Unie van Links in Frankrijk. Van Front Populaire tot Gauche Plurielle. (Olivier Coudevylle) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
DEEL III Linkse frontvorming geanalyseerd
In dit derde deel wordt, zoals boven reeds werd aangekondigd, duiding gegeven bij het geschiedkundige deel. Dit is het belangrijkste deel van deze eindverhandeling naar het beantwoorden van de onderzoeksvraag toe. De verwerking van de informatie in het tweede deel aangereikt, vindt hier plaats met het oog op het beantwoorden van de onderzoeksvraag in de conclusies.
Ik vat deze duiding aan met een brede anatomische studie van de Linkse frontvorming die voornamelijk theoretisch bedoeld is. Hierin worden achtereenvolgens structurele en culturele elementen onder de loep genomen. Daarna volgen de verschillende niveaus waarop allianties kunnen voorkomen en een diepere studie van deze niveaus. We sluiten deze anatomische studie af met het bespreken van de krachtverhoudingen binnen de samenwerking van Links.
Ik beëindig de duiding met het bespreken van achtereenvolgens de basisfactoren, de versterkende en uiteindelijk de remmende factoren van de samenwerking, waarmee we de Linkse frontvorming concreet aanvatten. Tijdens het bespreken van de basisfactoren wordt ook overgegaan tot de bespreking van de concentratie die heeft plaatsgevonden binnen niet-communistisch links voor de totstandkoming van de Union de la Gauche.
1. Anatomie van de linkse frontvorming
1.1. Structurele elementen
Er zijn twee soorten structurele elementen[328]: posities- en personenverbindingen enerzijds, en organisatorische banden anderzijds. Het Front Populaire wordt in deze analyse niet betrokken door de tijdsspanne die zich sindsdien heeft voltrokken en het tekort aan gegevens in dat verband. Het Front Populaire ligt nu reeds bijna 70 jaar achter ons en er zouden weinig concrete elementen met betrekking tot het Front Populaire in dit deel van het onderzoek kunnen gebruikt worden.
1.1.1. Posities- en personenverbindingen
In deze factor gaat het om de overlapping van de verschillende niveaus van een partij: van kiezers tot leiderschappen. Daartussen bevinden zich respectievelijk het kader, de militanten, de leden en de sympathisanten. In het kader van dit onderzoek laten we de niveaus van het kader en sympathisanten achterwege, gezien daar niet voldoende informatie over beschikbaar is. We beschouwen ook de leden en de militanten als behorende tot eenzelfde groep, gezien geen objectieve elementen in het kader van dit onderzoek toelaten om daar een onderscheid in te maken. Er blijven dus drie niveaus over: kiezers, leden en leiderschappen.
Door middel van deze drie niveaus kunnen we een vergelijking maken van de overlappingen tussen de drie niveaus van de linkse partijen, die in de Franse politieke geschiedenis vanaf de tweede helft van de 20e eeuw overgegaan zijn tot linkse frontvorming.
Het is duidelijk dat één van de redenen van het overgaan tot linkse frontvorming door de partijapparaten, in de jaren ’60, de grote drang tot eenheid van Links van de leden van beide partijen is geweest[329]. François Mitterrand was zich van deze vraag naar eenheid bij de militanten bewust[330]. De partijapparaten van SFIO en PCF waren ook bewust van het feit dat ze gedeeltelijk dezelfde sociale categorie van de bevolking verdedigden met dezelfde sociologische kenmerken. De overlapping tussen de kiezers is dus duidelijk. Overlapping tussen de leden is minder vanzelfsprekend, al is de achtergrond van die leden hoogstwaarschijnlijk vrij gelijkend. Maar de politieke cultuur, gezien de verschillende politieke culturen van SFIO en PCF, is wellicht verschillend. Beide partijapparaten waren daarentegen zeer verschillend. De vijandigheid was groot, en het was duidelijk dat het om een verdoken concurrentiestrijd ging ondanks de schijn van samenwerking[331].
Wat de Gauche Plurielle betreft is het zo dat gezien de afslanking van de basis van de PCF men kan spreken van een nog grotere overlapping van de kiezerskorpsen, gezien wordt aangenomen dat een groot deel van de kiezers van de PCF overgestapt is naar de PS[332]. Wat de leiderschappen en de militanten betreft is de overlapping niet groter maar kan wel gezegd worden dat de contacten veel cordialer geworden zijn met de electorale achteruitgang van de PCF. De PCF werd door de PS gezien als de loyale partner in de regering. Wat de drie andere partners betreft is het kiezerskorps, buiten dat van de groenen, niet belangrijk genoeg om een vergelijking te kunnen maken. De groenen hebben kiezers die meestal afkomstig zijn van de PS en aangetrokken zijn door de ‘nieuwe’ aanpak van de groenen, wat de overlapping groot maakt tussen beide keizerskorpsen, zeker sinds de groenen zich definitief aan de linkerkant van het politieke spectrum geplaatst hebben[333].
1.1.2. Organisatorische banden
Er zijn twee soorten organisatorische banden: expliciete en informele[334]. Expliciete coördinatiestructuren, het Front Populaire uitgezonderd, zijn er nooit geweest binnen het kader van de Linkse frontvorming. Linkse frontvorming is in Frankrijk altijd een zaak geweest tussen de partijapparaten onderling. Voor de Gauche Plurielle was dit gepersonifieerd in de persoon van Lionel Jospin, die zelf als contactpunt stond tussen de verschillende partners[335]. De ‘Assises de la Transformation Sociale’ waren enkel bedoeld om de linkse partijen opnieuw rond één tafel te krijgen, maar hadden geen enkele expliciete politieke functie.
Expliciete coördinatiestructuren zijn dus nooit gecreëerd om voor linkse frontvorming te zorgen, al had de PSU als één van haar hoofdobjectieven die rol op zich genomen. Dit werd echter niet aanvaard door de respectievelijke partijapparaten. Dat bevestigt in zekere zin het volatiele karakter van de linkse frontvorming in Frankrijk (als telkens terugkerend fenomeen dat geen vaste vorm heeft).
Informele banden hebben destijds ook bestaan via de clubs, waar intellectuelen van beide partijen elkaar ontmoetten. De grote rol van deze clubs in de initiële pogingen om Linkse frontvorming te bewerkstelligen is reeds aangetoond in het historische deel van dit eindwerk. Maar deze pogingen gingen dan ook wel alle mogelijke kanten uit. François Mitterrand en zijn achterban, die uiteindelijk de ‘Union de la Gauche’ bewerkstelligd hebben, zijn voor een groot deel afkomstig van deze clubs, die later opgegaan zijn in de PS, al dan niet indirect via de CIR. Een groot deel van de prominenten van de nieuwe socialistische partij waren trouwens afkomstig van deze clubs na de machtsovername van François Mitterrand op het congres van Epinay.
Voor de Gauche Plurielle kunnen de voorbereidende diners als een informele band beschouwd worden, gezien tijdens deze diners, die uit een vaste groep politici bestonden, afspraken voor samenwerking werden voorbereid, buiten de partijapparaten om, en voor een deel op inhoudelijke kenmerken van toekomstig beleid ingegaan werd.
1.2. Culturele elementen
Een exhaustieve analyse van gemeenschappelijke politieke cultuur behoort niet tot het bestek van deze thesis maar men kan wel de gemeenschappelijk linkse culturele en ideologische achtergrond, de ‘communauté de fins dernières’[336], van alle vormen van linkse frontvorming aanwijzen. Voor de Gauche Plurielle is dat ook het geval, al kan gezegd worden dat door de verschuiving van PCF en PS de ideologieën van beide partijen nog dichter bij elkaar zijn komen te staan[337].
1.3. Allianties op electoraal, parlementair en regeringsniveau
Frontvorming tussen partijen kan verschillende vormen en graden van intensiteit kennen. Sommige frontvormingen zijn van voorbijgaande aard en ongeorganiseerd: simpelweg tijdelijke coalities om electorale winsten binnen te halen. Andere zijn van duurzame aard en zijn voorzien van een sterke organisatie, wat ze soms doet lijken op een superpartij. Laten we, zoals Duverger[338] het voorstelt, voor de samenwerking van korte duur de term coalities gebruiken, en voor de samenwerking van langdurige aard de term allianties gebruiken.
Deze classificatie tussen allianties en coalities is niet altijd even makkelijk toe te passen. Sommige allianties, omringd door grote propaganda inspanningen, houden soms al vrij vlug op te bestaan terwijl sommige coalities, die telkens opnieuw gevormd worden uiteindelijk een duurzame aard lijken te vertonen. In Frankrijk heeft Links officieel slechts vier maal een alliantie gevormd, het ‘Cartel des Gauches’ van 1924, het’ Front Populaire’ van 1936, de ‘Union de la Gauche’ van 1972 en de ‘Gauche Plurielle’ van 1997. Praktisch gezien heeft de ‘discipline républicaine’ echter sinds het einde van de isolatie van de PCF[339] in de jaren ‘60 telkens gespeeld voor de overheveling van de stemmen in de tweede ronde.
Laten we nu deze tweedeling verder gebruiken en vervolledigen door op een verticale as een driedeling tussen het electorale, parlementaire en gouvernementele vlak in te voeren. Het eerste bevindt zich op het niveau van de kandidaten en de verkiezingen, het tweede op het niveau van de volksvertegenwoordigers (de ‘députés’), en het derde op het niveau van de ministers en de regering. Let wel, de drie niveaus kunnen apart of samen optreden. Er zijn voorbeelden van allianties op electoraal en parlementair vlak, maar die zich niet voortzetten tot het regeringsvlak, zoals bijvoorbeeld het Front Populaire. Anderzijds zijn er allianties die zich enkel op regerings- en parlementair vlak hebben voltrokken, zoals het Tripartisme.
1.3.1. Op electoraal niveau
Electorale allianties kunnen onder verschillende vormen voorkomen, door de invloed van het kiesstelsel, zoals we verder zullen merken, en de graad van samenwerking. Van gemeenschappelijke kandidaat vanaf de eerste ronde tot wederzijdse terugtrekking ten voordele van de best geplaatste kandidaat voor de tweede ronde. In het licht van dit onderscheid heeft de linkse frontvorming alle mogelijke vormen gekend.
Allianties kunnen van officiële of stilzwijgende aard zijn, een nationale of lokale reikwijdte kennen. De ‘Union de la Gauche’ was een alliantie van officiële aard, die dan nog eens extra geformaliseerd werd door het gemeenschappelijke programma tussen PS en PCF. De ‘discipline républicaine’, wanneer die toegepast wordt tussen de linkse partijen, is een voorbeeld van een nationale alliantie van stilzwijgende aard, men geniet op die manier van de voordelen van samenwerking; een officiële alliantie zou in de meeste gevallen waarschijnlijk efficiënter zijn maar door het stilzwijgende akkoord compromitteren de partners zich niet ‘officieel’ met de ‘andere’. Lokale allianties zijn in principe van een speciale aard, gezien er geen rekening hoeft gehouden te worden met het nationale niveau en zij het nationale niveau soms expliciet wordt tegengaan.
Maar de kiezers kunnen ook een invloed uitoefenen op de samenwerking: men kan verplichte en facultatieve allianties onderscheiden. In het eerste geval zijn het allianties die gemeenschappelijke kandidaten vanaf de eerste ronde hebben, in het tweede is er sprake van wederzijdse terugtrekking, met de mogelijkheid van een oproep om voor de andere kandidaat te stemmen. In het tweede geval hebben de kiezers nog keuzevrijheid op welke kandidaat ze hun stem zullen uitbrengen in de tweede ronde, zonder dat dat schade inhoudt voor hun eigen partij. In het Franse politieke spectrum is het radicale kiespubliek een voorbeeld hiervan, al hebben socialistische kiezers ook ondanks de stilzwijgende akkoorden tussen PS en PCF deze vrijheid genomen uit weigering om voor een communistische kandidaat te stemmen. Het tegenovergestelde is ook mogelijk. De PCF behield een lange tijd zijn kandidaten in de tweede ronde ondanks de gevolgen voor de best geplaatste linkse kandidaat, maar toch stemden gedisciplineerde communistische kiezers soms voor een socialistische kandidaat.
1.3.2. Op parlementair niveau
Op het parlementair vlak kunnen partijen samenwerken pro of contra de regering. De regering van het Front Populaire bestond uit radicalen en socialisten maar werd formeel gesteund door de PCF, maar dat hield de PCF niet tegen, ondanks het feit dat ze deelnam aan de officiële organisatie van het Front Populaire, de regering fel te bekritiseren in het parlement. Elke regering die ministers van verschillende partijen samenbrengt veronderstelt eenzelfde alliantie op parlementair vlak, maar het omgekeerd is niet steeds waar: een alliantie op parlementair vlak vertaald zich niet altijd door een alliantie op regeringsvlak met identiek dezelfde bestanddelen, er is mogelijkheid tot ‘steunallianties’ en ‘oppositieallianties’. Het Front Populaire en de Gauche Plurielle na het ontslag van de Jean-Pierre Chevènement zijn een voorbeeld van het eerste. Enerzijds met de communisten en anderzijds de MDC in de rol van de ‘steun’ partner. Wisselvallig in de tweede helft van de jaren ’60 en vast van 1972 tot 1978 is de samenwerking in de oppositie tussen communisten en socialisten, wat een voorbeeld is van het tweede type. De relaties tussen parlementaire en regeringsallianties zijn zeer complex. Het is nu eenmaal makkelijker samen te werken om zetels te behalen tijdens de verkiezingen dan om samen de macht uit te oefenen: voor het eerste is slechts een negatief akkoord tegenover een tegenstander nodig, voor het tweede is een positief akkoord in verband met een programma noodzakelijk, wat een diepgaande inhoudelijke congruentie vereist. Zo slaagden socialisten en communisten er veel vroeger in samen te werken op electoraal vlak (samenwerking beperkt), dan om een gemeenschappelijk programma op te stellen (wat trouwens lang bij beide partners als onmogelijk en onoverweegbaar werd geacht). In sommige gevallen kunnen allianties op electoraal vlak zich niet vertalen in allianties op parlementair vlak omdat de electorale allianties niet overal dezelfde waren[340].
1.3.3. Op gouvernementeel vlak
Zelfs al dragen de electorale akkoorden geen noemenswaardige contradicties in zich, ze komen toch onder druk te staan eens de alliantie die ze gesloten hebben een regering vormt. De discrepanties tussen de doctrines van de verschillende partijen en hun belangen, zorgen snel voor spanningen tussen de partners. Dit was vooral acuut tussen de groenen en de PS ten tijde van de Gauche Plurielle en tussen de PS en PCF ten tijde van de ‘Union de la Gauche’, beiden hadden een verschillende agenda en andere belangen die ze cruciaal achtten en ze wensten te verdedigen.
Wanneer de partners een gemeenschappelijk programma opstellen, wat niet het geval was voor de Gauche Plurielle, maar wel voor het Front Populaire en de Union de la Gauche, zijn de zaken iets eenvoudiger, ten minste als alle partners aanwezig zijn in de regering om het programma uit te voeren, wat niet het geval was met de communisten ten tijde van het Front Populaire. Anderzijds, wanneer Links aan de macht kwam in 1981 was reeds geen sprake meer van gemeenschappelijk programma.
