“Onder de toren”.Limburgs socialistisch personeel tijdens het interbellum. (Stef Telen) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
DEEL II: CORPUS
4. Camille Huysmans
1. Jeugd en studie
Huysmans werd geboren in Bilzen op 26 mei 1871 “als kind van de liefde, de zoon van een jonge vrouw, die temperament had en van een student van achttien jaar, die zijn einddiploma nog niet had behaald aan de universiteit van Luik”. Dit zijn de woorden waarmee Huysmans zijn “Jeugdherinneringen” [67] begon toen hijzelf al een eind in de negentig was. Zijn moeder heette Catharina “Trien” Hansen, zijn vader Odomar Francken. Zijn vader en moeder zijn nooit gehuwd, omdat mevrouw Hansen de vader van haar kind eenvoudigweg afwees. Voor het geld hoefde ze het niet te doen. Ze kon zich immers naar hartelust uitleven in de stoffenwinkel, waarmee ze nog voor de geboorte van haar zoon samen met haar ouders was begonnen.
Huysmans ging studeren aan de Normaalschool van de universiteit van Luik in 1887. Toen Huysmans zijn intrek nam in het internaat van de “Ecole Normale des Humanités”, was de Belgische Werkliedenpartij een jaar of twee oud. Er bestonden natuurlijk al langer socialistische kernen in België, maar pas vanaf 1885 kon er sprake zijn van een min of meer georganiseerde partij. Toch bleef de aantrekkingskracht van de Werkliedenpartij voorlopig bescheiden. Zelfs in Luik, dat als industriestad voor het Belgische socialisme een enorm potentieel had, ging het de Werkliedenpartij in de beginjaren niet voor de wind. De groei van het socialisme werd in Luik vertraagd door een sterke anarchistische beweging die voor veel sociale onrust zorgde. In 1886 moest zelfs het leger tussenbeide komen om de rust te herstellen. De nog jonge arbeidersbeweging kon de woelingen natuurlijk missen als de pest; haar organisaties werden erdoor overhoop gehaald en bovendien betekenden de rellen slechte propaganda. Het was dan ook in moeilijke omstandigheden dat de coöperatie “La Populaire” werd geboren, die het hart zou worden van de Luikse Werkliedenpartij.
In La Populaire maakte Huysmans voor het eerst kennis met het socialisme. Tijdens zijn studententijd ging hij er wel eens de sfeer opsnuiven of een pint pakken. Hij woonde meetings bij waarop hij Jean Volders, een van de kopstukken van de Werkliedenpartij en Henry Bury, de plaatselijke partijleider, hoorde spreken. Maar een socialist was Huysmans nog niet. Om te beginnen was in de late jaren tachtig in Luik (zoals op de meeste andere plaatsen) de grens tussen liberalisme en socialisme moeilijk te trekken. De grootste gemene deler in La Populaire was feitelijk de haat voor de katholieke regering. Het socialisme was overigens niet het enige dat Huysmans interesseerde; zo ging hij ook naar de liberaal Paul Janson luisteren. Wel deed hij mee aan een 1 mei-stoet, maar bij de tienduizend betogers zaten niet alleen maar socialisten. Huysmans bewoog zich in Luik dus wel in de richting van het socialisme, maar meer ook niet.
Na zijn schooltijd werd hem een baan in Ieper aangeboden aan het “Collège de l’Union”. In Ieper werd Huysmans lid van het Willemsfonds, de grote liberale cultuurvereniging en hij werd er door de plaatselijke kopstukken onmiddellijk in het bestuur gekatapulteerd.
Politiek bleef Huysmans vooralsnog volledig inactief. Naar de oorzaak voor Huysmans’ afzijdigheid was het niet lang zoeken. De schoolstrijd en haar nasleep hadden hem zo’n afkeer van de politiek bezorgd dat hij in de cultuurwereld gevlucht was. Bovendien wist hij goed dat een baan als leraar niet verzoenbaar was met welke vorm van politieke activiteit dan ook. Toch was het de politiek (de katholieke) die hem in zijn eerdere pogingen tot het verkrijgen van een benoeming aan een atheneum hadden gefnuikt. Op die manier kwam Huysmans langzaam in de politiek terecht, de liberale natuurlijk, want de stap van het Willemsfonds naar het liberalisme was maar erg klein.
Hij hield het in Ieper echter al vrij vlug voor bekeken na de zoveelste ontnuchtering van de liberalen op electoraal vlak. In 1895 zat er op het eerste gezicht niet veel lijn in het leven van Camille Huysmans. Na vier jaar wachten op een atheneumbaan stond hij nog altijd even ver. “Ik ben enkel de zoon van een stoffenverkoper in Bilzen, medewerker aan een aantal Vlaamse en Belgisch-Franse bladen en blaadjes, ” klonk het in augustus 1896 in een brief aan één zijner vrienden.
Als vierentwintigjarige kwam Huysmans vanaf oktober 1895 opnieuw in de schoolbanken terecht. Maar hij zat in Luik niet alleen met zijn hoofd bij zijn studies. Ook de politiek hield hem bezig. Na zijn avonturen in Ieper was hij blijkbaar door de microbe gebeten.
Na twee jaar in Bilzen en twee jaar in Ieper vertoefd te hebben, betekende Luik voor Huysmans de omgekeerde wereld. Toen hij nog studeerde aan de “Ecole Normale des Humanités” (1887-1891) stond het socialisme in Luik nog in de kinderschoenen. Daar was vier jaar later niet meer veel van te merken. Hoewel de partijtucht niet het sterkste punt van het Luikse socialisme was, werd na de parlementsverkiezingen van november 1894 de “Vurige Stede” als het ware de hoofdstad van het Belgische socialisme. Ook in de gemeenteraadsverkiezingen van november 1895 kregen de katholieken een pak voor de broek. Opnieuw werd de toon gezet door de Werkliedenpartij en opnieuw speelden de liberalen een secundaire rol. In Luik was het socialisme met andere woorden heer en meester.
Ook in de rest van het land viel er voor Huysmans nog maar moeilijk naast te kijken: de Werkliedenpartij was de partij van de toekomst. De invoering van het algemeen meervoudig stemrecht had het socialisme de wind in de zeilen gegeven; omgekeerd leek het liberalisme op sterven na dood, zoals de parlementsverkiezingen van 1894 hadden aangetoond. Met negentien procent van de stemmen was de Werkliedenpartij onder de 29 % van de liberalen gebleven, maar door het grillige verkiezingssysteem waren de socialisten in de Kamer van Volksvertegenwoordigers ondertussen wel de belangrijkste oppositiepartij geworden. Na de parlementsverkiezingen van 1896 hielden de liberalen in de Kamer slechts een schamele twaalf zetels over; de socialisten, die dankzij het meerderheidsstelsel in de provincies Luik en Henegouwen met bijna alle zetels waren gaan lopen, hadden er negenentwintig.
Het succes van de Werkliedenpartij werkte aanstekelijk op Huysmans. Het was blijkbaar het duwtje dat hij nodig had om naar het socialisme over te steken. Toch had zijn “bekering” weinig met politieke ambitie te maken. Een mandaat als volksvertegenwoordiger was voor Huysmans toen nog verre toekomstmuziek. Het ging bij hem, zoals bij nogal wat intellectuelen uit die tijd, om een gevoel van sociale onrechtvaardigheid. Toch lag Huysmans’ overstap naar het socialisme niet voor de hand. Met het ruwe arbeidersklimaat van het Luikse socialisme had hij als nette burgerjongen (want uiteindelijk was hij dat toch) weinig gemeen. Hij liep in Luik echter twee oude schoolvrienden van Tongeren tegen het lijf, die zich ook bekeerd hadden tot de socialistische leer en toen was ook voor Huysmans de kogel door de kerk. Op 24 mei 1896 schreef hij onder de schuilnaam “Spiridio” (die hij gehaald had uit een theaterspel van Multatuli) zijn eerste artikel voor het Brusselse “Le Peuple”.
Al die tijd bleef Huysmans zich echter ook inzetten voor het Willemsfonds, ondanks het feit dat die organisatie een liberale inslag had. Bij de BWP was er echter niemand die daar erg zwaar aan tilde.
2. Huysmans en het marxisme
Karl Marx en zijn leer waren bij de Belgische socialisten lauw ontvangen. Pas in 1896, toen de Werkliedenpartij een decennium jong was, werd zijn “Communistisch Manifest” in België verspreid, en dan alleen in het Frans. Op een Nederlandse vertaling was het nog jaren wachten. “Het Kapitaal”, Marx’ “magnum opus”, was al langer op de markt, maar dat was dan weer een droge boterham en in de Werkliedenpartij hadden de meest kopstukken een broertje dood aan het lezen van boeken. Geen wonder dat in 1894 in het charter van Quaregnon, zowat de grondwet van het Belgische socialisme, weinig woorden werden vuilgemaakt aan het marxisme. Het charter was doorspekt met invloeden van Franse socialisten zoals Proudhon, de erfvijand van Marx. Hoewel door de Belgische partijleiding wel lippendienst werd bewezen aan het marxisme, waren in de Werkliedenpartij de echte marxisten op één hand te tellen. Zelfs Vandervelde, rond de eeuwwisseling dé partijleider-in-wording, ontdekte het marxisme rijkelijk laat. Dan was Huysmans, die een paar jaar jonger was, er vroeger bij.
Tijdens zijn Ieperse jaren had Huysmans zich op de werken van Marx gestort. Dat was ook te merken toen Huysmans voor “Le Peuple” begon te schrijven. Zijn stukken waren doorspekt met marxistische fraseologie. Vooral het historisch materialisme, één van de hoekstenen van het marxistische gebouw, sprak hem aan. Zoals het een ware marxist past, zocht Huysmans achter alles economische belangen. Huysmans kreeg met de zogenaamde “richtingenstrijd” (het revisionisme was geboren in 1896 met het werk van Eduard Bernstein [68]) de kans om te bewijzen dat hij als marxist uit het goede hout gesneden was.
Voor de toekomst van het socialisme in Europa waren de congressen van Hannover en Parijs van grote betekenis. Toch was er in België eigenlijk niemand die er echt zijn/haar slaap voor liet. Behalve Camille Huysmans dan, die wel belangstelling had voor dat soort dingen. Normaal gesproken had Huysmans partij moeten kiezen voor Bernstein. Hij kon toch ook zien dat de arbeidersbevolking er aan het eind van de 19de eeuw beter aan toe was dan enkele decennia daarvoor. Toegegeven: er was nog een lange weg af te leggen voor er sprake kon zijn van sociale rechtvaardigheid, maar ondertussen ging het toch de goede richting uit. Huysmans had het echter anders begrepen. In vele van zijn artikels die hij schreef, liet hij een staaltje zien van zijn geloof in het marxisme. Maar het was Huysmans er in zijn zogenaamde Bernstein-artikels toch voornamelijk om te doen om de verwarring tussen klassenstrijd en geweld op te heffen. Huysmans bewees dat hij zich theoretisch erg goed in zijn vel voelde, beter in elk geval dan zijn partijgenoten. Maar voor hem stond de praktijk op de eerste plaats. Enkele maanden nadat hij een laatste artikel aan Bernstein had gewijd, deed hij in 1900 een gooi naar een kamerzetel bij de parlementsverkiezingen.
De verkiezingen van 1900 waren een mijlpaal in de Belgische geschiedenis. Voor het eerst zouden de zetels verdeeld worden volgens het principe van de evenredige vertegenwoordiging. Het was gedaan met de formule dat de sterkste partij met alle zetels in een kiesdistrict ging lopen, zoals in het verleden het geval was. De aanpassing van de kieswet was goed nieuws voor de liberalen, die in het oude stelsel met uitsterven bedreigd waren. Na de parlementsverkiezingen van 1898 telden ze amper twaalf kamerzetels en dat op een totaal van 152. Maar het waren niet alleen de liberalen die van het nieuwe stelsel vooruitgang konden verwachten. Hetzelfde kon gezegd worden van de katholieke kandidaten in de provincies Henegouwen en Luik, waar de Werkliedenpartij heer en meester was, of van het socialisme in Vlaanderen, waar alle parlementszetels in katholieke handen waren. Ook voor Huysmans, die in zijn geboortestreek zijn kans waagde, was de wijziging van de kieswet een goede zaak.
