De crisis van de jaren 1840 in Lokeren. Bepaling van het profiel van de Lokerse gezinnen in deze crisisjaren. (Evelyn Bullaert)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Algemeen Besluit

 

De schets van het crisisbeeld en de verwerking van de gezinfiches leiden beiden tot ongeveer hetzelfde besluit, namelijk dat de crisis in Lokeren eerder een beperkte impact heeft gehad. Het overgrote deel van de in de literatuur vermelde gevolgen komt ook in Lokeren voor, maar telkens in mindere mate dan gemiddeld wordt beschreven. De redenen hiervoor zijn tweeledig. Enerzijds is het percentage spinsters en wevers dat in de stad gevestigd is vrij gering te noemen. Het arrondissement Sint – Niklaas kenmerkt zich immers door het laagste aantal spinsters en wevers van Vlaanderen. Bijgevolg wordt slechts een beperkt deel van de Lokerse inwoners rechtstreeks door de teloorgang van de traditionele linnennijverheid getroffen. Anderzijds zijn de twee opeenvolgende misoogsten minder dramatisch in vergelijking met bepaalde andere gebieden. Hierdoor doen er zich geen extreme voedseltekorten voor en blijft de prijsstijging van de levensmiddelen binnen de perken. Het overgrote deel van de bevolking is bijgevolg in staat om in zijn levensonderhoud te blijven voorzien.

 Er moet eveneens gewezen worden op het feit dat er in Lokeren reeds in het begin van het decennium sprake was van enige malaise. 1840 en 1842 leveren slechts beperkte oogsten op en de ziekte onder het hoornvee laat zich vooral in het begin van het decennium voelen. Bepaalde factoren wijzen er op dat de situatie in het begin van de jaren 1840 even erg is als de eigenlijke crisis. Of, met het bovenstaande in het achterhoofd, kan men eventueel ook beweren dat de crisis maar even nefast is als de moeilijkheden die het begin van het decennium kenmerken.

 

Hoewel de linnenindustrie een niet onbelangrijke economische sector vertegenwoordigt in het Waasland, kenmerkt het gebied zich door het laagste aantal spinsters en wevers van de hele provincie Oost – Vlaanderen. Amper 10% van de bevolking is werkzaam in de linnennijverheid. Het Land van Waas is ook een belangrijke leverancier van vlas. Een groot deel van het landbouwareaal wordt aan de vlasteelt geweid en het gebied staat erom bekend een uitmuntende kwaliteit te leveren.

 Ondanks het grote aantal landbouwers in Lokeren, houdt maar 9,26% van de bevolking zich bezig met thuisarbeid. Het geringe aantal wevers staat bovendien weigerachtig tegenover de nieuwe technieken, een enkeling maakt gebruik van het vliegend schietspoel, maar niemand toont interesse voor de stalen kammen. Deze conservatieve houding komt ook tot uiting in het routineuze karakter van de Vlaamse wever, het komt niet bij hem op om rekening te houden met de veranderende wensen van de buitenlandse consument. Een 300-tal meisjes en vrouwen beoefenen het spinnen als een voltijds beroep, de overige 455 spinnen als bijberoep. Een niet onbelangrijk deel onder hen schakelt in de crisisjaren over op het kantwerken, een typisch ‘armenberoep’.

 Lokeren staat bekend als het grootste centrum van linnenblekerijen in Oost – Vlaanderen. Men is voornamelijk vermaard omwille van de weigering om scheikundige producten te gebruiken tijdens het bleken. Dit doet hen uiteindelijk in een nadelige concurrentiepositie belanden, en wanneer het verval van de linnenindustrie voor een daling van de lijnwaadvoorraad zorgt, slaagt men er niet langer in de verscheidene blekerijen gedurende het hele seizoen in werking te houden.

 De teloorgang van de traditionele linnennijverheid heeft vooral een nefaste invloed op de aanwezige vlasproducerende fabrieken en linnenweverijen. Zowel de fabrieken als de linnenmarkt zijn in verval.

 De fabrieken van cotonnetten en siamoisen slagen erin om het hele decennium in werking te blijven, maar het loon dat ze hun werklieden uitbetalen is zo pover dat deze amper in hun primaire levensbehoeften kunnen voorzien. Om de situatie ietwat te verbeteren besluit men het assortiment aan te passen en schakelt men over op de vervaardiging van wollen stoffen. Dit leidt tot een hernieuwde stijging van het aantal afnemers.

 In het begin van de negentiende eeuw kan men de hoedenfabrieken als het belangrijkste bestaansmiddel van een groot deel van de Lokerse bevolking beschouwen. De gewijzigde economische politiek van Rusland leidt echter tot het verval van de hoedenfabricatie na 1825. Lokeren blijft zich wel bezig houden met het voorbereidende werk, het haarsnijden en vellenbewerken. In een wanhopige poging de vergane glorie in ere te herstellen richt men in 1849 een leerwerkhuis op voor de vervaardiging van zijden hoeden, de nieuwste trend. Dit kan de teloorgang echter niet stoppen.

 

De crisis van de jaren 1840 kent twee belangrijke oorzaken. Enerzijds wordt ze bewerkstelligd door het verval van de traditionele linnennijverheid, dit kan als structurele en ‘lange termijn’- oorzaak gelden. Anderzijds worden de zware levensomstandigheden enorm verslecht door twee opeenvolgende misoogsten van de voornaamste voedingsmiddelen van de gewone burger.

 Het ontkennen van de industriële revolutie en het beschouwen van de mechanisering als een tijdelijk fenomeen dat tot mislukken gedoemd is, geldt als eerste reden van het verval. In eerste instantie wordt vooral het spinnen gemechaniseerd. De oude linnennijverheid krijgt het moeilijk, want het mechanisch vervaardigde garen is van een superieure kwaliteit en wordt bovendien, door de lagere productiekosten, verkocht aan een voordeliger prijs. De strijd tussen de conservatieve plattelandsburgerij, die de traditionele nijverheid kost wat kost wil behouden, en de vooruitstrevende stedelijke burgerij, die zich bewust is van de noodzaak van modernisering, slorpt alle aandacht van de betrokken op en leidt ertoe dat de thuisarbeiders zo goed als aan hun lot overgelaten worden. Men kijkt passief toe hoe de oude linnennijverheid wegkwijnt, terwijl men tegelijkertijd de aanmoediging van de mechanisatie en industrialisatie verhindert.