Dat programma is meestal ook vaag, en bestaat uit grote titels en slogans, die de bedoeling hebben stemmen aan te trekken eerder dan een actieplan voor een regering uit te zetten. Zo’n gemeenschappelijk programma stelt vooral doelen, eerder dan middelen terwijl een regering juist handelt over middelenallocaties. Daarbovenop lijkt er een natuurlijk antagonisme te bestaan tussen electorale allianties en regeringsallianties dat als volgt zou kunnen geformuleerd worden: electorale allianties neigen om door de meeste extreme partij gedomineerd te worden terwijl regeringsallianties eerder gedomineerd worden door de gematigde partij. Dat was inderdaad het geval voor het Front Populaire, maar het is niet minder correct voor de Union de la Gauche. Tenminste als we kunnen beschouwen dat de ‘Union de la Gauche’ in 1981 officieel nog van kracht was[341]. De extreme partij wordt in de regering onder druk gezet door zijn standpunten, en ziet zichzelf op die manier voor de volgende keuze geplaatst: meeregeren en dus ook afstand nemen van zijn doctrine of de alliantie breken. Veelal neemt de extremistische partner dan ook zijn toevlucht in de oplossing van steunalliantie, wat het geval was van de PCF ten tijde van het Front Populaire, waardoor de alliantie behouden blijft maar de extremistische partner toch de vrijheid van de parlementaire kritiek geniet. Dit was het geval voor de communistische partner tijdens het Front Populaire en de MDC na het ontslag van Jean-Pierre Chevènement in de regering van de Gauche Plurielle. Ook kan de terugtrekking van de communistische ministers na 1984 op deze manier uitgelegd worden, al speelden daar nog andere factoren in mee. Al vergemakkelijkt het gemeenschappelijk programma de werking van de regeringsallianties, de problemen kunnen echter al vlug de bovenhand krijgen door de volgende logica: door praktische problemen is de gematigde partij geneigd om meer afstand te nemen van het gemeenschappelijk programma en dat brengt de gematigde partij dichter bij de gematigden aan de andere kant van het spectrum; de teleurstelling bij de kiezers groeit wat de extremistische partij ertoe leidt zijn standpunten te verstrakken, wat dan weer als gevolg heeft dat de afstand tussen partners groeit. Wanneer de koord te gespannen is, breekt ze, wat het einde van de alliantie betekent. Veelal komt dezelfde alliantie opnieuw tot stand bij het naderen van nieuwe verkiezingen. Het breken van de ‘Union de la Gauche’ in 1978 kan echter niet aan deze logica toegeschreven worden, gezien het eerder strategische overwegingen waren die Georges Marchais tot deze beslissingen hebben geleid en gezien de partners geen regeerperiode achter de rug hadden.
1.4. Krachtverhoudingen binnen de linkse frontvorming
De juridische verhoudingen tussen de partners zijn minder interessant dan de krachtverhoudingen. De eersten beperken zich dan ook tot gemeenschappelijke organisaties en instellingen. Niet alle allianties beschikken of creëren dergelijke gemeenschappelijke instellingen: ongeorganiseerde allianties (bijvoorbeeld de Union de la Gauche en de Gauche Plurielle) komen vaker voor dan georganiseerde (bijvoorbeeld het Front Populaire en in mindere mate communisten en socialisten na WO II met het ‘comité d’entente’). Ook lang niet alle allianties beschikken over een gemeenschappelijke programma: elke partner wil zijn vrijheid behouden (zoals Lionel Jospin voor de Gauche Plurielle). Gezamenlijke verklaringen neigen meer naar een bekendmaking of mededeling van standpunten uit propaganda-overwegingen dan van een werkplan: ze zijn zeer vaag en omvatten weinig concrete punten. Gemeenschappelijk instellingen en programma’s zijn dus middelen om krachtverhouding ‘vast te leggen’ tussen de ‘geallieerden’. Gezamenlijke verklaringen zijn dat veel minder.
In feite is er in elke alliantie wel een zekere vorm van ongelijkheid, de vraag is dan ook van welke graad die ongelijkheid is. De nuance zit dan tussen allianties met een vrij hoge graad van gelijkheid en pseudo-allianties, die gedomineerd worden door één van de partners.
Twee elementen komen in aanmerking om de graad van gelijkheid in een alliantie te vatten: hun respectievelijke grootte en hun plaats op het politieke spectrum. Hun respectievelijke grootte is het resultaat van het samenbrengen van objectieve factoren zoals stemmenaantal, aantal zetels in het parlement en ledenaantallen. De plaats op het politieke spectrum is onderhevig aan tijdsgebonden verschuivingen. Na de verkiezingen van 1936 had de SFIO dubbel zoveel parlementsleden als de PCF. De PCF stond qua ledenaantallen lichtjes sterker dan de SFIO. Vergeleken met de radicalen had de SFIO een dertigtal meer parlementsleden, en de radicalen beschikten nauwelijks over een ledenkorps. De radicalen beschikten daarentegen over een groot bestand aan lokale mandatarissen. Deze elementen van kracht overlapten elkaar gedeeltelijk. Niettemin speelde de SFIO een leidersrol door haar centrale positie tussen communisten en radicalen.
Voor de Union de la Gauche kan men zeggen dat de communisten veel sterker stonden dan de socialisten wat de grootte betrof, maar ze uiteindelijk minder invloed hadden door de meer centrale positie van de PS, die centrumkiezers aantrok. De invloed van de radicalen (PRG) in de ‘Union de la Gauche’ was vrij beperkt gezien hun kleine omvang. In de Gauche Plurielle was het overwicht van de PS veel duidelijker over de partners[342], gezien het overweldigende numerieke overwicht in het parlement van die partij in vergelijking met zijn partners[343]. Niettemin werd dit overwicht naar buiten toe beperkt, en wel voor een goeie reden: “mais un grand Parti peut avoir tout intérêt à renoncer délibérément à présenter des candidats au premier tours dans quelques localités, pour permettre à un allié trop faible d’avoir une certaine représentation, afin de bénéficier de son retrait ailleurs.[344]” De PS had dus geen belang bij het misbruiken van deze positie. Tijdens de voorbereidingen van de Gauche Plurielle heeft de PS een aantal kiesdistricten afgestaan aan haar partners in de electorale akkoorden die ze gesloten hadden, kwestie van de stemmen van deze partners in andere kiesdistricten te kunnen binnenhalen voor de tweede ronde. De overheersing van het parlementaire vlak op het electorale vlak is meteen duidelijk. Ondanks de hoge scoren van de groenen, die soms de PCF benaderden en zelfs voorbijstaken, hadden de communisten met een grotere parlementaire groep meer gewicht in de Union de la Gauche.
Het overwicht van één van de partners in een alliantie heeft een belangrijk gevolg: het is de grootste partij die de regeringsleider naar voor schuift. In de Gauche Plurielle is daar nooit veel twijfel over geweest, maar voor de Union de la Gauche was dat minder duidelijk: enkel na verloop van tijd bleken de socialisten sterker te staan dan de communisten[345]. Anderzijds is het zo dat de SFIO in 1936 onverwacht Blum naar voor kon schuiven als regeringsleider nadat ze meer volksvertegenwoordigers hadden verworven in de verkiezingen dan de radicalen, wat meteen ook de reden was om in de regering te stappen[346].
De belangrijkste partner in een alliantie is niet meteen de partner met het grootste gewicht, zo bewijst de situatie ten tijde van het Tripartisme, waar de SFIO de zwakste was, maar toch de belangrijkste gezien haar gematigde positie en haar bemiddelaarsrol tussen communisten en radicalen. Die rol van de SFIO is verdwenen bij het elimineren van de communisten uit de regering en het opkomen van ‘Troisième Force’ type allianties, waar de SFIO geen centrale positie meer had, maar de linkervleugel van de alliantie vertegenwoordigde.
Er kunnen daar echter ook omkeringen in optreden. In de beginperiode van de Union de la Gauche was de PCF duidelijk sterker dan de PS van Mitterrand. Naar de parlementsverkiezingen van 1977 toe besefte de PCF dat van een evenwichtssituatie tussen socialisten en communisten geen sprake meer was, en dat er nu een overwicht van de PS op de PCF zich aan het opbouwen was. Daar zat ook de reden voor de communisten om de Union de la Gauche te verlaten: “Mais le PCF, conscient que l’évolution du rapport de Force ne pouvait le faire accéder au pouvoir que comme force d’appoint, rompit l’union de la gauche en septembre 1977 et entama une virulente campagne contre le PS, qu’il accusa d’avoir viré à droite.” [347]
2. Basisfactoren van de samenwerking
2.1. Frontvorming als resultaat van grondwet van de Vde republiek.
“L’avènement de la logique de la Vème république privilégie le parti qui dispose d’un candidat éligible au second tour en dépassant le rassemblement de son propre camp. Le retour au mode de scrutin majoritaire et le système de l’élection présidentielle remettent à l’ordre du jour la question du désistement en faveur du candidat le mieux placé (…).”[348] De invloed van het kiessysteem lijkt Maurice Duverger van cruciaal belang in de keuze voor een bepaalde vorm van samenwerking. In principe leidt een meerderheidsstelsel met twee ronden tot allianties waar nauwe samenwerking heerst. Zoals Duverger het stelt : “Le mécanisme même du scrutin majoritaire à deux tours implique en effet qu’au second les partis les moins favorisés se retirent au profit du plus favorisé, à l’intérieur de chaque ‘grande famille spirituelle’.” Het verschil tussen parlements- en presidentsverkiezingen bestaat erin dat bij parlementsverkiezingen alle kandidaten die 12.5% van de ingeschreven kiezers achter hun naam krijgen ‘mogen’ doorgaan naar de tweede ronde terwijl bij presidentsverkiezingen enkel de twee best geplaatste kandidaten uit de eerste ronden doorstoten naar de tweede ronde.
Een voorbeeld van een nauwe samenwerking is het Front Populaire: “toutes ces alliances sont célèbres parce qu’elles ont constitué des accords nationaux , officiels et publics et autour desquels les partis ont fait une large propagande.” Het is echter moeilijk te bepalen exact welke invloed het kiesstelsel heeft op de totstandkoming van de allianties. Feit is wel dat tot het congres van Epinay het kiesstelsel als remmende factor geopereerd heeft.
Politologen, waaronder Duhamel en Duverger hebben geconcludeerd dat de hedendaagse bipolaire natuur van het Franse politieke systeem geen historisch element was zoals we dat kennen in het Britse en Amerikaanse politieke systeem, maar wel een gevolg was van de nieuwe grondwet van de Vde republiek, en de instellingen die ze schiep.
Men kan grofweg twee soorten gevolgen onderscheiden: de gevolgen die het resultaat zijn van de presidentsverkiezingen (verkiezingen met twee ronden, tweede ronde beperkt tot twee kandidaten), en de gevolgen die het resultaat zijn van het kiessysteem voor de presidentsverkiezingen (verkiezingen met twee ronden, relatieve meerderheid in de tweede ronde). Deze gevolgen gelden wellicht ook voor de rechtse partijen, maar in het kader van deze eindverhandeling wordt enkel met betrekking tot de linkse partijen naar deze gevolgen gekeken.
2.1.1. De presidentsverkiezingen als leidende factor
“L’élection présidentielle forcera l’opposition - à moins que la classe politique ait choisi de démissionner - à se fédérer, à choisir un candidat, à élaborer une plateforme, en bref à faire son métier de partis politiques modernes. ”[349] Dit citaat van de Franse decaan Georges Vendel uit 1962 schetst goed het gegeven van de presidentsverkiezingen in het kader van de linkse frontvorming, hij stelt dat deze onafwendbaar en door politici zou moeten aanvaard worden mits ze nog wensen mee te spelen in de politieke arena. François Mitterrand had dit gegeven eerder begrepen dan de rest van de linkse politieke familie: “François Mitterrand a tout de suite compris que l’élection du président de la République au suffrage universel, et la présence au second tour de deux candidats seulement organisaient durablement la vie politique sur un mode bipolaire et sonnaient le glas des combinaisons au centre. Et s’il ne doit rester que deux camps en présence, le second ne peut être que la gauche rassemblée[350]. François Mitterrand a décidé qu’il pouvait incarner ce camp-là…[351]” Er zijn twee gevolgen van de presidentsverkiezingen voor de linkse partijen, namelijk de hergroepering van niet-communistisch Links (die tot stand kwam door deze verkiezingen), en de vereiste voor de partijen om een kandidaat naar voor te schuiven.
2.1.1.1. De hergroepering van Links
De moeilijkheid ligt hier in het waarnemen van de ruimte tussen het vastgestelde effect van de presidentsverkiezingen en de veronderstelde dwang. Het is een feit dat de pogingen om opnieuw een ‘Troisième Force’ te vormen, waarbij de communistische partij aan de kant werd gehouden, in 1964-1965 en 1969 mislukt zijn, terwijl de ‘Union de la Gauche’ op progressieve wijze tot stand gekomen is, eerst van 1965-1968, en dan van 1970-1977[352]. De stemmenpercentages van Mitterrand in 1965 en 1974 vergelijken (unie van linkse partijen) met deze van Defferre in 1969 (alliantie met het centrum) is daarin verlichtend. Bovendien is het zo dat enkel in 1965 en 1974 Links een kandidaat naar de tweede ronde stuurde, en niet in 1969.
Grafiek 6. Percentage stemmen kandidaten socialistische tendens bij presidentsverkiezingen (1965-1974)[353]
Bron: X, Electionpolitique.com, s.d., http://www.election-politque.com (WWW)[354].
Zijn deze geslaagde pogingen voldoende bewijs om te kunnen zeggen dat de presidentsverkiezingen linkse frontvorming vereisen? Het lijkt of de presidentsverkiezingen de frontvorming gestimuleerd hebben.
De presidentsverkiezingen hebben geleid tot een hergroepering van niet-communistisch Links. Twee strategieën van hergroepering gingen samen met twee visies op de mogelijk allianties van niet-communistisch Links, zoals hoger reeds besproken werd. Zo was er wat de allianties betreft de mogelijkheid een alliantie aan te gaan met de rechterzijde[355], het centrum, of een alliantie met de linkerzijde[356], de communisten. Deze visies gingen respectievelijk samen met twee strategieën wat de hergroepering van niet-communistische linkse krachten betreft: enerzijds de hergroepering als voorwaarde voor een gemeenschappelijk kandidaat voor de presidentsverkiezingen en anderzijds een gemeenschappelijk kandidaat als voorwaarde voor de hergroepering.
Gaston Defferre was voortrekker van de eerste optie: alliantie met het centrum en hergroepering als voorwaarde voor een gemeenschappelijke kandidatuur voor de presidentsverkiezingen. Die voorwaarde en de onmogelijkheid om tot een inhoudelijk akkoord te komen met het centrum zorgden er dan ook voor dat zijn poging mislukte in. 1969 kan niet als een tweede poging beschouwd worden, maar moet volgens Bréchon eerder gezien worden als een laatste stuiptrekking van de centripetale tendenzen binnen de SFIO[357].
François Mitterrand draaide de voorwaarde om, en zag een gemeenschappelijk kandidatuur als een voorwaarde om tot hergroepering te komen. Zoals eerder gezegd had François Mitterrand de gevolgen van de bipolaire structuur van het Franse politieke leven als gevolg van de grondwetsaanpassingen van 1962 vroeg begrepen. Zijn redenering werd ook bevestigd gezien de populariteit die hij verwierf door zijn hoge score bij de presidentsverkiezingen van 1965 hem later de mogelijkheid bood om de verschillende linkse niet-communistische politieke formaties tot eenheid te brengen, zoniet te dwingen. Het verdere verloop van de hergroepering wordt in het volgende punt uitgebreid behandeld.