In het grootste deel van Vlaanderen kreeg de Werkliedenpartij door de invoering van de evenredige vertegenwoordiging de wind in de zeilen. Maar Limburg, waar het socialisme in het begin van de eeuw nauwelijks wortel had geschoten, was een geval apart. De Werkliedenpartij liep er op krukken. Bij de parlementsverkiezing van 1894 had ze in het kiesdistrict Tongeren twee procent van de stemmen veroverd, als men tenminste van veroveren kan spreken met een dergelijk resultaat. Vier jaar later haalden de socialisten vier maal zoveel stemmen, maar dat was eerder te danken aan de afwezigheid van de liberalen op de stembrieven dan aan de sterkte van de socialistische kandidaten. Heel hoog waren de verwachtingen van Huysmans in 1900 dan ook niet echt. Het onthaal dat Huysmans kreeg tijdens zijn verkiezingscampagne was navenant. Men vergeleek de socialistische campagne in Limburg met het bekeringswerk van de missionarissen in de vroege middeleeuwen. Huysmans zelf doopte zijn geboortestreek om tot “terra incognita des intolérants” en dat was niet eens heel erg overdreven.
De katholieke haatcampagne tegen de socialisten wierp wel vruchten af. De kandidaten van de katholieke partij sleepten in Tongeren-Maaseik alle drie de zetels in de wacht. Op de socialistische lijst werden in heel het kiesdistrict amper achthonderd stemmen uitgebracht en dat op een totaal van veertigduizend. Met hun achthonderd stemmen deden de socialisten het nog een pak slechter dan de liberalen, die er zelf ook niet al te best aan toe waren.
Voor Huysmans waren de verkiezingen een afgang en het daagde hem dat zijn politieke toekomst niet in Limburg lag. Zijn geboortestreek helemaal links laten liggen deed hij echter niet. Af en toe zakte hij nog wel eens af naar Tongeren, de hoofdplaats van het Limburgse socialisme, bijvoorbeeld voor een feest in het socialistische Volkshuis. Maar heel vaak was hij toch niet in Limburg te zien. Na de dreun die hij in 1900 had gekregen, zette hij al zijn kaarten op Brussel. Maar ook daar was rode loper niet voor hem uitgerold. Hoe moeilijk het was om in Brussel voet aan de grond te krijgen bewees de lijstsamenstelling voor de parlementsverkiezingen van mei 1902. Tijdens de socialistische voorverkiezingen, de zogenaamde partypoll, waaraan alleen partijleden mochten deelnemen, slaagde Huysmans er niet eens in om een plaats op de twaalfkoppige lijst te veroveren. Ook bij de gemeenteraadsverkiezingen van oktober 1903 greep Huysmans (zij het maar net), naast een benoeming. Zo dient het gezegd: in het begin van de eeuw was Huysmans allesbehalve een bekend gezicht in de wereld van het Brusselse socialisme. Toch was het niet alleen vanwege zijn beperkte naamsbekendheid dat Huysmans zich zorgen moest maken. Ook de toestand van het Belgische socialisme speelde hem parten. Het leek wel alsof hij op het verkeerde ogenblik aan zijn politieke carrière begonnen was. In het begin van de eeuw behoorde de hausse die de invoering van het algemene meervoudig stemrecht voor de Werkliedenpartij had ingeluid tot een ver verleden.
3. Huysmans en de Internationale
Het internationalisme was bijna zo oud als de arbeidersbeweging. Toen in het midden van de 19de eeuw het socialisme in Europa de kop opstak, was het Internationaal Werkersverbond op het toneel verschenen. Heel lang had die zogenaamde Eerste Internationale het niet uitgezongen (in het begin van de jaren 1870 was ze een stille dood gestorven), maar in 1889 stond er al een opvolger klaar. De Tweede Internationale was geboren.
De Tweede Internationale kwam maar traag van de grond. Tussen de congressen, die in 1891 in Brussel, in 1893 in Zürich en in 1896 in Londen plaatsvonden, gaf ze eigenlijk geen teken van leven. Pas in 1900 had ze een stevig geraamte gekregen: er was toen een Bureau Socialiste International opgericht, dat op elk moment kon worden samengeroepen.
Camille Huysmans was de geknipte man om het secretariaat van de Internationale te leiden. Om te beginnen had hij met zijn kennis van het Duits, Engels en Frans de talenknobbel die nodig was om het werk in goede banen te leiden. In de Werkliedenpartij waren er weinigen die het Duits meester waren, toen nog meer dan het Frans dé voertaal van het internationale socialisme. En wat ook niet onbelangrijk was: als Marxist was Huysmans op zijn plaats in de Internationale. Na zijn benoeming liet Huysmans er geen gras over groeien. Hij knoopte contacten aan met alle aangesloten partijen, en dat waren er veel.
Zijn tomeloze inzet voor de Internationale werd slechts heel even op een kleiner pitje gezet; namelijk bij de parlementsverkiezingen van 1906. In vergelijking met vier jaar geleden leek hij een grote sprong voorwaarts gemaakt te hebben. Zo stond hij nu op de zesde plaats van de lijst van de Brusselse socialisten, terwijl hij vier kaar geleden de definitieve kandidatenlijst niet eens gehaald had. Als mandaten op basis van verdienste uitgereikt werden, dan had Huysmans zijn kamerzetel dubbel en dik verdiend. De publieke opinie hield daar in 1906 echter geen rekening mee. Na het tegenvallende resultaat van 1902 kregen de socialisten een nieuwe dreun te verwerken. Zelfs de vijfde zetel ging bijna verloren.
Aan zijn mislukte kandidatuur als volksvertegenwoordiger zat voor Huysmans welgeteld één goede kant. Ze gaf hem een zee van tijd en die werd niet vergooid. Om te beginnen was er zijn functie als secretaris van de Internationale. Toch was het in de eerste plaats de Belgische politiek die Huysmans’ aandacht bleef opeisen. Een kleine garnaal was Huysmans tien jaar na zijn intrede in de Werkliedenpartij niet meer. Na zijn benoeming tot secretaris van de Internationale was hij lid geworden van zowel de partijraad als van het partijbureau.
Op 22 mei 1910 sleepte Huysmans eindelijk zijn mandaat als volksvertegenwoordiger in de wacht. Volgens zijn Brusselse collega’s en het partijblad “Le Peuple” had Huysmans een buitengewoon wakkere geest, die bruiste van energie. Bovendien beschikte hij over een ijzersterke wilskracht. Maar het was zijn scherpe tong die het meest tot de verbeelding sprak. Wee degene, vriend of vijand, die het waagde om met Huysmans in duel te gaan.
Zijn mandaat als volksvertegenwoordiger was Huysmans heel dierbaar. Het gaf hem aanzien en macht, maar in de eerste plaats was het een mooie beloning van zoveel jaren hard werken, want als er iemand in de Werkliedenpartij zijn Kamerzetel verdiend had, dan was hij het wel.
Voor een marxist als Huysmans kon het echte werk pas echt beginnen na de verovering van de macht. Was het parlementaire werk er niet alleen voor de partijpropaganda? Bovendien lieten de politieke machtsverhoudingen weinig ruimte voor wetgevende initiatieven. Na de verkiezingen van 1910 was het in het parlement nog altijd opboksen tegen een – weliswaar krappe - katholieke meerderheid.
Als marxist droomde Huysmans van een sterke Werkliedenpartij die in staat moest zijn om in haar eentje de absolute meerderheid te veroveren. Maar voorlopig bleef het bij wensdromen. In 1910 was er op organisatorisch gebied bij de Belgische socialisten nog heel wat puin te ruimen en in het parlement was de BWP met haar 35 zetels nog altijd mijlenver van de 84 zetels die nodig waren voor de absolute meerderheid.
4. De drie kraaiende hanen
Het eerste optreden van het trio Huysmans-Van Cauwelaert-Franck vond plaats op 18 december 1910 in de Antwerpse Harmonie. Huysmans vergeleek de verfransing van het hoger onderwijs met de ongemakkelijke treinreis Berlijn-St.-Petersburg. Omdat in Rusland de rails breder waren dan in Duitsland, moest er aan de grens worden overgestapt. Zo ging het volgens Huysmans ook met het onderwijs in Vlaanderen. Op de lagere en middelbare scholen was de voertaal het Nederlands, of toch gedeeltelijk; in het hoger onderwijs Frans. Het was hoog tijd daar een einde aan te maken. Dan volgden de laatste woorden van zijn speech, waarmee hij geschiedenis zou schrijven. Hij greep de handen van Franck en Van Cauwelaert en riep: “Wij zullen de drie kraaiende hanen zijn die het volk zullen wakker schudden.” En dat deden ze ook.
De meeting van de “drie kraaiende hanen” stuurde een schokgolf door Vlaanderen. De meeste Vlaamse kranten waren laaiend enthousiast. Tientallen gemeenteraden namen een motie aan voor de vernederlandsing van de Gentse universiteit. De drie bleven meetings houden in het hele Vlaamse land, alleen in Limburg bleef Huysmans “persona non grata”, terwijl Van Cauwelaert en Franck wel uitgenodigd werden. De weigering van zijn eigen provincieleden om hem als spreker te ontvangen deerde Huysmans niet echt, hij wist namelijk hoe men in Limburg over het socialisme dacht. Trouwens, de sympathie die in Limburg voor zijn persoon scheen te ontbreken, kreeg hij op andere plaatsen dubbel en dik terug. Meetings waren echter niet voldoende om de Gentse universiteit te vernederlandsen: daarvoor was een wet nodig. Er werd een wetsvoorstel klaargestoomd waaronder Huysmans, Franck en Van Cauwelaert hun handtekening plaatsten. Maar om hun slag thuis te halen moesten de kraaiende hanen de rest van hun partij meekrijgen en dat beloofde een ander paar mouwen te worden. De katholiek van Cauwelaert had een grote Vlaamsgezinde fractie achter zich staan. Maar wat te zeggen van Franck (liberaal) en Huysmans? In het midden van de 19de eeuw hadden de liberalen natuurlijk wel enkele grote namen geleverd aan de Vlaamse beweging, maar van een brede Vlaamsgezinde stroming was geen sprake. Hun optreden op het gebied van de Vlaamse beweging was navenant. Met de socialistische Vlaamsgezindheid was het niet veel beter gesteld. Huysmans bleef verder campagne voeren voor de vernederlandsing van de Gentse universiteit en dat legde hem geen windeieren. In de Belgische politiek was hij plots een heel bekende persoon geworden en voor de Vlaamse beweging was hij niets minder dan een held.
Bovendien had de campagne van de drie kraaiende hanen bewezen dat er met de christen-democraten viel samen te werken, met het oog op de toekomst een mooie zaak.
5. Na de Eerste Wereldoorlog
Tijdens de Eerste Wereldoorlog hield Huysmans zich, eerst vanuit Nederland, daarna vanuit Stockholm, bezig met de werkzaamheden van de Internationale. Na de oorlog kwam hij terug in zijn vaderland en trof er een nieuw politiek landschap aan. Het einde van de oorlog had namelijk een democratiserend effect gehad op de Belgische politiek. Het feit dat de Duitse soldaten bij hun vertrek uit Brussel de rode vlag hadden gehesen, liet de Belgische politieke elite niet onberoerd. Uit vrees dat de revolutionaire stemming in het zich terugtrekkende Duitse leger zou overslaan op de Belgische bevolking werden verregaande toegevingen gedaan aan de Werkliedenpartij. De regering-Cooreman, die op 1 juni 1918 de regering-De Broqueville had vervangen, moest op 21 november van datzelfde jaar plaatsruimen voor het zogenaamde ministerie van Loppem. In de nieuwe regering ging het overwicht van de katholieken verloren doordat er slechts plaats was voor zes katholieken, onder wie eerste minister Delacroix, drie liberalen en drie socialisten. Vandervelde kreeg in de regering gezelschap van zijn partijgenoten Anseele en Wauters, terwijl de Waalse socialist Brunet plaats moest ruimen. De volgende dag, op 22 november 1918 las koning Albert in het parlement zijn troonrede voor. Hij stelde de invoering van het algemeen enkelvoudig stemrecht in het vooruitzicht evenals de afschaffing van het beruchte artikel 310 uit het Strafwetboek, dat de syndicale vrijheid aan banden legde. Voor de Vlamingen beloofde hij “gelijkheid in rechte en feite.”
Huysmans verruilde ondertussen Brussel voor Antwerpen en zou er bij de parlementsverkiezingen van november 1919 kandidaat zijn.