 De teloorgang van de traditionele linnenindustrie wordt eveneens in de hand gewerkt door een commerciële crisis. Een aantal aspecten van het productieproces blijken, in vergelijking met de gemechaniseerde industrie, slecht georganiseerd. De huisnijverheid kan omschreven worden als ruraal fenomeen, grootschalig opgevat maar niet gecentraliseerd. Hierdoor is controle op de kwaliteit quasi onmogelijk. Bovendien werken de spinsters en wevers in isolement. Het basismateriaal moet in beperkte hoeveelheid uit tweede of derde hand worden aangekocht. Dit maakt het niet alleen duur, maar zorgt er ook voor dat men vaak verschillende soorten garen aantreft in één weefsel. De geïsoleerde wevers blijven, zoals reeds werd aangehaald, trouw aan hun routine en stellen zich geen vragen bij de veranderende eisen van de markt.

Het merendeel van de weefsels is bestemd voor export. De belangrijkste afzetmarkten worden echter ingepalmd door de gesmaakte Engelse weefsels en men raakt de Vlaamse weefsels enkel nog kwijt tegen dumpingprijzen. Anderzijds stijgt de import van Engelse weefsels in Vlaanderen, waardoor de Vlaamse weefsels zelfs niet meer in eigen land verkocht raken.

Kooplui staan in voor de organisatie van de thuisarbeid, zij bezorgen het basismateriaal en staan in voor de verkoop. Hierdoor bevinden de spinsters en wevers zich in een afhankelijkheidsrelatie ten opzichte van de kooplieden. Wanneer deze de – al zo povere – lonen verlagen om te kunnen concurreren op wereldschaal, kunnen de textielarbeiders dit enkel maar lijdzaam ondergaan.

De handel blinkt evenmin uit wat de organisatie betreft. Bij gebrek aan tussenpersonen is de Vlaamse ondernemer verplicht zelf ook de handel in goede banen te leiden. Hij kan geen van beiden echter perfect beheren en het gebrek aan middelen laat hem bovendien niet toe nieuwe afzetmarkten te zoeken in afgelegen gebieden. Tegenover de gesofisticeerde buitenlandse commerciële systemen kan de Vlaamse ondernemer bijgevolg weinig ondernemen.

Vlaanderen, dat zo goed als volledig op de export gericht is, verliest op de koop toe één na één zijn belangrijkste afzetmarkten. Na de Spaanse kolonies en Spanje zelf, zorgen de moeilijke betrekkingen met Nederland na de Belgische onafhankelijkheid ook voor het verlies van de afzetmarkt in Nederland en de kolonie Java. Uiteraard valt ook Engeland, met zijn superieure mechanisch vervaardigd linnen, weg. Vlaanderen heeft echter voornamelijk te lijden onder het Franse protectionisme. Het overgrote deel van het linnen wordt in Frankrijk verkocht, maar de hoge tolbarrières en steeds langere waslijst aan voorwaarden leidt ertoe dat exporteren naar Frankrijk niet meer rendabel is. Schrijnend is vooral dat men de verloren gebieden niet vervangt door nieuwe afzetmarkten en het Vlaamse linnen op die manier onverkocht blijft.

Het feit dat men steeds rekening tracht te houden met de wensen van de consument, gecombineerd met de superieure producten die men aanbiedt, zorgen ervoor dat Engeland zich in een gunstige concurrentiepositie ten opzichte van de andere landen bevindt. Ook de betere handelsorganisatie bezorgt het land een aantal voordelen. De creatie van voldoende tussenpersonen laat de industriëlen en handelaars toe zich elk met hun eigen specifieke taken bezig te houden, deze kunnen dan ook naar behoren worden uitgevoerd. Niet alleen de Belgische exportgebieden worden door de Engelsen ingepalmd, men doet ons eveneens concurrentie aan op onze binnenlandse markt, de import van Engelse weefsels stijgt immers gestaag.

Ook van de opkomende katoenen weefsels ondervindt men de nodige concurrentie. Deze weefsels zijn immers niet alleen van goede kwaliteit, ze zijn eveneens aangenaam en comfortabel. De concurrentie van de katoentjes vormt echter geen eersterangs oorzaak die het verval van de linnennijverheid bespoedigd heeft.

 

Zowel structurele als accidentele oorzaken liggen aan de basis van de crisis in de landbouw. De versnippering van het landbouwareaal en de hoge pachtprijs gelden als fundamentele oorzaken, terwijl de misoogsten en veeziekten eerder als vrij nefaste toevalligheden kunnen worden beschouwd.

 71,3% van de Lokerse bevolking bezit of bewerkt een lapje grond kleiner dan vijf hectare. Dit terwijl men minstens 5 hectare landbouwgrond nodig heeft om een gemiddeld gezin te kunnen onderhouden. Tegenover dit beperkte landbouwareaal staat een bijzonder omvangrijke groep landbouwers, wat leidt tot een overaanbod van plattelandsarbeiders.

 Tengevolge van dit overschot is er een enorme concurrentie tussen de potentiële huurders van de beschikbare landbouwgrond. Dit drijft de pachtprijs uiteraard sterk de hoogte in. De hoge kosten die men moet betalen voor een bijzonder klein lapje grond zorgt ervoor dat de landbouwactiviteit niet voldoende inkomsten oplevert, hierdoor zoeken een aantal plattelandsbewoners een supplementair inkomen in de linnennijverheid.

 Lokeren wordt niet alleen in 1845 en 1846 geplaagd door misoogsten. Reeds in 1840 verwoest een zware hagelbui een groot deel van de veldvruchten. Het aanhoudende regenweer is de oorzaak van de zeer matige oogst van aardappelen, tarwe en rogge in 1842. Bovendien teisteren veeziekten de stallen voortdurend in de jaren 1840, vooral in 1840 zelf en 1841 en dan opnieuw op het einde van het decennium, tussen 1848 en 1850. In verhouding met de totale Lokerse veestapel moet slechts een miniem percentage van de dieren geslacht worden, voor de individuele landbouwer kan dit echter een ramp betekenen wanneer deze niet in staat is om de dieren te vervangen. De tegenvallende oogsten van 1840 en 1842, in combinatie met de besmettelijke veeziekte die in het begin van het decennium sterk oplaait, vormen de belangrijkste oorzaken van de malaise die reeds in het begin van de jaren 1840 in Lokeren merkbaar is. De Lokerse bevolking zag zijn levensmiddelen toen al regelmatig bedreigd en was bijgevolg reeds zeer kwetsbaar vooral de eigenlijke crisis nog moest beginnen.

 In 1845 leveren de verschillende graansoorten, behalve gerst, een redelijke oogst op, zowel naar kwaliteit als naar kwantiteit. De aardappeloogst is daarentegen ‘volledig mislukt’, zodat Lokeren te kampen heeft met een totaal gebrek aan aardappelen. Het volledige areaal is aangetast, slechts 11,9% van de geplante aardappelen is eetbaar. Deze informatie is echter afkomstig uit een vragenlijst die terug naar de overheid moest worden gestuurd, en bepaalde elementen wijzen erop dat Lokeren naar hogere instanties toe vaak de neiging heeft om te overdrijven. Immers, ook in 1846 wordt de situatie erger voorgesteld dan ze is. Dat jaar wordt voornamelijk de roggeoogst getroffen, terwijl de aardappelziekte eveneens, zij het in mindere mate, verder sluimert. De verslagen van het schepencollege, bestemd voor intern gebruik, vermelden een uitzonderlijk goede oogst van tarwe, gerst en boekweit, alle graangewassen leveren een overvloedige voorraad. De roggeoogst brengt maar half zo veel op als gewoonlijk, maar dit deel is wel van zeer goede kwaliteit. De inlichtingen die daarentegen worden ingewonnen naar aanleiding van de landbouwtelling, en bijgevolg bestemd zijn voor de overheid, beweren dat alle graanoogsten een verminderde hoeveelheid hebben opgebracht.