De hergroepering van niet-communistisch Links heeft als gevolg gehad dat het zwaartepunt van Links niet meer bij de communisten lag maar stilaan bij de socialisten kwam te liggen. Duhamel trekt met betrekking tot de presidentsverkiezingen en de instellingen van de Vde republiek de volgende conclusie: “le Parti [communiste] a pourtant payé le prix de l’élection présidentielle par la perte de l’hégémonie électorale au sein de la gauche.”[358]
2.1.1.2. De keuze voor de linkse frontvorming
A. De hergroepering van niet-communistisch Links als prealabel voor linkse frontvorming
Veel politologen, waaronder Duverger en Duhamel hebben erkend dat de hergroepering van niet-communistisch links een noodzakelijke voorwaarde is geweest voor de Linkse frontvorming. De hergroepering van niet-communistisch Links verliep grofweg in 3 fasen. Van september 1965 tot mei 1968 zien we de hergroepering tot stand komen onder de vorm van de FGDS. Door de evenementen van mei-juni 1968 die Frankrijk overspoelden kwam een halt aan de hergroepering. De hergroepering kwam pas opnieuw op gang na de nederlaag van Links bij de presidentsverkiezingen (met de kandidatuur van Defferre). De laatste fase kwam tot stand met de nieuwe socialistische partij van Epinay, die wat later nog door de PSU zou vervoegd worden. François Mitterrand was de politicus die op het vlak van de hergroepering de meest duidelijke visie had, een visie waar hij trouwens ondanks de moeilijkheden nooit is vanaf geweken[359]. Zoals Brunet zegt: “depuis 1965, la stratégie de F. Mitterrand reposait sur la conviction que le rééquilibrage de la gauche, préalable indispensable à un éventuel succès électoral, passait, non pas par une entente impossible avec la nébuleuse centriste, mais par une alliance, voire un accord de gouvernement, avec le Parti communiste. Même si pour l’heure la gauche non communiste se trouvait en situation de faiblesse par rapport au PCF (…).[360]” Niet-communistisch Links zou pas echt de PCG kunnen overmeesteren en overschaduwen als het zich ook eerst verenigde[361].
B. De poging van de FGDS
De kandidatuur van Gaston Defferre is door de ‘Club Jean Moulin’ bedacht om Links uit de impasse te halen waarin ze was terechtgekomen sinds 1958. De alliantie die hij wou opzetten om zijn kandidatuur te ondersteunen zou alle linkse niet-communistische formaties omvatten (SFIO, PSU, radicalen, MRP, de clubs) en later zouden ook de vakbonden geassocieerd worden. Met een dergelijke ondersteuning had de kandidaat de PCF hypothetisch kunnen dwingen, in presidentiële verkiezingen die niet in haar voordeel speelden, hem te steunen. Een herstructurering en een vernieuwing van Links zouden daar de gevolgen van geweest zijn en “une force neuve à vocation majoritaire” [362] zou eruit ontstaan zijn. Gaston Defferre poogde dit plan uit te voeren. Maar reeds vanaf het begin van het experiment lieten de PCF en de PSU hun vijandelijkheid merken ten opzichte van een kandidatuur die, minstens gedeeltelijk, zou steunen op het centrum en centrum Links tegen de PCF. Door de verdeeldheid van de linkse partijen weigerden de vakbonden zich te engageren. Daarbovenop had Defferre grote moeite om de partijen te overmeesteren. De SFIO die hem als haar kandidaat aangewezen had verbond doctrinale standpunten aan zijn kandidatuur die de MRP afschrokken. Gezien hij zijn kandidatuur had verbonden aan het totstandkomen van de ‘Fédération Démocrate Socialiste’ moest hij zich bij het falen van zijn onderneming terugtrekken uit de koers tot het presidentsschap.
De vergelijking tussen de twee pogingen is makkelijker door hun chronologische nabijheid. De poging van Mitterrand volgt bijna onmiddellijk op die van Defferre. De constitutionele, politieke, sociale en economische context zijn dezelfde, wat de vergelijking duidelijk maakt en het zoeken naar de factoren die voor het succes van de tweede poging hebben gezorgd vereenvoudigt.
De twee pogingen verschillen op twee punten: de voorgestelde allianties en de modaliteiten voor de totstandkoming. Voor de rest zijn de objectieven gelijk, en François Mitterrand zal tot stand brengen wat Gaston Defferre in gedachten had, waardoor het foutief zou zijn te poneren dat de poging van Gaston Defferre volledig mislukt is, gezien de doelstelling Links te hergroeperen (buiten dan het communistisch element) gerealiseerd zijn door Mitterrand. Defferre wou de partijapparaten overstijgen door middel van de hergroepering maar liet zijn kandidaatschap van hen afhangen, terwijl Mitterrand veel discreter was over zijn objectieven wat hergroepering betreft. “M. Mitterrand prépara la transformation de la gauche socialiste sans le dire au lieu de [comme Gaston Defferre] la proclamer sans, du coup, pouvoir le faire.” [363]
François Mitterrand, die meteen in de bres sprong na het falen van Gaston Defferre, had het geluk een werk te kunnen verder zetten dat al ver gevorderd was. Defferre had de partijen duidelijk gemaakt dat samenwerking noodzakelijk was mochten ze De Gaulle ooit willen verslaan. Laat ons daarnaast niet vergeten dat de CIR, waarvan Mitterrand de leider was reeds het resultaat was van de vereniging van tal van clubs van verschillende aard, oorsprong en omvang[364]. Het tweede geluk van Mitterrand is dat de PCF hem ‘goedgezind’ was[365]. Gezien een alliantie met de MRP niet was gelukt, werd een opening naar de PCF toe makkelijker te aanvaarden en vanzelfsprekender, waardoor Mitterrand zich daar efficiënter kon achterzetten dan Gaston Defferre. De PCF zou dan ook zijn kandidatuur ondersteunen zonder voorafgaande inhoudelijke onderhandelingen[366]. De resultaten van de verkiezingen gaven hem genoeg legitimiteit en populariteit om de federatie nu te versterken en uit te bouwen.
In de geest van de promotoren van de FGDS, en ook van de vertegenwoordigers van de clubs, was de hergroepering van de niet communistische krachten enkel een middel ten dienste van twee doelen: eerst en vooral de ernstige vernieuwing van de stijl en de oriëntaties van Links. Daarnaast was de bedoeling het tot stand brengen van een echte oppositie, die stabiel en verbreed door allianties, zou verstevigd worden door de aantrekking van nieuwe miltanten en de steun van nieuwe kiezers. “Il s’agissait en fait de cristalliser en un mouvement politique dynamique l’enthousiasme réveillé par le succès de François Mitterrand à l’élection présidentielle. ”[367] Het grote verschil tussen François Mitterrand en Gaston Defferre is dat François Mitterrand de hergroepering van Links ondernomen had “dans la foulée d’un succès mobilisateur” [368] in plaats van er een voorwaarde van te maken zoals Gaston Defferre had gedaan.
Van de grote federatie die Gaston Defferre in gedachten had bleef met de FGDS weinig over. Van de vernieuwende krachten bleven enkel (enkele van) de clubs over en de FGDS zou later een broos bouwwerk blijken te zijn.
Nochtans is het dankzij de FGDS dat de PCF opnieuw in het Franse politieke leven is geïntegreerd en dat de SFIO, met de duidelijke electorale afkeuringen na de centrumexperimenten van Defferre, een nieuw alliantiebeleid aangenomen heeft.
De resultaten kunnen beperkt lijken, maar gezien de twee objectieven zijn ze bijzonder groot: de metamorfose van de SFIO en een nieuwe fase wat betreft de contacten met de communisten.
C. Het verdere verloop van de hergroepering
Zoals gezegd zullen de evenementen van mei 1968 roet in het eten (van de linkse frontvorming) gooien. De radicalen grijpen de onpopulariteit[369] van François Mitterrand na mei 1968 aan om hem van het presidentschap van de FGDS te stoten en een halt te roepen aan de fusieplannen. Na de implosie van de FGDS lijkt het voor even dat de voorstanders van centrumcoalities weer de bovenhand zullen krijgen, vele auteurs hebben het vandaag echter over een ‘laatste stuiptrekking’[370]. Na de definitieve nederlaag van de Troisième Force met de uiterst lage score van Defferre bij de presidentsverkiezingen van 1969 is de weg geëffend voor de echte hergroepering van niet-communistisch links die zou leiden naar een hypothetische grootlinkse samenwerking. De nieuwe socialistische partij die uit de hergroepering van niet-communistisch Links zou ontstaan was het resultaat van een proces dat verscheidene jaren en congressen zou in beslag nemen. Dit proces was deels gestart tijdens de aanloop naar de verkiezingen van 1969. Mitterrand weigerde aanwezig te zijn op de eerste congressen gezien de SFIO hem niet genegen was en deze Gaston Defferre zou aanduiden als presidentskandidaat voor de verkiezing van 1969.
Bij afwezigheid van François Mitterrand zou er toch een nieuwe socialistische partij tot stand komen tijdens het congres van Alfortville, dat aan de presidentsverkiezingen voorafging. Later, op het congres van Issy-les-Moulineaux, zal François Mitterrand het project door een aantal van zijn medestanders opnieuw op de tafel laten leggen, maar het is pas op het congres van Epinay sur Seine in 1971 dat de CIR van Mitterrand toetreedt tot de Parti Socialiste, wanneer hij ook de leidende posities in deze partij verwerft. Dat congres was een plebisciet voor François Mitterrand[371] en was gelinkt aan de doelstelling van François Mitterrand om een alliantie te vormen met de communisten, waar eerdere partijleiders nooit zo duidelijk voor gestaan hadden. In 1974 treed Michel Rocard en een groot deel van zijn achterban van de PSU toe tot de PS, waarna kan gezegd worden dat de hergroepering van de linkse niet-communistische krachten voltooid is[372].
2.1.1.3. De vereiste een eigen presidentskandidaat naar voor te schuiven
Een tweede gevolg van de presidentsverkiezingen voor de linkse partijen is de vereiste een eigen kandidaat voor de presidentsverkiezingen naar voor te schuiven per partij: “Il a fallu seize ans aux principales organisations politiques pour comprendre une évidence: lorsqu’une élection domine un système, il est nécessaire de participer à cette élection sous peine de décliner.[373]” De basistelling is duidelijk, gezien de president de belangrijkste persoon geworden is binnen het Franse staatsbestel en zijn verkiezingen een dermate bepalende waarde gekregen hebben voor de andere verkiezingen, zijn de presidentsverkiezingen uitgedraaid op sterverkiezingen, die meestal tussen de twee grootste partijen uitgevochten moeten worden, met of zonder coalitie om hen te steunen in de eerste of de twee ronde. Dat verklaart ook waarom de PCF zijn negatieve attitude tegenover de instellingen van de Vde republiek heeft behouden. De PCF zat namelijk gekneld tussen enerzijds de bovengenoemde wet en anderzijds de houding van zijn leden die voor de helft weigerden een communistische president aan de macht te brengen[374]. De PCF heeft de vergelijking tussen de verkiezingen van 1965/1974 en deze van 1969 gemaakt en daaruit de conclusie getrokken dat er een eigen kandidaat naar voor moest geschoven worden[375].
De achteruitgang van de SFIO in de jaren ’60 en de verdwijning van de radicalen na 1970 is ook het gevolg van deze wet, gezien in de jaren ’60 de SFIO geen kandidaat van eigen bloed[376] naar voor schoof[377]. Wat de radicalen betreft is het zo dat, na de splitsing tussen een linker en een rechterflank van de centrumpartij begin de jaren ‘70, er geen gemeenschappelijk kandidaten meer naar voor geschoven werden, wat als gevolg had dat de PRG, de linkerfractie, toenadering zocht tot de PS in de loop van de jaren ‘70[378], en de rechterfractie opging in de partij van Valéry Giscard d’Estaing, de centrumrechtse presidentskandidaat.
Om samen te vatten: de eerste ronde verplicht de grote politieke partijen een kandidaat naar voor te schuiven, om niet het risico te lopen in andere verkiezingen door hun afwezigheid aan electoraal verlies te lijden. De tweede ronde verplicht deze partijen ook één van de twee resterende kandidaten te steunen, om niet politiek geïsoleerd te raken in hun eigen kamp. De presidentsverkiezingen zijn dus eerst quadripolair[379], en dan pas bipolair[380].
Dat tweede gevolg verklaart de factoren die de ‘équilibrage’ in het linkse kamp tot stand heeft gebracht.
2.1.2. De bipolarisatie van het Franse politieke spectrum
Het Franse politieke spectrum is als gevolg van de nieuwe grondwet van 1958 die het begin inluidt van de Vde republiek gebipolariseerd[381]. Deze transformatie van het Franse politiek leven heeft als gevolg gehad dat de noties van ‘meerderheid’ en ‘oppositie’ ingang gevonden hebben, noties die in het kader van een meerderheidsstelsel van Angelsaksische oorsprong zijn. Niet-communistisch Links zal uiteindelijk voor het bipolaire systeem kiezen, wat een succesrijke keuze zal blijken te zijn in het licht van de machtsverwerving. Duhamel meent dat de instellingen van de Vde republiek vereisen dat socialisten en communisten samenwerken: “Les contraintes du mode de scrutin existent toujours, et tant qu’une représentation proportionnelle n’aura pas remplacé le scrutin majoritaire, socialistes et communistes sont condamnés à l’alliance électorale.”[382] Over Mitterrand zeggen Bergounioux en Grunberg: “Dès 1962, il avait jugé que, dans un jeu politique tendant vers la bipolarisation, la gauche seule constituait une réalité politique alternative.[383]”
Het causaal verband tussen het nieuwe kiessysteem van 1958 en de bipolarisatie die na 1958 tot stand is gekomen, is wel niet absoluut. Bepaalde politologen, waaronder Duhamel, menen dat de instellingen van de Vde republiek de basis voor deze bipolarisatie gelegd hebben, maar de samenwerking tussen socialisten en communisten de bipolarisatie haar seculier en langdurig karakter gegeven hebben. Hij voegt daaraan toe: “Si M. Mitterrand eut, d’un point de vue électoral, raison de promouvoir une stratégie d’union de la gauche, cela ne signifie pas que la Ve République exige une bipolarisation tranchée entre la droite et la gauche. La seule certitude tient a ce qu’elle la favorisa.” [384] “Son essor a incontestablement correspondu à la construction d’une union entre socialistes et communistes, ce qui contribue à justifier le choix de ces courants pour incarner la gauche.” [385] Er is dus sprake van kruisbestuiving en wederzijdse versterking van de twee elementen. Het nieuwe kiessysteem heeft een bipolaire sfeer gecreëerd die de samenwerking binnen Links en meerbepaald tussen socialisten en communisten op gang bracht. Maar deze samenwerking heeft als langdurig gevolg gehad dat de bipolarisatie verankerd werd als element van het Franse politieke systeem.