De parlementsverkiezingen van 1919 zorgden in het Belgische politieke landschap voor de verwachte aardverschuiving. De katholieke partij raakte voor het eerst sinds de parlementsverkiezingen van 1884 haar absolute meerderheid kwijt. Met 38 % van de stemmen deed ze het dertien procent minder goed dan bij de laatste algemene parlementsverkiezingen van 1912. Ook de liberalen kregen, met amper zeventien procent van de stemmen, zware klappen. Er was maar één grote overwinnaar: de Werkliedenpartij. Met meer dan 36 % van de stemmen maakte ze in de Kamer een flinke sprong vooruit, van veertig naar zeventig zetels en dat op een totaal van 186 zetels. De invoering van het algemeen enkelvoudig stemrecht was daar zeker niet vreemd aan. Maar van een nog grotere invloed op de verkiezingsuitslag was misschien wel de “radicalisering der geesten” die door de oorlog was ontstaan. Men kon dan ook moeilijk beweren dat de socialistische verkiezingsuitslag onverwacht was. Maar de score in het kiesdistrict Antwerpen vooral viel op. De Werkliedenpartij haalde er in één klap een derde van de stemmen, wat goed was voor vijf Kamerzetels, drie meer dan bij de laatste verkiezingen in 1912. De katholieken, voor de oorlog de sterkste partij in Antwerpen, bleven de socialisten nog maar nipt voor. Voor de liberalen, die vóór de oorlog in Antwerpen een sterke basis hadden, ook bij de arbeidersbevolking, waren de verkiezingen zelfs een afgang. Zij moesten het met de helft stemmen minder stellen dan de socialisten.
Ook voor Huysmans zelf had de uitslag belangrijke gevolgen. Ze bewees dat hij bij zijn overstap naar Antwerpen de juiste keuze had gemaakt. Ook in Brussel had hij weliswaar op veel sympathie kunnen rekenen, maar het verschil was dat in Antwerpen de socialisten als één man achter hem stonden. Met het gewicht van de Antwerpse federatie achter zich, was hij in de Werkliedenpartij iemand om rekening mee te houden, wat niet onbelangrijk was als we weten dat er na de verkiezingen van 16 november 1919 druk onderhandeld werd over de vorming van een nieuwe driepartijenregering. Toch werd Jules Destrée minister en niet Camille Huysmans.
Ondertussen ging het met de Tweede Internationale de verkeerde kant uit in het begin van de jaren twintig. Een leegloop die in het voorjaar van 1919 was begonnen, kwam een half jaar later in een stroomversnelling. Zo bleven alleen Labour, de Sozialdemokratische Partei en de BWP over. Vanzelfsprekend ging Huysmans’ enthousiasme voor de zaak bij de teloorgang van wat grotendeels zijn oogappel geworden was enigszins over. Op 8 mei 1920 gaf hij, na vijftien jaar secretaris te zijn geweest, zijn ontslag.
Bij de eerste gemeenteraadsverkiezingen na WOI waren de verwachtingen van de socialisten in april 1921 eens te meer erg hoog gespannen. Vooral van Huysmans, in Antwerpen uitgegroeid tot het nieuwe stemmenkanon van de BWP, werd bijna niets minder dan een burgemeesterssjerp verwacht. De uitslag viel dan ook stevig tegen.
Na de gemeenteraadsverkiezingen werd er bij de Antwerpse socialisten een toontje lager gezongen. De Werkliedenpartij bleef steken op veertien gemeenteraadszetels, wat op een totaal van 45 lang niet slecht was. Voor de verkiezingen hadden de Antwerpse socialisten het met een stuk minder moeten stellen. Maar ze werden wel voorbijgestreefd door de katholieken, die een zetel meer in de wacht sleepten. Bovendien werden ze op de voet gevolgd door de liberalen, die het met dertien zetels eens stuk beter deden dan verwacht. De socialisten gingen in Antwerpen een coalitie aan met de katholieken van boegbeeld Van Cauwelaert. Huysmans zelf werd schepen van Onderwijs, een departement dat toendertijd een erg hekel punt in de regionale en nationale politiek was.
In 1919 had Huysmans een ministersportefeuille nog voor zijn neus weggegraaid zien worden door zijn Waalse partijgenoot Destrée, maar in 1925 was het zijn beurt. Hij kreeg het ministerie van Kunsten en Wetenschappen, waaronder Onderwijs (nog steeds zijn stokpaardje) ressorteerde, toegewezen. Huysmans was blij als een kind op een paardenmolen. Als minister kreeg Huysmans eindelijk de kans om de daad bij het woord te voegen. In zijn ambt bleef Huysmans verder hameren op zijn favoriete onderwerpen, te weten, het Onderwijs en de Vlaamse Beweging.
Elf maanden na de vorming van de eerste zogenaamde democratische regering (dus mét inbegrip van de socialisten) was de droom echter alweer over. Een ernstige devaluatie van de Belgische frank kostte de regering-Poullet haar kop. Huysmans zat in zak en as. In de regering-Jaspar was er echter nog steeds plaats voor de man uit Bilzen. Ook dit initiatief was echter geen erg lang leven beschoren; de socialisten trokken zich terug uit de regering en eens te meer was het de beurt aan de liberalen en de katholieken om een coalitie te vormen. Huysmans trok zich terug uit de actieve politiek en legde zich gedurende korte tijd, tot 1928, toe op een andere van zijn passies, de kunsten.
6. Huysmans, Destrée en het Compromis des Belges
Tijdens de financiële crisis van het midden van de jaren twintig was de taalkwestie naar de achtergrond van het politieke landschap verdrongen, de vernederlandsingmaatregelen van Huysmans buiten beschouwing gelaten. Maar vanaf 1928 kwam de campagne voor de vernederlandsing van Vlaanderen opnieuw in een stroomversnelling. Ongeveer gelijktijdig met die campagne stak de problematiek van de amnestie de kop op. Amnestie voor de flaminganten die tijdens de oorlog “fout” waren geweest was één van de hoofdbekommernissen van de Vlaams-nationalistische Frontpartij, die een groot aantal gewezen activisten in haar rangen telde. Maar niet alleen de Frontpartij, ook anderen in de rest van Vlaanderen hadden zich het lot van de gestrafte activisten aangetrokken. Vooral in het socialistische en katholieke kamp was de betrokkenheid groot.
De verkiezing van de veroordeelde August Borms in Antwerpen deed de regering wakker schieten. Een maand of zes voor de belangrijke parlementsverkiezingen van mei 1929 werd het Vlaams-nationalisme plots “au sérieux” genomen. Er werd voorgesteld om in een speciale commissie het taalprobleem onder de loep te nemen. Borms werd vrijgelaten en voor de Vlaamse beweging was het moment gekomen om de volledige “gelijkheid in rechte en feite” af te dwingen, die koning Albert in zijn troonrede jaren tevoren had aangekondigd.
Huysmans’ politieke sabbat kwam ten gevolge van deze problematiek ten einde. Voor Huysmans kwam het erop neer de Walen in Wallonië deden wat ze wilden, Vlamingen in Vlaanderen hetzelfde en dat waar ook ter lande de minderheden gerespecteerd dienden te worden. Het “Compromis des Belges” [69] dat op 16 maart 1929 uit de bus kwam, resulteerde in de samenwerking tussen Destrée en Huysmans.
In 1931 kwam voor Huysmans het bewijs dat het voorzitterschap van de BWP niet voor hem weggelegd was. Na enkele stevige aantijgingen aan zijn adres hield hij het bij het partijbureau voor bekeken, nadat hij toch enkele jaren lang de absolute nummer één was geweest. Het betekende echter niet het einde van de politieke carrière van Huysmans, hij voelde er immers niets voor om als een verliezer af te druipen.
In 1933 werd Huysmans burgemeester van Antwerpen. Hij volgde Frans Van Cauwelaert op. In dat ambt viel hij vooral op door zijn immense besparingstechniek. Hij was amper een maand burgemeester of het stadsbestuur kreeg al het bevel een aanwervingstop en een loonsvergrendeling door te voeren. Het burgemeesterschap leek in eerste instantie op een nogal vergiftigd geschenk wegens de labiele financiële toestand van de stad, maar toch had Huysmans er geen moment spijt van dat hij voor Antwerpen gekozen had. Hij hield van de verantwoordelijkheid die het ambt hem gaf. Bovendien gaf het burgemeesterschap hem het politieke gewicht dat nodig was om in de Belgische politiek een hoofdrol te blijven spelen.
De politieke krachtmeting van de parlementsverkiezingen in 1936 draaide uit op een totaal fiasco voor de katholieke partij, die niet minder dan zestien zetels in het parlement verloor. Voor Huysmans was het een schrale troost dat de Werkliedenpartij voor het eerst in haar geschiedenis haar katholieke tegenstrever in aantal zetels voorbijstreefde. De Werkliedenpartij had 32 % van de zetels gekregen, vijf procent minder dan de vorige keer, terwijl de katholieken 28 % achter hun naam kregen. De liberalen maakten met twaalf procent van de verkiezingen ook geen te beste beurt. De grote winnaars waren bijgevolg de extremistische partijen. De communisten gingen van drie naar negen zetels en ook Vlaamsch Nationaal Blok verdubbelde zijn aantal zetels. Maar het was vooral Rex, de partij rond Léon Degrelle die met eenentwintig zetels de grote overwinnaar van de verkiezingen was.
Er zat voor Huysmans persoonlijk één goede kant aan de opmars van extreemrechts. Hij was opeens geroepen om eens te meer een hoofdrol te spelen in de Belgische politiek. Huysmans was geen vragende partij geweest voor een ministersportefeuille in de regering-Van Zeeland, maar toch kreeg hij een andere, niet minder interessante en invloedrijke positie toegeschoven, namelijk die van Kamervoorzitter. Door de grote rol die de Kamervoorzitter speelde in het bepalen van de wetgevende agenda was zijn invloed niet te onderschatten. Volgens de politieke etiquette waren de voorzitters van Kamer en Senaat na de koning zelfs de hoogste gezagsdragers van het land. In die hoedanigheid reisde Huysmans onder meer naar Spanje om de Spaanse republiek een hart onder de riem te steken. Voor de socialisten en communisten was hij uiteraard de held van de dag, maar voor de katholieke en liberale dagbladen was hij de kop van jut. Volgens de “Standaard” was Huysmans niets minder dan “een agent van de rode Internationale, die verbroedert met kerkverbranders en kindermoordenaars”.
Intussen bleef Huysmans ook gewoon burgemeester van Antwerpen. Het harde werk en de culminatie van beide jobs begonnen steeds zwaarder op de schouders van de rijzige Bilzenaar te wegen. Zo schreef hij in 1938 aan een vriend: ”Ik ben een machine geworden die zelf niet weet wanneer de operateur een schroef opendraait.”
Ook in 1938 werd Huysmans opnieuw tot burgemeester van de Scheldestad verkozen. En weer nam hij nog wat meer hooi op zijn vork, aangezien hij ook de bevoegdheid over Onderwijs onder zijn hoede gekregen.
Huysmans bleef burgemeester van Antwerpen tot 1940, toen hij na de Duitse inval net als tal van andere prominenten naar Engeland versaste. In februari 1940 werd hij voorzitter van de Internationale.
Na de oorlog nam hij zijn ambt als burgemeester terug op en werd bovendien minister van Staat. Toen na de eerste parlementsverkiezingen na de Tweede Wereldoorlog een nieuwe regering gevormd diende te worden, werd Huysmans door prins-regent Karel aangesteld tot formateur. In augustus van datzelfde jaar werd hij eerste minister. De regering viel in 1947, maar het was dan ook niet bepaald ideaal en aangenaam om aan de macht te zijn in het naoorlogse België. Huysmans bleef echter lid van de regering. In de regering-Spaak werd hij minister van Openbaar Onderwijs.
Tot aan zijn dood bleef Huysmans nog verschillende ambten waarnemen en als een jong veulen enthousiast meedingen naar allerhande vormen van politieke erkenning. In de nacht van 24 op 25 februari 1968 overleed Camille Huysmans, na een meer dan rijk gevuld leven in zijn woning te Antwerpen. Zijn staatsbegrafenis volgde op 29 februari 1968 in aanwezigheid van tal van binnenlandse en buitenlandse hoogwaardigheidsbekleders. Met Huysmans overleed een “homo politicus”, een waarlijk politiek dier dat van alle markten thuis was en een markant symbool was in de Belgische politieke en culturele geschiedenis.