 

De teloorgang van de traditionele huisnijverheid en de twee opeenvolgende misoogsten hebben aan de ene kant elk hun eigen specifieke gevolgen, maar aan de andere kant zorgt de combinatie van beide problemen tot het ontstaan of de uitvergroting van een aantal andere problemen.

 De in verval zijnde thuisarbeid laat het vlasaanbod bruusk dalen vanaf 1845. De stelling, zoals ze wordt geponeerd door Jacquemijns, dat de vlasteelt in het arrondissement Sint – Niklaas langer bloeiend blijft en zelfs nog terrein wint, kan voor Lokeren echter worden ontkend. De verkochte hoeveelheid volgt quasi perfect de evolutie van het aanbod, men slaagt er met andere woorden in zo goed als de volledige voorraad te verkopen. Gedurende het volledige decennium behoudt de Lokerse vlasprijs wel hetzelfde, vrij hoge, niveau. Het verlies voor de vlastelers blijft bijgevolg eerder beperkt.

 Ook de aangeboden hoeveelheid lijnwaad ondergaat een eerste daling in 1845 en daalt verder in 1846 en 1847, tot de voorraad amper nog de helft van het begin van het decennium bedraagt. Men slaagt er bovendien niet in de aangeboden hoeveelheid volledig te verkopen, in de tweede helft van de jaren 1840 raakt amper 67,6% van de voorraad verkocht. Tengevolge van de stijgende concurrentie ontstaat er immers een overproductie van linnen. De evolutie van de marktprijs van linnen is moeilijk te beoordelen, de vastgestelde prijs tussen 1844 en 1847 laat niet toe een beeld te schetsen van de prijs in de eigenlijke crisisjaren. Wanneer men echter de prijs van het begin van het decennium vergelijkt met die op het einde, bemerkt men een lichte daling.

 Door een gebrek aan kwantitatieve gegevens kan niet gecheckt worden of Lokeren de typische kenmerken van een niet – linnenarrondissement vertoont en er zich met andere woorden in de stad geen daling van de lonen van de spinsters en de wevers voordoet. Men kan veronderstellen dat vermits het percentage thuisarbeiders vrij beperkt is in Lokeren, ook het aantal personen dat na het verval van de linnennijverheid opnieuw een job zoekt in de landbouw eerder gering te noemen. Bijgevolg kent de stad amper een arbeidsoverschot waardoor de lonen weinig hinder ondervinden van de devaluatie van de arbeid.

 Omtrent werkloosheid zijn evenmin expliciete cijfers bewaard gebleven. Het ‘gebrek aan werk’ wordt echter vaak vermeld in de verscheidene verslagen. Men kan vermoeden dat Lokeren een zeker percentage werklozen kent, maar een vrij exacte schatting is, vooral wanneer men de twijfelachtige betrouwbaarheid van de bronnen in acht neemt, niet mogelijk.

 De tegenvallende oogsten van 1845 en 1846 hebben uiteraard een gebrek aan levensmiddelen tot gevolg. De gewone man voedt zich voornamelijk met aardappelen en roggebrood. Net deze twee voedingsmiddelen worden in 1845 en 1846 aangetast, hierdoor heeft vooral de modale burger het moeilijk heeft om aan voldoende voedsel te geraken. Bovendien kan het gebrek aan graan en aardappelen niet gecompenseerd worden door andere levensmiddelen zoals zuivelproducten en vlees. Ten eerste zijn deze producten niet in voldoende mate voorhanden, en bovendien zijn ze ook duurder waardoor de armere en werkende klasse niet in staat is om ze te betalen.

 Wanneer het voedselaanbod daalt, stijgen de prijzen en moet men meer betalen voor eenzelfde hoeveelheid voedsel. Doorheen de 19e eeuw wordt het overgrote deel van het gezinsbudget reeds aan voedsel gespendeerd, bij een verhoging van de voedselprijzen blijft er helemaal geen geld over voor andere – eveneens levensnoodzakelijke – uitgaven. Bovenop dit alles stijgen de pachtprijzen en de grondwaarde, terwijl de lonen stagneren, dit leidt uiteraard tot een uitholling van de koopkracht.

 Een totaal gebrek aan levensmiddelen en excessief gestegen voedselprijzen komen in de stad niet voor. Algemeen gesteld liggen de Lokerse marktprijzen in de eerste helft van de jaren 1840 hoger dan de gemiddelden voor Oost – Vlaanderen, terwijl ze zich in de eigenlijke crisisjaren, en voornamelijk in 1847, een eind onder de gemiddelde waarden bevinden. Lokeren kent wel een stijging van de voedselprijzen, maar niet in dezelfde mate als de Oost – Vlaamse gemiddelden. Vermits de Lokerse prijs al hoger lag in het begin van het decennium en een minder sterke stijging kent, is het prijsverschil tussen de niet – crisisjaren en de jaren 1845 – 1847 minder uitgesproken dan in andere Oost – Vlaamse gebieden.

 Wat de sociale gevolgen betreft is het eerst en vooral bijzonder interessant om de evolutie van het aantal armen te onderzoeken. Zowel tussen 1840 en 1842 als tijdens de eigenlijke crisisjaren kenmerkt Lokeren zich door een hoog percentage behoeftigen. In 1842 heeft reeds 22,58% van de bevolking onderstand nodig, dit is het hoogste waarde van het hele decennium. In 1846 en 1847 kent de stad opnieuw een groot aantal armen, maar het niveau van het begin van het decennium wordt niet bereikt. Deze landbouwcrisis die als veel ernstiger wordt beschouwd, en op die manier ook wordt voorgesteld in de verschillende bronnen, laat het aantal armen echter niet uitstijgen boven het percentage behoeftigen dat wordt getroffen door de tegenvallende oogsten van 1840 en 1842. Het arrondissement Sint – Niklaas kent tijdens de eigenlijke crisisjaren dan ook het laagste percentage armen van de hele provincie. De redelijke oogst en dito voedselprijzen, gecombineerd met een beperkt aantal spinsters en wevers, vormen de voornaamste redenen.