Met de gaullistische aura die Rechts in Frankrijk omringde, leken de noties van meerderheid en oppositie tot 1981 ook onlosmakelijk verbonden te zijn met respectievelijk Rechts en Links. Dat ligt voor een groot deel ook aan de koppigheid van de SFIO: “En refusant de tirer les conséquences de la bipolarisation qu’entraînait la logique majoritaire des élections présidentielles et législatives, la SFIO ne se donnait pas les moyens d’affronter efficacement la majorité par la construction gaulliste.”[386]
2.2. De opkomst bij verkiezingen
2.2.1. Het mythische karakter van de linkse frontvorming en de gevolgen voor de opkomst
Lalande geeft verschillende definities aan de term ‘Mythe’, wij gebruiken er hier maar één:
Image d’un avenir fictif (…) qui exprime les sentiments d’une collectivité et sert à entraîner l’action. Cette acceptation a été crée par Georges Sorel dans l’Introduction à ses Réflexions sur la violence (1907). “Les mythes héroïques.” “Le mythe de la grève générale.” “On ne peut parler indéfiniment de la révolte sans provoquer jamais aucun mouvement révolutionnaire, tant qu’il n’y a pas de mythes acceptées par les mythes. (…) [387]
Dewachter vervolledigt : “De politieke mythe is het beeld van een betere toekomst die de gevoelens van een gemeenschap of groepering vertolkt en aanzet tot actie.”[388] Deze definitie is bruikbaar in het kader van deze eindverhandeling. De politieke mythe van de linkse frontvorming dient om de mensen aan te zetten hun stem uit te brengen[389], met andere woorden de opkomst te doen stijgen[390]. Nogmaals om in het in de woorden van Wilfried Dewachter te zeggen: “Een mythe geeft aan de sociale groepering de motivering om te handelen.”[391] Zoals zal duidelijk worden, wanneer de opkomst hoog is, heeft Links in meer of mindere mate positieve resultaten of de overwinning binnengehaald.
Ik kan onmogelijk in het kader van deze eindverhandeling deze mythe dieper gaan bestuderen[392]. De gevolgen en de werking van deze mythe op het electorale proces kunnen echter makkelijk en objectief vastgesteld worden en het verrijkt de kijk op de linkse frontvorming.
Wanneer Bréchon, met betrekking tot het gemeenschappelijk programma tussen socialisten en communisten van 1972, stelt: “Un tel accord peut se révéler très mobilisateur”[393], heeft hij het, zonder het te vernoemen, over het mythisch karakter naar hetwelk een dergelijke formalisatie van de samenwerking kan leiden. Het voorbeeld waarmee ik deze eindverhandeling gestart ben, namelijk de algemene nederlaag van Links in de eerste ronde van de presidentsverkiezingen van 2002, illustreert de omgekeerde werking. Het grote niveau van abstentionisme heeft Links hier duidelijk parten gespeeld, zoals Lionel Jospin het stelde: “Ce sont les miens qui m’ont laissé tombé.” De mythe die samenwerking van Links (en de mythes die erdoor omring wordt) voorstelt voor de linkse kiezer heeft als effect dat de kiezer aangetrokken wordt en overtuigd wordt te gaan stemmen[394].
2.2.2. Analyse van de opkomst
Bij het analyseren van de gegevens die bestaan over de opkomst bij presidentiële[395] en parlementsverkiezingen stellen we vast dat telkens Links een unitaire houding te kennen gaf, de opkomst hoger lag, en Links ook significante vooruitgang boekte, zoniet de overwinning. We analyseren hier enkel het eerste lid van deze stelling - een hogere opkomst wanneer Links een unitaire houding te kennen gaf -, het tweede wordt overgelaten aan een diepgaande sociologische studie over het kiesgedrag in Frankrijk. Enkel worden in deze analyse de fluctuerende percentages van deze indicator naast het verloop van de Linkse frontvorming geplaatst en er wordt toelichting gegeven, waar nodig, van de context van deze verkiezingen.
De ‘abstention’ is een indicator die wijst op het aantal mensen, uitgedrukt in percentages ingeschreven kiezers[396], dat niet is komen opdagen bij kiesbeurten[397]. Opgelet, niet enkel traditioneel Linkse kiezers vormen de groep van de ‘abstenionnistes’. Verkiezingen vinden steeds plaats in een welbepaalde context, de invloed van deze context op het niveau van de ‘abstention’ moet steeds mee in rekening worden gebracht. Ten slotte mag de invloed van nabije verkiezingen of het ‘honeymoon[398]’ effect niet uit het oog verloren worden.
We bespreken hier niet altijd de kandidaten, we bespreken de resultaten (in percentages van behaalde stemmen) die de kandidaten van bepaalde partijen of tendenzen behaald hebben in eerste of tweede ronde (wanneer het om presidentsverkiezingen gaat). Voor parlementsverkiezingen wordt het resultaat (in percentages behaalde stemmen) op nationaal niveau voor eerste ronde van partijen of tendenzen gebruikt.
De resultaten van de radicalen, die in het begin van de jaren ’70 in een linker en een rechtervleugel zijn gesplitst, geven na deze splitsing in de grafieken vanzelfsprekend de resultaten van de linkervleugel weer. In de grafieken wordt het grote aantal fusies van partijen niet weergegeven, enkel de resultaten van de tendenzen zijn belangrijk.
Grafiek 7. Percentage abstention bij parlementsverkiezingen (1919-1956)[399]
Bron: X, Electionpolitique.com, s.d., http://www.election-politque.com (WWW)[400].
Laat ons eerst en vooral het voorbeeld van het Front Populaire onder ogen nemen: de ‘abstention’ bij de parlementsverkiezingen van 1936 lag op 17.8%. Dat is eerst en vooral het laagste niveau van de IIIde republiek maar daarenboven ook 6.4 procentpunt lager dan het gemiddelde van de IIIde republiek, dat op 24%[401] lag. In 1945 lag die reeds opnieuw op 20.1%. In juni 1946, wanneer voor de eerste keer gestemd werd over de IVde republiek, en dus communisten en socialisten hadden samengewerkt voor de nieuwe grondwet, viel de abstention reeds terug tot 18.1%. Met de stembeurt die amper een paar maand daarop volgde steeg die opnieuw tot 21.9%, maar daar zou voor een deel ook de verkiezingsmoeheid van de bevolking kunnen achter gezocht worden, gezien het de derde stembeurt was in minder dan anderhalf jaar tijd. Tijdens de periode van de IVde republiek lag[402] de ‘abstention’ op een niveau dat rond de 20% draaide. Het zou tot 1956 duren, samenvallend met de opwarming van de relaties tussen PCF en SFIO, dat de abstention opnieuw onder de symbolische grens van 18% zou komen te liggen met 17.2%.
Grafiek 8. Percentage abstention van parlements- (L) en presidentsverkiezingen (P) (1958-2002)[403]
Bron: X, Electionpolitique.com, s.d., http://www.election-politque.com (WWW)[404].
In 1958, een periode waar Links zich volledig verdeeld had over de machtsovername van De Gaulle[405], steeg deze opnieuw tot 22.8% in de eerste ronde. In de tweede ronde ten opzichte van de volledige chaos die er heerste binnen Links, steeg de ‘abstention’ zelfs tot 25.2%.
Grafiek 9. Percentage stemmen linkse partijen in eerste ronde parlementsverkiezingen (1958-2002)
Bron: X, Electionpolitique.com, s.d., http://www.election-politque.com (WWW)[406].
Het hoogtepunt zou volgen met de verkiezingen van 1962. Met het ‘Cartel des Non’ die zich in het kader van het referendum[407] en de daaropvolgende verkiezingen gevormd had, steeg de ‘abstention’ tot 31.3% in de eerste ronde, wat het hoogste niveau was sinds 1871 en het einde van het tweede Franse keizerrijk[408]! Met de uitlatingen van Guy Mollet[409], voorzitter van de SFIO, voor de tweede ronde, daalde de ‘abstention’ met 3.4 procentpunt tot 27.9%.
Met de gemeenschappelijke kandidatuur van François Mitterrand voor de presidentsverkiezingen van 1965[410] daalde de ‘abstention’ spectaculair en tot een recordlaagte van 15.25%. Hier moet echter ook rekening gehouden worden met het ‘nieuwe’ karakter van deze verkiezingen[411], waarvoor bovendien de bevolking zich bij referendum op massale wijze positief over uitgedrukt had. Er kan aangenomen worden dat dit element de opkomst positief beïnvloed heeft en kunstmatig opgedreven heeft.
Grafiek 10. Percentage stemmen linkse partijen in eerste ronde presidentsverkiezingen (1965-2002)
Bron: X, Electionpolitique.com, s.d., http://www.election-politque.com (WWW)[412].
Bij de parlementsverkiezingen van 1967 en de samenwerking die zich nu op electorale basis voltrok tussen FGDS en PCF[413] daalde de abstention met 12.4 procentpunt ten opzichte van de eerste ronde van de parlementsverkiezingen van 1962 en bereikte het niveau van de parlementsverkiezingen van 1956 met 18.9%. Gezien na de eerste ronde bleek dat de rechtse meerderheid absoluut niet overrompeld werd en de interne problemen die de FGDS kende, daalde de opkomst in de tweede ronde, en bereikte de ‘abstention’ 20.3%. In 1968 zou de dalende trend van de ‘abstention’ die Frankrijk kende sinds 1965 onderbroken worden gezien de negatieve sfeer die zich rond Links had ontwikkeld na mei ’68 en de grote interne twisten binnen de FGDS die steeds meer op de voorgrond traden. Het is dan ook met een niveau van 20.0% en 22.2% voor respectievelijk de eerste en tweede ronde, dat de abstention weer ging stijgen, tegen de dalende trend in. Gezien voor de presidentsverkiezingen van 1969 geen gemeenschappelijke kandidaat was aangeduid, en er zelfs drie kandidaten voor Links aanwezig waren in de eerste ronde[414], zouden we conform de logica die we tot nu toe ontwikkeld hebben kunnen verwachten dat de ‘abstention’ vrij hoog zou zijn, maar met een niveau van 22.41% kwam deze verwachting niet uit. Hierbij kunnen verschillende elementen een rol gespeeld hebben, onder andere kan verwacht worden dat door de aanwezigheid van een communistische kandidaat in de eerste ronde de kiezers van de PCF toch gestemd hebben[415] gezien het traditioneel gedisciplineerd karakter van dit electoraat. Dit klinkt vrij plausibel als men weet dat in de tweede ronde, en na de oproep van Jacques Duclos aan de communistische kiezers om zich te onthouden in de tweede ronde[416], de ‘abstention’ met bijna 10 procentpunten zou stijgen tot 31,16% (zowaar het dubbel van de tweede ronde van de presidentsverkiezingen van 1965).
In 1973, na de formele totstandkoming van de nieuwe socialistische partij en de machtsovername van François Mitterrand binnen deze partij, was het tijd voor een intense samenwerking tussen PCF en PS en het opstellen van een gemeenschappelijk programma. Nu de samenwerking binnen Links geformaliseerd werd door het ‘programme commun’ kon de dalende trend die sinds 1965 ingezet was, voortgezet worden. Dat gebeurde ook met de parlementsverkiezingen van 1973, waar de abstention opnieuw onder de lijn van de 20% kwam te liggen met 18.7% in de eerste ronde en een ongeveer gelijk niveau in de tweede ronde. Voor de presidentsverkiezingen van 1974 werd net als in 1965 een gemeenschappelijke kandidaat naar voor geschoven, gezien het desastreuze resultaat van de kandidaten van niet-communistisch Links in 1969[417]. De ‘abstention’ viel terug naar het niveau van 1965 met 15.77% in de eerste ronde. François Mitterrand ging, gezien zijn resultaat in de eerste ronde, vanuit een bijzondere sterke positie de tweede ronde tegen Valéry Giscard d’Estaing tegemoet. In de tweede ronde zakte de ‘abstention’ met 3 procentpunten tot 12.67% en vestigde daarmee het laagterecord voor de Franse presidentsverkiezingen. François Mitterrand verloor de presidentsverkiezingen. In 1978 waren opnieuw parlementsverkiezingen aan de beurt en in deze verkiezingen werd de unitaire beweging door het Linkse electoraat voortgezet ondanks het vertrekken van de PCF uit de ‘Union de la Gauche’. De ‘abstention’ haalde hier opnieuw een laag niveau met 16.80% en 15.10%. Het feit dat François Mitterrand de logica van de ‘Union de la Gauche’ trouw was gebleven zou daar een belangrijk element in kunnen geweest zijn.
In 1981 werden in hetzelfde jaar zowel presidents- als parlementsverkiezingen gehouden, en dit voor de eerste maal in de geschiedenis van de Vde Franse republiek. Voor de eerste ronde van de presidentsverkiezingen lag de ‘abstention’ 3 procentpunt hoger dan de respectievelijke ronde van de presidentsverkiezingen van 1974, de verklaring hiervoor zou kunnen gezocht worden in de negatieve sfeer die de PCF binnen Links creëerde door de PS en haar kandidaat voor de presidentsverkiezingen permanent onder vuur te nemen[418]. Ook schoof de PCF, in de plaats van zoals in 1974 een gemeenschappelijke Linkse kandidaat te steunen een eigen kandidaat naar voor, in de persoon van haar leider, partijsecretaris Georges Marchais. In de eerste ronde bereikte de ‘abstention’ 18.91%. Voor de tweede ronde, nu meer dan ooit de kans van François Mitterrand om het presidentschap binnen te halen geloofwaardig was, daalde de ‘abstention’ met 4.7% tot 14.15%. Dit stelt de grootste daling voor tussen een eerste en een tweede ronde van presidentsverkiezingen[419], de presidentsverkiezingen van 2002 uitgezonderd[420]. Na de overwinning van François Mitterrand bij de presidentsverkiezingen zijn voor de parlementsverkiezingen veel Rechtse kiezers waarschijnlijk thuisgebleven[421], en dit zou het vrij hoge niveau van de ‘abstention’ van 29,1%, kunnen verklaren. Deze daalde, samenhangend met de vloedgolf van Links, en van de PS in het bijzonder, in de tweede ronde met 4.2 procentpunt tot 24.9%.
Met de parlementsverkiezingen van 1986 zien we dat de dalende trend van de ‘abstention’, die op enkele uitzonderingen na was opgetreden van 1965 tot 1981, omkeert: vanaf nu zal men een steeds groter niveau van ‘abstention’ vaststellen. In de eerste en enige ronde[422] van de parlementsverkiezingen van 1986 stelt men een niveau van 21.5% vast. Dergelijk niveau had men niet meer gekend sinds 1958[423], de verkiezingen van 1962 en 1981, gezien hun speciale context, uitgezonderd. Gezien Links niet diende samen te werken door het proportioneel karakter van het verkiezingsstelsel kon verwacht worden dat de ‘abstention’ zou stijgen. De presidentsverkiezingen en de parlementsverkiezingen die er op volgden kenden een ongeveer gelijk patroon aan deze van 1981 met 18.64% en 15.93% voor respectievelijk de eerste en de tweede ronde. Deze keer was er echter wel één kandidaat van Links minder in de eerste ronde[424]. Opnieuw bezorgde een hoge opkomst de Linkse kandidaat de overwinning. Bij de parlementsverkiezingen die volgden (1988) zou de stijgende trend die was ingezet sinds de parlementsverkiezingen van 1986, bevestigd worden. Het record voor de hoogste ‘abstention’ van 1962 werd zelfs verbroken met ± 3 procentpunten, met niveaus van 34.3% en 30.10% voor respectievelijk de eerste en de tweede ronde. In 1993 zou de stijgende trend bevestigd worden, al kunnen de parlementsverkiezingen van 1988 wel als een uitschieter beschouwd worden. Voor de parlementsverkiezingen van 1993, die het slechtste resultaat ooit betekende voor de linkse partijen, en de parlementaire fracties van PS en PCF zagen wegslinken, was het niveau van de ‘abstention’ 30.8% en 32.4%. De parlementsverkiezingen van 1962 uitgezonderd, waren dergelijke niveaus niet meer bereikt sinds juli 1871, na het begin van de derde Franse republiek[425]! Ook steeg, voor het eerst sinds de parlementsverkiezingen van 1968, de ‘abstention opnieuw van de eerste op de tweede ronde met 1.6 procentpunten.