7. Besluit
In verband met het onderwerp van mijn scriptie leek het me een must om de naar alle waarschijnlijkheid grootste Limburgse socialist aller tijden te vermelden. De figuur en het verhaal rond Camille Huysmans zijn echter zo indrukwekkend dat ik me verplicht gevoeld heb een apart kapittel aan hem te besteden. Daarenboven neemt Huysmans ook een ietwat aparte plaats in mijn betoog en de historiek van het Limburgse socialisme in.
Het zou waanzin zijn om de volledige politieke carrière van Camille Huysmans in dit hoofdstuk op te nemen, daarom heb ik me beperkt tot enkele van de meest tot de verbeelding sprekende feiten in de historiek van “de zoon van Bilzen”.
Huysmans steekt niet alleen met kop en schouders uit boven zijn medesocialisten in Limburg op het vlak van verwezenlijkingen, hij is in de geschiedenis van het Limburgse socialisme ook een enigszins vreemde eend in de bijt. Niet dat hij de enige was die op jonge leeftijd Limburg verliet om zijn heil elders te zoeken; meerdere van de andere Limburgse socialisten gingen immers studeren in het nabije Luik en Leuven, maar in tegenstelling tot de meeste onder hen kwam hij niet terug naar de “heimat”. In eerste instantie waagde hij wel zijn kans om een mandaat in de wacht te slepen door mee te doen aan verkiezingen in het eigen district, maar de tijdsgeest en het Limburgse volk waren nog niet rijp voor een man met de ambities en de wilskracht van Huysmans. Huysmans bleef echter een man van de streek en op latere leeftijd keerde hij daadwerkelijk terug naar de provincie van herkomst, om enkele andere van zijn passies, die hij zovele jaren had verwaarloosd, aandacht te geven.
5. De nationale situatie na de Eerste Wereldoorlog
1. De invoering van het Algemeen Stemrecht
Ofschoon de Kerk en de clerus van hoog tot laag voornamelijk in Vlaanderen reeds talrijke en wijdvertakte sociale, culturele, politieke en andere groeperingen en “werken” leidden en controleerden waren de machtsverhoudingen na de oorlog toch gewijzigd. Na het invoeren van het enkelvoudig algemeen stemrecht zouden de katholieken immers geen volstrekte meerderheid behalen en dus moeten regeren met anti- of aconfessionele behoudende partijen. Om de ontkerstening tegen te gaan en in de hoop opnieuw een absolute meerderheid te verwerven zou het zuilensysteem verder uitgebreid en gediversifieerd worden, onder meer door het integreren van nieuwe “profane” activiteiten en behoeften.
Onmiddellijk na 1918 moesten grote toegevingen gedaan worden aan de BWP en aan de christelijke arbeidersbeweging, die na het toepassen van het enkelvoudig algemeen stemrecht wel meer ruimte moesten krijgen in de katholieke wereld. Maar al vlug zouden de socialisten buiten spel gezet worden, vooral na het mislukken van het regeringsexperiment Poullet-Vandervelde (1925). Pas veel later in 1936, op een moment dat liberalen en katholieken samen geen meerderheid meer konden vormen, werd weer een beroep gedaan op de socialisten. Ofschoon de sedert lang reformistische BWP bezwaarlijk kon worden beschouwd als een revolutionaire partij, bleef zij tot de Tweede Wereldoorlog een boeman voor de kleine burgerij en, vooral in Vlaanderen, voor het nog sterk door de geestelijkheid gecontroleerde plattelands- en kleinstedelijke proletariaat.
2. De gewijzigde economische verhoudingen
Van meet af kwamen de economische en sociale problemen in alle scherpte aan de orde. In haar geheel was de periode van 1919 tot 1940 economisch gezien een ongunstige fase van de Kondratieff-cyclus. Dit betekent dat zij gekenmerkt werd door stagnerende en zelfs dalende prijzen en winsten en veelvuldige crisissen. Deze gingen gepaard met grote werkloosheid, vooral dan tijdens de depressie van de jaren dertig, die niet alleen de kapitalistische economie maar ook de burgerlijke parlementaire democratie heeft bedreigd. Wel kwamen er meer auto’s en werd het bezit van radio’s en andere nieuwigheden algemeen, maar de productie per hoofd en per tijdseenheid, noch de koopkracht van de loontrekkenden zijn in de loop van deze twintig jaar erg gestegen.
Ondanks de neergaande fase in de economie tussen de beide wereldoorlogen kende Vlaanderen na 1918 een verdere ontwikkeling van de industriële bedrijvigheid. De ondernemingen waren weliswaar niet gelijkmatig verdeeld over de provincies, maar er was een grotere verscheidenheid dan in Wallonië. De nog relatief goedkope arbeidskrachten hebben de investeerders ertoe aangezet nieuwe filialen in Vlaanderen te vestigen. Textiel en talrijke andere industrieën boden werk aan kleine landbouwers en voormalige thuisarbeiders. Deze bedrijven slorpten zo een belangrijk deel van de verdoken werkloosheid op. Dat geldt ook voor de Limburgse steenkoolmijnen die pas na de oorlog tot exploitatie overgingen. De arbeiderspendelaars keerden hun dorp meestal niet de rug toe. Niet alleen werd hierdoor de ontkerstening, die in Wallonië na de eerste industriële ontwenteling grote afmetingen had aangenomen, tegengehouden, maar ook hielden velen zich afzijdig van de klassenstrijd, die ook niet bepaald werd bevorderd door de christelijke vakverenigingen. In Vlaanderen bleef het socialisme grotendeels opgesloten in zijn stedelijke bolwerken. Het kreeg maar een gering deel van de effectieven uit de landbouw die tussen 1919 en 1930 ontworteld werden in zijn greep. De nieuwe bedrijfstakken [70], die hoofdzakelijk in Vlaanderen gevestigd werden waren hoofdzakelijk afgestemd op de uitvoer. De depressie van de jaren dertig toonde aan hoe kwetsbaar ook zij waren. Toch werd vooral de textiel, die in de beide Vlaanderen de helft van de loontrekkenden in de industrie tewerkstelde, zwaar getroffen.
3. De uitbreiding van de arbeidersorganisaties
Onmiddellijk na de Eerste Wereldoorlog nam het syndicalisme een grote vlucht. In 1921 werd het gevreesde artikel 310 van het Strafwetboek, dat de uitoefening van het stakingsrecht sterk hinderde, afgeschaft. De opheffing van dit artikel bevorderde aanzienlijk de mogelijkheid om naar het stakingswapen te grijpen en tevens de effectiviteit van dit middel.
Voor de Eerste Wereldoorlog was de syndicalisatiegraad bij de werkende bevolking erg laag. Slechts zeven procent van de tewerkgestelden waren in 1910 bij een vakvereniging aangesloten en dat kleine percentage was bovendien geconcentreerd in bepaalde sectoren. Het aantal aangeslotenen moet toen ongeveer 120.000 zijn geweest, waarvan 50.000 bij de christelijke bonden.
In 1920 steeg het aantal socialistische aangeslotenen tot ongeveer 700.000, terwijl het Algemeen Christelijk Vakverbond ACV toen 160.000 leden telde. Het aantal aangeslotenen bij de socialistische syndicale commissie bleef daarna schommelen rond de 550.000. Het ACV kon zijn leden opvoeren tot 340.000 in 1939, het jaar waarin het Belgisch Vakverbond (BVV, het latere ABVV) ongeveer 540.000 aangeslotenen telde. In 1930 bedroeg de totale syndicalisatiegraad 35 procent. Het hoogst was hij bij de handarbeiders in de grote ondernemingen en in de openbare diensten, veel lager bij de bedienden en in kleine en middelgrote ondernemingen (KMO’s), evenals in de grote warenhuizen, waar het loon opmerkelijk laag was.
Na 1920 eindigden stakingen vaker dan tot dan toe in het voordeel van de werkgevers, niet van de arbeiders. In 1924 lag de koopkracht nog steeds lager dan voor de oorlog. De groei van de vakbonden is voor een groot deel te danken aan het feit dat de overheid de vakbonden al tijdens de oorlog erkend had als uitkeringsmechanisme bij werkloosheid.Tegelijk reduceerde de overheid het aantal officiële uitkeringsinstellingen, wat zeker een aanmoediging tot aansluiten was. De verzekering tegen werkloosheid werd in 1920 facultatief. De uitkeringen van het Nationaal Comité voor Hulp en Voedingsmiddelen werden dan stopgezet. Tot voor kort voor de Tweede Wereldoorlog moest de arbeider zich inschrijven bij een kas, die meestal beheerd werd door zijn vakbond. Hij stortte daarin een relatief kleine bijdrage. In 1920 werd door de regering een door haar gespijsd Nationaal Crisisfonds opgericht. Op die fondsen kon een beroep gedaan worden wanneer voor de werklozen de mogelijkheden bij de vakbondskas uitgeput waren. Ook de steun afkomstig van het Crisisfonds werd via de vakbonden aan hun leden uitbetaald. Daarbij kwam dan een toeslag van gemeenten en provincies. Dat betekende dat niet-vakbondsleden, en zij waren bijvoorbeeld in de Limburgse steenkoolmijnen relatief talrijk, zichzelf dienden te behelpen. Zo nodig konden deze mensen een beroep doen op de armenzorg (de Openbare Onderstand).
Dankzij hun officiële erkenning raakten de vakbonden geïntegreerd in het systeem. Zoals in coöperatieven en ziekenfondsen nam de tendens tot bureaucratisering toe. De socialistische minister van Nijverheid, Arbeid en Ravitaillering, Jozef Wauters, wist in de woelige jaren na de oorlog de nodige druk uit te oefenen om werkgevers en vakbonden vanaf 1919 samen te brengen in “paritaire commissies” om, althans in belangrijke bedrijven, collectieve arbeidsovereenkomsten (CAO’s) te kunnen afsluiten. Deze beoogden onder meer het vastleggen van een minimumsalaris en de aanpassing van de lonen aan de index van de kleinhandelprijzen. Ook arbeidsduurverkorting, vakantie, kinderbijslag, bijkomende vergoeding voor arbeidsongevallen werden voor een periode van één of meerdere jaren in het vooruitzicht gesteld. Paritaire commissies en CAO’s waren ook een middel om sociale vrede te programmeren en woelige stakingen te voorkomen.
a. De socialistische vakbond
De socialistische Syndicale Commissie stuurde na de Eerste Wereldoorlog aan op een centralisatie in nationale federaties. Veel later dan het ACV richtte het BVV pas in 1937 een nationale overkoepelende weerstandskas op. Daar was lang verzet tegen geweest van de vakbondscentrales die zichzelf wilden blijven beheren. Het ACV werd daarentegen van meet af aan door de top geleid. De regionale centrales van de christelijke vakbonden waren niet opgebouwd vanuit werkplaatsen. Ook in het BVV werden de vakbondsafgevaardigden meer de gedelegeerden van de organisatie bij de arbeiders dan de woordvoerders van de aangesloten arbeiders tegenover de werkgevers. In hoge mate werd op hen gerekend om spontane of wilde stakingen te voorkomen, die tussen beide oorlogen vaak op gang werden gebracht door communisten die samen met andere dissidenten actiecomités oprichtten.
Op het politieke vlak was de vakbond overigens meer behoudsgezind dan de partij. In 1929-1932 oefende de meerderheid van de socialistische parlementsleden ook mandaten uit in de vakbond, coöperatief of ziekenfonds. De Algemene Raad van de BWP vergaderde vaak samen met het Nationaal Comité van de Syndicale Commissie. In de Algemene Raad van de BWP drongen juist de vakbondsleiders het sterkst aan op regeringsdeelname. Zij wisten immers in welke mate de aanwezigheid van vakbondsvertegenwoordigers de dagelijkse taken van deze laatsten konden vergemakkelijken. Vakbonden en coöperatieven gaven boven alle andere bekommernissen de voorkeur aan de stabiliteit van de Belgische munt en bijgevolg ook aan het afremmen van inflatie. Inflatie zou immers het financieel failliet betekenen van de arbeidersorganisaties, die meer dan ooit beschouwd werden als een doel op zichzelf. Daarvoor moesten alle politieke bezwaren zwichten.