 Het aantal kinderen aan wie kosteloos onderwijs verschaft wordt, stijgt gestaag doorheen de jaren 1840. Een spectaculaire stijging tijdens de crisisjaren wordt echter niet vastgesteld, de armoede ondergaat immers evenmin een sterke verhoging.

 Omtrent bedelarij zijn geen kwantitatieve gegevens bewaard gebleven, maar het stadsbestuur klaagt regelmatig over het grote aantal bedelaars waarmee de stad te kampen heeft. Toch is het opmerkelijk dat het fenomeen vaker in de verslagen vermeld wordt in het begin van het decennium dan in de eigenlijke crisisjaren. In 1845 en 1846 maakt men geen melding van een stijgend aantal bedelaars - wat onder invloed van de moeilijke levensomstandigheden toch verwacht kan worden -, en van 1847 wordt het topic gewoonweg niet meer besproken in het jaarverslag.

 De bespreking van de criminaliteit wordt, zoals eerder aangehaald, overgelaten aan Annelies Coppieters. Er kan wel worden gemeld dat de burgerwacht vanaf 1845 opnieuw actief is en dat in 1847 twee diefstallen van vee worden vastgesteld.

 Met echte epidemieën krijgt Lokeren niet af te rekenen. De aanwezigheid van tyfus in de stad in 1848 is eerder sporadisch van aard en in 1849 is het aantal personen dat met cholera wordt besmet eerder gering te noemen. De redelijke voedselvoorraad, zelfs in de crisisjaren, zorgt ervoor dat de bevolking niet totaal verzwakt is, waardoor ze bijgevolg minder vatbaar is voor allerlei ziekten. Ook de waakzaamheid en het doeltreffend optreden van het stadsbestuur hebben de afwezigheid van epidemieën bevorderd.

 

 De demografische studie van Lokeren in de jaren 1840 bevestigt de geopperde theses. In de verschillende demografische parameters komt telkens weer tot uiting dat de stad reeds een periode van malaise beleefde in het begin van het decennium en dat de impact van de eigenlijke crisisjaren op de Lokerse bevolking als vrij beperkt kan beschouwd worden.

 Het inwonersaantal kent een vrij woelig verloop. Het begin van de jaren 1840 kenmerkt zich door een daling van het aantal inwoners, terwijl men vanaf 1845 een stijgende trend bemerkt. In de tweede helft van het decennium heeft enkel 1848 onder de economische depressie te lijden. De jaren die als de zwaarste crisisjaren beschouwd worden, 1845, 1846 en 1847, vertonen allen echter wel een negatief natuurlijk saldo, het aantal sterfgevallen overstijgt immers het aantal geboorten. Ook het migratiesaldo is negatief, behalve in 1846 en 1849. Vooral in het begin van het decennium is het verschil tussen het aantal emigranten en het aantal immigranten vrij groot. In 1847 en 1848 gaat de crisis niet ongemerkt voorbij wat de migraties betreft, maar het saldo is in het begin van het decennium sterker negatief. Uiteraard zorgen beide negatieve saldi ook voor een negatief totaal bevolkingssaldo.

 Tussen 1840 en 1845 schommelt het BGC rond hetzelfde niveau, zo’n 32%o, tussen 1846 en 1848 vertoont het coëfficiënt echter een daling tot ongeveer 28%o. Het is duidelijk dat de crisissituatie een ongunstige invloed heeft gehad op het aantal geboorten. Deze geboorten hebben, in vergelijking met de andere demografische parameters, het sterkst te lijden onder de crisissituatie, het geboortecijfer vertoont immers lagere waarden gedurende de drie crisisjaren. De illegitimiteit is dan weer matig in Lokeren, slechts 4,4% van de geboorten zijn onwettig. Wat de seizoensfluctuaties betreft, merkt men op dat er vooral veel kinderen geboren worden in het voorjaar, met de maand maart als absolute uitschieter. Ook de herfstmaanden kenmerken zich door een vrij hoog geboortecijfers, de kerkelijke regels in verband met sexuele onthouding worden blijkbaar overboord gegooid.

 De bekomen resultaten tonen aan da de crisissituatie veel minder invloed heeft op de huwelijksfrequentie. Dit is enigszins vreemd, vermits het huwelijk dé demografische factor bij uitstek is, waarop de mensen in de negentiende zelf kunnen ingrijpen. Bijgevolg zou men verwachten dat men de huwelijkspolitiek bewust afstemt op de moeilijke levensomstandigheden en het huwelijk afblaast tot er betere tijden aanbreken. De Lokerse paartjes vinden het echter enkel in 1847 nodig om hun trouwpartij uit te stellen. Dit verraadt opnieuw de beperkte impact van de crisissituatie in Lokeren. Gemiddeld stapt een man in het huwelijk op 29,5 jaar, zijn bruid is iets jonger, gemiddeld 27,3 jaar. Deze waarden liggen iets lager dan de algemene gemiddelden, wat opnieuw een aanduiding vormt van de, de omstandigheden in acht genomen, redelijk gunstige situatie in Lokeren. De late leeftijd waarop mensen huwen toont aan dat het restrictieve huwelijkspatroon ook in Lokeren gangbaar is. Dit specifieke patroon doet dienst als anti – conceptiemiddel, de vruchtbare periode van de vrouw wordt immers ingekort. Vooral in april, mei, juni en oktober wordt er lustig getrouwd, de meimaand geldt als absolute topper. In maart, juli, augustus, september en december stappen veel minder paartjes in het huwelijk. In de zomermaanden zijn de drukke werkzaamheden op het platteland de grote boosdoener; maart en december worden eerder omwille van kerkelijke voorschriften gemeden.

 Net zoals de huwelijken hebben ook de sterfgevallen voornamelijk in 1847 te lijden onder de crisissituatie, het BSC kent in dat jaar dan ook een bruuske stijging tot net geen 34%o. Ook de mortinataltiteit kent zijn absolute piek in 1847. Naast 1843, vertoont de neo – natale sterfte eveneens hoge waarden in 1846 als in 1847. Men wijdt een stijging van de neo – natale sterfte vooral aan de dalende kwaliteit van de moedermelk, een fenomeen dat vaak voorkomt bij verzwakte moeders. De zuigelingensterfte vertoont eveneens hoge cijfers zowel in het begin van het decennium als in de eigenlijke crisisjaren. In 1846 vertoont het aantal kinderen dat sterft voor de eerste verjaardag een buitengewone stijging; in 1847 is dit cijfer alweer genormaliseerd. Lokeren kenmerkt zich door een vrij hoge zuigelingensterfte, dit is dan ook een typisch verschijnsel voor het Land van Waas. Niet alleen de zuigelingensterfte, ook de kindersterfte is vrij omvangrijk in Lokeren, het overgrote deel van de overlijdens tussen 1840 en 1850 vindt plaats voor de personen het vijfde levensjaar bereikt hebben. Wat de seizoensschommelingen aangaat, leggen personen er vooral het bijltje bij neer in het begin en op het einde van het jaar. De betere weersomstandigheden laten het aantal sterfgevallen in de zomer duidelijk dalen.