De presidentsverkiezingen van 1988 en 1995 zullen (respectievelijk) weinig of beperkte tekenen tonen van de stijgende trend. Een diepgaande analyse van het electorale gedrag van de Franse kiezers zou het verschil tussen parlementsverkiezingen en presidentsverkiezingen kunnen achterhalen.
De stijgende trend heeft zich tot de verkiezingen van 2002 voortgezet, wat erop wijst dat Links ondanks de samenwerking ten tijde van de Gauche Plurielle nog moet overtuigen. Ook kan de vermenigvuldiging van de partijen aan de linkerzijde van het Franse politieke spectrum[426] gezorgd hebben voor het feit dat de linkse kiezers tussen de bomen het bos niet meer konden zien, en de samenwerkingsvormen niet meer konden onderscheiden.
De presidentsverkiezingen van 1995 kenden het hoogste niveau van ‘abstention’ voor presidentsverkiezingen in Frankrijk, op de voor Links catastrofale presidentsverkiezingen van 1969 na[427]. Het resultaat was nochtans niet algeheel negatief voor Links, ondanks de overwinning van de rechtse kandidaat in de tweede ronde[428]. De parlementsverkiezingen van 1997 zagen opnieuw de voortzetting van de stijgende trend, ondanks de overwinning van Links. De ‘abstention’ bereikte in de eerste ronde 32%. Het niveau van de tweede ronde kwam echter onder het respectievelijke niveau van 1993 te liggen met 28.9%. Het nog steeds hoge niveau van de ‘abstention’ zou Links dus niet van de overwinning weghouden. Een verklaring zou kunnen zijn dat een aantal kiezers pas in de tweede ronde overtuigd is geraakt door de unitaire beweging. Een andere verklaring zou kunnen zijn dat net als in 1981, een deel van het rechtse electoraat[429] het in deze parlementsverkiezingen heeft laten afweten, zoals hoger reeds werd aangehaald, niet enkel traditioneel linkse kiezers horen bij de groep die thuis blijft bij nationale verkiezingen.
De presidentsverkiezingen van 2002 zijn het voorbeeld van hoe het helemaal fout kan lopen voor Links als ze de verkiezingen in een verdeelde staat tegemoet gaat[430], gezien geen enkele kandidaat van Links tot de tweede ronde kon doorstoten, en dit voor het eerst sinds 1969. De ‘abstention bereikte voor de presidentsverkiezingen het hoogste niveau van de Franse politieke geschiedenis[431]. De vele publieke twisten binnen de regering van de Gauche Plurielle en het hoge aantal linkse kandidaten aanwezig in de eerste ronde hebben ervoor gezorgd dat de ‘abstention’ een niveau van 28,4% bereikte, het hoogste ooit in dit soort verkiezingen in Frankrijk. Links totaliseerde in de presidentsverkiezingen van 2002 ongeveer evenveel stemmen als in de presidentsverkiezingen van 1969, dat het laagste niveau in de geschiedenis van Links met zich meebracht. De socialisten hadden dubbel zoveel stemmen als in 1969, maar de communisten lieten het zwaar afweten met een stemmenpercentage voor de presidentsverkiezingen van 2002 dat ruim zes maal kleiner was dan in 1969. In 1969 steeg het niveau van de ‘abstention’ door het ontbreken van een linkse kandidaat in de tweede ronde zelfs tot 31.2%. In 2002 zou de ‘abstention’ in de tweede ronde echter dalen tot 20.29%. Deze daling van ± 8 procentpunten deed het niveau van de ‘abstention’ ongeveer het niveau van de presidentsverkiezingen van 1995 bereiken. Deze grote daling, de grootste in de Franse politieke geschiedenis, is te verklaren door de schokgolf die Frankrijk kende door het feit dat een extreemrechtse kandidaat aanwezig was in de tweede ronde[432]. De parlementsverkiezingen die er kort op volgden zagen een resultaat dat volgens eenzelfde logica werkte als na de presidentsverkiezingen van 1981. Vele linkse kiezers lieten het afweten en bleven gewoon thuis. Zo kwam het niveau van de ‘abstention’ heel dicht van het recordniveau van 1871[433] met 35,6 en 39,7% in respectievelijk de eerste en de tweede ronde. De stijging in de tweede ronde zou kunnen verklaard worden door de demoralisatie van Links na de catastrofale presidentsverkiezingen.
Tussen de twee ronden speelt duidelijk een versterkend effect, bij een positief resultaat, gaat de opkomst stijgen, bij een negatief resultaat gaat de opkomst nog dalen. Een belangrijke uitzondering daarop is de tweede ronde van de presidentsverkiezingen van 2002, waarvan we de context reeds besproken hebben.
3. Versterkende en remmende factoren
Om de analyse van de linkse frontvorming in Frankrijk in de loop van de 20e eeuw in deze eindverhandeling concreet gestalte te geven worden achtereenvolgens versterkende en remmende factoren besproken. We onderscheiden zeven versterkende en zes remmende factoren. Veelal kunnen versterkende factoren bij gebrek ook remmende factoren zijn en omgekeerd. De factoren zijn steeds in de categorie geplaatst waaronder hun belangrijkste vorm plaatsvindt.
Deze factoren en hun effecten mogen echter niet verabsoluteerd worden, dit zou een verkeerde instelling zijn want “en dépit de tous les efforts que multiplie l’historien pour expliquer le passé, il est obligé, s’il est honnête, de constater qu’à mainte reprise l’imprévu a surgi qu’on le nomme ‘hasard’ ou ‘irruption de facteurs indûment inconnus’…”[434] Elke factor is dus relatief en contextgebonden.
3.1. Versterkende factoren
Er worden 7 verschillende versterkende factoren van samenwerking binnen Links onder de loep genomen, namelijk het leiderschap, het kiesstelsel, het gemeenschappelijk programma, de electorale toestand, de geschiedenis van de samenwerking, de strategische motieven en uiteindelijk gezamenlijke oppositiepunten van de partners.
De term ‘versterkend’ is tweezijdig bedoeld, enerzijds als element dat aanmoedigt tot samenwerking (de neiging tot samenwerking versterkt), en anderzijds als element dat, eens de samenwerking tot stand is gekomen, de samenwerking verstevigt (de figuurlijke structuur van de samenwerking versterkt).
3.1.1. Het leiderschap
Leiderschap heeft wat de totstandkoming betreft in twee van de drie grote fasen van de linkse frontvorming een cruciale rol gespeeld. Wat het Front Populaire betreft kan er niet gesproken worden van een belangrijke actor voor de totstandkoming van deze alliantie, er was geen kenmerkende figuur aan het hoofd van deze samenwerking. Enkel na de vorming van de regering is Léon Blum het emblematische icoon van het Front Populaire geworden en heeft hij, alhoewel op beperkte wijze ten opzichte van de andere fasen en hun respectievelijke leider, gewogen op het beleid en het verloop van deze regeerperiode.
De linkse frontvorming zou in de loop van haar geschiedenis nog andere emblematische iconen kennen. We bespreken hier François Mitterrand en Lionel Jospin. Wat de eerste betreft komt hem alle eer toe van de stappen die ondernomen werden, gezien hij als enige onder de belangrijke politieke figuren binnen de socialistische tendens geloofde in de linkse frontvorming. Wat de tweede betreft, al kan hem het leiderschap van de Gauche Plurielle niet ontkend worden, moeten we eerlijkheidshalve het spirituele vaderschap van Jean-Christophe Cambadélis (en een aantal medestanders binnen de socialistische partij) over de Gauche Plurielle erkennen.
François Mitterrand is de weg van de linkse frontvorming ingeslaan vanuit strategische motieven, maar ook vanuit de overtuiging dat, gezien de institutionele context, dit de enige mogelijke keuze was geworden. Hij heeft met al zijn politiek gewicht gewogen op deze fase van de linkse frontvorming en zijn voorzitterschap van deze socialistische partij na Epinay heeft deze partij zijn eersterangsrol binnen Links terug gegeven, op die manier heeft hij ook gewogen op de concentratie van niet-communistisch Links. Zijn keuze voor de onderhandelingen van het gemeenschappelijk programma met de communisten, ondanks de politieke gevoeligheid van onderhandelingen met de PCF, hebben zijn politiek genie bevestigd[435]. Wanneer de communisten echter bij de onderhandelingen voor de actualisatie van het gemeenschappelijk programma, zich hard zouden opstellen, zou hij het stopzetten van de onderhandeling bevelen, vanuit de overtuiging dat de kiezers hierover zouden oordelen. Zijn keuze is wijs gebleken en heeft hem in de eerste ronde van de presidentsverkiezingen in een vrij sterke positie gebracht en heeft de neergang van de communistische partij definitief op gang gebracht[436]. Zijn grote rol in de Union de la Gauche komt hoofdzakelijk vanuit de sterke positie die hij verworven had in de socialistische partij door de concentratiebeweging binnen niet-communistisch Links en de verschillende electorale successen die hij hierdoor heeft kunnen boeken.
Lionel Jospin heeft niet aan de basis gestaan van de ‘Assises de la Transformation Sociale’ die de aanleiding zouden geven tot een nieuwe fase van samenwerking, maar heeft haar belang voor het verdere verloop van de linkse frontvorming voor de andere vooraanstaande politieke leiders binnen de PS, begrepen. Zoals Yves Cochet[437] het heeft gesteld, na de Assisen en na diens eervolle nederlaag in de tweede ronde van de presidentsverkiezingen van 1995 zou Lionel Jospin het leiderschap krijgen over wat de Gauche Plurielle zou worden, in voorbereiding van de verkiezingen van 1998[438].
3.1.2. Het kiesstelsel
Het kiesstelsel, zoals hoger reeds duidelijk is geworden, is cruciaal als incentief voor de samenwerking[439]. De verkiezingen van 1986, waar het proportionele kiesstelsel gold, gaven geen reden tot samenwerking aan de verschillende partijen, gezien dit kiesstelsel hen geen electorale bonus bezorgde bij samenwerking. Want om deze bonus draait het wel degelijk wat de linkse frontvorming betreft. Zonder incentief met betrekking tot het kiesstelsel verliezen veel vormen van samenwerking hun voordelig karakter.
We hebben kunnen vaststellen dat zolang Frankrijk een proportioneel kiesstelsel kende, er geen enkele vorm van samenwerking tot stand kwam. De lengte van deze periode is nochtans aanzienlijk: van 1944 tot 1958. Enkele jaren na de totstandkoming van de Vde republiek was het besef van de noodzaak van samenwerking al aanwezig bij de leiders van de Linkse partijen[440].
De grootste mutatie in de relaties tussen de PCF en de SFIO vindt plaats bij het totstandkomen van de Vde republiek. De meest effectieve factor in het verbeteren van de relaties tussen communisten en socialisten is het veranderen van het kiesstelsel, van een proportioneel kiesstelsel naar een uninominaal stelsel met twee ronden. In de staat van verdeeldheid waarin Links op dat moment verkeerde, was het aantal kiesdistricten waar de SFIO het kon halen gering, waar de communisten het konden halen zonder hulp amper groter. Beide partijen hadden elkaar dus nodig voor de tweede ronde. De terugkeer naar een uninominaal systeem met twee ronden is dé grote factor geweest die de bipolarisatie van het Franse politieke leven vanaf 1958 in de hand gewerkt heeft.
Gezien dit reeds uitgebreid behandeld is in Deel III 2.1. gaan we hier niet verder op in.
3.1.3. Het gemeenschappelijke programma
“Un tel accord peut se révéler très mobilisateur”[441], zo beschrijft Bréchon kort en bondig het gemeenschappelijk programma tussen socialisten en communisten van 1972. Het ondertekenen van een gemeenschappelijk programma tussen socialistische en communistische partij is voor Links “une date capitale” [442], zeker als men de relaties tussen deze twee partijen beschouwt van 1920 tot 1934 en van 1947 tot 1954.
In welke mate was het gemeenschappelijk programma vergelijkbaar met de akkoorden tussen PCF en SFIO van juli 1934 en het akkoord rond het Front Populaire van juli 1935? Er kan heel duidelijk op die vraag geantwoord worden. Beide akkoorden gaan uit van eenzelfde roep tot vereniging van de linkse krachten, en dan vooral van de basis. Twee partijen die in het verleden elkaar zware klappen toegebracht hebben, leggen officieel de strijdbijl neer. De analogie is duidelijk, maar stopt hier ook. De verschillen zijn belangrijk: het ‘Pacte d’Union’ in 1934 en het ‘Rassemblement Populaire’ van 1935 vinden hun grond in de angst voor het stijgende fascisme overal in Europa. Er is geen dergelijke factor te bespeuren bij de poging van Mitterrand. Ook de inhoud verschilt. Terwijl het bij de ‘Rassemblement Populaire’ ging om een organisatie die zo goed als honderden leden telde, gaat het in het geval van de ‘Union de la Gauche’ om een tweepartijdig akkoord[443]. Later zou ook de PRG toetreden. Het stond net als bij het Front Populaire[444] open voor andere organisaties maar daar werd niet op ingegaan door de civiele maatschappij noch door de vakbondswereld.
Socialisten en communisten, van basis tot partijapparaat waren zeer tevreden maar ook verbaasd door dit baanbrekend nieuwsfeit voor de linkse frontvorming. Georges Marchais spreekt met betrekking tot deze gebeurtenis van “un évènement d’une portée politique considérable” [445]. Dreyfus voegt daar aan toe: “ce qui est exacte puisque pour la première fois dans la gauche Française, socialistes et communistes vont faire campagne sur un texte commun. Pour arriver à ce résultat, le PCF n’a pas lésiné sur les moyens.” [446] Brunet is echter nuchterder wanneer hij stelt: “Ce programme était sans doute riche d’affirmations dépourvues de tout essai de chiffrage financier, mais l’existence de ce premier accord programmatique conclue entre socialistes et communistes depuis la scission de Tours libérait le ‘souffle des grandes espérances’ (J. Chapsal) et déclenchait une dynamique que traduisit le ralliement de nombreux radicaux bientôt regroupés dans le Mouvement des radicaux de gauche (PRG).” [447] Het programma is volgens Brunet dus eerder een beginpunt dan een groot resultaat van de frontvorming. Dreyfus spreekt van de zeer pragmatische houding van de PCF in deze onderhandelingen maar Mitterrand en de socialistische partij hebben ook veel toegevingen moeten doen. Binnen de PS en in radicale kringen wordt zelfs gesproken van ‘abdicatie’ van Mitterrand voor Georges Marchais[448], voorzitter van de communistische partij. De centrumgerichte tendenzen binnen de PS zijn uiteraard niet tevreden, maar de doelstelling van Mitterrand is “refaire un grand Parti socialiste sur le terrain occupé par le PCF.”[449] Mitterrand had ook de bedoeling met het gemeenschappelijk programma perken te stellen aan het demagogisch karakter van de PCF, wat de PS in het verleden ernstig geschaad had: “il s’agit pour l’allié le plus modéré, d’imposer des bornes à la surenchère de l’allié le plus extrême” zoals Duverger[450] het voorstelt en is uitgelegd in Deel III 1. Eens dat niet meer mogelijk zal zijn zal de PS het gemeenschappelijk programma dan ook weigeren verder te actualiseren.
