

[218] De bijbehorende waarden bevinden zich in bijlage 35.

[219] E. VANHAUTE, Bevolking en arbeid in de 19e eeuw, pro manuscripto, 2001, p. 8.

[220] C. VANDENBROEKE, Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, Leuven, Kritak, 1984, p. 37.

[221] De bijbehorende tabel van het aantal verwanten en niet – verwanten bevindt zich in bijlage 36, deze van het percentage dienstpersoneel vindt men terug in bijlage 37.

De percentages werden berekend ten opzichte van het totale aantal gezinnen per wijk.

[222] C. VANDENBROEKE, op.cit., p. 36 – 40.

[223]  C. VANDENBROEKE, op.cit., p. 37.

[224] De exacte cijfers vindt men terug in bijlage 37.

[225] A. LAUREYS, Een provinciestad in wording: het demografisch verloop te Lokeren, 17e – 19e eeuw, RUG (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1986, p. 192.

[226] In bijlage 38 bevinden zich de bijbehorende waarden.

Het aantal weduwen en weduwnaars per wijk wordt berekend ten opzichte van het totale aantal gezinnen per wijk.

[227] C. VANDENBROEKE, op.cit., p. 40.

[228] E. VANHAUTE, op.cit., p. 10.