 Ook op de migraties heeft de crisis een – weliswaar gering – effect. De emigraties vertonen een stijgende tendens in de tweede helft van de jaren 1840, toch is er slechts een beperkt effect merkbaar tussen de eerste en de tweede helft van het decennium. De malaise in het begin van de jaren 1840 of de beperkte impact van de eigenlijke crisis in de tweede helft van het decennium kunnen beiden als redenen worden aangehaald. De grafiek van de immigraties gaat eveneens in stijgende lijn. Men kan veronderstellen dat een aantal families uit zwaar getroffen streken de lichtere impact van de crisis in Lokeren reeds een verademing vindt. Ondanks het stijgend aantal inwijkelingen, blijft het migratiesaldo negatief, het aantal emigranten overstijgt het hele decennium, 1849 uitgezonderd, het aantal immigranten.

 

Het profiel van de Lokerse gezinnen werd opgemaakt aan de hand van de informatie die zich in de bevolkingsregisters bevindt, aangevuld met gegevens uit de armenlijsten en de belastingslijsten. Twee ruime wijken op het platteland, Staakte en Puttenen Heirbrug, werden vergeleken met een achttal straten in de stad: de Luikstraat, Schoolstraat, Voermanstraat, Roomstraat, Postdreef, Kerkstraat, Knokkestraatje en de Markt.

 De belastingslijsten tonen aan dat het aantal Lokeraars dat belast wordt op zelfstandige arbeid sterker vertegenwoordigd is dan het aantal families dat grondbelasting moet betalen. Op het platteland is het aantal betalers van beide belastingen gelijk, in de stad kan men echter grote verschillen opmerken, in het voordeel van de patentbetalers. Het aandeel van de Lokerse gezinnen dat nood heeft aan de broodbedelingen van het bureel van weldadigheid bedraagt in 1844 10%, in 1846 is hun percentage reeds gestegen tot 21%. De verwerking van beide bronnen leert ons dat de typische landbouwwijk Staakte op het platteland een grotere mate van welstand kent dan het ietwat marginale Puttenen Heirbrug. Wat de stedelijke wijken betreft kan men de Roomstraat, de Postdreef en de Kerkstraat als de rijkere stadswijken beschouwen, terwijl vooral de families in de Luikstraat en het Knokkestraatje het bijzonder moeilijk hebben om in deze crisissituatie het hoofd boven water te houden. De Markt, de Schoolstraat en de Voermanstraat kunnen als middenklasse-wijken worden gecatalogeerd.

 Niet minder dan 64% van de Lokerse bevolking oefent actief een job uit, toch kan men aanzienlijke verschillen aanduiden voor de stad en het platteland, in de stad is 59% van de inwoners actief, in de landelijke buitenwijken bedraagt het aantal actieven niet minder dan 77%. Sociaal hoog gewaardeerde beroepen, zoals fabrikanten, vrije beroepen en grondeigenaars, vindt men in het onderzochte gebied nauwelijks terug, het overwicht van de textielsector als dominante werkverschaffer in de jaren 1840 kan daarentegen niet worden ontkend, maar liefst één derde van de Lokerse actieven verdient een inkomen in deze arbeidssector. Lokerse landbouwers en dienstmeiden en –knechten zijn er in overvloed, zij vormen respectievelijk de tweede en derde belangrijkste beroepsgroep in de jaren 1840.

 Men kan een duidelijke discrepantie bemerken tussen de bekomen resultaten voor de landelijke gebieden en het aandeel van de verschillende beroepsgroepen dat men op het platteland zou verwachten. Immers, niet de landbouw, maar wel de textielnijverheid komt ook op het platteland naar voor als meest omvangrijke beroepsgroep, opnieuw verdient niet minder dan één derde van de plattelandsbevolking zijn inkomen voornamelijk met kantwerken, spinnen of weven. De landbouwers vindt men pas terug op een tweede plaats, zij worden alweer gevolgd door het dienstpersoneel. Deze geschetste volgorde komt perfect overeen met de rangorde die voor Puttenen Heirbrug werd berekend. In Staakte daarentegen is meer dan de helft van de bevolking werkzaam in de landbouw, vaak gecombineerd met een bijverdienste in de huisnijverheid want de textielsector vertegenwoordigt 18% van het totale aantal inwoners. Het dienstpersoneel vindt men terug op een derde plaats. Het feit dat deze resultaten afwijken van de algemene rangorde die men voor het platteland zou verwachten heeft alles te maken met de meer omvangrijke bevolking in Puttenen Heirbrug die haar beroepsstructuur bijgevolg in de algemene gemiddelden zwaar laat doorwegen.

Ook in de stad kan men niet om de absolute dominantie van de textielsector heen. Echter, landbouw en dienstpersoneel worden vervangen door het kledingbedrijf en de handel. Dit overwicht van de textielarbeiders geldt echter niet voor elke individuele straat, vooral de rijkere gebieden kennen een verschillend beroepsprofiel. Eveneens opvallend is de grotere verspreiding van de stedelijke actieve bevolking over de verschillende beroepsgroepen, behalve de textielnijverheid kan men geen enkele andere arbeidssector een aanzienlijk deel van de stedelijke werknemers toedichten.

Stellen dat er een duidelijk verband bestaat tussen de omvang en de status van de beroepsgroepen en de welstand van een bepaald gebied is zonder meer geoorloofd. De inferieure arbeidssectoren als textiel, kleding en arbeiders en dagloners treft men immers vooral aan in de armere Luikstraat en Knokkestraatje. De middenklasse – wijken kennen eveneens een belangrijk aandeel textiel- en kledingnijveraars, maar ook de handel treedt hier als belangrijke arbeidssector naar voren, de sterke vertegenwoordiging van deze beroepsgroep is mede verantwoordelijk voor het middenklasse – profiel van deze straten. in de rijkere wijken scheert vooral het dienstpersoneel hoge toppen, uiteraard gaat het hier niet om bemiddelde lieden die een job als dienstmeid of –knecht uitoefenen, maar om dienstpersoneel dat inwoont bij de gegoede families; in dit kader kan men dit hoge percentage dan ook beschouwen als een extra bevestiging van de welstand van deze wijken. De Kerkstraat, de Roomstraat en de Postdreef huisvesten bovendien veel handelaars, terwijl de textiel- en kledingssector, slechts een derde plaats terechtkomen.