Beide partijen dachten het grootste voordeel uit het gemeenschappelijk programma te kunnen halen: “chacun des deux partis risque un pari contre l’autre qu’il espère gagner.”[451] De PCF dacht grote voordelen te kunnen halen uit de unitaire beweging zoals hij in 1936 had gekend, waar hij zijn parlementaire groep verzevenvoudigd had[452]. De PS denkt daarentegen nieuwe sociale categorieën te kunnen aantrekken en de meer gematigde communistische kiezers aan zich te kunnen binden.
De Gauche Plurielle had conform de wensen van Lionel Jospin geen gemeenschappelijk programma, enkel over vage punten was een overeenstemming tussen de PS enerzijds en de andere partners. Het afwezig zijn van een dergelijk inhoudelijk akkoord kan één van de factoren zijn die gespeeld heeft in de ontbinding van de Gauche Plurielle in de aanloop naar het einde van haar regeerperiode. Deze factor speelt dus in beide richtingen.
Er bestaat een grote paradox met betrekking tot de linkse frontvorming dat nog niet beantwoord is: “Dans les années 70, malgré les fortes cristallisations idéologiques parfois contradictoires qui caractérisent le paysage politique à gauche, le PS et le PC parviennent à la signature du Programma Commun de gouvernement. Paradoxalement, les années 90, qui sont au contraire le témoin d’une plus grande convergence idéologique, se traduisent par un grand éparpillement et des accords apparemment réduits.”[453] Hier kan de analyse met betrekking tot de factor van het gemeenschappelijk programma als versterkende factor verder gebracht worden. Uit de gegevens met betrekking tot deze paradox wordt geloofwaardig dat een gemeenschappelijk programma pas noodzakelijk wordt als de ideologische convergentie laag is, of om het anders te stellen: wanneer het vertrouwen van de partners[454] in elkaar beperkt is. Het kan althans een mogelijke uitleg zijn voor deze paradox van de linkse frontvorming in Frankrijk.
Samenvattend kan gezegd worden dat een gemeenschappelijke programma de samenwerking verstevigt, zodat de samenwerking minder ten prooi valt aan het fluctuerende humeur van de publieke opinie en de parlementaire fracties. In die zin speelt het gemeenschappelijke programma de rol van een contract dat beide partijen een zekere mate van garantie geeft met betrekking tot het hypothetische toekomstige gedrag ten opzichte van beleidseisen. Dit staat weliswaar onder de voorwaarde dat de partners aan elkaar gewaagd zijn. Mocht één van de partners een dermate groot overwicht hebben over de andere partners, kan een dergelijke vraag om een gemeenschappelijk programma op te stellen aan de kant geschoven worden door de machtigste partner, zoals we het vastgesteld hebben ten tijde van de Gauche Plurielle. Kortom, een gemeenschappelijk programma vergroot het vertrouwen van de partners in elkaar.
3.1.4. De electorale toestand
De electorale toestand van Links speelt wanneer die zeer slecht is[455]. Het is wanneer Links uit een diep electoraal dal komt dat er best samengewerkt wordt en dat de incentieven tot samenwerking het grootst zijn. Laat ons hier het voorbeeld nemen van de Union de la Gauche: Links was reeds meer dan 20 jaar niet meer aanwezig in de regering op nationaal vlak en had sinds Vincent Auriol (1947-1954, indirecte verkiezing) geen president meer geleverd. De opeenvolgende electorale nederlagen die Links (met uitzondering van de communistische partij in sommige gevallen) had geleden zorgde voor een duidelijk en noodzakelijk signaal aan de partijleiders. De drang om weer aan de macht te komen en een rol van belang te spelen op nationaal vlak, was bij alle partijen en tendenzen die Links telde aanwezig, in verschillende graden van intensiteit.
Na de grote nederlaag van 1993 waar Links het gros van haar parlementsleden had verloren werd de prijs voor het niet samenwerken nog sterker betaald voor Links. Het dreigde door de bezwijkende toestand van de PCF en de zeer slechte score van de door corruptieschandalen getorpedeerde PS voorgoed van het politieke spectrum te verdwijnen indien het geen nieuwe stappen met het oog op samenwerking ondernam. Dit signaal werd door de leiders begrepen en men ondernam een poging, op een vrij originele wijze[456], om Links in zijn geheel opnieuw rond een tafel te krijgen en het zou dan ook resultaten opleveren. Ook vandaag, na de voor Links catastrofale presidentsverkiezingen van 2002, is de samenwerking meer dan ooit aan de orde van de dag[457].
3.1.5. De geschiedenis van de samenwerking
Het geheel van de geschiedenis van de linkse frontvorming, de mislukkingen zowel als de successen, wegen op de nieuwe fasen.
De gebeurtenissen die de samenwerking van Links omkaderen hebben vanzelfsprekend hun invloed op de verdere stappen die ondernomen worden. Een ezel stoot zich geen twee maal aan dezelfde steen en zoals George Santayana heeft gezegd “he who is ignorant of history is doomed to repeat it”. Deze twee uitdrukkingen stellen het probleem van de geschiedenis van de frontvorming goed voor. Deze factor steunt ook op het mythische karakter dat hoger behandeld is[458]. Ook deze factor kan dus in beide richtingen spelen.
De grote problemen met het centrum in de loop van de jaren 1960 beperkten de SFIO in de keuze van haar partners en zo werden geleidelijk stappen naar de PCF gezet. Anderzijds had de houding van de PCF en haar doctrinale standpunten de SFIO een zeker scepticisme ten opzichte van de communistische partij gegeven waardoor de eerste stappen later zeer moeilijk gezet zouden worden.
De nieuwe methode die gebruikt werd voor de totstandkoming van de Gauche Plurielle illustreert de lessen die bepaalde politici hadden getrokken uit het falen van de Union de la Gauche na de verkiezing van Mitterrand tot president. Ze wilden onderhandelingen voeren buiten de partijapparaten en dat bleek ook een positieve keuze te zijn.
Meer algemeen kan gezegd worden dat zowel op lange als op korte termijn (recente pogingen al dan niet geslaagd) wegen op nieuwe pogingen tot samenwerking.
Ook de evolutie van de linkse partijen of tendenzen speelt een rol: de communisten lijken opgeschoven te zijn van extreemlinks naar Links en de socialisten van Links naar centrumlinks[459] en dit kan van belang zijn bij het onderhandelen voor een nieuwe samenwerking.
Anderzijds kan de geschiedenis ook wegen op de frontvorming, de samenwerking met het centrum na de bevrijding[460] zorgde ervoor dat de socialisten lang deze mogelijkheid zullen blijven kiezen. De evolutie van de context gaat soms tegen de conclusies die uit het verleden gemaakt worden in. Zoals Bergson heeft gezegd: “Les grandes erreurs politiques viennent presque toujours du fait que la réalité bouge et qu’elle est en mouvement continuel. Sur dix erreurs politiques, il y en a neuf qui consistent simplement à croire encore vrai ce qui a cessé d’être.” [461] Een groot deel van de politieke leiders van de socialistische partij, waaronder in de eerste plaats de voorzitter, Guy Mollet, hadden de veranderende context van het politieke spectrum door het nieuwe kiesstelsel en de presidentsverkiezingen niet begrepen.
3.1.6. De strategische motieven van de partners
De strategische motieven van de partners kunnen niet los gezien worden van hun context. Het geschiedkundig deel van deze eindverhandeling heeft duidelijk gemaakt dat de partners, in elke fase van de linkse frontvorming bepaalde motieven hadden, en dat deze pasten in het kader van de linkse frontvorming. Soms echter botsten de strategische motieven van de partijen deze van de samenwerking, zoals bijvoorbeeld bij de PCF in de tweede helft van de jaren 1970. De PCF begreep dat zij niet meer de hoofdrol zou krijgen binnen Links door de dynamiek van de frontvorming, die vooral in het voordeel speelde van de nieuwe socialistische partij. De PCF wenste de samenwerking niet verder te zetten als deze in haar nadeel speelde, al had Links in zijn geheel baat bij samenwerking. De PCF deed de Unie dan ook afstevenen op een conflict door zijn houding in de onderhandelingen over de actualisatie van het gemeenschappelijk programma.
Cambadélis heeft uitgelegd dat de rivaliteit en het vijandschap tussen PCF en PS ten tijde van de Union de la Gauche niet minder groot als tevoren was, maar dat beide partijen begrepen hadden dat ze baat hadden bij samenwerken. Eens die baat verdween, trok de PCF zich terug.
Ook tijdens de Gauche Plurielle hadden de partners verschillende strategische motieven. De groenen beseften dat deze regeerperiode hun ‘moment de vérité’ was en veel beleidsvoorstellen dienden te maken, ze wilden dus graag op het beleid wegen en hadden een proportioneel groter gewicht op het beleid dan de PCF[462], als men de parlementaire fracties van deze twee partijen vergelijkt. Dat leidde regelmatig tot botsingen tussen Dominique Voynet (Verts) en Lionel Jospin, die laatste wenste namelijk het sociale luik van het regeringbeleid voorop te zetten[463].
3.1.6.1. De communisten
Historici menen dat de communisten allianties altijd op een zeer utilitaristische wijze benaderd hebben[464]. De communisten hebben allianties op twee verschillende manieren gebruikt: de techniek van de ‘camouflage’ en de techniek van de ‘kolonisatie’. De eerste heeft als bedoeling de vrees die er voor de partij bestaat te verdwijnen door als geciviliseerd en verantwoordelijk voor te komen onder andere door in de regering te stappen. Het dient om te bewijzen dat men een partij ‘als de andere’ is, niet even ‘revolutionair’ als gedacht en respect tonende voor de instellingen en de vrijheden die er in het land heersen. Het meewerken van de communisten aan het ‘Rassemblement Populaire’ vanaf 1936, waar ze hun stemmenaantal verdubbelden, en het in de regering stappen van de communisten na de tweede wereldoorlog, om die trend te bevestigen in de ogen van de publieke opinie, zijn voorbeelden van de eerste tactiek. Het stijgen van de stemmenaantallen van de communisten en vooral hun indrukwekkende stijging van de ledenaantallen direct na de tweede oorlog bevestigden het rendabele karakter van deze techniek. De tweede tactiek bestond eruit door propaganda en infiltratie de controle te winnen over de leden en het leiderschap van de socialistische partij, een techniek die werd toegepast in Oost-Europese democratieën voor het begin van de Koude Oorlog. In Frankrijk is deze techniek buiten de vakbondswereld niet met succes toegepast (controle over de CGT), reden daarvoor is de weigering van de leiders van de socialistische partij zich bij het communistische gegeven neer te leggen (Blum, Mollet), en de verschillende politieke en sociale context in Frankrijk.
De neergang van de communisten is te wijten aan verschillende factoren. De volledige achtergrond van deze progressieve verdwijning van een politieke mastodont kan nochtans niet volledig achterhaald worden. Enerzijds speelt de factor van de verdwijning van de Sovjet-Unie en het stilaan verouderd geraken van de communistische doctrine, een fenomeen dat in veel West-Europese landen merkbaar was en dat tot gevolg heeft gehad dat de meeste West-Europese communistische partijen verdwenen zijn[465]. Brunet spreekt van “le déclin ‘historique du PCF, et l’effondrement du communisme international.”[466] De communistische partij heeft ook aan geloofwaardigheid moeten inboeten door de herstelde en stijgende geloofwaardigheid van de nieuwe socialistische partij en haar kandidaat voor de presidentsverkiezingen. Ook later als regerende partij, waardoor de communistische partij na een tijd ook geconfronteerd werd met zijn demagogische retoriek. Het effect van de presidentsverkiezingen speelt hierin duidelijk: “le Parti [communiste] a payé le prix de l’élection présidentielle par la perte de l’hégémonie électorale au sein de la gauche.”[467] Daarnaast is de PCF ook stilaan aangevallen door een linkerflank die nu ingevuld werd door de extreemlinkse groeperingen, en die de legitimiteit van de doctrine van de PCF in twijfel trok, onder andere na de evenementen van mei ’68.
3.1.6.2. De socialisten
Maurice Duverger schrijft in 1967:
Le problème de la gauche en France tourne autour du Parti socialiste. Le communiste réclamant l’unité prolétarienne sait qu’elle n’est pas concevable sans l’accord de la SFIO; qui souhaite l’avènement d’un ‘grand parti de gauche non communiste’, capable d’équilibrer le PCF (d’abord, voire de le remplacer progressivement ensuite), constate que la SFIO occupe déjà la scène et que rien ne peut se faire sans elle, à cet égard non plus. On peut concevoir théoriquement une majorité de gauche excluant les communistes: elle n’est mathématiquement plus possible aujourd’hui, mais elle l’a été du temps du Cartel. On peut hésiter sur le choix du troisième partenaire de gauche: radicaux ou MRP? Front Populaire de 36 ou Tripartisme de 45?... Mais une chose est certaine: aucune alliance de gauche n’est possible ni même concevable sans les socialistes.[468]
Om samen te vatten: de plaats van de SFIO[469] was cruciaal, waardoor haar strategische motieven een exponentieel belang kregen in het Franse politieke bestel[470].
De grote vraag voor de Franse socialisten was hoe ze hun politieke doel konden bereiken: “en tentant des alliances avec des forces voisines mais étrangères ou au contraire en se refusant au compromis et en pratiquant la politique du tout ou rien.”[471] Dit citaat geeft het hele dilemma van de SFIO na de Twee Wereldoorlog weer, en waar ze uiteindelijk aan ondergegaan is. Het eerste vroeg om een samenwerking met de centrumpartijen, het tweede was het resultaat van een samenwerking met de communisten. Een duidelijke keuze werd pas gemaakt na het oprichten van de nieuwe socialistische partij, al werd de daad pas bij het woord gevoegd na het aantreden van François Mitterrand als partijvoorzitter van de nieuwe partij.
3.1.7. De gezamenlijke oppositie ten opzichte van bepaalde onderwerpen of personen
Gezamenlijke oppositiepunten hebben vaak gezorgd voor prille samenwerkingsvormen[472]. Over de hele tijdspanne kunnen we voorbeelden vinden van samenwerking in deze context: altijd is samen oppositie voeren ten opzichte van iets of iemand gemakkelijker gebleken dan zich samen inzetten in positieve zin. Zo zorgde de weerstand tegen het fascisme ervoor dat de PCF en de SFIO samen met de radicalen gingen samenwerken ondanks de grote vijandigheid die tot dan toe tussen de twee eerstgenoemden bestaan had. Ook de oppositie aan de figuur van De Gaulle bij het begin van de Vde republiek zorgde ervoor dat de SFIO en de PCF zich stilaan konden terugvinden.
3.2. Remmende factoren
Er worden ook zes verschillende remmende factoren van samenwerking binnen Links onder de loep genomen, namelijk de sterkte van het centrum, de internationale context, het niveau van verdeeldheid van Links en niet-communistisch Links, de relatieve sterkte van de partners, het niveau van ideologische convergentie en uiteindelijk de uitstraling en voorwaarden van andere mogelijkheden.
De term ‘remmend’ is, net als de term ‘versterkend’, tweezijdig bedoeld, enerzijds als element dat samenwerking ontmoedigt (de neiging tot samenwerking (af)-remt), en anderzijds als element dat, eens de samenwerking tot stand is gekomen, de samenwerking verzwakt.
3.2.1. De sterkte van het centrum
De sterkte van het centrum gaat samen met factoren van het verkiezingsstelsel. Hoe sterker het centrum, hoe groter de neiging om er mee samen te werken. Het verkiezingssysteem van de Vde republiek, heeft gezorgde voor de zo goed als volledige verdwijning van de centrumpartijen, wat op zijn beurt gezorgd heeft voor de vermindering van de aantrekkelijkheid van het centrum. Mocht het centrum daarentegen weer sterker worden, wat in het kader van het huidige institutionele bestel weinig waarschijnlijk lijkt, is de kans groot dat centrumcoalities of allianties weer mogelijk zouden worden.
Zo werd de samenwerking van PS en PCF in de beginfase van de Union de la Gauche in moeilijkheden gebracht door wat een laatste stuiptrekking zou zijn van de radicalen. De vernieuwingspolitiek van Jean-Jacques Servan Schreiber binnen de radicale partij maakte het centrum opnieuw aantrekkelijk. Dit zou echter maar een groot jaar duren, beginnende bij de verkiezingsoverwinning bij een tussentijdse verkiezingen in Nancy, waar Jean-Jacques Servan Schreiber een lid van de meerderheid klopte, tot zijn verkiezingsnederlaag bij een tussentijdse verkiezing in Bordeaux.
3.2.2. De internationale context
Zoals duidelijk is geworden in het geschiedkundige deel van deze eindverhandeling heeft de internationale context zwaar gewogen op het verloop van de samenwerking binnen Links, en dit hoofdzakelijk door de invloed die de Sovjet-Unie had op de Franse communistische partij. De verdwijning van de Sovjet-Unie[473] heeft ook de houding van de PCF veranderd en deze staat nu veel onafhankelijker ten opzichte van zijn partners binnen de linkse frontvorming zoals duidelijk is geworden tijdens de Gauche Plurielle en haar aanloop. Het naderbij bekijken van de fase van het Front Populaire en de Union de la Gauche toont aan hoe sterk de invloed van de internationale context is geweest. Het heeft gezorgd voor de volledige terugtrekking van de PCF op bepaalde momenten, voor een halsstarrige houding op andere, maar ook soms voor een positieve houding ten opzichte van samenwerking zoals bijvoorbeeld bij de aanvang van het Front Populaire en voor een korte periode na de Tweede Wereldoorlog. De internationale context zou echter meer dan eens de splijtzwam tussen de partners blijken te zijn, en dan vooral tussen SFIO en PCF. Voorbeelden als de Israëlische kwestie, de Koude Oorlog tussen West en Oost of de Spaanse burgeroorlog kunnen hier aangehaald worden.
3.2.3. Het niveau van verdeeldheid Links en niet-communistisch Links
Hoe groter de verdeeldheid van Links, hoe moeilijker het is tot frontvorming te komen. Hoe meer partners er zijn, hoe moeilijker het ook is onderhandelingen te voeren.
Deze factor heeft duidelijk gespeeld in de aanloop van de Union de la Gauche. Men is moeten overgaan tot het samenbrengen van alle formaties die niet-communistisch Links telde in een nieuwe socialistische partij voor men werkelijk als relatief sterke partner kon gaan praten met de communistische partij.
Ook in de Gauche Plurielle heeft deze factor zijn belang gehad, de Assises hebben deze factor weten te tanen gezien alle tendenzen en partijen van Links (die het wensten) zich hier op voet van gelijkheid hebben kunnen uitdrukken.
3.2.4. De relatieve sterkte van de partners
Het is altijd gemakkelijker gebleken samen te werken wanneer de partners ongeveer aan elkaar gewaagd waren[474]. Zo hield de SFIO lang de boot af uit schrik voor de PCF, die was nu eenmaal in ledenaantallen en stemmensterkte veel indrukwekkender dan de SFIO. Omgekeerd werd de Union de la Gauche stopgezet door de PCF toen ze beseften dat ze niet meer de machtigste waren binnen het linkse kamp. De hegemonische positie van de PS vanaf 1990 zou er ook voor zorgen dat de partners van de socialisten binnen de Gauche Plurielle zich agressief zouden opstellen ten opzichte van een partner die ontegensprekelijk in de meerderheid was op het vlak van parlementsleden en mandatarissen.
We gaan hier niet verder op in gegeven de behandeling die deze factor reeds gekregen heeft tijdens de bespreking van het element van de krachtverhoudingen tussen de partners binnen de linkse frontvorming.
3.2.5. Het niveau van ideologische convergentie
Met ideologische convergentie wordt gedoeld op de graad van overeenstemming[475] tussen de doctrinale standpunten van de socialistische en communistische tendenzen, hoe groter[476] die overeenstemming[477], hoe groter de convergentie.
Het niveau van ideologische convergentie tussen de partners is een element dat kan wijzen op de hypothetische graad van samenwerking[478]. Het is echter wel het meest dubbelzinnige element dat hier behandeld wordt. We hebben gezien dat ondanks een duidelijke ideologische convergentie tussen Links in het algemeen en PS en PCF in het bijzonder in de jaren ‘90 er toch geen gemeenschappelijk programma kon opgesteld worden[479]. In de jaren ’70 was de kloof tussen PS en PCF veel groter en desondanks werden de onderhandelingen succesvol gevoerd.
Studies over de ideologische situatie van Links in de tijdsspanne die in deze eindverhandeling overlopen werd, nemen meer plaats en tijd in beslag dan er in dit kader aan kan besteed worden, we gaan er hier dus niet verder op in.
3.2.6. De uitstraling en voorwaarden van andere mogelijkheden
3.2.6.1. Linkse frontvorming vs. Tripartisme
Het tripartisme kwam tot stand na het vertrek van Generaal De Gaulle. De SFIO wenste niet alleen met de communisten in de regering te zitten, daarvoor werd de MRP bij de coalitie gehaald. De SFIO kon zijn centrale positie maar moeilijk uitbuiten gezien het ten prooi viel aan de antagonismen tussen de communisten en de MRP en aan haar interne spanningen[480]. Al hadden de socialisten geen begrip voor het gedrag van de communistische volksvertegenwoordigers die een motie van wantrouwen gestemd hadden samen met de rechtse oppositie tegen een regering waar ze in zetelden. De SFIO wenste deze breuk niet[481], die uiteindelijk de socialisten en communisten langdurig uit mekaar zou drijven en de SFIO in de armen van het centrum zou duwen. Na de oprichting van het Kominform later dat jaar en de harde stakingen opgehitst door de PCF stond de breuk tussen socialisten en communisten vast.
Tripartisme was onmogelijk geworden door eerst en vooral de attitude van de PCF en later door de weigering van de centrumpartijen om in een alliantie te treden met de communisten. Deze stelling zou behouden worden door de radicalen, weliswaar verzwakt in de jaren ’60, maar opnieuw bovengehaald worden na mei ’68.
3.2.6.2. Linkse frontvorming vs. Troisième Force
De Troisième Force is een coalitie van socialisten, radicalen en MRP. Deze coalitie, die als noodoplossing tot stand kwam na het falen van het tripartisme, plaatste de SFIO in een positie die haar binnen de coalitie noodzakelijk maakte, maar haar weinig bewegingsruimte gaf gezien het ‘reactionaire’ karakter van haar partners op sociaal vlak. Zoals Duverger het stelde in 1969: “L’état français ressemble toujours a cette image d’un humoriste français (…), aux temps de la Troisième Force: un véhicule traîné par plusieurs chevaux, dont l’un tire vers droite, l’autre vers la gauche, le troisième vers le milieu.”[482]
De doelstellingen van de SFIO met de Troisième Force waren nogal vaag en tegenstrijdig: enerzijds was de coalitie opgezet als noodoplossing om het regime te verdedigen tegen de simultane aanvallen van de communisten en de gaullisten, en anderzijds wou de SFIO de samenwerking in een organisationele band vastleggen. Zo werden electorale akkoorden afgesloten tussen de partners, onder andere voor de parlementsverkiezingen van 1951 en de gemeenteraadsverkiezingen die daarop volgden. Het grote verlies aan leden die de SFIO reeds voor 1951 onderging en de versterking van Rechts bij de verkiezingen gaf de SFIO de kans zich volledig in de oppositie terug te trekken. Daar zou de SFIO blijven tot 1956, waarna ze opnieuw de regering zou vormen, in een Front Républicain alliantie met de radicalen die onder leiding waren komen te staan van Pierre Mendès France, die van duidelijk Linkse signatuur was. Deze alliantie was echter maar een kort leven beschoren, wat deels verklaard kan worden door haar zwakke basis, gezien buiten een samenspraak tussen de leiders van beide partijen er geen inhoudelijke afspraken waren gemaakt noch electorale akkoorden waren getekend. Nog in 1956 nam Pierre Mendès France ontslag.
Voor Gaston Defferre zijn poging zou ondernemen de Troisième Force een vaste vorm te geven om zijn kandidatuur te steunen, zou het ‘Cartel des Non’ nogmaals de zwakte van deze vorm van alliantie aantonen. Gezien de moeilijke situatie met de communisten nog altijd van kracht was, had de SFIO veel hoop gezet op deze constructie met radicalen en MRP. De zware nederlaag die deze alliantie te verwerken kreeg, eerst bij het referendum, daarna bij de parlementsverkiezingen bracht de SFIO een zware slag toe: “le net échec de cette tentative le laissa désemparée.”[483]
De SFIO was dan ook onzeker over de te volgen weg, zoals Bergounioux en Grunberg in hun studie hebben aangewezen: “En outre, l’opposition institutionnelle se doublait d’une incertitude sur les alliances politiques, le principe de troisième Force étant discrédité, mais sa réalité toujours pratiqué dans les élections municipales et le rapprochement avec le Parti communiste, depuis novembre 1962, n’étant pour l’heure qu’électoral. En refusant de tirer les conséquences de la bipolarisation qu’entraînait la logique majoritaire des élection présidentielles et législatives, la SFIO ne se donnait pas les moyens d’affronter efficacement la majorité par la construction gaulliste.[484]”
De oorzaken van het falen van Gaston Defferre en het slagen van François Mitterrand moeten geanalyseerd worden om een verschil te kunnen maken tussen enerzijds de politieke wil van bepaalde partijen en anderzijds de gevolgen van de bipolaire logica van het regime van de Vde republiek.
De resultaten van de presidentsverkiezingen van 1965 en 1969 bevestigen de keuze voor linkse frontvorming op overduidelijke wijze, maar dat bevestigt daarom niet het noodzakelijk causaal verband, zoals Olivier Duhamel zegt: “(…) la démonstration esquissée ici tend à établir que pour affronter un Parti gaulliste dominant, l’union de la gauche était nécessaire, c'est-à-dire électoralement plus efficace qu’une stratégie de Troisième Force.” [485]
De keuze van François Mitterrand was ook gemaakt in het opzicht dat de communisten geen gevaar (meer) betekenden voor de democratie, hen opnemen in de regering was dus geen risico meer: “les rapports de force intérieurs ne permettaient pas aux communistes de tenter une prise pouvoir unilatérale(…).”[486] François Mitterrand was er ook van overtuigd dat Links het alternatief was voor de meerderheid van de Gaullisten, niet het centrum: “Dès 1962, il avait jugé que, dans un jeu politique tendant vers la bipolarisation, la gauche seule constituait une réalité politique alternative.[487]”
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[328] W., DEWACHTER, Politieke partijen, Leuven, Faculteit Sociale Wetenschappen, 2003, 325.
[329] M., BENASSAYAG, L’union de la gauche, Paris, 18/02/04 (interview).
[330] J.P., BRUNET, Histoire du socialisme en France, Paris, Presses Universitaires de France, 1993, 105.
[331] M., BENASSAYAG, L’union de la gauche, Paris, 18/02/04 (interview).
[332] P., BRECHON, La France aux urnes. Soixante ans d’histoire électorale. Edition 2004, Paris, La documentation française, 2004, 209.
[333] Ibid.p213.
[334] W., DEWACHTER, Politieke partijen, Leuven, Faculteit Sociale Wetenschappen, 2003, 325.
[335] Y., COCHET, La Gauche Plurielle, Paris, 10/02/04 (interview).
[336] G., LEFRANC, Les gauches en France (1789-1972), Paris, Payot, 1973, 209.
[337] P., BRECHON, La France aux urnes. Soixante ans d’histoire électorale. Edition 2004, Paris, La documentation française, 2004, 218.
[338] DUVERGER, M., Les partis politiques, Paris, Colin, 1969, p434.
[339] Sporadisch ook voor het einde van het isolement van de PCF.
[340] Zoals vaak het geval was met de Radicale partij.
[341] In werkelijkheid was dat niet het geval gezien de communisten zich al enige tijd vijandig opstelden ten opzichte van de socialisten. Het feit dat de socialisten alleen over een meerderheid in het parlement beschikten na de parlementsverkiezingen van 1981 kon de ‘samenwerkingsovereenkomst’ zo goed als onbestaand beschouwd worden, daar de socialisten de communisten niet nodig hadden om een meerderheid te vormen.
[342] Y., COCHET, La Gauche Plurielle, Paris, 10/02/04 (interview).
[343] Voor de verkiezingen van 1997 hadden de groenen geen parlementair corps.
[344] M., DUVERGER, Les partis politiques, Paris, Colin, 1969, 456.
[345] Wat één van de redenen was van het breken van de coalitie door de communisten.
[346] Wat ze voordien geweigerd hadden bijvoorbeeld bij het Cartel des Gauches in 1924. Ze wilden namelijk niet een regering toetreden onder radicaal leiderschap. Een regering onder socialistisch leiderschap en radicale participatie was een heel andere zaak.
[347] J.P., BRUNET, Histoire du socialisme en France, Paris, Presses Universitaires de France, 1993, 110.
[348] J.C., CAMBADELIS, “De l’union en général et de la gauche plurielle en particulier” in Les cahiers formation, nummer 10, 20.
[349] O., DUHAMEL, La gauche et la Vème République, Paris, Presses Universitaires de France, 1980, 281.
[350] Gezien het eerste het (rechtse) gaullistische kamp was.
[351] J., KERGOAT, Histoire du parti socialiste, Paris, La Découverte, 1997, 72.
[352] Hiermee wordt bedoeld de al dan niet succesvolle manier van deze coalitie om een kandidaat voor de tweede ronde naar voor te schuiven.
[353] Voor de verkiezing van 1969 zijn de stemmenpercentages van Michel Rocard (PSU) bij deze van Gaston Defferre (SFIO) gevoegd.
[354] Eigen bewerking.
[355] Relatief gezien aan de SFIO.
[356] Relatief gezien aan de SFIO.
[357] P., BRECHON, La France aux urnes. Soixante ans d’histoire électorale. Edition 2004, Paris, La documentation française, 2004, 195.
[358] O., DUHAMEL, La gauche et la Vème République, Paris, Presses Universitaires de France, 1980, 32.
[359] M., BENASSAYAG, L’union de la gauche, Paris, 18/02/04 (interview).
[360] J.P., BRUNET, Histoire du socialisme en France, Paris, Presses Universitaires de France, 1993, 105.
[361] M., BENASSAYAG, L’union de la gauche, Paris, 18/02/04 (interview).
[362] C., HURTIG, De la SFIO au nouveau Parti socialiste, Paris, Armand Colin, 1970, 40.
[363] O., DUHAMEL, La gauche et la Vème République, Paris, Presses Universitaires de France, 1980, 26.
[364] In Deel II 8.4 vindt u een figuur van de exacte totstandkoming van de FGDS.
[365] C., HURTIG, De la SFIO au nouveau Parti socialiste, Paris, Armand Colin, 1970, 41.
[366] Het feit dat de PCF geen voorwaarden stelde is opmerkelijk te noemen en wijst op zijn pragmatisme en bereidheid om samen te werken op dat moment.
[367] Ibid. 41.
[368] A., BERGOUNIOUX, G., GRUNBERG, Le long remords du pouvoir, Paris, Fayard, 1992, 240.
[369] François Mitterrand, die in het heetste van de crisis zich ter beschikking had gesteld om het ambt van president op te nemen, was door de jongeren, de betogers en nog veel andere sociale categorieën aangevallen omwille van die ‘recuperatiepoging’.
[370] P., BRECHON, La France aux urnes. Soixante ans d’histoire électorale. Edition 2004, Paris, La documentation française, 2004, 195.
[371] M., BENASSAYAG, L’union de la gauche, Paris, 18/02/04 (interview).
[372] In Deel II 9.1.1. vindt u een figuur van de exacte totstandkoming van de FGDS/PS.
[373] O., DUHAMEL, La gauche et la Vème République, Paris, Presses Universitaires de France, 1980, 291.
[374] Ibid. 291.
[375] Dat heeft het natuurlijke proces van neergang van de communistische partij daarom niet gestopt, maar misschien wat effecten gemilderd.
[376] Mollet achtte de overwinning van een SFIO kandidaat bij de presidentsverkiezingen als onmogelijk en dacht dat het steunen van een centrum kandidaat realistischer was. Daarom ook probeerde Mollet de kandidatuur van Gaston Defferre te dwarsbomen.
[377] A., BERGOUNIOUX, G., GRUNBERG, Le long remords du pouvoir, Paris, Fayard, 1992, 238.
[378] Namelijk met de ‘Union de la Gauche’.
[379] In deze toestand zijn de polen elk in even grote helften verdeeld.
[380] O., DUHAMEL, La gauche et la Vème République, Paris, Presses Universitaires de France, 1980, 295.
[381] S., SUR, Le système politique de la Vème République, Paris, Presses Universitaires de France, 51.
[382] O., DUHAMEL, La gauche et la Vème République, Paris, Presses Universitaires de France, 1980, 290.
[383] A., BERGOUNIOUX, G., GRUNBERG, Le long remords du pouvoir, Paris, Fayard, 1992, 240.
[384] O., DUHAMEL, La gauche et la Vème République, Paris, Presses Universitaires de France, 1980, 290.
[385]. Ibid. 28.
[386] A., BERGOUNIOUX, G., GRUNBERG, Le long remords du pouvoir, Paris, Fayard, 1992, 238.
[387] A., LALANDE, Vocabulaire technique et critique de la philosophie, Paris, Presses Universitaires de France, 1962, 665.
[388] DEWACHTER, W., Politieke sociologie. Boekdeel 1, Leuven, Acco, 2003, 148.
[389] P., MOSCOVICI, La Gauche Plurielle, Paris, 16/02/04 (interview).
[390] Frankrijk kent geen stem- noch opkomstplicht.
[391] W., DEWACHTER, Politieke sociologie. Boekdeel 1, Leuven, Acco, 2003, 150.
[392] Voor een dieper studie verwijs ik graag naar het zevende hoofdstuk van het handboek politieke sociologie van Prof. Dr. Wilfried Dewachter van de Faculteit Sociale Wetenschappen van de K.U. Leuven: DEWACHTER, W., Politieke sociologie. Boekdeel 1, Leuven, Acco, 2003.
[393] P., BRECHON, La France aux urnes. Soixante ans d’histoire électorale. Edition 2004, Paris, La documentation française, 2004, 188.
[394] Y., COCHET, La Gauche Plurielle, Paris, 10/02/04 (interview).
[395] Vanaf 1958.
[396] Met ‘ingeschreven kiezers’ wordt bedoeld mensen die ingeschreven zijn op de gemeentelijke kiezerslijsten, wat noodzakelijk is om te kunnen stemmen.
[397] In dit geval nationale verkiezingen van parlement en president.
[398] Het honeymoon-effect verondersteld een beïnvloeding van de resultaten tussen twee kiesbeurten die kort op elkaar volgen
[399] Over de tweede ronde van de parlementsverkiezingen van de IIIde republiek werden geen gegevens gevonden.
[400] Eigen bewerking.
[401] Eigen berekeningen.
[402] Het ging hier enkel om parlementsverkiezingen.
[403] Voor de parlementsverkiezingen van 1986 (aangegeven met een * ) werd een proportioneel systeem ingevoerd, er werd dan ook maar één ronde gehouden.
[404] Eigen bewerking.
[405] De PCF sprak van dictatuur en verzette zich hevig tegen De Gaulle, terwijl de SFIO campagne had gevoerd voor de nieuwe grondwet, en zijn foto zelfs op bepaalde van haar verkiezingsaffiches had gebruikt. Zie Deel II 7.
[406] Eigen bewerking.
[407] Over de wijziging van bepaalde artikels van de grondwet.
[408] Toen haalde de ‘abstention’ een recordniveau van 40%.
[409] Mollet had gezegd in bepaalde gevallen te zullen oproepen om voor de communisten te stemmen mocht het tot een duel komen tussen een PCF en een UNR kandidaat. Zie Deel II 7.2.
[410] Het was de eerste maal dat presidentsverkiezingen op directe wijze werden gehouden.
[411] De nieuwe artikels van de grondwet met betrekking tot de directe verkiezingen van de president waren bij referendum in 1963 door de bevolking goedgekeurd, en in 1965 kwam het mandaat van De Gaulle, die president was sinds 1958, op z’n einde.
[412] Eigen bewerking.
[413] Ook met de PSU werden electorale overeenkomsten gesloten.
[414] Jacques Duclos voor de PCF, Gaston Defferre voor de SFIO en Michel Rocard voor de PSU.
[415] Jacques Duclos behaalde ruim 21% van de stemmen.
[416] De PCF wou hier kiezers niet laten kiezen tussen “Bonnet Blanc ou Blanc Bonnet” waarmee ze bedoelde dat de twee kandidaten van de tweede ronde geen verschil vertoonden en eenzelfde rechts patroon vertoonden. Zie Deel II 8.4.
[417] Michel Rocard en Gaston Defferre hadden samen nog geen 10% van de stemmen gehaald. Zie Deel II 8.4.
[418] In de aanloop van en tijdens de campagne.
[419] Bij parlementsverkiezingen is tussen de eerste en de tweede ronde nooit zo’n verschil vastgesteld.
[420] Zoals we verder zullen kunnen vaststellen is de grote daling van de ‘abstention’ tussen eerste en tweede ronde grotendeels aan externe contextuele factoren te wijten.
[421] Vanuit verschillende overwegingen. Zie Deel II 10.1.
[422] In 1986 werd er weer gekozen voor een proportioneel systeem, wat de verliezen voor Links moest beperken.
[423] De ‘abstention’ bereikte toen 22,8%.
[424] De PRG had in deze keer, in tegenstelling tot de presidentsverkiezingen van 1981, geen kandidaat naar voor geschoven, en zijn steun betuigd aan de kandidatuur van François Mitterrand.
[425] Toen haalde de ‘abstention’ een recordniveau van 40%.
[426] Vooral van de micropartijen zoals MDC, groene dissidenten, extreem linkse groeperingen enzovoort.
[427] Dit niveau was nochtans een stuk lager dan de parlementsverkiezingen van 1993 en 1997, wat het verschil tussen presidentsverkiezingen en parlementsverkiezingen wat de opkomst betreft, op de voorgrond stelt.
[428] Lionel Jospin, eerst afgeschilderd als een outsider, behaalde 47.36% van de stemmen.
[429] De regering Juppé (RPR) was zeer onpopulair, zelfs bij gematigd Rechtse kiezers.
[430] Er waren 7/8 kandidaten die tot de linkerzijde kunnen gerekend worden (afhankelijk van het feit of Jean-Pierre Chevènement bij Links wordt meegerekend of niet).
[431] De parlementsverkiezingen kwamen heel dicht in de buurt van het hoogste niveau ooit.
[432] Vele kiezers voelden zich verantwoordelijk en Frankrijk zag vele betogingen defileren om de ‘déssaroi’ van de Franse kiezers aan de buitenwereld duidelijk te maken. Deze betogingen culmineerden met een betoging van de meeste Linkse partijen en groeperingen op 1 mei, die meer dan één miljoen mensen verzamelde in de straten van Parijs tegen extreemrechts en het feit dat haar kandidaat aanwezig was in de tweede ronde.
[433] Toen haalde de ‘abstention’ een recordniveau van 40%.
[434] G., LEFRANC, Les gauches en France (1789-1972), Paris, Payot, 1973, 261.
[435] En dit ondanks het spervuur van kritieken die hij toen van binnen en van buiten de partij te verwerken kreeg.
[436] Zie Deel II 9.5.
[437] Y., COCHET, La Gauche Plurielle, Paris, 10/02/04 (interview).
[438] De verkiezingen waren oorspronkelijk gepland voor 1998 (1993 + 5 jaar), maar ten gevolge van de ontbinding van het parlement door president Chirac zouden de verkiezingen vervroegd plaatsvinden.
[439] W., DEWACHTER, Politieke partijen, Leuven, Faculteit Sociale Wetenschappen, 2003, 333.
[440] Ze verschilden echter wel van mening wat de vorm van deze samenwerking betrof.
[441] P., BRECHON, La France aux urnes. Soixante ans d’histoire électorale. Edition 2004, Paris, La documentation française, 2004, 188.
[442] G., LEFRANC, Les gauches en France (1789-1972), Paris, Payot, 1973, 254.
[443] Het programma stelt in zijn eerste paragraaf dat het om een legislatuur akkoord gaat, niets meer.
G., LEFRANC, Les gauches en France (1789-1972), Paris, Payot, 1973, 254.
[444] Bij het Front Populaire was er sprake van een echte organisatie, bij de Union de la Gauche was er geen sprake van een dergelijke coördinatiestructuur.
[445] F.G., DREYFUS, Histoire des gauches en France (1940-1974), Paris, Grasset, 1975, 343.
[446] Ibid. 343.
[447] J.P., BRUNET, Histoire du socialisme en France, Paris, Presses Universitaires de France, 1993, 108.
[448] F.G., DREYFUS, Histoire des gauches en France (1940-1974), Paris, Grasset, 1975, 344.
[449] Ibid. 344.
[450] M., DUVERGER, Les partis politiques, Paris, Colin, 1969, 455.
[451] G., LEFRANC, Les gauches en France (1789-1972), Paris, Payot, 1973, 259.
[452] Van 10 naar 72 parlementsleden.
[453] J.C., CAMBADELIS, “De l’union en général et de la gauche plurielle en particulier” in Les cahiers formation, nummer 10, pp. 28.
[454] Zoals we gezien hebben was het vertrouwen van de partners in elkaar, en dan vooral in de PS, zeer laag na de verkiezingen van 1993. Het positieve en helende effect van de ‘Assises de la Transformation Sociale’ moet dan ook erkend worden, gezien het vertrouwen dermate teruggekeerd was dat geen gemeenschappelijk programma afgedwongen werd. Het overwicht van de PS ten opzichte van de andere partners en het feit dat Lionel Jospin zijn handen niet gebonden wou zien door een dergelijk gemeenschappelijk programma mag hier wel niet vergeten worden.
[455] W., DEWACHTER, Politieke partijen, Leuven, Faculteit Sociale Wetenschappen, 2003, 332.
[456] Het principe waarop de ‘Assises de la Transformation Sociale’ steunde, was ongezien als dialoog binnen Links.
[457] P., MOSCOVICI, La Gauche Plurielle, Paris, 16/02/04 (interview).
[458] Zie Deel III 2.2.1.
[459] O., DUHAMEL, La gauche et la Vème République, Paris, Presses Universitaires de France, 1980, 26.
[460] Samen met de vijandige houding van de communisten wanneer deze in de oppositie terechtkomen.
[461] Bergson geciteerd in E., JOLY, Est-ce dans ce monde là que nous voulons vivre?, Paris, Les arènes, 2003, 299.
[462] Y., COCHET, La Gauche Plurielle, Paris, 10/02/04 (interview).
[463] Ibid.
[464] M., DUVERGER, Les partis politiques, Paris, Colin, 1969, 441.
[465] W., DEWACHTER, Politieke partijen, Leuven, Faculteit Sociale Wetenschappen, 2003, 332.
[466] J.P., BRUNET, Histoire du socialisme en France, Paris, Presses Universitaires de France, 1993, 124.
[467] O., DUHAMEL, La gauche et la Vème République, Paris, Presses Universitaires de France, 1980, 32.
[468] C., HURTIG, De la SFIO au nouveau Parti socialiste, Paris, Armand Colin, 1970, 3.
[469] Het Franse socialisme dat net zoals in Italië naast zich een sterkere communistische partij had, sterker in ledenaantallen, electorale invloed en greep op de vakbondsbewegingen. Weinig West-Europese landen tonen eenzelfde eigenschap. Sinds de Russische revolutie van 1917 had de concurrentie met de communistische partijen met hun vereenvoudigde socialistisch gedachtegoed de socialistische partijen in moeilijkheden gebracht. Maar zolang de communisten geïsoleerd waren van de macht, was de nadruk van de socialisten op de democratische structuren en de afhankelijke relatie van de communisten ten opzichte van de Sovjet-Unie genoeg geweest om de verschillen in de verf te zetten. Na de oorlog was die situatie veranderd gezien de communisten maatschappelijke posities ingenomen hadden na hun invloed in Wereldoorlog II.
[470] Ibid. 4.
[471] J.P., BRUNET, Histoire du socialisme en France, Paris, Presses Universitaires de France, 1993, 121.
[472] W., DEWACHTER, Politieke partijen, Leuven, Faculteit Sociale Wetenschappen, 2003, 332.
[473] Ibid. 332.
[474] Ibid. 333.
[475] Respectievelijk discrepantie.
[476] Respectievelijk kleiner.
[477] Respectievelijk discrepantie.
[478] Ibid. 333.
[479] Het feit dat Lionel Jospin zijn handen niet gebonden wou zien door een dergelijk gemeenschappelijk programma is niet onbelangrijk.
[480] Als gevolg van de motie van wantrouwen gestemd door de communisten tegen de regering Daladier.
[481] A., BERGOUNIOUX, G., GRUNBERG, Le long remords du pouvoir, Paris, Fayard, 1992, 229.
[482] M., DUVERGER, Les partis politiques, Paris, Colin, 1969, 444.
[483] A., BERGOUNIOUX, G., GRUNBERG, Le long remords du pouvoir, Paris, Fayard, 1992, 237.
[484] Ibid. 238.
[485] O., DUHAMEL, La gauche et la Vème République, Paris, Presses Universitaires de France, 1980, 290.
[486] J.P., BRUNET, Histoire du socialisme en France, Paris, Presses Universitaires de France, 1993, 105.
[487] A., BERGOUNIOUX, G., GRUNBERG, Le long remords du pouvoir, Paris, Fayard, 1992, 240.