Pas na het plan van de arbeid van Hendrik De Man scheen er echt schot te komen in de uitbouw van de socialistische arbeidersorganisatie. Bij de oprichting van het BVV was er sprake van structurele hervormingen, echte arbeiderscontrole en medebeheer, nationalisering van krediet en basisindustrieën.
b. De Katholieke arbeidersorganisaties
In 1921 werd een Algemeen Christelijk Werkersverbond opgericht dat de christelijke vakbonden, coöperatieven, ziekenfondsen, vrouwengilden en arbeidersjeugdverenigingen overkoepelde. Het ACV had en heeft geen rechtstreeks aangesloten leden. Het werd het belangrijkste onderdeel van wat men later de “katholieke zuil” zou gaan noemen. Ofschoon de conservatieven in de katholieke partij negatief stonden tegenover deze gestructureerde standenorganisatie, waarvan men vreesde dat ze een zelfstandige politiek zou voeren, slaagde de Kerk en de partij-elites erin de christelijke loontrekkers te integreren en onder controle te houden. Dat laatste verliep evenwel niet altijd even vlot, maar het in kracht toenemende Algemeen Christelijk Vakverbond (ACV) heeft zich, na enig aarzelen, toch volledig ingeschakeld in een organisatie die zich niet uitsluitend toelegde op het verdedigen van arbeidersbelangen. Mutualiteiten en coöperatieven stonden bijvoorbeeld ook open voor kleine middenstanders en niet-actieven.
De Kerk en vooral de katholieke burgerij heeft zich maar schoorvoetend en vaak niet helemaal aangepast aan de na de oorlog gegroeide aspiraties van de georganiseerde christelijke arbeiders. Zij waren niet ingenomen met een politieke standenvertegenwoordiging, ook al was deze berekend op een verzoening van tegengestelde klassenbelangen. Toch werden ACW en ACV met de jaren strijdbaarder, zodat de Syndicale Commissie er zich in de jaren dertig meer dan eens toe genoopt zag samen te werken met de christelijke organisaties. Naargelang het reformisme en de feitelijk gematigdheid van de socialistische vakbonden evidenter werden, vielen bezwaren weg tegen een samenwerking voor het verwezenlijken van concrete arbeiderseisen.
Het ACV interpreteerde de leer van de Kerk, zoals ze vervat lag in de encycliek “Rerum Novarum” en in de veertig jaar later verschenen “Quadragesimo anno” (1931), uitgevaardigd door Pius XI, in de zin van klassenverzoening door overleg, sociaal pact en uiteindelijk eventueel zelfbeheer, niet te verwarren met arbeiderscontrole. Voor de ACV-leiders betekende dit corporatisme niet veel anders dan paritair overleg met de werkgevers. Staatscorporatisme zou in hun ogen het einde betekend hebben van de vrije vakbonden en was daarom te verwerpen. Tussen beide wereldoorlogen waren de verdediging van het christelijk gezin, de aanmoediging door kinderbijslag van kroostrijke gezinnen en de afkeuring van buitenhuisarbeid door de gehuwde vrouw, de vergoeding van de “vrouw bij de haard”,… typisch voor het ACW en het ACW.
c. De verbetering van de sociale wetgeving
Het is zeker dat onder druk van de omstandigheden en van de arbeidersorganisaties de sociale wetgeving, vooral na de Eerste Wereldoorlog, aanzienlijk is uitgebreid. Naast de achturige werkdag (48 uur per week) en de afschaffing van het beruchte artikel 310 uit het Strafwetboek, dat het stakingsrecht beperkte, en de staatssubsidies aan het crisisfonds, moet zeker de wet van 10 december 1924 vermeld worden, waardoor ook het pensioen voor arbeiders werd verplicht. Het werd gefinancierd door een loonsafschaffing, een bijdrage van de werkgever en een subsidie van de Staat. In veel gevallen waren de arbeiders echter niet in orde met hun bijdragen, wegens perioden van werkloosheid, of door verwaarlozing van kleine werkgevers die verzuimden het nodige te doen, zodat ook heel wat ouderen het moesten zien te rooien met een haast onbeduidend of ook wel zonder pensioen. De verzekering tegen ziekte en invaliditeit werd niet verplicht. Ook het ACV heeft zich daartegen verzet. Men moest dus aansluiten bij een ziekenfonds dat meestal behoorde tot een ideologische en politieke zuil. Ook deze verzekering bleef facultatief. Na de crisis van 1920-1921 kwamen er nog weinig ingrijpende verbeteringen in de sociale wetgeving. Vermeldenswaard zijn de wetten op de verzekering tegen beroepsziekten (1927), op de kinderbijslagen (1930) en op de verzekering tegen arbeidsongevallen (1930).
4. Besluit
Na de slachtpartij die men in de geschiedenisboeken de Eerste Wereldoorlog noemt, was België grotendeels een ander land geworden. Lange jaren van oorlogsvoering hadden een ware mentale en materiële ravage aangericht in het eens zo vredige België. Toegevend aan de reeds langer bestaande eisen van de socialistische bewegingen in het land, ging Koning Albert na de oorlog over tot een hervorming van de geldende kiesregelingen, deels ingegeven door de vrees voor een gelijkaardige situatie als die zich onder andere in Duitsland had voorgedaan.
Voor het eerst sinds lange tijd diende de zo machtige katholieke partij een regeringspartner naast zich te dulden en kregen de socialisten eindelijk de kans om uit de anonimiteit te treden en zelf regeringsverantwoordelijk op te nemen. Daarvoor was echter een mentaliteitsverandering nodig en dat bleek niet zomaar te lukken. De harde lessen die getrokken werden uit de eerste regeringsdeelnames vormden de basis voor nieuwe deelnames in het verdere verloop van de eeuw.
Ondertussen ging de industriële expansie van België, ondanks de vele vernielingen en diefstallen tijdens de bezetting, gewoon door. Een geografische verschuiving vond plaats, waardoor het economisch en industrieel zwaartepunt van het land voor het eerst in Vlaanderen kwam te liggen, terwijl Wallonië voornamelijk de indruk gaf industrieel en economisch uitgeput te zijn.
Met deze verdere uitbreiding van het industrieel apparaat ging een toename van de vakbonden in macht en aantal gepaard. Vooral aan katholieke zijde leidde dit tot een uitgebreid verzuilingsproces, met als eindpunt een begeleid leven van de wieg tot de kist. In deze periode werd echter ook de basis gelegd van de sociale welvaartstaat waarvan we allen heden ten dage kunnen genieten.
6. De Limburgse Steenkoolmijnen tijdens het Interbellum
1. Algemeen
Het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog vertraagde de werken aan de steenkoolmijnen omdat veel materiaal door de Duitse bezetter aangeslagen werd. De mijn van Winterslag, die als enige niet af te rekenen had met waterhoudende lagen, boorde reeds in 1914 steenkool aan. De eigenaars kregen toelating van de Duitsers om door te werken en in 1917 werd gestart met de productie. Hieronder een overzicht van de belangrijkste data in het ontginningsproces [71].
Na de oorlog werd het werk hernomen en kwam de productie stilaan op dreef. Het geringe potentieel aan arbeidskrachten in de dunbevolkte streek (twintig inwoners per km²) zou een belangrijk probleem worden. Het hoger kaderpersoneel was vooral afkomstig uit de Waalse industriële groepen en moederbedrijven. Een kleine groep specialisten en arbeiders met mijnervaring kwam vooral uit Wallonië. De maatschappijen probeerden daarnaast arbeiders uit de onmiddellijke omgeving aan te trekken. Slechts een kleine groep mensen liet zich aantrekken door de lonen en de werkuren: op het land moest men van zonsopgang tot zonsondergang werken, in de mijn maar acht uren. Een ongeval in de mijn van Eisden werkte dan weer sterk demotiverend voor de mensen die toch interesse toonden.
Mensen aantrekken uit de verder afgelegen dorpen bleek moeilijk vanwege de gebrekkige infrastructuur. Er waren slechts enkele verharde doorgangswegen en een beperkt spoorwegennet Hasselt-Maaseik en Hasselt-Eindhoven, met haltes in Zolder en Houthalen. Daarom moest een beroep gedaan worden op buitenlandse arbeiders. In de jaren twintig werden al Italianen en Polen aangeworven. In de logementhuizen vestigden zich rond 1923 Nederlanders uit het Nederlands-Limburgse mijnbekken. Met Italië werd het eerste officieuze arbeidsverdrag afgesloten in 1925. Omdat de Italianen weinig ervaring met mijnarbeid hadden en ze het werk in de mijn niet op prijs stelden, vloeiden er veel af naar andere sectoren. Vanaf 1923 begon het mijnpatronaat Polen aan te werven, bij voorkeur degenen die reeds ervaring hadden opgedaan in het Ruhrgebied of elders. Zij waren als eersten ontslagen bij de rationalisatie van de Duitse mijnen in 1923, omdat ze door de Duitsers als geheime bondgenoten van de Frans-Belgische bezetters werden beschouwd. De Ruhrpolen vormden door hun ervaring een rendabel deel van de mijnwerkersbevolking.
De mijnen stuurden ook aanwervingsagenten naar Polen, Tsjecho-Slowakije en Italië om er ter plaatse mensen te ronselen. De kandidaten konden een contract voor een jaar tekenen en kregen een visum voor België. De reiskosten werden door de mijn voorgeschoten en later weer afgehouden van hun loon. Daarnaast waren er ook vreemdelingen die op eigen houtje naar de Limburgse mijnstreek afzakten. De aanwerving van vreemde arbeiders bood het Limburgse mijnpatronaat een aantal voordelen: omdat ze het arbeidersaanbod op peil hielden en ook omdat de gastarbeiders tamelijk weerloos waren, konden de loonuitgaven beperkt blijven.
Door het opstarten van de productie in Waterschei in 1925 en Zwartberg in 1926 werd het tekort aan arbeiders nog groter, vooral in het oostelijk gedeelte van de mijnstreek. De vreemdelingen waren dan ook vooral sterk vertegenwoordigd in de mijnen van Eisden (in 1927 33 %), Winterslag (21 %), Waterschei (25 %) en Zwartberg (27 %). In Beringen was in 1927 slechts negen procent van de arbeiders van vreemde afkomst. In 1930, na het opstarten van de mijn in Zolder, waren er reeds meer dan twintigduizend mijnwerkers in Limburg.
In de tweede helft van de jaren twintig veranderde de aanwervingspolitiek: nu moesten zoveel mogelijk arbeiders aangetrokken worden en niet langer ervaren mijnwerkers, die sowieso dun bezaaid waren. Langzamerhand kwamen er meer arbeiders uit de omgeving van de mijnen werken. Ze werden gelokt door de hogere lonen. Mijnwerkers konden immers tot zes maal meer verdienen dan een gewone boer of landarbeiders op één dag. Het mijnpatronaat had deze groep minder onder controle: arbeiders kwamen en gingen al naargelang de seizoenen of al naargelang er werk was buiten de mijnen. De mensen uit de omgeving werkten het liefst op de bovengrond of in een niet te vermoeiende functie in de ondergrond, zodat ze thuis nog een kleine boerderij konden houden.
In de loop van de jaren twintig begonnen de mijnen zelf transport te organiseren om arbeiders van buiten Limburg aan te trekken. Mijnwerkers werden met bussen opgehaald. Aanwervingsagenten bezochten dorpen in de wijde omgeving. Vanuit het Hageland, langs de spoorlijn vanuit Leuven, rekruteerden de oostelijke mijnen de zogenaamde “treinmannen”. De mijnwerkers van het Hageland waren volledig afhankelijk van het loon van hun mijnarbeid. Daardoor was hun arbeidsinzet groter en de mobiliteit tussen de verschillende zetels kleiner.
De crisis in 1924 zorgde ervoor dat de mijnwerkers op één jaar tijd een reële loonsverlaging van twintig procent te verwerken kregen. In 1926 bereikten de lonen een dieptepunt. In 1929 begon een wereldwijde recessie, waardoor ook de Belgische steenkoolmijnen getroffen werden. De steenkoolvraag liep sterk terug. Overheidssteun moest de redding brengen, vooral voor de Waalse mijnen. Tijdens de recessie van de jaren dertig liep de tewerkstelling met twaalf procent terug. Bij het begin van de crisis van de jaren dertig kwamen er een aantal mensen over van Wallonië naar Limburg.
Als gevolg van de wekenlange en woelige staking van 1932 verbood de overheid nog loonsverlagingen door te voeren. De mijnwerkers hadden zo al een verminderde koopkracht doordat de mijnen eind 1931 één of twee dagen collectieve werkloosheid per week begonnen in te voeren. De algemene heropleving in 1935 zorgde voor een herstel van de markt. In 1936 legden voor het eerst alle mijnwerkers samen het werk neer om hun aandeel in de toegenomen welvaart op te eisen. De vakbeweging verkreeg een aantal beloften, die later bij wet werden vastgelegd: waarborgen voor syndicale vrijheid, jaarlijkse vakantie van minimum zes dagen en een verhoging van de kinderbijslag.