Gezinnen waarin minstens één van beide partners afkomstig is uit Lokeren kennen een absolute meerderheid in het onderzochte gebied. Eén derde van de families kan zelfs als exclusief autochtoon worden bestempeld, terwijl ook de combinatie van een autochtone en een uit een andere Oost – Vlaamse gemeente afkomstige partner vaak voorkomt. Alleenstaande vrouwen uit Lokeren kennen eveneens een aanzienlijk aandeel, terwijl de ingeweken families met 10% eerder beperkt in aantal zijn. Opvallend is de hogere mobiliteit van de vrouwen, de gezinsvorm met een autochtone man en een allochtone vrouw kent een hoger percentage dan de omgekeerde variant en ook de niet – Lokerse alleenstaande vrouwen vertegenwoordigen een beduidend omvangrijkere groep dan de ingeweken alleenstaande mannen.

Daar waar de alleenstaande autochtone vrouwen de tweede belangrijkste bevolkingsgroep vormen in de algemene gemiddelden, overheersen op het platteland voornamelijk de traditionele gezinsvormen, niet enkel is de dominantie van de gehuwde samenlevingsvorm overduidelijk, het overgrote deel van de plattelandsbewoners zoekt zijn partner binnen het Lokerse grondgebied. De exclusief autochtone koppels zijn, vreemd genoeg, vooral nadrukkelijk aanwezig in Puttenen Heirbrug, ook de verdere volgorde van de verschillende gezinsvormen verraadt dat het conservatisme het grootst is in deze marginale wijk.

Ook in het stadscentrum bestaan de meeste families uit twee Lokerse partners. Zij worden gevolgd door de alleenstaande autochtone vrouwen en de ingeweken families. Zowel in de arme, middenklasse als rijkere stadswijken kan men deze rangorde waarnemen, hoewel de spreiding van deze gezinsvormen wel verschillen vertoont naargelang het om een al dan niet welgestelde wijk gaat.

Voor het totale onderzochte grondgebied werd een gemiddelde van 4,4 personen per gezin berekend, het aantal gezinsleden vertoont hogere waarden voor de landelijke wijken dan voor de stedelijke gebieden. Voornamelijk Staakte kent zeer omvangrijke gezinnen, terwijl de resultaten voor Puttenen Heirbrug nauw aansluiten bij de algemene gemiddelden. Specifiek voor de stad kan men geen correlatie aanduiden tussen de welstand van een bepaald gebied en de gemiddelde gezinsgrootte.

Het aantal inwonende verwanten vertoont hogere waarden dan het aantal inwonende niet – verwanten, dit fenomeen kan te wijten zijn aan problemen bij de bronnenconsultatie. Ondanks het nog lagere percentage dat voor de familieleden werd berekend kent ook het aantal gezinnen dan niet – familieleden opneemt in zijn woning geen hoge cijfers, het gebrek aan middelen geldt als voornaamste oorzaak. Vooral de families op het platteland verschaffen verwanten en niet – verwanten onderdak. Toch is het niet de typische landbouwwijk Staakte die zich kenmerkt door zeer hoge percentages, het zijn eerder de gezinnen in Puttenen Heirbrug die zich bijzonder gastvrij opstellen. Wat de stad betreft kan echter opnieuw geen correlatie worden aangeduid met de rijkdom van een bepaald gebied, zo nemen bijvoorbeeld minder gezinnen in de welgestelde Postdreef verwanten en niet – verwanten op dan in de armere Luikstraat.

 Inwonend dienstpersoneel daarentegen kan wel als indicator van welstand worden gebruikt, immers, het in dienst hebben van personeelsleden wordt als pure luxe beschouwd, en dit wordt duur betaald. Voor Lokeren kan men opmerken dat het aantal families dat wordt uitgebreid met inwonende meiden en knechten hogere waarden vertoont dan het aantal gezinnen dat zijn woning openstelt voor al dan niet familieleden, iets minder dan 20% van de Lokerse families is immers in staat om zich personeel te veroorloven. Dit percentage is identiek voor het stedelijke centrum en de landelijke wijken. Vooral in Staakte doen veel huishoudens een beroep op extra werkkrachten om een handje toe te steken bij de vele landbouwactiviteiten, Puttenen Heirbrug daarentegen kenmerkt zich door een veel lager cijfer. In de stad bemerkt men, zoals reeds eerder aangehaald, een duidelijk verband tussen de welstand van een bepaalde wijk en de mate waarin men zijn gezin uitbreidt met personeelsleden. Net de drie straten die als welgestelde stadswijken werden gedefinieerd springen onmiddellijk in het oog met zeer hoge percentages, in de Kerkstraat doet niet minder dan twee vijfden van de families een beroep op dienstpersoneel, dit terwijl de huishoudens in de Luikstraat en het Knokkestraatje amper de middelen bezitten om het hoofd boven water te houden, laat staan om dienstmeiden en –knechten te betalen.

 Eén vierde van de onderzochte gezinnen bestaat uit een weduwe of een weduwnaar, het aantal weduwes is duidelijk in de meerderheid, men bemerkt immers een 70/30 verhouding in het nadeel van de weduwnaars. Op het platteland zijn de gebroken gezinnen iets omvangrijker in Staakte dan in Puttenen Heirbrug. In de stad kennen zowel de welgestelde gebieden (Kerkstraat, Postdreef), als de middenklasse – wijken (Schoolstraat) als de armere straten een hoog aantal personen die rouwen om een verloren partner, men kan bijgevolg geen correlatie ontdekken tussen de rijkdom van een bepaald gebied en het aantal gebroken gezinnen.

 

De broodbedeling die reeds in 1844 wordt georganiseerd door het bureel van weldadigheid bereikt ongeveer één tiende van de Lokerse inwoners, hieruit kan men afleiden dat het percentage structurele armen zo’n tien procent bedraagt. Tijdens de eigenlijke crisisjaren, en meer bepaald in 1846, is dit percentage verdubbeld. Niet alleen de zieken, bejaarden en gehandicapten moeten nu aankloppen bij het armenbestuur, ook andere gezinnen die zich in een normaal economisch klimaat net kunnen redden slagen er, ten gevolge van de crisissituatie, niet langer is zelfstandig te overleven.

 Binnen deze ondersteunde groep bemerkt men voor 1844 een activiteitsgraad die net iets lager ligt dan de algemene gemiddelden, dit is voornamelijk te wijten aan de aard van de ondersteunden. In 1846 komt het aandeel van de actieve bevolking perfect overeen met de algemene gemiddelden. Niet minder dan zeventig procent van deze actieve ondersteunden is tewerkgesteld als textielarbeider, de textielsector is bijgevolg de absoluut dominante werkverschaffer in de ondersteunde klasse. Zij wordt gevolgd door de arbeiders en dagloners, ondanks het feit dat het hier om de armere bevolkingslagen gaat, zijn de arbeiders nadrukkelijker aanwezig dan de dagloners. Op een derde plaats vindt men het kledingbedrijf terug, vooral de eerder inferieure beroepen binnen deze arbeidssector scoren hoog. Andere arbeidssectoren, waaronder voornamelijk de sociaal hoog gewaardeerde beroepen, vindt men nauwelijks of niet terug in de ondersteunde klasse. 1846 kenmerkt zich door een vergelijkbaar aantal textielarbeiders, opnieuw treft men de arbeiders en dagloners en de kledingsector respectievelijk op de tweede en de derde plaats aan. In het kledingbedrijf is het aandeel van de inferieure beroepen gedaald in het voordeel van de echte ambachten. Men kan bijgevolg amper verschillen opmerken tussen 1844 en 1846 wat de tewerkstellingsgraad in de verscheidene beroepssectoren betreft, wanneer men enkel de eigenlijke conjuncturele armen van 1846 in rekening brengt kan men wel een afwijkend patroon aanwijzen.

 Het aanzienlijke overwicht van de textielnijverheid binnen de ondersteunde klasse hoeft, wanneer men de oorzaken van de crisis in het achterhoofd houdt, niet te verwonderen. Vooral de kantwerksters, de wevers en de spinsters krijgen het zwaar te verduren. De vele spinsters die zijn overgeschakeld op het kantwerken om de financiële schade te beperken komen bedrogen uit, het kantwerken blijkt immers het armenberoep bij uitstek te zijn. Andere beroepen die verwant zijn met de thuisnijverheid herbergen, vooral in 1844, eveneens een aanzienlijk aantal ondersteunden.

 Meer dan de helft van de Lokerse ondersteunden heeft in 1844 de volwassen leeftijd nog niet bereikt. De zogenaamde jonge gezinnen zijn goed voor één derde van het totale ondersteunden. Deze families bevinden zich in de eerste fase van de huwelijkscyclus, waarbij enkel het inkomen van het gezinshoofd een inactieve moeder en een uitbreidende groep niet – meewerkende kinderen moet voeden. Hun stijgend aantal in 1846 verraadt dat deze precaire situatie in tijden van economische depressie helemaal onhoudbaar wordt. Daar waar de zeventigplussers in 1844 één tiende van het totale aantal ondersteunden voor hun rekening nemen, zijn ze in de ondersteunde klasse van 1846 nauwelijks aanwezig. Dit kan worden verklaard door het feit dat vele bejaarden, die niet langer in staat zijn een job uit te oefenen, in constante armoede leven en het niet enkel in crisissituaties moeilijk hebben.

 In tegenstelling tot de algemene gemiddelden die de exclusief autochtone gezinnen ongeveer één derde van de totale onderzochte bevolking toedichten, bestaat bijna de helft van de ondersteunde families, zowel in 1844 als in 1846, uit twee partners die beiden geboren zijn in Lokeren. Wanneer men hier de huishoudens met alleenstaande Lokerse mannen of vrouwen bij optelt, kan men een absolute meerderheid vaststellen van het aantal autochtone families. De ingeweken families daarentegen kennen een aandeel van amper zes procent, de stelling dat een bepaald deel van de allochtone gezinnen inwijkt om te kunnen genieten van de betere Lokerse levensomstandigheden of van de bedelingen van het armenbestuur is hier bijgevolg niet van toepassing. In 1844 is het aandeel van de alleenstaande vrouwen opvallend omvangrijk. Niet enkel de alleenstaande autochtone vrouwen, maar ook deze die afkomstig zijn uit een andere Oost – Vlaamse gemeente zijn in dit jaar goed vertegenwoordigd. Men kan voor 1846 opnieuw een aanzienlijk overwicht van de exclusief autochtone families opmerken. De rangorde van de meest voorkomende gezinsvormen in de ondersteunde klasse sluit in dit eigenlijke crisisjaar zeer nauw aan bij de algemene gemiddelden; bijgevolg kennen de alleenstaande vrouwen een lager percentage dan in 1844.

 De ondersteunde gezinnen kunnen als iets omvangrijker worden beschouwd dan de gemiddelde Lokerse familie. Daar waar men een algemeen gemiddelde van 4,4 personen berekende, bestaan de families in 1844 uit exact 5 personen, in 1846 telt een ondersteund huishouden zo’n 4,8 gezinsleden. Het overgrote deel van de ondersteunden leeft in gezinnen van vier, vijf of zes individuen, de algemene gemiddelden houden het bij twee, drie of vier leden als dominante gezinsgrootte.

 Zowel de ondersteunde gezinnen die familieleden opnemen als de huishoudens die hun gezin uitbreiden met niet – verwanten vertonen een percentage dat twee procent lager ligt dan de gemiddelden die werden berekend voor alle Lokerse families samen. Dit vormt een eerder beperkt verschil, iets wat kan worden verklaard door de geringe opname van niet-kerngezinsleden die ook de totale bevolking kenmerkt. Echter, minder dan één procent van de armere families heeft personeelsleden in dienst. In vergelijking met de algemene gemiddelden waar ongeveer één vijfde van de gezinnen zich meiden en knechten kan veroorloven kan men dit uiteraard als een enorm verschil beschouwen.

 Niet minder dan drie vierden van de ondersteunden is netjes gehuwd. De weduwes en weduwnaars (met opnieuw een aanzienlijk overwicht van de weduwes) kennen een aandeel van bijna één vierde. Het wordt bijgevolg onmiddellijk duidelijk dat de andere, minder frequente gezinssamenstellingen, nauwelijks aanwezig zijn bij de structurele armen van 1844. In 1846 kan men nog steeds een dominantie waarnemen van in eerste instantie de gehuwden, gevolgd door de weduwes en weduwnaars. Echter, de minder courante gezinsvormen treden nu sterker naar voren, de ongehuwde vrouwen, bijvoorbeeld, al dan niet met kinderen, kennen een stijgend aandeel in dit eigenlijke crisisjaar. Men kan hieruit besluiten dat de minder courante gezinsvormen minder opgewassen lijken tegen de economische depressie.

 De geografische spreiding van de ondersteunden kan, ten gevolge van het ontbreken van bepaalde cijfers voor 1846, niet volledig worden bepaald. In 1844 huisvesten voornamelijk de Luikstraat en het Knokkestraatje een hoog percentage gezinnen die nood hebben aan onderstand. In 1846 is vooral de enorme stijging van de armoede in Puttenen Heirbrug opmerkelijk, de evolutie van de armste straten van 1844 kan hier echter niet worden aangeduid.

 

Niet enkel de betalers van grond- en/of patentbelasting worden als welgesteld beschouwd, ook de gezinnen die geen belasting verschuldigd zijn, maar waarvan het gezinshoofd een sociaal hoog gewaardeerd beroep heeft of die meer dan één personeelslid in dienst hebben, worden eveneens als bemiddeld aanzien. Deze laatste groep werd echter zeer artificieel samengesteld en vertoont daardoor op zo goed als alle parameters een afwijkend patroon. Het totale percentage welgestelden bedraagt op deze manier niet minder dan 47%. Uiteraard mag men niet uit het oog verliezen dat het overgrote deel van deze groep niet zonder meer als ‘rijk’ mag worden gedefinieerd, het grootste aantal onder hen is gewoon in staat om zonder financiële zorgen te leven.