In de crisisperiode werd gepleit voor het ontslag van de alleenstaande buitenlandse arbeidskrachten, maar niet minder dan zeventig procent van de vreemdelingen was in Limburg met vrouw en kinderen. Er werden maatregelen genomen om het aantal vreemdelingen in de mijnsector te beperken en ze te vervangen door werkloze Belgen. Toen in 1937 de 45-uren week werd ingevoerd en de mijndirecties meer mijnwerkers nodig hadden om dezelfde productie te halen, moesten ze andermaal een beroep doen op buitenlanders, voornamelijk Polen.
Het aantal mijnwerkers in België nam tussen 1927 en 1938 af van 174.000 naar 148.000, terwijl het aantal vreemde mijnwerkers in dezelfde periode toenam van 16.600 naar 25.000. 1938 was weer een crisisjaar.
Toen de Tweede Wereldoorlog dreigde, gingen veel buitenlandse werknemers terug naar hun eigen land, Belgische mannen werden gemobiliseerd.
2. De verandering van het Limburgse economische landschap
De intrede van de grootschalige mijnbouw betekende voor het Limburgse platteland een ware revolutie. Het grootkapitaal deed namelijk zijn intrede in Midden-Limburg, trof daar niet de minste industriële of kapitalistische traditie aan en had als voertaal bovendien Frans.
Waar voorheen uitsluitend koeien loeiden, loeiden nu sirenes en werden schachttorens opgetrokken. Zeven mijnen gingen open. Toch ontwikkelde de provincie zich niet tot een nieuw industriegebied. De mijnen brachten geen zware industrie zoals metaalnijverheid met zich mee. In de jaren dertig werkte één op drie van de actieve mannelijke bevolking in de mijnbouw en was een ander derde actief in de landbouw. De mijnen schoten wortel in een traditioneel milieu en dat had natuurlijk gevolgen voor de arbeidsverhoudingen. Op enkele jaren tijd werden duizenden mijnwerkers aangeworven, mannen van verschillende afkomst en met verschillende ervaring. Nieuwe straten, nieuwe wijken, nieuwe transportmiddelen, nieuwe arbeiders en nieuwe bazen veranderden de streek en het dagelijkse leven.
Voor de gewone Limburger waren die nieuwe bazen over het algemeen nobele onbekenden. De belangrijkste economische en sociale beslissingen werden genomen door de hoofdaandeelhouders in Wallonië, Brussel of Frankrijk. Daardoor bleven de werkelijke machthebbers anoniem, het beleid van de directeurs-gerants werd elders bepaald. Het kapitaal voor de Limburgse mijnen kwam van Franse en Belgische industriële groepen uit de metaalsector die een betere steenkoolbevoorrading wilden en van de Waalse steenkoolfabrikanten. Er waren in de jaren dertig drie grote financiële groepen betrokken: de Société Générale, de Banque de Bruxelles-Coppée en Frans kapitaal. Vooral beide Belgische holdings controleerden het Kempische bekken.
3. De syndicalisering van de Limburgse mijnwerker
Het nieuwe industrieproletariaat in Limburg werd in een sterk hiërarchische structuur en een modern exploitatiesysteem ingepast. Hoe reageerden de vakbonden hierop? De christelijke en socialistische vakorganisaties probeerden greep te krijgen op deze arbeiders. Dat had in Limburg heel wat voeten in de aarde. In het Interbellum waren de meeste mijnwerkers immers niet aangesloten bij een vakbond. De syndicalisatiegraad onder de Limburgse mijnwerkers bedroeg in de jaren dertig gemiddeld vierentwintig procent. In de jaren twintig zou dit nog lager geweest zijn. De katholieke Centrale der Vrije Mijnwerkers (CVM) had een duidelijk overwicht op de socialistische Mijnwerkerscentrale (MC). Eerstgenoemde verenigde op haar hoogtepunt in 1938, 26 % van de mijnwerkers, de socialistische MC in 1934 slechts acht procent. De naoorlogse stijging van het aantal vakbondsleden in België ging grotendeels voorbij aan de Limburgse mijnwerkers. Vanaf 1925 tot 1932 stegen de ledenaantallen van de CVM, daarna is er een terugval te noteren tot 1935. De CVM verloor na de staking van 1932 heel wat leden omwille van haar pogingen om de staking te breken. Beide vakbonden werkten zich uit de naad om nieuwe leden te rekruteren. Dat kostte bloed, zweet en tranen. Dit industrieproletariaat, waarvan een groot deel letterlijk was aangevoerd, bestond uit mijnwerkers van verschillende pluimage, met diverse achtergronden en ervaringen. Sommigen hadden al in Waalse of buitenlandse mijnen gewerkt en waren al met vakbonden en socialistische of communistische ideeën in aanraking gekomen. Anderen waren kleine boeren die nog nooit van een vakbond gehoord hadden.
Socialistische sympathieën of boerenmentaliteit, vakbondslid of niet, mijnwerkers liepen niet zomaar in de pas. Limburgse niet-gesyndiceerde mijnwerkers hanteerden verschillende strategieën om hun levensomstandigheden te verbeteren. Die strategieën getuigden van weinig loyaliteit, volgzaamheid en discipline tegenover de patroon. De boerenmijnwerkers ruilden, gedurende enkele weken, hun werk in de mijn voor het werk op het land, sommige mijnwerkers circuleerden tussen de verschillende mijnen op zoek naar hogere lonen en betere werkomstandigheden. Uit een onderzoek van het Mijnwezen, een overheidsadministratie, van juni-augustus 1928 bleek dat het absenteïsme in de ondergrond op maandag of de dag na een feestdag het grootst was. Niet minder dan 35 % van de arbeiders pleegde dan werkverzuim. Op zaterdag kwam achttien procent niet werken en op dinsdag vijftien procent [72]. Deze tendens bleef zich doorzetten tijdens de volledige duur van het Interbellum en kon niet worden uitgeroeid door maatregelen van het patronaat. Het afbeulende houwen in een bedrukkende, duistere, kleine ruimte onder de almacht van het stof, was voor velen op maandag een ondraaglijke gedachte. De loodzware zesdagenweek werd regelmatig ingekort. Dergelijk gedrag werd uiteraard niet op prijs gesteld, maar werd, zeker in periodes van lage werkloosheid en bij productieve arbeiders, door de vingers gezien.
Uit misnoegen en onvrede, na duchtige ruzies over werktijd, arbeidsomstandigheden en lonen, zetten sommige mijnwerkers in de jaren dertig de stap naar de Werkrechtersraad. Meestal gingen ze alleen, enkelen samen met lotgenoten. Naar de Werkrechtersraad gaan was een grote stap en betekende bovendien een dag loonverlies, aangezien de raad alleen op weekdagen zetelde. De meeste mijnwerkers (74 %) werden niet vertegenwoordigd door de vakbond. Niet zelden kwam het voor dat de uitspraak van de rechter “ontslag voor al te revolterende redenen” was. Niettemin voelden honderden mijnwerkers zich in de jaren dertig dermate onrechtvaardig behandeld dat ze bij de rechter aan de deur gingen kloppen.
Naast deze individuele strategieën, werd ook collectief geageerd door niet-gesyndiceerden. Dit blijkt uit de spontane stakingsacties. Ook stakingen die door de vakbonden erkend werden, konden vaak rekenen op de steun van niet-gesyndiceerden.
a. De Centrale der Vrije Mijnwerkers
Het Christelijk Verbond der Vlaamsche Mijnwerkers werd in 1911 opgericht, terwijl de eerste steenkoolmijn pas in 1917 in productie ging. Deze Limburgse Centrale der Vrije Mijnwerkers (CVM) had voor de Eerste Wereldoorlog enkele kleine mijnwerkerskernen (Hasselt, Sint-Truiden, Kortenbos, Paal, Tongeren, Bilzen, Borgloon en Koersel). Waarschijnlijk werkten sommige leden in de Luikse mijnen, terwijl andere in de voorbereidende werken van de Kempen aan de slag waren. De eerste vergaderingen van de CVM in Genk en Zonhoven na de oorlog verliepen moeizaam; de opkomst was laag. De CVM verklaarde dit als volgt: “veel onverschilligheid, vrees voor de directie en een zeker wantrouwen”. Niettemin werden de propagandavergaderingen in verschillende gemeenten van de mijnstreek verder gezet.
De CVM kon van bij het opstarten van haar werking een beroep doen op het katholieke netwerk van organisaties. De Kerk had de industriële verandering in de Kempen grondig kunnen voorbereiden. Het voorbeeld van het “rode” Wallonië lag vlakbij en moest kost wat kost vermeden worden. Pieter-Jan Broekx, geestelijke en bestuurder van de christelijke arbeidersbeweging te Hasselt, speelde een cruciale rol in de ontwikkeling van de mijnwerkerscentrale. De plaatselijke pastoors fungeerden als zijn sociale antennes. Sommige geestelijken hielpen zelfs mee bij de opbouw van de mijnwerkersvakbond en ontpopten zich tot gemotiveerde wervers.
De verhouding tussen mijndirectie en christelijke vakbond was niet altijd even harmonieus. Naarmate het christelijk syndicalisme zich op de werkvloer begon te ontwikkelen, werd duidelijk dat de aspiraties en belangen van arbeiders en patronaat niet parallel liepen. Wanneer de CVM-militanten in de mijn zelf ageerden, zeker in geval van openlijke conflicten zoals stakingen, verzuurden en botsten de verhoudingen. Propaganda-acties van de christelijke mijnwerkersvakbond werden in de beginjaren van de exploitatie niet getolereerd. De christelijke vakbond steunde ten volle de initiatieven van haar “zusterorganisaties” zoals de coöperatieven, mutualiteiten en vrijetijdsorganisaties die “afwijkende” levenswijzen in goede banen gingen leiden. Dat botste met gelijkaardige initiatieven van het patronaat.
De christelijke vakbond legde, in samenwerking met de plaatselijke clerus, een grote interesse aan de dag voor het privé-leven van de arbeiders. De dagelijkse religieuze praktijk van zowel arbeiders als kaderpersoneel werd in de gaten gehouden. Gedrag dat niet strookte met de heersende katholieke moraal werd veroordeeld.
De christelijke arbeidersbeweging zat echter vaak in een dubbelzinnige positie. Klassenverzoening stond hoog in het vaandel en werd bovendien gestimuleerd door de plaatselijke clerus die voor haar religieuze praktijk en voordelen afhankelijk was van het patronaat. Via de contacten met de pastoors had de CVM meer mogelijkheden dan de socialisten om te militeren in de mijnwerkerswijken. Anderzijds werd een vakbondswerking in de beginperiode van de exploitatie niet op prijs gesteld door de mijnpatroons. Op één punt was er zeker eensgezindheid tussen de CVM en het patronaat: het katholicisme diende bewaard te blijven in de mijnstreek. De persoonlijke standpunten van de mijndirecteurs en kaderleden ten opzichte van het katholicisme waren duidelijk verschillend. Dit weerhield de directies niet om de ontwikkeling van het katholicisme in Limburg eensgezind te steunen. Dit blijkt onder meer uit de financiële steun aan de monumentale en imposante “mijnkathedralen” en het subsidiëren van de geestelijkheid.
b. De socialistische Mijnwerkerscentrale
De socialistische Mijnwerkerscentrale (MC) kwam in 1919 terecht in een dominante katholieke omgeving zonder industriële traditie en met een zeer zwakke socialistische beweging. De vakbond was niet voorbereid op de ontwikkeling van de mijnindustrie in Limburg. De nationale leiding van de MC ging ervan uit dat de Limburgse centrale zich zou ontwikkelen zoals het in Wallonië gebeurd was. De mijnen zouden zware industrie aantrekken en deze industrialisering zou automatisch leiden tot de ontwikkeling van een sterke socialistische stroming. De oprichting van de MC gebeurde vanuit Luik, en voor de eigenheid van de nieuwe mijnstreek was er niet echt aandacht. De Waalse militanten die in 1919 naar Limburg afzakten om de MC op te richten, troffen een voor hen vreemde, landelijke, katholieke en Vlaamse wereld aan. De Mijnwerkerscentrale, die in Wallonië groot was geworden, had totaal geen oog voor de taal als sociaal probleem. De nieuwe Mijnwerkerscentrale kwam bovendien vrij traag op gang. Pas in 1920, toen de CVM reeds druk in de weer was, werd de eerste socialistische secretaris, Karel Suyvoet [73], aangesteld. Ook in 1920 werd Gerard Bovend’Aerde [74] uit Eisden, een mijnwerker, door Minister Wauters aangesteld als afgevaardigde van de Limburgse mijnwerkers in de Nationale Gemengde Mijncommissie. Van katholieke zijde schreeuwde men moord en brand, aangezien de socialistische centrale nog geen tweehonderd betalende leden zou hebben en in de mijnzetel van Eisden, waar Bovend’Aerde werkzaam was, zouden zelfs geen vijf socialistische gesyndiceerden zijn. De benoeming van Bovend’Aerde had dus aardig wat voeten in de aarde. Men kwam tot een vergelijk, namelijk dat iedere keer als er Limburgse toestanden besproken zouden worden, Alfons Frederix, algemeen secretaris van de Limburgse Vrije Mijnwerkers, aan de zittingen zou kunnen deelnemen.
Het repressieve klimaat maakte de situatie er niet gemakkelijker op. Niet zelden werden socialistische militanten, die pamfletten uitdeelden aan de ingang van de mijn, door de bewakers hardhandig aangepakt, geslagen en verjaagd. Arbeiders zouden ontslagen zijn omwille van hun socialistische sympathieën.
De mijnwerkersvakbond bleef klein en was zeer verscheiden samengesteld. In 1928 waren de immigranten er met 58,5 % in de meerderheid, de meesten waren Polen. De socialisten verspreiden propagandabladen in verschillende talen waaronder het Poolse weekblad “Robotnik” (“De arbeider”) en het Duitse “Die Bergbau”. De meerderheidspositie van de niet-Belgen in de MC was echter van korte duur. In 1934 telde de centrale met eenentwintig procent veel minder buitenlandse arbeiders. Winterslag was met circa veertig procent veruit de grootste afdeling van het Kempische bekken in 1928, terwijl Beringen en Zwartberg met voorsprong de zwakste schakels waren.
c. Het overleg tussen vakbonden en patroons
De groei van de syndicale macht in België leidde tot nieuwe akkoorden en afspraken: CAO’s, loonindexering, paritaire comités, … Op een moment dat de Belgische syndicaten hun ledenaantallen zagen toenemen en een sterke vuist konden maken, was de vakbond in Limburg zwak en kwetsbaar. Vele Limburgse mijnwerkers hadden nog nooit van een vakbond gehoord of zagen het nut er niet van in. Op initiatief van de sociaal-democratische minister Jozef Wauters ontstonden na de Eerste Wereldoorlog de eerste paritaire comités, hetgeen een erkenning van de vakbonden betekende en een breuk met de vroegere liberale geplogenheden en tradities. Voor de mijnsector ontstond in januari 1920 de Nationale Gemengde Mijncommissie (NGMC), die zich als doel stelde “vredebrengende voorstellen te vinden voor alle kwesties betreffende de mijnarbeid”. De NGMC was samengesteld uit tien patroonsvertegenwoordigers (acht van de MC en twee van de CVM) en twee ambtenaren van de administratie van het Mijnwezen. DE NGMC vormde het verzoeningsorgaan op nationaal niveau, de Regionale Gemengde Mijncommissie (RGMC) was het overlegorgaan van het mijnbekken. Verder was er ook een plaatselijke verzoeningsraad in de onderneming. In de Limburgse RGMC had de christelijke vakbond een meerderheid onder de arbeidersafgevaardigden. De CVM kreeg zes en de MC twee vertegenwoordigers.
In principe kozen de arbeiders drie plaatselijke afgevaardigden per mijn: twee voor de ondergrond, één voor de bovengrond. De vakbonden of minstens tien procent van het personeel konden kandidaten voordragen. Beide vakbonden hadden kritiek op de kandidaatstelling van niet-gesyndiceerde arbeiders. De patroons poogden daarentegen deze groep te versterken om de invloed van de vakbonden te verzwakken. De plaatselijke verzoeningsraad bestond uit de mijnwerkersafgevaardigden en de directie. Een arbeider met een klacht moest daarmee eerst naar zijn directe overste. Wanneer geen oplossing gevonden werd, diende hij het probleem samen met de delegé en ingenieur aan te pakken. Bracht dit nog geen zoden aan de dijk, dan werd het geschil doorverwezen naar de verzoeningsraad van de mijnzetel, waar het binnen de vier dagen behandeld moest worden. In laatste instantie kon het conflict voor de regionale raad gebracht worden.
In de praktijk verliep het overleg in Limburg niet zoals het op papier werd vastgelegd. Verschillende mijndirecties weigerden in de paritaire gemengde commissies te zetelen, leefden de conventies niet na of gebruikten overleg enkel indien ze het nodig achtten.
Al vrij vlug bleek dat Limburg Wallonië niet was. Tijdens het Interbellum bestond in de Limburgse mijnsector geen geïnstitutionaliseerd en systematisch overlegsysteem. Terwijl de vakbonden poogden om een systeem uit de grond te stampen waarbinnen ze erkenning kregen, zagen vele patroons dat overleg niet zitten. De patroons konden zich dergelijke houding veroorloven. Het overlegsysteem zoals het door de NGMC opgesteld werd, was immers opgebouwd met de Waalse arbeidsverhoudingen, stakingen en conflictueuze situaties in het achterhoofd. De toepassing ervan bleek moeilijk in Limburg. Daar werd het patronaat geconfronteerd met veel zwakkere vakbonden. Daarom zag het in het overleg weinig of geen nut voor het beheersen van de Limburgse arbeidsverhoudingen. Dit verklaart ook waarom de Regionale Gemengde Mijncommissie een sluimerend bestaan leidde en waarom verschillende mijnen uit het overleg stapten of zich niet geroepen voelden conventies toe te passen. De socialistische vakbondsman Delattre merkte op: “Ik vraag me af waarom die van Limburg zich niet kunnen aanpassen, aangezien in de Borinage, waar zoveel problemen zijn, geen enkele mijn weigerde om de beslissingen van de commissie toe te passen.” [75]
4. Stakingen in de Limburgse mijnen
Een traditioneel milieu, zwakke vakbonden, veel ongeorganiseerde mijnwerkers, patroons die zich weinig tot niets aantrokken van overleg maar daarentegen wel ijverig in de weer waren met de controle en met disciplinering, zowel op als buiten de werkvloer: dat waren de belangrijkste sociale ingrediënten in de Limburgse mijnstreek tussen de twee wereldoorlogen.
In het begin van de jaren twintig poogde de toen oppermachtige CVM door overleg en stakingen het syndicale terrein te bezetten, maar tussen 1928 en 1932 steunde deze bond geen enkele staking. Socialistische en communistische militanten kregen toen enige invloed. Tussen 1928 en 1930 duurden de stakingen niet zo lang (vierentwintig uur tot drie dagen), terwijl er zogenaamde offensieve eisen werden gesteld (over vakantie, pensioen, werktijd en loon). De interventies van rijkswacht, politie en plaatselijke overheid werden opgedreven. De repressie nam toe en individuele militanten werden nu ook geviseerd.
De plaatselijke overheden en de mijnbesturen waren bovendien goed voorbereid op mogelijke linkse acties en namen alle mogelijke voorzorgen wanneer gevaar dreigde.
a. De staking van 1932
De crisis van de jaren dertig in de Belgische kolenindustrie hield verband met een dalende vraag omwille van het toenemend aanbod en de concurrentie van goedkopere lonen en andere energiebronnen. De Belgische industrie verkoos goedkopere kolen uit Engeland, Nederland en vooral Duitsland. De dalende vraag drukte de prijzen van de kolen. De crisis leidde in Limburg tot een toename van de voorraad die in 1930 de maandelijkse productie overtrof. Om de kosten te drukken en de productie in te krimpen, legden de mijnpatroons werkloosheidsdagen op vanaf eind 1931, terwijl zij de lonen verminderden. Voor de mijnwerker was dat een harde klap. De staking van 1932 vond plaats in een periode (1930-1932) waarin de reële lonen met 28 % daalden.
De Limburgse mijnen werden rond 1930 gemoderniseerd. De productie werd geconcentreerd in een kleiner aantal pijlers die langer werden, wat leidde tot besparingen op de arbeidskost en tot meer discipline en werkdruk. De pijlerverlengingen en de modernisering gingen gepaard met een vergroting van de dagelijkse hoeveelheid steenkool per kolenhouwer. Tegelijkertijd drukte het patronaat de lonen door kolenhouwers tegen elkaar uit te spelen in het opdrijven van de productie. Kolenhouwers werden opgedeeld in verschillende categorieën naargelang hun prestaties, wat de solidariteit remde. Onder meer daardoor slaagden de directie erin om een productieverhoging te realiseren zonder loonverhoging. Ook het invoeren van tijdsmetingen deed de stress op het werk toenemen.
De staking in de zomer van 1932 deed de Limburgse mijnen tot diep in de schachten trillen. De beweging ontstond in de Borinage op het einde van de maand mei en breidde zich geleidelijk uit. Tussen 9 en 18 juli kwamen de Luikse “mineurs” in actie en op 14 juli brak de staking uit in Zwartberg. De dag daarna volgden de mijnwerkers van Winterslag en Waterschei en de “treinmannen” van Eisden. Beringen sloot zich op 19 juli aan. In Zwartberg, Winterslag en Waterschei begon de staking uiterst grimmig. Volgens de directieverslagen zou de rijkswacht ter plaatse geroepen zijn om te voorkomen dat de arbeidersmassa de mijnpoorten bestormde en inbeukte.
Al de stakingen braken spontaan uit. Suyvoet, socialistisch vakbondssecretaris meldde op een vergadering van het nationaal comité van de MC: “De arbeiders zijn zelf in staking gegaan, aangezet door een onhoudbare miserie” [76]. Volgens de CVM lag de staking voor driekwart aan het niet toepassen van het minimumloon voor akkoordwerkers. Overal werd druk gezocht naar oorzaken en verantwoordelijkheden van de uitbreiding van de staking naar het “stille” Limburg.
In het begin van augustus was de werkhervatting bijna algemeen, maar na enkele dagen zette de staking zich door, eerst in Waterschei, daarna in de andere mijnen. De staking duurde tot begin september, maar de laatste weken was het alleen nog maar de allerhardste kern die de staking volhield.
De staking overrompelde de mijndirecties, de overheid en de bonden. Men stelde vast dat de ongeorganiseerden een hoofdrol speelden in het hele verhaal.
De staking kende geen precedent in Limburg. Ze was grimmig en radicaal en er was bovendien een sterke navolging (met als hoogtepunten tachtig à negentig procent van de arbeiders). Voor de eerste keer werd daarenboven het werk in vijf van de zes in werking zijnde mijnen gedurende een relatief lange periode, massaal en spontaan neergelegd. Er was sprake van mijnwerkers die rijkswacht en politie met stenen bekogelden en zelfs van mijnwerkersvrouwen die zich hiermee inlieten.
Tijdens het hele proces bleef er een sterke samenwerking bestaan tussen de christelijke arbeidersbeweging en de gouverneur, die belast was met de ordehandhaving. Vooral priester Broekx had een hand in dit samenwerkingsakkoord, maar daarbij dient vermeld dat hij beste maatjes was met de gouverneur en zelfs een hand in zijn benoeming zou gehad hebben.
De socialisten bleven buiten deze samenwerking. Zij protesteerden tegen de steeds groter wordende machtsontplooiing van leger en politie. Toen na de staking vele arbeiders hun baan verloren stond de socialistische vakbond organisatorisch te zwak om de vele misnoegde mijnwerkers van de CVM op te vangen. Na de staking kende de MC wel een ledentoename, maar deze bleef redelijk beperkt. De christelijke vakbond bekocht haar positie in de staking wel met een sterk ledenverlies.
Na verscheidene mislukte pogingen werd op 28 juli 1932, door bemiddeling van gouverneur Verwilghen, een akkoord ondertekend dat de staking in Limburg tot een einde bracht. Het akkoord bood de Limburgse mijnwerkers echter geen enkele garantie op verbetering van hun levensomstandigheden, aangezien uiteindelijk een verhoging van de totale loonmassa niet werd gegarandeerd. Dit betekende een herverdeling van de lonen en dat ging ten koste van de hogere lonen van mijnwerkers aan het kolenfront.
Het akkoord werd vanzelfsprekend erg slecht onthaald bij de stakers. De CVM-leiders werden op een bijeenkomst te Genk zelfs uitgefloten door de tweeduizend aanwezigen. Binnen de socialistische vakbond werd het akkoord wantrouwig onthaald maar wel aanvaard door de vakbondsleiding. Socialistisch provincieraadslid Demarrez [77] stelde het als volgt: ”Waren zeventig procent [78] der mijnwerkers bij de socialistische centrale geweest, dan ging de staking door, met al die wilde arbeiders en de christenen die al niet veel betrouwbaarder zijn, was het niet mogelijk verder te staken. Wij vreesden te veel onderkruipers en dan vielen onze mannen, de beste, als slachtoffer”. Iets later liet diezelfde man zich ontvallen: “Ik kan den indruk niet van mij afzetten dat de vertegenwoordigers van het socialistisch mijnwerkerssyndicaat zich op de bijeenkomst van 28 juli hebben laten beetnemen. De arbeiders gingen, na dit akkoord, bijna allen verbitterd naar de mijn terug”. Ook vakbondssecretaris Suyvoet stelde dat de socialisten het akkoord van 28 juli met tegenzin hadden ondertekend. Daarmee nam de socialistische vakbond een dubbelzinnige positie in. In de praktijk ondertekenden ze het akkoord maar in hun discours en aan de basis reageerden ze ertegen. De MC was wel in staat geweest duizenden mijnwerkers te bereiken dankzij de staking.
De staking van 1932 betekende een keerpunt voor de vakbonden. Hoewel de revolte en de woede grotendeels buiten de invloed van de vakbonden was ontstaan, slaagden de vakorganisaties erin om zich na de staking in de overlegorganen te herbevestigen en de noodzaak van het overleg te beklemtonen. De staking van 1932 was beslissend voor de ontwikkeling van een “normaal” sociaal overleg in Limburg. Daaruit blijkt dat het patronaat in crisissituaties bereid was met de vakbonden en de regionale overheid aan tafel te gaan zitten en een akkoord te sluiten.
b. De algemene staking van 1936
Met uitzondering van de algemene staking van 1936 duurden de stakingen na 1932 tussen de één en vijf dagen. De mijnwerkers van Limburg staakten in juni 1936 gedurende een tiental dagen mee in de massale protestbeweging die in heel het land was ontstaan. De algemene staking werd overal te lande goed opgevolgd en bereikte pieken van negentig tot honderd procent. Het aantal stakers wordt algemeen geschat op 352.000, waarvan twintigduizend zich in Limburg bevonden. Beide vakbonden eisten loonsverhoging, meer kindergeld, de toepassing van de veertig-urenweek, betaalde vakantie en wettelijke waarborgen voor de syndicale vrijheid. In tegenstelling tot in 1936 werden door de vakbonden nu dus wel offensieve eisen gesteld. Dit is voornamelijk te wijten aan het feit dat de jaren 1935-37 een periode waren van economische groei, dit in tegenstelling tot 1932. Voor de eerste maal namen alle Kempense mijnen deel aan een zelfde staking. In Houthalen werd niet gestaakt, maar die mijn was dan ook nog niet in exploitatie. De christelijke vakbond zag niet zoveel graten in de staking en wilde absoluut voorkomen dat het eens te meer een “wilde” ervaring zou worden zoals in 1932. Het ACV verbood dan ook de oprichting van stakingscomités, fabrieksbezettingen en de deelname aan betogingen en optochten. In die visie werden ze gevolgd door de gouverneur, die een samenscholingsverbod afkondigde.
In de Limburgse mijnen bleef de staking, in tegenstelling tot de Borinage, volledig onder controle van de vakbonden. De spontane straatagitatie waarin de ongeorganiseerde Limburgse mijnwerkers een belangrijke rol speelden en die centraal stond in de staking van 1932, bleef achterwege. Dit had ongetwijfeld te maken met het offensief eisenplatform van de bonden, waardoor de mijnwerkers zich deze keer wel verdedigd voelden. Bovendien was de werkdruk opgedreven door de rationalisatie en de technologische veranderingen in de jaren dertig. Met minder arbeiders kon nu hetzelfde geproduceerd worden.
De algemene staking leidde tot belangrijke sociale hervormingen: de lonen zouden verhoogd worden met vijf procent, het minimumloon werd herzien, er kwam een verhoging van de kinderbijslag en jaarlijkse vakantie. De invoering van de veertig-urenweek werd door de patroons als onmogelijk bestempeld en toch doorverwezen naar verder overleg.
5. Besluit
De Limburgse bevolking had voor de Eerste Wereldoorlog wel in de gaten dat er iets te gebeuren stond in de anders zo stille provincie. Met groot vertoon werden er op verschillende plaatsen in het centrale gedeelte van de provincie gebouwen opgetrokken en schachten vervaardigd. Pas na de oorlog begon het te dagen dat er een heel erg ingrijpend proces aan de gang was dat het gezicht van de provincie voor altijd zou veranderen. Plots waren er duizenden en duizenden arbeiders nodig voor een industrietak die nog niet eerder in Limburg beoefend was. Wegen werden aangelegd waar voorheen slechts een aarden pad lag, spoorwegen en kanalen deden hun intrede. Met duizenden tegelijk kwamen arbeiders uit obscure landen die men vroeger alleen maar van de aardrijkskundeles kende. Ze deden hun intrede in volledig nieuwe wijken. “De put” werd van de ene dag op de andere een begrip in de stille Kempen. Nieuwsgierigen die eens kwamen kijken kregen een job aangeboden en verbaasden zich erover dat de lonen zo hoog waren. Concurrerende vakbonden dongen naar de gunsten van het nieuwe arbeidersproletariaat, terwijl men niet eens wist wat een vakbond was of wat het nut ervan was. Men vernam dat stakingen in sommige gevallen konden leiden tot een verbetering van de bestaande arbeidsomstandigheden.
Voor de gemiddelde Limburgse plattelandsbewoners moet dit allemaal een hele aanpassing zijn geweest. Waar voorheen vredig koeien en schapen graasden, raasden nu treinen vol arbeiders en kolen doorheen de heide. Op deze manier werd Limburg willens nillens vrij bruusk in een door vreemd kapitaal geregeld industrialisatieproces gesleurd, een proces met verstrekkende gevolgen.
De reden waarom in Limburg de MC zo zwak stond en de CVM sterker , terwijl op nationaal vlak net het tegengestelde waar is (getuige daarvan het overwicht van de CM in de Nationale Gemengde Mijncommissie), is te zoeken in enerzijds het feit dat de christelijke vakbond vrijwel onmiddellijk, toen bleek dat de mijnindustrie een toekomst had in Limburg, haar sterkste krachten aan het werk zette om de industrialisatie en alles wat daarmee gepaard ging terdege voor te bereiden. Zo nam kanunnik P.J. Broekx onmiddellijk het voortouw in de organisatie van een heel net van christelijke organisaties in de mijngebieden. De MC kwam zodoende in 1919 in een vrijwel homogeen katholieke omgeving terecht.
Bovendien gingen de nationale instanties van de MC ervan uit dat het industrialiseringsproces in Limburg precies zou verlopen zoals in Wallonië het geval was geweest. De grondstoffen waren er al, de zware industrie zou dan wel vanzelf volgen en dit zou dan automatisch tot een sterke socialistische kracht leiden. Helaas kwam de zware industrie er niet en ook geen sterke socialistische stroming.
Daarenboven had de CM in Limburg te kampen met hetzelfde repressieve klimaat dat alle andere socialistische deiningen in de provincie al aan den lijve hadden mogen ondervinden. Dit ging van kleine pesterijen tot laster, fysiek geweld en ontslagen, Limburg was katholiek in elk opzicht en moest dat ten alle prijze blijven, leek de boodschap.
Gelukkigerwijs voor de socialistische vakbond wist de CVM niet echt goed wat er leefde onder haar aangesloten arbeiders. Getuige daarvan haar optreden bij stakingen en andere conflicten, waar de christelijke vakbond steevast de kant leek te kiezen van de repressieve overheid. Dat dit niet in dank werd afgenomen door haar leden spreekt voor zich. Bovendien leverde dit steeds een ledenwinst op voor de CM, zij het een kleine, aangezien het aantal niet-aangesloten mijnwerkers na een staking over het algemeen nog toenam.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[67] HUYSMANS, C., Jeugdherinneringen, Antwerpen, 1971.
[68] HUNIN, J., Het enfant terrible, Camille Huysmans, 1871-1968, Amsterdam, 1999, pp.59-60.
Bernstein ging tekeer tegen twee dingen die in de werken van Marx terug te vinden waren. Eén: hij verwees de gewapende revolutie naar de geschiedenisboekjes.
Twee: hij had het moeilijk met de zogenaamde proletarisering.
Met zijn eerste kritiek maakte Bernstein eigenlijk weinig brokken. Na het fiasco van de Parijse Commune van 1871 waren er weinig socialisten die nog geloofden in een gewapende revolutie. Met zijn aanval op de zogenaamde “Verelendungstheorie” raakte Bernstein een teer punt. Want als het proletariaat, met andere woorden de arbeidersbevolking, niet aangroeide, waar moest het socialisme dan zijn kiezers gaan halen? Ook de pikante saus waarin Bernstein zijn betoog dompelde kon niet anders dan reactie uitlokken.
[69] HUNIN, J., op.cit., pp. 263-285.
Het voorgestelde decreet van Huysmans en Destrée bleef erg vaag in zijn formulering. Iedereen kon het Compromis op zijn eigen manier interpreteren. Het voorzag dat al de officiële staatsdiensten (onderwijs, bestuur, justitie, landsverdediging,…) in Vlaanderen het Nederlands en in Wallonië het Frans dienden te gebruiken. Het bleef echter wel een open vraag hoe men de rechten van de minderheden zou kunnen doen respecteren.
[70] WITTE, E. en CRAEYBECKX, J., Politieke geschiedenis van België sinds 1830, Antwerpen, 1985., pp. 167-168.
Onder meer petrochemie, autoassemblage en telecommunicatie, niet zelden op initiatief van grote buitenlandse concerns.
[71] DE RIJCK, T., en VAN MEULDER, G., De Ereburgers, een sociale geschiedenis van de Limburgse mijnwerkers, Berchem, 2000, pp. 21.
[72] DE RIJCK, T. en VAN MEULDER, G., De ereburgers, een sociale geschiedenis van de Limburgse mijnwerkers, Berchem, 2000, pp. 243.
[73] DE RIJCK, T. en VAN MEULDER, G., De ereburgers, een sociale geschiedenis van de Limburgse mijnwerkers, Berchem, 2000, pp. 502-506.
Karel Suyvoet werd in Borgerhout geboren in 1884. Sinds 1920 was hij propagandist en secretaris van de MC. In 1932 werd hij als enige socialist verkozen tot gemeenteraadslid van Genk. In 1936 werd hij bovendien provincieraadslid. In 1921 en 1925 was hij kandidaat bij de Wetgevende verkiezingen in het arrondissement Hasselt-Sint-Truiden. In 1929 en 1936 voor de Senaat.
[74] MASSIN, W., De Belgische Werkliedenpartij …op. cit., pp. 29-30.
[75] DE RIJCK, T. en VAN MEULDER, G., De ereburgers, een sociale geschiedenis van de Limburgse mijnwerkers, Berchem, 2000, pp 512.
[76] DE RIJCK, T. en VAN MEULDER, G., op. cit., pp. 512.
[77] MASSIN, W., De Belgische Werkliedenpartij …op. cit., pp. 283-284.
Julius “Jules” Demarrez (1884-1951) neemt in de geschiedenis van het Limburgse socialisme een ietwat aparte plaats in. Men zou hem, zonder oneerbiedig te zijn, een “jassendraaier” kunnen noemen, aangezien hij in zijn politieke carrière er niet in geslaagd is bij één partij te blijven. Voor WOI was hij namelijk een overtuigd Daensist, om na de oorlog naar het socialisme over te stappen. Demarrez getuigde in de loop van zijn carrière meermaals van een diep Vlaams bewustzijn, onder andere bij de amnestiekwestie. Na WOII werd Demarrez door het Partijcongres aan de kant gezet. De aanleiding was een vete tussen Demarrez en Diriken, zoals zo vaak een erg triviaal feit. Demarrez had immers een lening toegestaan aan de Volkswil en eiste dat zijn naam op de voorpagina zou staan. De partij en vooral Diriken vond dit een te vergaande machtshonger. Ook Pletsers werd wegens zijn vriendschap met Demarrez aan de kant geschoven. Demarrez liet het hierbij niet zitten en stapte in de liberale partijpolitiek, aangezien hij populair was en bleef in de streek rond Borgloon.