 Zevenenvijftig procent van de welgestelde bevolking staat als actief genoteerd, dit vormt een lager percentage dan de algemene gemiddelden aangeven en ook de ondersteunde klasse kent een hogere activiteitsgraad. De arbeidssector handel stelt ongeveer één vijfde van de actieve gegoede klasse tewerk, ook het dienstpersoneel, werkzaam in de gegoede families, is sterk vertegenwoordigd. De landbouwers, voornamelijk vertegenwoordigd binnen de groep grondbelastingbetalers, kennen eveneens een ruim aandeel binnen de bemiddelde bevolkingsgroep.

 Het aandeel van de welgestelde kinderen en jongeren vertoont een iets lagere waarde dan de cijfers voor de totale Lokerse bevolking, zo’n veertig procent van de gegoeden heeft de volwassen leeftijd nog niet bereikt. De welgestelden tussen twintig en vijftig jaar vertegenwoordigen elk zo’n 14% van het totale aantal bemiddelden. Vanaf vijftig jaar ondergaat het aandeel van de gegoede Lokeraars in elke leeftijdscategorie een duidelijke daling. Ook de zeventigplussers, vrij nadrukkelijk aanwezig binnen de ondersteunde klasse, kennen hier een lager percentage.

 Gezinnen waarin beide partners geboren en getogen zijn in Lokeren vormen ook in de bemiddelde bevolkingslaag de meest omvangrijke groep, hun percentage sluit nauw aan bij de algemene gemiddelden die de exclusief autochtone families één derde van het totale aantal gezinnen toedichten. De combinatie waarbij één partner uit Lokeren afkomstig is en de andere uit een nabijgelegen Oost – Vlaamse gemeente vindt men hier vaak terug, voornamelijk in het nadeel van de alleenstaande autochtone vrouwen die beduidend minder aanwezig zijn binnen de welgestelde klasse. Als voornaamste verklaringsfactor kan men het feit aanhalen dan alleenstaande vrouwen een ietwat bedreigde gezinsvorm zijn en bijgevolg vaak niet in staat zijn om het hoofd boven water te houden. Ingeweken families kennen dan weer een hoger aandeel, blijkbaar slaagt een groter deel van de allochtone gezinnen erin om in Lokeren een goede levensstandaard op te bouwen, meer dan dat er ingeweken huishoudens zijn die veroordeeld worden tot de bedelstaf.

 Het gemiddeld aantal personen per gezin werd voor de gegoeden berekend op 5,1 personen per gezin. Dit vormt een aanzienlijk hogere waarde dan de algemene gemiddelden, en dit cijfer stijgt ook uit boven 5 personen die voor de ondersteunde klasse werden bekomen. Het aantal families dat verwanten en niet – verwanten onderdak verschaft vertoont zijn hoogste waarde in de bemiddelde bevolkingsgroep, de ruime financiële middelen gelden als voornaamste reden. Zo’n tien procent van de gezinnen neemt familieleden op, ongeveer twintig procent van de huishoudens wordt uitgebreid met een niet- verwante. De problemen bij het gebruik van de bevolkingsregisters kunnen deze discrepantie verklaren. Maar liefst vier tiende van de welgestelde families bezit voldoende middelen om dienstmeiden en –knechten te integreren binnen het kerngezin. Dit is uiteraard een enorm hoge waarde – opnieuw de hoogste van alle onderzochte groepen -, voornamelijk in vergelijking met de ondersteunden waar nauwelijks dienstpersoneel voorkomt.

 Zoals ook voor de algemene gemiddelden en de armere bevolkingslaag naar voren komt, is ook het overgrote deel van de bemiddelde personen gehuwd. Het aandeel van de weduwes en weduwnaars heeft een scherpe daling ondergaan, bovendien kan men ook voor het eerst een dominantie van het aantal weduwnaars opmerken. Alle andere, minder courante gezinsvormen, zijn slechts in zeer beperkte mate aanwezig, dit wijst erop dat niet zo frequente gezinssamenstellingen geen ideaal alternatief vormen om een zekere welstand te bereiken.

 In het stedelijke centrum is het aantal welgestelden nadrukkelijker aanwezig dan op het platteland. Daar waar in de stad ongeveer de helft van de bevolking als bemiddeld kan worden aangeduid, is dit in de buitenwijken slechts één derde. De eerder vooropgestelde verdeling van de stad in armere, middenklasse en rijkere wijken wordt opnieuw bevestigd, alle parameters in acht genomen, kan men de Roomstraat aanduiden als ‘rijkste straat’. Bovendien komt de gegoede groep die zowel grond- als patentbelasting betaalt als meest bemiddeld naar voren.

 

Besluitend kan men meegeven dat deel I, dat het crisisbeeld van de jaren 1840 in Lokeren schetst, als langetermijnperspectief kan worden geïnterpreteerd. Wanneer men de crisissituatie schetst in de ‘long run’ kan men inderdaad niet anders dan concluderen dat de impact van deze crisis eerder gering en beperkt is. Men kan een kleine inzinking waarnemen gedurende een drietal jaar, maar Lokeren lijdt zeker geen permanente schade tengevolge van de teloorgang van de linnennijverheid en de twee opeenvolgende misoogsten. De nadelige gevolgen en negatieve effecten die deze situatie met zich meebrengt worden bijzonder snel opgelost, en bij het begin van het volgende decennium gaat het leven opnieuw zijn gewone gang. Ook wanneer men de Lokerse waarden vergelijkt met gegevens voor Oost– Vlaanderen of het totale Belgische grondgebied is het zonder meer duidelijk dat Lokeren zeker geen chaos of totale ontwrichting van de normale levensomstandigheden heeft gekend.

 De bepaling van het profiel van de Lokerse gezinnen en meer bepaald van de ondersteunde klasse, schetst echter de gevolgen van de crisis op korte termijn. Het aandeel van de ondersteunden bedraagt in de crisisjaren zo’n 20%, een waarde die nauwelijks de algemene gemiddelden bereikt, waardoor men kan stellen dat de besluiten in verband met het eerste deel ook hier gelden. Echter, wanneer men focust op de specifieke situatie van de ondersteunden in 1844 en 1846, kan men niet ontkennen dat deze eerder penibel en zeer onzeker waren. Bovendien werd ook meer dan eens aangetoond dat het profiel van de ondersteunde klasse verschilt van de algemene gemiddelden. Ook al haalt de Lokerse casus dan nauwelijks de gemiddelden, toch mag men deze situatie niet minimaliseren en moet men zich er bewust van zijn dat ook Lokeren zwa(arde)re tijden heeft gekend.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende