“Onder de toren”.Limburgs socialistisch personeel tijdens het interbellum. (Stef Telen)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende

 

DEEL II: CORPUS 

 

1. Limburg voor het Interbellum 

 

A. Transport 

 

1. Rivieren en Kanalen 

 

Sinds mensenheugenis stroomde de Maas doorheen het Limburgse Maasland en was de rivier een uitstekende mogelijkheid om het Luikse industriegebied via Limburg met Nederland te verbinden. Eeuwenlang was de Maas het schouwspel van een druk scheepsverkeer, totdat de voortdurend in aantal en waarde toenemende tolheffingen een rendabiliteit van het Maasverkeer onmogelijk maakten. Het definitieve einde van de commerciële maasvaart kwam er met het graven van de Zuid-Willemsvaart in de 19de eeuw, waarvoor het water van de Maas afgetapt werd, hetgeen de belangrijkste oorzaak was voor de onbevaarbaarheid van een rivier die eeuwenlang een bron van inkomsten was voor een gehele regio.

 

De verdwijning van de maasvaart werd opgelost door het aanleggen van een uitgebreid net van kunstmatig aangelegde waterwegen in de vorm van kanalen. Het eerste dergelijke werk was de aanleg van de Zuid-Willemsvaart, dat Maastricht met ’s Hertogenbosch verbond en zo een verbinding moest worden tussen het Waalse industriebekken te Luik en de rijke noordelijke handelssteden. 45 kilometer van dit kanaal zou Limburg aandoen. Het karwei werd aangevat in 1824, maar het zou pas vijfentwintig jaar later voltooid worden met de verbinding tot in Luik. Het geheel van dit werk paste geheel in de politiek van Willem I, in zijn poging een evenwichtige koers tussen de beide delen van zijn gecreëerd koninkrijk te varen. Na de onafhankelijkheid van België, in de periode tussen 1844 en 1874 werd met verscheidene werken gestart om de Limburgse en Antwerpse Kempen met hun onontgonnen gebieden door enkele waterwegen te ontsluiten. Achtereenvolgens zag men de aanleg van het kanaal Bocholt – Herentals, de aftakking richting Turnhout, de verlenging Herentals – Antwerpen, de aftakking naar Hasselt, de verbinding Turnhout – Sint-Job-in-het-Goor en tenslotte de verbinding Sint-Job-in-het-Goor met Antwerpen. Toch duurde het tot 1930 alvorens het meest prestigieuze graafwerk uit de Limburgse geschiedenis een aanvang vond. Gestart werd met de aanleg van het Albertkanaal waardoor een waterverbinding van Luik via Hasselt naar Antwerpen verzekerd zou worden en wel voor schepen tot tweeduizend ton. In 1939 was het graafwerk voltooid en het kanaal bevaarbaar. Verscheidene duizenden arbeiders, geheel in de tijdsgeest van de depressie van de jaren dertig, waren bij de werken betrokken geweest en op sommige plaatsen werd er gegraven tot op een diepte van 65 meter. Al deze kanalen speelden en spelen nog steeds een belangrijke rol in het Limburgse industriële gebeuren. [4] 

 

2. Treinen 

 

Reeds vlug nadat de eerste treinen over het Belgische land denderden, zag ook Limburg zijn eerste spoorverbindingen. In een tijdspanne van ongeveer dertig jaar werd Hasselt met enkele andere Limburgse steden (Tongeren en Maaseik) verbonden, alsmede met Maastricht en Eindhoven. Vanaf 1879 liep doorheen Noord-Limburg de zogenaamde “IJzeren Rijn”, die de haven van Antwerpen met het Duitse München-Glabbach en zo met het Ruhrgebied verbond. De uitbouw van het spoorwegennet betekende een ware ontsluiting voor de regio en zowel de trein als de ontdekking en latere exploitatie van de steenkool in de Limburgse Kempen door André Dumont zouden het sociale leven in het eens overwegend agrarische Limburg ingrijpend wijzigen. [5]

 

De uitbouw van het Limburgse spoorwegennet verliep als volgt: [6] 

 

Verbinding Jaar 

Landen – Sint-Truiden 1839 

Sint-Truiden – Hasselt 1847 

Diest – Hasselt – Maastricht 1856 

Hasselt – Eindhoven 1866 

Hasselt – Maaseik 1873 

Mol – Neerpelt – Glabbach 1879 

Sint-Truiden – Tongeren 1879

 

3. Trams 

 

De spoorwegen hadden wel voor verbindingen gezorgd tussen de belangrijkere centra, maar de buurtspoorwegen, de trams, moesten op het platteland voor de nodige verkeersmogelijkheden zorgen. Vanaf 1888 schoten de tramlijnen als paddestoelen uit de grond. Aanvankelijk werden de lijnen verpacht aan privé-ondernemingen. Ondanks het gebrek aan eenheid dat dit systeem met zich meebracht, groeide het net van deze lokale spoorwegen met de dag. Gedurende de Eerste Wereldoorlog brak de Duitse bezetter heel wat lijnen af en werden er andere afgeschaft. In 1918 bleven er van de 489 kilometer buurtspoorwegen “slechts” 323 over. In de volgende jaren werd er flink gebouwd aan de wederopbouw van het net. Ondertussen begon de NMBS, de Nationale Maatschappij der Buurtspoorwegen, stilaan de contracten van de vroegere concessiehouders over te nemen en zelf de lijnen te exploiteren. 

 

Nog voor het einde van de 19de eeuw waren in Limburg de volgende lijnen actief: [7] 

 

Lijnen Startdata 

Leopoldsburg – Bree – Maaseik 9 januari 1888 

Sint-Truiden – Oreye 26 november 1892 

Glons – Canne 1 september 1893 

Tongeren – Lanaken 15 mei 1897 

Tongeren – Fexhe-le-haut-Clocher 15 mei 1897 

Maastricht – Lanaken – Eisden – Maaseik 7 januari 1898

Hasselt – Borgloon – Oreye 1 september 1899 

Hasselt – Beringen – Leopoldsburg 1 september 1899 

Hasselt – Herk de Stad 1 juli 1900 

 

4. De ontsluiting van de Kempense steenkoolmijnen 

 

De Limburgse mijnen werden gepland en ontgonnen als toeleveringsbedrijven voor de Waalse en Noord-Franse staalbedrijven. Het spoor en de waterweg waren de uitverkoren verkeerswegen om de kolen op efficiënte wijze te kunnen vervoeren. Limburg zelf had echter op die terreinen geen enkele verkeersinfrastructuur van betekenis. Voor de Eerste Wereldoorlog was er al werk gemaakt van een uitbouw van de spoorwegen en daarna werd er verder gegaan met het uitdiepen van kanalen en de aanleg van kolenhavens. In 1920 werd gestart met een spoorlijn tussen het station van As en de mijn van Eisden. In 1923 werd een dubbele spoorverbinding tussen Bokrijk en de mijnen van Winterslag, Waterschei en Zwartberg aangelegd. In 1930 werden Waterschei en Houthalen per spoor verbonden. Nog vooraleer deze mijnen een erkend station kregen, kwamen er reeds arbeiders van buiten de eigen Limburgse regio aan. Het verschijnsel van de “treinmannen”, pendelarbeiders uit het Hageland, zorgde ervoor dat driemaal daags een rechtstreekse verbinding Leuven-Eisden in de treingidsen opgenomen werd met op haar traject de stations bij de mijnen van Zwartberg, Waterschei en Winterslag. Het buurtspoorwegennet werd ook aan de behoeften van de mijn aangepast. De lijn Tongeren-Maaseik kreeg er een lus naar de Eisdense mijn en enkele haltes bij. En op de tramlijnen naar Zutendaal, Genk en Hasselt werden ook kolen vervoerd. [8]

 

In hun eerste productiejaren konden alleen Eisden, aan de Zuid-Willemsvaart, en Beringen, aan het kanaal Hasselt-Antwerpen, hun kolen per binnenschip laten vervoeren. In 1930 begon men te graven aan het Albertkanaal, de waterweg tussen het Luikse industriebekken, de Limburgse kolenmijnen en de Antwerpse haven. Dit kanaal werd in 1939 voltooid en betekende een grote verbetering voor het Limburgse kolenbekken. De binnenschepen konden met een grotere tonnenmaat worden geladen en de omwegen en overlaadplaatsen vielen weg, zodat er tijdswinst werd geboekt en kosten werden bespaard. Dankzij de goede verbindingen tussen de mijnzetels en het openbaar wegennet, kenden Limburgse koolmijnen een versnelde ontwikkeling. [9]

 

5. Besluit 

 

In Limburg werd één van de basisvoorwaarden voor het komen tot een industrialisering, het voorzien in een al dan niet uitgebreid transportnet, pas vrij laat ingevuld. Dit is enigszins opmerkelijk wanneer men bekijkt dat België precies op dat vlak tot een groot stuk in de 20ste eeuw een grote voorsprong heeft gehad op vele andere landen in Europa. De late ontsluiting van Limburg heeft waarschijnlijk veel te maken met het feit dat er op het eerste gezicht in de provincie niet erg veel te rapen viel. Limburg had niet de traditie van andere provincies inzake pre- of proto-industriële activiteit en bestond voor het grootste gedeelte uit dorpen met kleinschalige keuterboertjes die het begrip “export” duidelijk niet hebben uitgevonden en voornamelijk voor eigen onderhoud fabriceerden. Deze dorpen en kleine steden waren met elkaar verbonden door primitieve wegeltjes, die bij slecht weer veranderden in waarlijk ontoegankelijke en vooral onberijdbare modderpoelen. Ook de grootschalige transportrevolutie inzake kanalen en spoorwegen onder de Nederlandse koning Willem I ging grotendeels aan Limburg voorbij.

Dit is één van de redenen waarom de provincie de boot miste toen in België de eerste Industriële Revolutie zich in sneltreinvaart ontplooide.

De ontdekking van de eerste steenkoollagen in As door André Dumont bracht hierin een lichte verandering, maar het zou pas na de Eerste Wereldoorlog zijn dat het volle potentieel van de provincie ingezien werd. 

 

B. Sociaal-demografisch 

 

De bevolking van Limburg steeg geleidelijk in de periode vlak voor het interbellum. Op 31 december 1889 telde de provincie 224.474 inwoners; op 31 december 1896 waren er 234.210 inwoners en op 31 december 1911 telde Limburg 279.170 zielen. De grootste bevolkingsdichtheid treft men aan in de vruchtbaarste gebieden. Zo laat het Kempens plateau, waar de grond jaren hard labeur nodig heeft om te renderen, maar een beperkte bevolkingsgroei toe. Vandaar de neiging van veel Limburgers om te emigreren. Ondanks haar sterke nataliteit, tussen de dertig en de 32 %, zag Limburg haar bevolking niet stijgen in dezelfde verhouding als andere provincies met een even grote of zelfs een kleinere nataliteit. Sinds 1830 steeg de Limburgse bevolking met vijftig procent, daar waar de stijging in Antwerpen 134 % bedroeg, in Brabant 124 % en in Luik 120 %. Tussen 1850 en 1900 was het geboorteoverschot in Limburg 94.530, terwijl de bevolking slechts steeg met 52.598 zielen. Hieruit mogen we besluiten dat 41.932 Limburgers hun heil elders zijn gaan zoeken.

 

De vestiging van bedrijven volstaan om een halt tor te roepen aan de emigratie. Voorbeelden hiervan zijn Lommel, Neerpelt en Overpelt, die hun inwonersaantal op tien jaar tijd respectievelijk met 13,5 %, 27 % en 28 % zagen stijgen na de vestiging van een bloeiende sigarennijverheid en enkele metaalverwerkende bedrijven. Ook het omgekeerde was waar; wanneer een plaatselijke nijverheid niet langer het hoofd boven water kon houden, was emigratie een terugkerend fenomeen. Een voorbeeld hiervan is de teloorgang van de stro- en hoedenvlechterij in de Jekervallei (de buurt van Rukkelingen). Periodiek trokken al vele werknemers in deze sector naar Europese steden, onder andere naar Parijs, om hun beroep aldaar te gaan uitoefenen, maar bij de crisis van de nijverheid in hun eigen thuishaven, kwam het voor dat men zich permanent in die steden vestigde. [10]

 

Besluit 

 

Ook de demografische revolutie die zich elders in het land vrij vroeg voordeed (tegen de tijd dat de Eerste Wereldoorlog uitbrak was België omzeggens het dichtst bevolkte land van Europa en waarschijnlijk van de gehele wereld), brak in Limburg later dan elders door. Een vlucht naar de steden, zoals elders in het land, deed zich zelfs nooit voor. Hierdoor werd een tweede essentiële element van de industriële revolutie niet ingevuld. Limburg was nooit in zijn geschiedenis een reservoir voor arbeidskrachten. Het dorpskarakter dat in Limburg zo kenmerkend was in de 19de eeuw, ging ook in de 20ste eeuw nooit helemaal verloren. De rol van de kerk als bindende factor schuilt hier om het hoekje. Ook het blijven doorleven van eeuwenoude dorpsgebonden tradities, ook met de nieuwe kennis en wijzigende sociale verhoudingen, die gepaard gingen met het nieuwe industriële tijdperk, kunnen deze verknochtheid aan de dorpscultuur verklaren.

Het isolement van Limburg werd in de hand gewerkt door de moeilijke bereikbaarheid van de provincie. Dit droeg ook bij tot het niet doorbreken van de dorpsmentaliteit, slechts bij hoge uitzondering werd de reis naar Luik of Antwerpen of zelfs naar een stad in de buurt aangevat. 

Weerom was de ontdekking van de steenkoollagen de stimulans tot een verandering in de Limburgse leefwereld. Voor het eerst kwam de provincie in contact met inwijkelingen en de daarmee gepaard gaande ontwikkeling van ingeslapen dorpen tot economische centra.

 

C. Economisch 

 

1. Economisch leven 

 

De structuurveranderingen na de grote economische crisis van de jaren 1875-1895 deden zich in de nijverheid voor in de vorm van een toename van het aantal grote en middelgrote bedrijven. Het meest op de voorgrond trad daarbij de chemische industrie in het noordelijk en het westelijk gedeelte van de provincie (Lommel, Overpelt, Tessenderlo). De concentratie van de nijverheid in fabrieken en de mechanisering brachten een zware slag toe aan de huisnijverheid, vooral op het platteland. De financiering van het industriële apparaat onderging tegelijk veranderingen door de groei van het aantal vennootschappen. Veel ondernemende personen met een bescheiden kapitaal zochten partners, die zonder veel risico en met de hoop op een fikse winstuitkering, bereid waren mee te werken aan de mechanisering van bijna alle bedrijfstakken.

 

In de agrarische sector deden zich veranderingen van structurele aard vooral gevoelen door de opkomst van de veredelingslandbouw. Tuinbouw en slachtveefokkerij traden op de voorgrond, terwijl niet-agrarische nevenactiviteiten spoedig werden afgestoten, waardoor de behoefte aan personeel steeds verder terugliep. Zo nam het aantal landarbeiders in Limburg af van 41.000 in 1856 tot 11.000 in 1900. Het aantal zelfstandige boeren nam intussen enigszins toe. Deze verandering komt expliciet tot uitdrukking in de ontwikkeling van de beroepsbevolking. 

De verschuivingen in de beroepsstructuur waren tot 1910 betrekkelijk gering, tenminste als men een correctie aanbrengt voor het huispersoneel, dat in 1856 gerekend werd tot de landbouw en in 1910 tot de dienstensector. Het aandeel van de landbouwers in de beroepsbevolking daalde tussen 1856 en 1910 met ongeveer tien procent. De provincie bleef met 47 % in de landbouw werkzame personen voorlopig wel een agrarisch gewest. Het aantal in de nijverheid werkzame personen nam ondanks de snelle bevolkingsgroei slechts langzaam toe van vijfentwintig procent in 1910 tot dertig procent in 1930. De dienstensector bleef voor de aanwezigheid van veel knechten en meiden tamelijk sterk bezet. Pas in het tweede en derde kwart van de 20ste eeuw werd Limburg een geïndustrialiseerd gewest.

 

2. Hoofdzakelijk agrarisch 

 

In de loop van de laatste decennia van de 19de eeuw kwamen vele boeren in Limburg en op andere locaties tot het besef dat ze zakelijker dienden op te treden, teneinde de zware economische crisis van het einde van de 19de eeuw te boven te komen. De kwaliteit van de producten diende verbeterd te worden en de productiviteit verhoogd. Dat kon echter alleen als men ook betere grondstoffen, zoals veevoeders, kunstmeststoffen en beter zaaigoed ging gebruiken en aldus tijdens het productieproces rekening ging houden met de noodzaak het eindproduct op de markt te zetten. Bovendien ging men inzien dat de boeren op de prijsvorming een grotere greep dienden te krijgen en deze niet langer moesten overlaten aan de handelaren. Elk afzonderlijk waren ze niet in staat de hogere kosten van de aanvoer van kunstmest, beter zaaigoed en veevoeders te dragen en zeker niet de hoogte van de prijzen te beïnvloeden. Samenwerking was dus geboden.

 

De coöperatie was één van de initiatieven, die een oplossing voor het probleem konden bieden. In 1885 werd in Landen een “Landbouwsyndicaat” opgericht, dat op coöperatieve grondslag meststoffen, veevoeders en landbouwzaden aankocht voor haar leden. Deze coöperatie telde vele leden en was niet vies van enig risico. Zo maakte ze de geleidelijke invoering van kunstmeststoffen mogelijk, waardoor de productie in de akkerbouw steeg.

 

In de zuivelnijverheid kwam spoedig daarna een geheel nieuwe vorm van coöperatie op, die het de boeren mogelijk maakte de prijs van hun producten in gunstige zin te beïnvloeden. Deze samen-melkerijen namen mechanische centrifuges voor het afromen van melk in gebruik, waardoor meer en betere boter kon worden bereid en ook de kaasmakerij op gang kwam. De coöperatieve zuivelbereiding werd geïntroduceerd in 1889 te Bree, en kende daarna een vrijwel algemene verspreiding in de provincie. Doordat de in een zuivelcoöperatie samenwerkende boeren ook via de coöperatie hun boter konden afzetten, konden zij tegelijk veel betere prijzen bedingen en zich onafhankelijk maken van de tussenhandel en de winkeliers, die tot dan toe de boter hadden opgekocht.

 

Behalve de zuiver materiële belangenbehartiging via de coöperaties was er aan beide zijden van de Belgisch-Nederlandse grens grote behoefte aan voorlichting van de boeren. In vele opzichten moest hen worden geleerd, hoe zij hun bedrijf rationeler konden opzetten. Het waren de Boerenbonden, die samen met de overheid deze taak op zich namen. De Limburgse Kempen namen hierin een voortrekkerspositie in. Op 20 juli 1890 gingen de latere ministers Helleputte en Schollaert en de priester Mellaert in Peer over tot de stichting van de Belgische Boerenbond. De boerenbonden stimuleerden rond de eeuwwisseling de oprichting van bouwleenbanken en veeverzekeringen. De eerste coöperatieve verzekeringen ontstonden in 1891 en 1892 in de Kempische en Maaslandse dorpen St.-Huibrechtslille, Meeuwen, Oostham, Overpelt, Beverlo, Bocholt, Elen, Grote Brogel, Heppen, Peer en Kwaadmechelen. In 1897 sloten zij zich aaneen in een herverzekeringskas, waarvan meteen 49 plaatselijke verzekeringen lid werden.

Raiffeisenbanken ontstonden in Limburg vanaf 1893 en waren een vorm van boerenleenbank.

 

Dankzij deze op structurele verbeteringen gerichte activiteiten was omstreeks 1900 een nieuw type landbouwbedrijvigheid tot stand gekomen. Granen en wol werden in toenemende mate importartikelen. De inheemse landbouw ging zich meer toeleggen op de productie van slachtvee en op de tuinbouw: zij werd een veredelingsindustrie. De akkerbouw kwam op het voorplan en de graanbouw werd geleidelijk ingekrompen. De oppervlakte, bebouwd met graangewassen, werd in het laatste kwart van de 19de eeuw met ruim zevenduizend ha. ingekrompen, de verbouwing van voedergewassen nam echter toe. Daarnaast werden veel akkers omgezet in weidegronden. De eeuwenlange vaste verhouding tussen akkerbouw en veeteelt op het traditionele gemengde bedrijf werd nu definitief verbroken. De rollen werden omgekeerd en de akkerbouw werd nu dienstbaar aan de veeteelt. Tussen 1880 en 1910 steeg het aantal stuks rundvee met 12.000 en het aantal varkens met 85.000. Daarnaast stond ook nog een verviervoudiging van het pluimvee. De schapenteelt ging sterk achteruit, toen als gevolg van de ontginningen de uitgebreide heidevelden stilaan verdwenen. Het aantal schapen ging in de periode achteruit van 33.851 tot 13.205.

 

Bij deze omschakeling was het algemeen gebruik van kunstmest een niet te vergeten factor. Daarnaast nam ook de ontginningsactiviteit toe. Toen de boeren de resultaten van de kunstmest zagen, gingen zij op grote schaal tot ontginning over en werden veel woeste gronden in cultuurareaal – en niet meer in eerste instantie tot bos – omgezet. [11]

 

Door de bodemgesteldheid van Noord-Limburg zijn de mensen aldaar steeds genoodzaakt geweest om naast hun hoofdinkomen uit de landbouw er op uit te trekken om elders hun brood te verdienen. In het Maasland was het reeds langer gebruikelijk om tijdelijk naar Duitsland te emigreren en er te werken in de steenbakkerijen [12]. In de tweede helft van de 19de eeuw, omstreeks 1850 waaide de invloed van de industriële revolutie eindelijk over naar Limburg. Tot die periode waren er geen grote steden en beperkte de economie zich tot zelfvoorziening: de Limburger weefde zijn eigen linnengoed, vervaardigde zijn eigen meubels en brouwde zijn eigen bier. Verschillende huisnijverheidsnetten waren actief in de provincie; vlasnetten van hennep werden in de Kempen vervaardigd, manden werden gevlochten in de Maasstreek, kant werd geproduceerd in de omgeving van Sint-Truiden, stro gevlochten in de Jekervallei en in Stokkem, jenever werd en wordt in Hasselt gestookt. De grote doorbraak van de Limburgse industrie kwam er zoals gezegd pas in 1850. De aanzet ertoe werd geleverd door de (Nederlandse) overheid met de uitbouw van een degelijke infrastructuur. De Zuid-Willemsvaart werd in 1826 opengesteld, het Kempens kanaal in 1843. Vanaf 1830 werden in een steeds versnellend tempo verschillende verharde wegen aangelegd. De spoorwegen deden vanaf 1839 hun intrede. De mogelijkheden werden gecreëerd tot het organiseren van handel en nijverheid. De staat poogde een aanzet te geven om van deze nieuwe mogelijkheden te profiteren. Zij bevorderde de ontginning van grote woeste gebieden door de wet van 1847, waardoor particulieren vrij goedkope grond konden aankopen. Daar het de provincie aan grootkapitaal ontbrak waren het in eerste instantie echter investeerders van andere provincies en Nederland en Duitsland die in de Limburgse industrie investeerden. Dit was ook het geval met de zware chemische en metaalindustrie vanaf 1880. Ook bij de uitbouw van de mijnenindustrie vanaf 1900 zouden vooral Luikse ondernemers overspoelen.[13]

 

3. De kleinschalige industrie 

 

Deze industrietak werd in grote mate beïnvloed door Nederland en werd in eerste instantie zelfs opgericht door Nederlandse ondernemers. Vooral in de Kempen, maar ook rond Tongeren en Bilzen werden honderden sigarenfabriekjes opgericht. Na 1880 werden ze steeds meer door ondernemers uit Limburg zelf opgericht. Andere vormen van nijverheid waren onder andere kaarsenfabrieken, zoals die van de familie Spaas in Hamont en een dynamietfabriek in Kaulille. Enkele bedrijfstakken werden onder de vorm van coöperatieven opgericht, maar de enigen die succes hadden waren enkele melkerijen in Bree. Maaseik werd dan weer een centrum voor de meubelmakerij, voornamelijk gespecialiseerd in biljarttafels op een internationaal niveau. Ook in Maaseik, maar tevens in Rekem en vooral in Bree werd een grote productie van baksteen en pannen opgericht. Maar hoe rijkelijk de initiatieven ook bezaaid waren, het volstond niet om aan de nood van werkgelegenheid te voldoen, zodat talloze werknemers van het Maasland hun heil zochten in Duitsland en Nederland.

 

Reeds eeuwenlang was Hasselt de jeneverstad bij uitstek van Limburg en misschien zelfs van België. Tot het begin van de vorige eeuw bleef het aantal stokerijen gestaag groeien, alsmede de productie en de afzetgebieden (tot in Italië dronk men Hasseltse jenever). Vele bedrijven overleefden echter de concurrentie met de suikerbietenstokerijen niet en door de verminderde graanproductie waren vele stokerijen genoodzaakt de deuren te sluiten. Enkele bedrijven wisten de nakende crisis af te wenden door over te schakelen naar de fabricatie van likeuren.[14]

 

In de streek rond Beringen en Diepenbeek treft men oer of ertshoudende grond aan, die in vroegere tijden bruikbaar was voor exploitatie. Later ontsproten nieuwe ontginningen in Paal, Kermt en Zonhoven. Na 1900 was de exploitatie over haar hoogtepunt heen door de opkomst van de zware metaalnijverheid aan de Roer en de Saar in Duitsland. [15]

 

De introductie van suikerbieten in Haspengouw leidde tot de oprichting van suikerfabrieken in en rond Sint-Truiden, Ordingen en Bernissem. Deze fabrieken, die later ook opgericht werden in Hoepertingen, Jeuk, Velm en Gingelom, stelden naast het vaste aantal werknemers, tijdens het oogstseizoen nog enkele honderden extra arbeiderskrachten tewerk.

 

De fruitteelt in Haspengouw nam in de 20ste eeuw alleen maar toe in omvang en capaciteit. De grond was er bijzonder vruchtbaar en dus ook erg duur; weiland was er nauwelijks te vinden. De fruitteelt lokte bovendien ook een nevennijverheid naar de streek, de siroopproductie. Al vrij vroeg trad er een specialisatie op: Sint-Truiden legde zich toe op de kersen, Borgloon op de appel en kruisbessen en Tongeren op appels en peren. Vliermaal specialiseerde zich in pruimen, Halen-Loksbergen en Wellen in perziken. Na de wereldwijde economische crisis van de jaren dertig steeg de productie zeer sterk, en in 1935 werd de eerste fruitmarkt opgericht, waar anders dan in Sint-Truiden. De grootschalige verwerking van het fruit gebeurde voornamelijk in het buitenland, aangezien in Limburg de siroopverwerking meer het terrein was van de huisnijverheid [16]. 

 

In Limburg ontwikkelde zich ook de tuinbouw. In de streek gelegen tussen Tongeren, Bilzen, Lanaken en Riemst werden wortelen en verschillende koolsoorten verbouwd, terwijl in Zolder de tomatenteelt beoefend werd. Riksingen-Henis leverde uien en Loksbergen-Halen erwten. Voorts zijn te vermelden de champignonteelt in de mergelgrotten van Kanne en van Zichen-Zussen-Bolder, alsmede de waterkerscultuur te Hoepertingen [17].

 

De industrialisatie had ook een invloed op de kleinhandel. Tot voor de industriële revolutie geschiedde die vrijwel enkel op markten. De industrialisatie zorgde ervoor dat de winkelier een stock kon aanleggen van identieke producten en zich niet langer moest specialiseren in één groep producten, zoals de pasteibakker, slager of brouwer in vele dorpen. De nieuwe winkels verkochten werkelijk alles dat het gemiddeld gezin nodig had. Met de komst van de mijnen naar Limburg in het begin van de vorige eeuw, veranderde het winkelbedrijf zeer snel. Er kwamen voor het eerst winkelstraten en naast de winkels werd het straatbeeld vervolledigd met cafés, bazaars en amusementsgebouwen. Voortaan trad ook een specialisatie op; eetwarenzaken, meubelwinkels, winkels in ijzerwaren. De detailhandel bracht de winkel in de verste uithoeken van de provincie. In menig dorp verscheen de beroemde “Delhaize”.

 

Ook de zware nijverheid vond zijn weg naar Limburg. In de periode 1896-1910 nam in Limburg het aantal pk’s van alle machines in de provincie, uitgezonderd de treinen en trams, toe met niet minder dan 145 %, hetgeen na Brabant, de grootste toename was in het land.

In Kaulille werd zoals reeds vermeld een buskruitfabriek opgericht, als bijhuis van de Poudrerie Royale te Wetteren bij Gent. De nieuwe fabriek kreeg de opdracht om reukloos buskruit te vervaardigen volgens een nieuw procédé. In Overpelt werd een metaalfabriek opgericht door een Duitse belangengroep, die de Compagnie des Métaux d’Overpelt zou gaan heten. Onder de impuls van dit bedrijf werd een bijhuis opgericht in Lommel. Beide bedrijven fusioneerden in 1913 en stelden toen samen ongeveer drieduizend arbeiders tewerk. Nog steeds staat de buurt waar de fabriek stond in Overpelt bekend als Overpelt-fabriek. In Reppel, bij Bree gelegen, werd een lepel- en vorkenfabriek opgericht, eens te meer door een Duitse investeerder. Later werd in hetzelfde gehucht een arsenicumfabriek gebouwd, door een investeerder uit het Antwerpse, de Société Metallurgique de Hoboken. In Rotem bij Maaseik werd een zinkfabriek opgericht. In Tessenderlo kwam op het einde van de 19de eeuw een vestiging, die de eerste stap zou zijn in de oprichting van de Produits Chimiques de Tessenderlo. In 1940 ontplofte deze fabriek. Voor de Limburgse industriële geschiedenis was dit één van de grootste rampen. In Tongeren werd de ijzergieterij NV Fonderies Tongroises gesticht, volgens de oprichters, enkele liberale voormannen uit de stad, om de politieke invloed van het socialistische Luik in te dijken en de arbeiders van Tongeren in eigen huis te houden [18].

 

D. De mijnbouw voor het interbellum 

 

Net na de eeuwwisseling werden in Limburg de eerste boringen naar steenkool verricht. Na enkele vergeefse pogingen, onder andere te Elen, bij Maaseik, werd in de nacht van de 2de augustus 1901, na procent maanden boren, te As, door André Dumont een dikke kolenlaag ontdekt, op een diepte van 550 meter. De boringen werden de volgende maanden en jaren ijverig voortgezet. In april 1905 waren in totaal al 64 pogingen gedaan. Bijna voortdurend werd op een min of meer aanzienlijke diepte op steenkoollagen gestoten. De concessies van staatswege voor de uitbating van mijnen bleven voorlopig echter uit. De katholieken in Limburg werden ongedurig en verdachten de Waalse Minister Francotte ervan de boot af te houden om de belangen van de Waalse steenkoolbekkens niet te schaden. Uiteindelijk verscheen op 3 augustus 1906 in het Staatsblad het Koninklijk Besluit, waarbij de eerste vergunning werd verleend [19]. Vanaf dan ging het vlug.

 

Een overzicht [20]:

 

Benaming concessie Datum concessie Plaats zetel 

André Dumont 01-08-1906 Waterschei 

Les Liégois 25-10-1906 Zwartberg 

Helchteren 25-10-1906 Helchteren - Zolder 

Zolder 25-10-1906 Helchteren - Zolder

Genck – Sutendael 03-11-1906 Winterslag 

Winterslag 23-11-1906 Winterslag 

Beringen – Coursel 26-11-1906 Beringen – Koersel 

Sainte-Barbe 29-11-1906 Eisden 

Guillame Lambert 29-11-1906 Eisden 

Houthalen 06-11-1911 Houthalen 

 

Voor de Eerste Wereldoorlog zouden echter geen steenkolen worden gedolven, zodanig dat, geruststellend voor de katholieken, de grootschalige industrialisering van Limburg pas een voldongen feit werd tijdens de oorlog. In feite zou de eerste Limburgse mijn, die van Winterslag, pas in 1917 in werking treden.

 

Na de concessieverwerving werd naar de meest geschikte plaats voor de uitbatingszetel gezocht. Op de weinig bebouwde en uitgestrekte heide kon veel grond worden aangekocht voor de uitbouw van de bovengrondse installaties en mijnwerkersdorpen. De langdurige schaftafdiepingswerken slorpten veel kapitaal op, zodat de maatschappijen regelmatig kapitaalverhogingen kenden. Het gevolg hiervan was dat de mijnen een steeds groter aandelenpakket van Belgische, Franse en Luxemburgse industriële groepen zouden gaan omvatten. In Beringen en Eisden treffen we vooral Franse groepen aan, terwijl Waterschei en Houthalen vooral Belgische mijnen waren. Zwartberg was bijna volledig in Luikse handen, aangezien de kolen grotendeels werden afgenomen door de Cockerill-fabrieken. De uitdieping van de mijnen gebeurde bij zes van de zeven mijnzetels door een firma uit het Limburgse Zonhoven, met eigen gespecialiseerd personeel, maar de graafwerken werden ook uitgevoerd door gewone boerenzonen uit de streek. Het personeel werd in eerste instantie gehuisvest in Eisden-dorp en later in speciaal voor hen aangelegde tuinwijken [21].

 

Besluit. 

 

Op het einde van de 19de eeuw leek niets erop dat Limburg ongeveer een halve eeuw later één van de belangrijkste economische centra van het land zou worden. De agrarische mentaliteit vierde er hoogtij en werd gekenmerkt door zelfvoorziening. Pas erg laat kwam een einde aan deze mentaliteit en kwamen de Limburgse boeren tot het besef dat een meer zakelijke aanpak van de landbouw noodzakelijk was om uit de kleinschalige sfeer te geraken. Specialisatie deed zijn intrede en nieuwe landbouwtechnieken verhoogden aanzienlijk de productiviteit. Hasselt werd in deze periode beroemd om zijn jenever en Haspengouw met de gemeenten Sint-Truiden en Borgloon werd het nationaal fruitcentrum.

Op het einde van de 19de eeuw ontbrak het de Limburgers nog grotendeels aan ondernemerszin, hetgeen in eerste instantie een ernstige belemmering leek te zijn om te komen tot een volledige industriële ontplooiing van de provincie. Dankzij de gunstige geografische ligging (Limburg grenst immers zowel aan Nederland als aan het Belgische economische epicentrum van die tijd, i.e. Luik) kwam die industrialisatie er toch. Verscheidene ondernemers in het Luikse en in Nederland namen het initiatief tot oprichting van enkele grote bedrijven. Vooral de chemische nijverheid in de Limburgse Kempen werd van belang.

Eens te meer betekenden de ontdekking van steenkool en de introductie van de mijnbouw een ware revolutie in de provincie. Dorpsstructuren veranderden danig, het economisch zwaartepunt van de provincie verschoof zowel geografisch als in vorm; van het zuiden van de provincie naar het centrum, van pre-industriële landbouw naar mijnbouw. Toch duurde het tot na de Eerste Wereldoorlog alvorens de mogelijkheden van de mijnen ten volle benut werden en men kon overgaan tot het delven van het “Zwarte Goud”.

 

E. Politiek 

 

1. Inleiding 

 

Het politieke leven in Limburg kwam vanaf 1860 steeds meer in het teken te staan van de Vlaamse Beweging [22]. Aanleiding tot de verplaatsing van een in eerste aanleg culturele tegenstelling naar het politieke vlak, vormde de interpretatie van artikel 23 van de Belgische Grondwet door de hoogste Belgische rechtscolleges. De daarbij gevolgde redenering is een schoolvoorbeeld van sofisme. Betoogd werd, dat de grondwet bepaalde dat géén Belg mocht worden uitgesloten van welk ambt dan ook. De tweetaligen, dit wil zeggen, de Vlamingen, dienden zich daardoor in hun contacten met de overheid te bedienen van de taal van de eentaligen, dit wil zeggen de Walen. Daarmee werd in 1863 het beginsel van de totale verfransing van België vastgelegd en werd de taalkwestie tot een politiek en sociaal vraagstuk gemaakt. De langdurige strijd werd soms ook in Belgisch Limburg gevoerd. In de Provinciale Raad bediende men zich van het Frans. De provinciale publicaties werden uitsluitend in het Frans gedrukt. Een besluit om het overzicht van de toestand der Provincie in twee talen uit te geven werd in 1899 door de Bestendige Deputatie niet uitgevoerd vanwege de kosten. In 1901 werd een discussie hierover eenvoudig geweigerd.

 

In vergelijking met de andere Vlaamse provincies kwam de beweging voor sociale emancipatie in Limburg slechts langzaam op gang. Intellectuele steunpunten konden slechts in de seminaries gevonden worden, die in het bisdom Luik evenwel steevast een Franstalige kern hadden (Limburg had toen nog geen zetel van een bisdom). Pas in de laatste jaren van de 19de eeuw kon daarom in Limburg de Katholieke Vlaamse Studentenbond van de grond komen. De bond ontplooide evenwel al snel een grote activiteit en probeerde met name de Vlaamse gedachte in heel de provincie uit te dragen.

 

Ook in de schoolkwestie [23] ontwikkelden de Limburgers geen spectaculaire initiatieven, hoewel de strijd er bijzonder vinnig werd gevoerd.

In 1878 was het liberale ministerie Frère-Orban opgetreden; het stelde zich onder meer ten doel het onderwijs geheel aan de invloed en bemoeienis van de geestelijkheid en de Kerk te onttrekken en de scholen godsdienstvrij te maken. Met dien verstande dat slechts één soort school erkend zou zijn: de openbare, door de gemeente betaalde en onderhouden scholen, waar het godsdienstonderwijs van het leerlingenprogramma zou geschrapt worden. Deze laatste verordening werd door koning Leopold II enigszins afgezwakt. Godsdienstlessen mochten gegeven worden voor of na de normale lesuren. De onderwijzers werden voortaan benoemd door de gemeenteraad. Voorrang werd gegeven aan gediplomeerden van staatsinstellingen. De kosten van het lager onderwijs kwamen ten laste van de gemeenten, maar de provincie mocht subsidies verlenen. Er rees alom in het land, en dus ook in Limburg, krachtig verzet tegen deze beslissing. De Belgische bisschoppen verboden de katholieke onderwijzers les te geven in openbare scholen en de ouders hun kinderen naar de openbare school te sturen. Ze schreven voor dat in elke parochie een vrije school moest zijn. Zeer vele ouders gaven aan deze oproep gehoor en er vonden zelfs geldinzamelingen plaats om het vrije, en dus niet-gesubsidieerde, onderwijs mogelijk te maken. Slechts weinig leerkrachten namen effectief ontslag, ondanks de oproep van de bisschoppen, maar zij die dat toch deden, konden aan het werk in de nieuw opgerichte vrije scholen. Men was gedwongen daarbij ongeschoolde onderwijzers aan te stellen omdat er geen gediplomeerden meer te vinden waren. Dit bracht met zich mee dat er vele onbekwame leerkrachten aangesteld werden.[24]. De regering van haar kant trad soms tegen de vrije scholen op door ze, eventueel met geweld, te sluiten en de onderwijzers die zich ter beschikking van de vrije scholen stelden in militaire dienst te roepen of hen hun pensioenrechten te ontnemen. Voorts werd in een aantal gevallen aan geestelijken, die niet in het bezit van de Belgische nationaliteit waren, hun door de Staat toegekende toelagen ontnomen.

 

Ondanks deze draconische maatregelen nam het aantal vrije scholen alleen maar toe. Maar de regering zette de bevoordeling van de openbare scholen, die steeds minder en soms zelfs helemaal geen leerlingen meer trokken, voort en kreeg hierbij al spoedig de steun van de liberale gouverneur van Limburg, Burggraaf Goupy de Beauvolers, die sinds 1878 aan de macht was. Hij vond met zijn steun tegenstand bij de Bestendige Deputatie en bij de Provincieraad. Dit leidde tot een reeks conflicten, waaraan pas in 1884 een einde kwam toen het liberale ministerie ten val gebracht werd en vervangen werd door een katholiek regering.

Nog in dat nieuwe jaar werd een nieuwe schoolwet tot stand gebracht, die het mogelijk maakte vrije scholen toe te laten en openbare scholen te sluiten als daaraan geen behoefte bestond, wat niet zelden het geval bleek. De rust keerde terug; het aantal vrije scholen onderging een belangrijke uitbreiding. In 1900 telde Limburg 356 lagere scholen, waarvan er ruim tweehonderd vrije scholen waren. Daarnaast was er nog een aantal scholen voor voortgezet scholen en werd er ook aandacht besteed aan het vakonderwijs, onder meer te St.-Truiden, Hasselt en Tongeren.

 

Voor en na 1878 bestond de Limburgse vertegenwoordiging in Kamer en Senaat geheel uit katholieken. Meestal waren het edellieden, die uiterst gematigd optraden en weinig oog hadden voor de sociale consequenties van de school- en taalstrijd. Ook in de Provinciale Raad behield men doorgaans zijn kalmte te bewaren. Pas toen de door Frère-Orban benoemde liberale gouverneur in 188procent de Limburgers ervan beschuldigde overheidsgelden te hebben ontvreemd ten behoeve van het vrije onderwijs, ontplofte een kleine bom. De spanningen ebden echter snel weg en nadat de liberalen hun parlementaire meerderheid hadden verloren, werd in 1884 de goede verstandhouding tussen de Raad en gouverneur Goupy de Beauvolers spoedig hersteld. Laatstgenoemde bleef tot 1894 in functie. Zijn opvolgers, Baron de Pitteurs-Hiegaerts en Graaf de Renesse, onder wiens bestuur zich grote veranderingen voltrokken, hebben de provincie de nieuwe tijd binnengebracht. Het verlies van de katholieke alleenvertegenwoordiging in provinciale en nationale afvaardiging tengevolge van de invoering van het algemeen stemrecht had voorlopig weinig consequenties, omdat de partij, die sinds decennia alleen op het kussen had gezeten, nog lange tijd een comfortabele meerderheid behield. De langzame veranderingen in het politieke leven in Limburg hielden nauw verband met de invloed die individuele politici en families in vele kleinere gemeenten bezaten. Het was vaak moeilijk een tegenwicht te vormen tegen deze potentaten, die niet zelden het dorpsleven beheersten. Langzamerhand gelukte het evenwel een aantal sociale pioniers het vertrouwen van de Kempische bevolking te winnen. In Haspengouw, waar de bevolking van nature achterdochtiger was bleef dit moeilijker.

 

Na de ontdekking van de steenkool in Limburg werd het beleid van de centrale overheid ten opzichte van de provincie wat actiever. Het was met name Joris Helleputte [25], die als Minister van Verkeerswezen sinds 1909 door verbetering van de infrastructuur en de oprichting van openbare nutsbedrijven de voorwaarden schiep voor de grote veranderingen die na 1918 in Limburg zouden plaats vinden. De groots opgezette Provinciale Tentoonstelling in 1906, die onder meer door de Koninklijke familie werd bezocht, was een symptoom van de geleidelijke opheffing van het vroegere isolement.

 

De oprichting van de Katholieke Vlaamse Landbond in 1919, waaraan ook bisschop Monseigneur Rutten zijn steun gaf, leidde tot de definitieve doorbraak van de Vlaamse volksgedachte in Limburg. Concreet kreeg ze gestalte binnen het onderwijs, het bestuur en de rechtspraak [26]. 

 

2. Wetgevende verkiezingen 

 

De wijziging in het kiesstelsel, van cijnsstemrecht naar algemeen meervoudig stemrecht, brachten wat de wetgevende verkiezingen betreft, praktisch geen wijzigingen, tenzij in het aantal kiezers. De volgende lijst geeft een vergelijking van het aantal kiezers in de drie arrondissementen in Limburg voor en na de kieswetgeving. [27]

 

1890 1894

 

Arrondissement Hasselt 1621 Met 1 stem 13.287 

Met 2 stemmen 3.326 

Met 3 stemmen 3.228 

Totaal 19.841 

 

Arrondissement Maaseik 1439 Met 1 stem 6.007 

Met 2 stemmen 2.445 

Met 3 stemmen 1.344 

Totaal 9.796 

 

Arrondissement Tongeren 560 Met 1 stem 11.747 

Met 2 stemmen 4.480 

Met 3 stemmen 2.776 

Totaal 19.003

 

De regel in Limburg leek dat de katholieke of conservatieve partij regelmatig een comfortabele meerderheid behaalde, zowel voor de wetgevende als voor de provinciale verkiezingen. Vanaf 1899 werd bij de zetelverdeling de evenredige vertegenwoordiging toegepast. Dit betekende voor de liberale partij bij momenten de mogelijkheid om één van hun vertegenwoordigers in de Kamer te brengen, zij het enkel in de arrondissementen Hasselt en Tongeren. Dit waren Clement Peten uit het arrondissement Hasselt (Velm) in 1904 en Paul Neven uit Tongeren in 1908. In de periode 1890-1914 waren alle Limburgse senatoren evenwel katholieken, die meestal zonder veel strijd verkozen waren.

De grootste bedreiging voor de katholieke meerderheid waren over het algemeen niet de andere opkomende partijen of kandidaten, maar eerder de tweedracht tussen de katholieken zelf. In het arrondissement Tongeren, later Tongeren-Maaseik, was de strijd onder de katholieken zeer bitsig. Bij elke verkiezing was er een scheurlijst, die praktisch steeds met een zetel ging lopen, of de verkiezing van een liberaal in de hand werkte.

 

Voor de katholieken was er altijd wel een reden om hun gelovigen aan te sporen niet voor de liberalen te stemmen; een kandidaat zou niet uit de gemeente zelf zijn, een kandidaat zou vijand zijn van de Vlaamse deugd en zeden. Maar de voornaamste reden bestond natuurlijk uit de oude godsdienstige tegenstellingen. De wederzijdse, niets ontziende aanvallen, getuigen van het passioneel karakter van de strijd. Meer dan eens werd de grens van alle fatsoen overschreden.

 

Hier volgt een overzicht van de wetgevende verkiezingen vanaf 1900 tot en met 1914 [28]. 

 

27 mei 1900 

Een officiële katholieke lijst, bestaande uit Joris Helleputte, Burggraaf Desmaisières en Henri Gielen werd in deze verkiezingen vergezeld door de aparte kandidatuur van Emile Vroonen. Ondanks de tegenstand werden de drie officiële kandidaten verkozen.

 

29 mei 1904 

De rollen waren omgekeerd; Vroonen stond ditmaal op de officiële lijst, naast Helleputte en Desmaisières en Gielen kwam op als eenzaat. Weer was het Gielen die verkozen werd ten nadele van Vroonen. 

 

24 mei 1908 

Deze stemronde zag meer variatie in de verkiezingsstrijd dan in de voorgaande edities. In het arrondissement Hasselt stonden twee lijsten tegenover elkaar, een katholieke met onder andere Cartuyvels, Palmers en Bellefroid, en een liberale met Peten. In het arrondissement Tongeren-Maaseik stonden niet minder dan vier lijsten tegenover elkaar. De katholieke met Helleputte, Desmaisières en de Schaetzen; een afzonderlijke katholieke met Gielen; een liberale met Neven en een christen-democratische met Van Asbroek. Vooral de afzonderlijke lijst van Gielen betekende een gevaar voor de katholieke suprematie, temeer daar hij bij de vorige verkiezingen verkozen was geworden met 14.819 stemmen. De tweedracht in de katholieke rangen betekende ook een uitgelezen kans voor de spreekwoordelijke derde hond, in de persoon van Paul Neven. Neven werd effectief verkozen in Tongeren-Maaseik. In Hasselt werden de hoge verwachtingen niet ingelost. De stad Hasselt zelf had geen volksvertegenwoordiger meer, na de nederlaag van de “werkmansvriend” Bellefroid. Gielen, die in Tongeren-Maaseik niet meer werd verkozen, net als de kandidaat van de christen-democratische lijst, die slechts 142 stemmen haalde. De socialisten deden voor 1908 reeds drie pogingen om stemmen te halen in Limburg. Deze mislukten echter alledrie, zodat in 1908 besloten werd niet meer op te komen bij de verkiezingen. Het is niet ondenkbeeldig dat liberalen en socialisten samen opkwamen om de katholieke suprematie tegen te gaan. Zoals te verwachten was hekelden de katholieke dagbladen dit samengaan van beide strekkingen als zouden ze twee handen op één buik zijn, met als enige doel de strijd aan te gaan met kerk, kloosters en priesters.

 

2 juni 1912 

Ditmaal slaagden de katholieken erin zich te verzoenen en kwamen er geen scheurlijsten voor. Henri Gielen keerde terug naar de schaapstal en nam de vierde plaats in. De zetelaanpassing die in tussentijd was ingevoerd, had tot gevolg dat Limburg voortaan zowel in Kamer als in Senaat door vier gekozenen vertegenwoordigd zou worden. Net als vier jaar voordien kwamen de socialisten weer niet op. Eens te meer werden de verkiezingen gekenmerkt door de voornamelijk verbale aanvallen jegens elkaar van beide protagonisten, de katholieke en de liberale partij. De weken en dagen die de bewuste tweede juni voorafgingen werd de collectieve hysterie ten top gedreven; de godsdienst werd als kieswapen gebruikt, kerken en colleges waren meetingzalen. De massa’s werden opgezweept. De woorden dief, moordenaar en misdadiger kwamen dagelijks nagenoeg in iedere krant meermaals voor.

De overwinning bleek voor de katholieken volledig; voor de Senaat werden de vier te behalen zetels behaald (66.399 stemmen tegen 14.640) en ook voor de Kamer was het succes compleet (43.748 tegen 10.070). Meer dan een week werd er in katholieke middens gevierd, overwinningsoptochten incluis. 

 

24 mei 1914 

De volgende verkiezingen betekenden de volledige ontnuchtering voor de katholieken. In beide arrondissementen wonnen de liberalen meer dan 8.200 stemmen (15.066 en 11.450 stemmen in respectievelijk Hasselt en Tongeren-Maaseik). Vertaald in zetels betekende dit het verlies van twee zetels voor de katholieken, één in elk kiesarrondissement. Eens te meer waren de socialisten niet opgekomen, hoewel er lange tijd sprake was geweest dat Dr. Lambrichts, gemeenteraadslid te Luik en belast met de socialistische propaganda in Limburg, zijn kandidatuur zou stellen.


3. Provincieraadsverkiezingen 

 

De provincieraad was gedurende de gehele periode 1890-1914 praktisch volledig in handen van de katholieken. Op een paar uitzonderingen na behoorden de 44 provincieraadsleden tot de katholieke strekking. Enkel in 1890 werd er in het kanton Sint-Truiden een liberaal raadslid gekozen en in 1904 werd Paul Neven verkozen in het kanton Tongeren. In de meeste kantons kwamen de liberalen zelfs niet eens op. Als er dan toch sprake van strijd was, dan ging die tussen de verschillende katholieke lijsten onderling. Zelfs toen de evenredige vertegenwoordiging meer kansen bood aan de oppositie, kwam er weinig verandering. Bij de provincieraadsverkiezingen van 1912 kwam in het kanton Tongeren voor de eerste maal een volledig socialistische lijst op, aangevoerd door Theophile Depuis [29]. Deze lijst slaagde erin 1.871 van de 7.719 geldige stemmen te halen. Deze score was het gevolg van een afspraak tussen de Tongerse socialisten en liberalen. Deze laatsten zouden niet opkomen bij de wetgevende verkiezingen en voor de socialisten stemmen. Bij de provincieraadsverkiezingen werden de rollen omgekeerd [30].

 

4. Gemeenteraadsverkiezingen 

 

De gemeenteraadsverkiezingen werden om de zes jaar gehouden. Het zetelen in de gemeenteraad was een vrij ingewikkelde aangelegenheid. Er waren namelijk gemeenteraadsleden die drie jaar zetelden, anderen die dit zes jaar lang deden. Er waren met andere woorden verkiezingen voor de eerste reeks, ter vervanging van de leden die uittredend waren. In de jaren 1893-1894 was de regering bezig met de gemeentekieswet te herzien, met als voornaamste nieuwigheid dat een systeem van evenredige vertegenwoordiging gehanteerd zou worden. Verder was er de benoeming van suppleanten, om elke partij toe te laten de verworven stellingen te behouden, alsook de toekenning van meerdere stemmen voor wie houder was van bepaalde diploma’s, gehuwd of weduwnaar met kinderen, of eigenaar van onroerende goederen. De verkiezing van 1895 zag dus volledig nieuwe gemeenteraden. De verkozen raad zou voor de helft na vier jaar aan herkiezing onderworpen worden. De andere helft, waaruit burgemeester en schepenen verkozen werden, diende slechts na acht jaar al dan niet af te treden. 

 

Enkele kleinere gemeenten in Limburg hadden gedurende de periode 1890-1914 steeds een liberale meerderheid gehad of bleven een sterke liberale invloed behouden. Hierbij denke men aan Mechelen aan de Maas, Rukkelingen, Borgloon en Velm. Na de gemeenteraadsverkiezingen van november 1895 waren er van de 206 Limburgse gemeenten 202 in katholieke en 4 in liberale handen.

 

Hieronder volgt een overzicht van de voornaamste electorale gebeurtenissen op gemeentelijk vlak in de vier voornaamste steden van Limburg.

 

Hasselt 

In 1890 telde de gemeenteraad in de provinciehoofdplaats nog een liberale meerderheid; elf van de twaalf gemeenteraadsleden waren liberaal. Deze meerderheid was al twaalf jaar, te weten sinds 1878 aan de macht. De verkiezingen volgens het nieuwe systeem van 17 november 1895 waren noodlottig voor de liberalen en het was een nederlaag die ze voorlopig niet meer te boven zouden komen. Bij de verkiezingen van 1903 kwamen ze zelfs niet meer op.

 

Tongeren 

Bij de verkiezingen van 1895 werden de twee enige liberalen uit de gemeenteraad gewipt en was de gemeenteraad uitsluitend uit katholieken samengesteld. Op 15 oktober 1899 kregen de liberalen echter een kleine meerderheid, die ze vervolgens in 1903 weer nipt verloren. Deze nipte katholieke meerderheid bleef behouden in 1907 en in 1911. 

 

Maaseik 

In 1895 behaalden de katholieken nog een vrij afgetekende meerderheid van acht tegen drie, die in 1903 echter verloren ging. De verkiezing van 15 oktober 1911 was ongemeen spannend; de zetelverdeling werd zes – vijf, in het voordeel van de katholieken.

 

Sint-Truiden 

Tot aan de verkiezingen van oktober 1911 waren er slechts weinig liberalen aanwezig in de plaatselijke gemeenteraad, slechts twee of drie. Na deze verkiezingen verdwenen de liberalen van het gemeentelijke voorplan en waren het uitsluitend katholieken die vertegenwoordigers in het stadhuis hadden [31].

 

5. Besluit. 

 

De periode 1890-1914 zag enkele markante feiten uit de Belgische politieke geschiedenis de revue passeren. Er was niet alleen de schoolstrijd en de strijd voor het Algemeen Stemrecht, maar tevens de opkomst van het Belgisch socialisme. De Belgische Werkliedenpartij werd in 1885 opgericht. Van bij haar prille begin kreeg deze nieuwe partij een negatieve connotatie. Dit heeft niet zozeer te maken met het feit dat ze de eerste massapartij in het land was, maar eerder met de geschiedenis van het straatgeweld op dat moment. Indien de middenklasse en de hoge klasse zoveel angst hadden van de arbeiders of beter gezegd, de lage klasse, dan was dit in de allereerste plaats omwille van de gewelddadigheden waartoe men deze klasse in staat achtte.

Dat de socialistische beweging in Limburg niets had van de beoogde massabeweging, heeft politiek en organisatorisch alles te maken met de sterkte en feitelijke alleenheerschappij van de katholieke partij in de provincie. Op geregelde tijdstippen slaagde de liberale partij erin een overwinning te behalen, maar meer dan een speldenprik was dit vaak niet.

Voor de socialistische partij was het in deze periode dan ook nog niet echt zaak om mee te dingen naar politieke overwinningen in welke verkiezing dan ook, maar eerst een degelijk net van socialistische organisaties uit te bouwen, de arbeidende medemens bewust te maken van de heersende grieven en warm te maken voor socialistische doelstellingen als het Algemeen Stemrecht.

Het samengaan van socialisten en liberalen bij een enkele gelegenheid dient men niet te zien in het licht van een overeenstemmen van ideologieën, een neiging naar links van de liberalen, of een overhelling naar het centrum van de socialisten, maar eerder in het teken van een absolute financiële en electorale noodzaak. Beide partijen stonden immers niet sterk genoeg om elk mee een eigen lijst op te komen bij de verkiezingen.

 

 

2. De katholieke partij voor het interbellum 

 

1. Inleiding 

 

De hardnekkigheid en de haat waarmee de politieke strijd in vroegere jaren gevoerd werd, tart niet zelden onze verbeelding. De tegenstellingen tussen katholieken en liberalen waren hoofdzakelijk van godsdienstig-filosofische aard. De katholieke opinie was namelijk de overtuiging toegedaan dat het ganse staatsbestel moest doordrongen zijn van de godsdienst en de katholieke moraal en dat de kerk een meer dan bevoorrechte plaats diende in te nemen. Dit verregaande klerikalisme werd door de liberale pers voortdurend en heftig aangevallen. De gehele katholieke gedachtewereld was doordrongen van het ideaal van het hiernamaals, waardoor elke daad in de wereld der levenden gesteld in een ander daglicht kwam te staan. Vandaar dat elke goede christen, overtuigd dat zijn arbeid, volbracht voor God, en dus aanspraak makend op eeuwig loon, opgewekt zijn harde plicht vervult. In een dergelijke levensfilosofie was er weinig plaats voor het leven van elke dag, dat in functie moest worden gezien van het latere leven. Vandaar dat het katholieke streven erin bestond het individu onder te brengen in groeperingen, vanaf de prille kinderjaren, om het te beschermen tegen invloeden van anderen en tegen gevaarlijke theorieën. In dit perspectief dient ook de schoolstrijd gezien te worden; het kind diende gevrijwaard te blijven, ingelijfd worden in een schoolsysteem, vrijwel vanaf het moment dat het kon lopen, waar invloeden van buitenaf niet konden doordringen. Bij elke verkiezing werd de spreekwoordelijke godsdienstige snaar betokkeld, werd er een beroep gedaan op het godsdienstig geweten en op “God ziet U, hier stemt men niet verkeerd!”. De scheldnamen die beide partijen aanwendden om hun tegenstanders zwart te maken, getuigen van de passie waarmee de strijd gevoerd werd en tevens van een niet aflatende originaliteit. Voor de liberalen lag dit steeds iets moeilijker, aangezien een aanval op de bemoeizucht van de geestelijken, zonder ook de kerk in het gedrang te brengen, vrijwel niet mogelijk was. Voor de katholieken was het feit alleen al dat het Frans de voertaal leek van de liberale partij een reden tot afkeer. De katholieke krant “De Onafhankelijke” [32] formuleerde het als volgt: ”Het Fransch is het voertuig der liberale gedachten en zonder de verspreiding dier taal in de Vlaamsche gewesten, zou men daar het kleine getal liberalen niet meer vinden, dat men er thans nog aantreft [33]. 

 

Toen de wijziging van het kiesrecht zich onder de druk van de linkerzijde (socialisten, progressieve liberalen en christen-democraten) opdrong en de partijen zelf begon te beroeren, begonnen de standpunten ter zake zich scherper tegen elkaar af te tekenen. De strijd die zich tot dan toe tussen de oude partijen afgespeeld had op een godsdienstig en filosofisch vlak werd daardoor alsmaar politieker getint. Weerom ontspon zich een algehele polemiek in de kranten, waarbij de liberale kranten het regelmatig hadden over het boerenstemrecht, omdat dit stemrecht het platteland bevoordeelde ten overstaan van de steden [34]. 

 

2. De sociale kwestie 

 

Op het einde van de 19de eeuw, met het ontstaan van de moderne grootindustrie met zijn massale opeenhoping van arbeidskrachten, die in het productieproces slechts een beperkte taak vervulden en wier arbeidstempo en handelen op de stoommachine was afgestemd, kwamen er vele nieuwe problemen op de voorgrond. De arbeidsverhoudingen van het kleine bedrijf waren in de grootindustrie niet zonder meer te verwezenlijken. De patroons werden nu meer de zakelijke werkgevers, die de economische calculatie voorop stelden en de belangen van de arbeiders daaraan ondergeschikt maakten. Er ontstond bovendien een vervreemding tussen de werknemer en zijn werk. Van een actief, werkzaam individu, wiens handen producten voortbrachten, had de fabriek hem gemaakt tot een lijdzaam, passief subject, dat in de fabriek een taak vervulde, die ook ieder ander, ook een ongeschoolde kon vervullen. Hij was er louter een productiefactor en gemakkelijker te vervangen dan de machine.

 

Deze nieuwe arbeidstoestanden tastten het zelfbewustzijn en het zelfrespect van de arbeider tot in het wezen van zijn menszijn aan. Zij riepen een volkomen nieuwe leefwereld op, waarin een zeer grote groep mensen niet meer zichzelf kon zijn. In de 19de eeuw was men niet in staat dit probleem meester te worden. Een tijd lang konden vele arbeiders nog op de persoonlijke zorg van hun patroon rekenen. Beseffend, dat zij hun personeel toch uit de ergste moeilijkheden moesten helpen, boden veel industriëlen, evenals andere welgestelde burgers en religieuze leiders incidenteel hulp op een wijze die nauwelijks verschilde van de traditionele vormen van weldadigheid.

 

De omvang van het probleem en de harde concurrentiestrijd van het opkomend kapitalisme bracht velen er echter in de laatste decennia van de 19de eeuw toe de arbeider louter te zien als een verlengstuk van de machine, waarvoor nauwelijks waardering bestond.

 

Ook in Limburg kwamen velen door deze ontwikkelingen in de verdrukking. Hieronder een aantal voorbeelden die tekenend zijn voor de situatie van de gemiddelde Limburgse arbeider.

 

o De arbeiders uit de streek van Tongeren en Borgloon, die naar de Luikse fabrieken trokken en slechts éénmaal in de veertien dagen naar huis kwamen, hadden er geen onderdak. Ze waren genoodzaakt in de fabriek te overnachten en dienden zelf in hun voedselbehoeften te voorzien. Als enige ontspanningsmiddel werd dan al vlug naar de drank gegrepen. Het aantal van deze onfortuinlijke arbeiders lag bijzonder hoog. In 1900 werkten er ongeveer 60.000 Vlaamse arbeiders in de Luikse industriebekkens. In 1907 werden bijna vierduizend werkmansabonnementen op de trein- en tramtrajecten naar Luik verkocht. 

o De arbeiders uit de Limburgse Kempen, in het algemeen boerenzonen, zonder enige industriële traditie, waren er zo mogelijk nog slechter aan toe. In de chemische fabrieken van Overpelt, Lommel, Tessenderlo en Reppel deden zich zeer veel gevallen van vergiftiging voor. Talloze mensen werden daardoor reeds op jeugdige leeftijd arbeidsongeschikt of langdurig ziek. In 1914 werd in de Kamer van Volksvertegenwoordigers meegedeeld, dat 34 % van de werknemers in de zinkfabrieken aan loodvergiftiging leed.

 

Overal waar men kwam, kon men merken dat de fabrieken een sterke greep hadden op het gemeenschapsleven; niet alleen de woningen, maar ook kerk en school waren vaak eigendom van de fabriek [35]. 

 

3. De sociale kwestie in de ogen van de katholieken 

 

Wat het zich steeds meer opdringende sociale vraagstuk betreft, zagen de leidinggevende katholieken in Limburg nog lange tijd alle heil in de publieke en private weldadigheid, in de naastenliefde en de caritas. Het meest duidelijke voorbeeld hiervan waren de verenigingen van Sint-Vincentius a Paolo, die het in 1833 gestichte œuvre van Ozanam voortzetten. Ze werden beheerd door vooraanstaande adellijken en burgers en hadden een sterke godsdienstige inslag. Door het organiseren van allerhande festiviteiten, concerten, toneelopvoeringen en door geldinzamelingen werden fondsen bijeengebracht om de armoede te verlichten. Deze verenigingen werden in Limburg onder andere in Tongeren, maar ook in kleinere gemeenten als Genk, Alken, Diepenbeek en Kuringen ingericht. Soms kon bij deze verenigingen ook een lening bekomen worden voor de aankoop van een koe, omdat gebleken was dat een eenvoudige werkman met een koe een betrekkelijke welstand genoot [36].

 

In Limburg werden kort voor de eeuwwisseling initiatieven ontplooid om verbetering in het lot van de arbeiders te brengen. Vanaf 1890 ageerden de Luikse socialisten vooral onder uit Haspengouw afkomstige arbeiders. Die streek had al gedurende een ruime periode een traditie van tewerkstelling in het Luikse. Kort na 1900 ontstonden daar de eerste plaatselijke socialistische kernen in de provincie. Als reactie op de antigodsdienstige socialistische agitatie waren er tussen 1885 en 1900 katholieke organisaties van de grond gekomen. Onder andere Monseigneur Keesen, die behalve clericus ook senator was voor het reeds min of meer geïndustrialiseerde Tessenderlo bleef hameren op de verdediging van de belangen van de arbeider [37]. 

 

Er waren echter in Limburg nog legio andere voorbeelden te vinden van hoe de katholieke goegemeente inzat met het lot van de minder fortuinlijke werkman in hun omgeving. Hieronder een overzicht van de voornaamste dergelijke initiatieven.

 

 

Mede op initiatief van Monseigneur Rutten, de bisschop van Luik, kwam in 1901 het “Secretariaat voor Maatschappelijke Werken” tot stand, waarin alle bestaande plaatselijke organisaties van arbeiders en boeren werden gebundeld. Dit secretariaat hield zich onder meer bezig met de oprichting van werkmanskringen, de stichtingen van bijstands-, zieken- en pensioenkassen, werkmanswoningen, drankbestrijdingen en de oprichting van een retraitehuis te Alken. Men hoopte op dat moment nog de sociale problemen op te kunnen lossen in een overlegorgaan, waarin alle standen vertegenwoordigd waren. Spoedig bleken naast het “Secretariaat voor Maatschappelijke Werken”, waaraan sedert 1905 een priester van het bisdom als secretaris was verbonden, eigen organisaties voor de arbeiders noodzakelijk. Deze ontwikkeling werd spoedig voltooid door de oprichting in Hasselt in 1903 van de “Limburgse Werkliedenbond”, dat later in het Algemeen Christelijk Vakverbond (ACV) zou opgaan. In 1905 kwam de Dominicaan Pater Rutten, die eerder al in Gent de christelijke sociale beweging van de grond had gekregen, naar Limburg om er de eerste christelijke syndicaten op

te richten en van Limburg een bakermat van de katholieke sociale beweging in België te maken [39]. 

 

De socialisten besteedden in die jaren nog vrijwel al hun tijd en energie aan antigodsdienstige agitatie en utopische theorieën, terwijl de katholieken talrijke initiatieven ontplooien om door directe hulp het lot van de arbeiders te verbeteren. Door de steun van de geestelijkheid en van een deel van de burgerij hadden de katholieke organisaties veel meer mogelijkheden dan de socialisten, die allerlei tegenwerkingen ondervonden en in Limburg bovendien vaak middelmatig geleid werden en ontactisch optraden. Hoewel er onder de door de katholieken opgerichte organisaties ook mislukkingen voorkwamen, ontplooiden vele initiatieven zich voorspoedig. Zo waren in 1908 bij het “Secretariaat voor Maatschappelijke Werken” te Hasselt als overkoepelende organisatie van de standen niet minder dan 590 organisaties van boeren, arbeiders en ambachtslieden aangesloten. Vanaf het begin stimuleerde het secretariaat ook de bouw van werkmanswoningen en de oprichting van instellingen voor vakonderwijs, zoals de ambachtsschool te Hasselt.

 

Een belangrijke ontwikkeling begon in 1913 met de benoeming van de priester P.J. Broekx, die samen met anderen een plan opstelde voor een Limburgse katholieke arbeidersorganisatie.

Godsdienstigheid en caritas lagen aan de basis van al deze initiatieven en verenigingen; het sociale vraagstuk was een privé-aangelegenheid van elke arbeider op zich. Het lag in het takenpakket van elke patroon en van de leiders van de caritatieve instellingen vervat dat ze zich vaderlijk zouden neerbuigen over elke behoeftige arbeider en elk nooddruftig gezin en dat hen allen, zonder onderscheid mild de hand werd gereikt. Volgens de katholieken was het gebrek aan dergelijke godsdienstige vorming en beleving de onmiddellijke oorzaak van de opkomst van gevaarlijke en revolutionaire theorieën, zoals het socialisme er één was. Een betere godsdienstige vorming moest in staat zijn dit gevaar tegen te houden en daardoor zou de arbeider met meer overgave voorbereid zijn de dagelijkse ellende te dragen [40].

Zedelijke bescherming van elke categorie van de bevolking, behoud van de diepste godsdienstigheid van jeugd en volwassenen en het onderhouden van de zondagsrust en –plicht waren de stokpaardjes van elke katholieke actie op het terrein en hiervoor moesten indien nodig ook de openbare machten ingezet worden. Hieruit mag blijken dat men niet ten allen prijze afkerig stond van staatstussenkomst. Het aloude paternalisme hield het naast de liefdadigheid bij enkele principes die in het verleden hun deugdzaamheid reeds bewezen hadden. Hierbij kan men de volgende rekenen: 

 

 

De industrialisatie en de trek naar de industriebekkens hadden overal ongunstige consequenties voor de godsdienstpraktijk. De Kerk was nergens in Europa opgewassen tegen de problemen, die de industrialisatie en het ontstaan van arbeidersmassa’s met volkomen nieuwe problemen met zich mee brachten. Er was een duidelijke tegenstelling tussen datgene wat in de Kerk werd geleerd en de dagelijkse praktijk in de industrie. Voor veel gelovigen was de discrepantie tussen wat hen in de godsdienst voorgehouden werd en de dagelijkse realiteit zo groot en ontgoochelend dat zij met de Kerk braken. Ook in het sterk katholieke Limburg deed deze realiteit zich voor. Voor het eerst was er in de provincie sprake van een duidelijke antiklerikale geest en volstrekte onverschilligheid in godsdienstzaken. Zelfs bij hen, die nog de uitwendige praktijken, zoals de zondagsverplichting onderhielden, zat de overtuiging niet diep meer. Naarstig werd naar mogelijkheden gezocht om het contact met de arbeidersmassa niet te verliezen. Onmiddellijk werd men geconfronteerd met een theologisch probleem: moest men de arbeiders helpen uit naastenliefde en tenslotte alle betrokkenen, patroons, middenstaanders en arbeiders in één organisatie bijeen brengen of ging het hier om een zaak van rechtvaardigheid, zodat mede door overheidsingrijpen de bestaande structuren doorbroken moesten worden en nieuwe wettelijke kaders dienden te ontstaan.

 

In 1886 was door de toenmalige bisschop van Luik, Monseigneur Doutreloux, reeds het initiatief genomen tot het eerste van een viertal congressen, die te boek zouden gaan staan als de Luikse congressen. Limburgse prominente katholieken als Monseigneur Keesen speelden er een rol en gaven mede richting aan denkbeelden, die enkele jaren later herbevestigd werden in de befaamde Encycliek Rerum Novarum. Men kwam tot de conclusie dat de rechtvaardigheid de grondslag diende te zijn voor het sociaal handelen. Reeds tijdens het leven van bisschop Doutreloux werden bepaalde punten van de Luikse congressen in concrete actiepunten omgezet, maar het was pas echt onder het bestuur van diens opvolger, de Limburger Martin Hubert Rutten (1901-1923), dat de lijn van de sociale activiteit in het Luikse sterk werd omgebogen. Rutten was niet een weinig geschrokken van sommige acties van de vakbeweging en benadrukte sterk de oude idee van samenwerking tussen boeren, middenstanders en arbeiders. Hij gaf kanunnik P.J. Broekx als secretaris van sociale werken te Hasselt de opdracht in die geest in Limburg verder te werken. De tegenstellingen, die in het theologisch denken naar voren kwamen en die bij de Luikse bisschop aanleiding gaven tot een grote mate van voorzichtigheid uit angst voor grote spanningen binnen de Kerk, deden zich in de gehele zielzorg voor. Veel priesters gaven de voorkeur aan een intense aanpak van wat men de parochiële zielzorg zou kunnen noemen. Het probleem van de moeilijkheden bij de godsdienstige mentaliteitsveranderingen stelde zich in Belgisch Limburg minder prangend dan in andere streken met een gelijkaardige situatie (bijvoorbeeld Nederlands Limburg en dan vooral de hoofdstad Maastricht en de nieuwe mijnstreek), aangezien de economische situatie er tot 1914 betrekkelijk stabiel bleef in die zin dat het agrarische bedrijf er bleef domineren. De familieband bleef er bijgevolg betrekkelijk hecht, evenals de sociale controle op de vervulling der godsdienstplichten. De parochiegeestelijken bleven er vooralsnog hun traditionele rol vervullen. De opkomende sociale organisaties hoefden er nog geen ingrijpende hervorming van de samenleving af te dwingen, maar konden aan de geestelijkheid indirect wel veel steun verlenen bij hun traditioneel streven naar vervulling van godsdienstige en zedelijke plichten. De steun, die de werkende bevolking er dagelijks ondervond van katholieke boerenbond en katholieke werknemersorganisaties bevestigde de gelovigen in een eeuwenoude opvatting, dat het katholicisme voor hen onmisbaar was [42].

 

4. De mutualistische beweging op het eind van de 19de eeuw 

 

Omstreeks 1885 begon zich in Limburg een mutualistische beweging af te tekenen, eerst redelijk traag, maar vanaf 1890 in een steeds meer versneld tempo. In 1899 bedroeg het aantal mutualistische verenigingen nog 55, in de loop van 1900 steeg dat aantal op spectaculaire wijze; op 31 december 1900 werden door de provincie 57 verenigingen voor Onderlinge Bijstand gesteund en niet minder dan 229 pensioenkassen. Behalve deze bestonden er in de provincie ook nog eens 115 verzekeringen in geval van veesterfte. Bovendien ontstonden in meerdere gemeenten in het laatste decennium van de 19de eeuw maatschappijen voor de bouw van goedkope arbeiderswoningen. Andere vormen van onderlinge samenwerking waren de Boerenbonden en Boerengilden, waarvan de oprichting en de werking algemeen beschouwd wordt als een uitstekend verweermiddel tegen het opkomend socialisme. In de schoot van deze gilden en bonden werden dikwijls veeverzekeringen, samenwerkende melkerijen en Raiffeisenkassen [43] opgericht. Niet verbazend was dat de instelling met de grootste uitstraling de “Onderlinge Verzekering tegen de sterfte van geiten” en was tevens die met de meest afdoende invloed. De geit was immers de koe van de man met een geringer inkomen en kon een ware schat betekenen voor het huiselijk inkomen. Bovendien lag het sterftecijfer bij geiten veel hoger dan bij runderen.

 

De plaatselijke geestelijkheid had praktisch overal deze organisaties in handen, vooral dan de boerengilden, de Raiffeisenkassen, veeverzekeringen en andere mutualistische bonden. Verder had ze de hand in zogenaamde matigheidsbonden, die de drankzucht bestreden, voornamelijk dan het jeneverdrinken, een ware plaag in de periode.

 

Vooral na de wet van 1894 bereikte men resultaten met de mutualiteiten of voorzorgsinstellingen: in de eerste plaats deze tegen de risico’s van ziekte en werkongeschiktheid met de ziekenkassen. Vervolgens en dan vooral na 1900, deze voor de vorming van een ouderdomslijfrente met de spaarverenigingen of pensioenkassen. Maar ondanks al deze vernieuwingen bleef zelfs voor de geesten die reeds een stap verder waren dan de met liefde uitgestoken hand of dan de spaar- of mutualistische verenigingen, de te voeren actie sterk gesteund op het geloof [44]. 

 

5. De eerste katholieke vakverenigingen 

 

Na het verschijnen van de beroemde encycliek Rerum Novarum op 15 mei 1894 begonnen de katholieke middens in Limburg zich te bezinnen over de aanpak van het sociale probleem. Meer en meer werd het accent verlegd en werd interventie van de Staat aangeprezen. Het ging hier om sociale wetten ter bestrijding van vrouwen- en kinderarbeid en andere uitwassen van het nieuwe kapitalistisch systeem. Nu en dan werd wel eens een lans gebroken voor andere sociale aspecten, zoals de minimumwedde, zij het dan wel erg voorzichtig. Vanuit het bisdom en een kleine schare geestelijken, weliswaar een minderheid, werden de sociale ideeën van de Kerk omgebogen in de zin en in de richting van de Encycliek. Voor hen lijdt het geen twijfel dat de Staat de Kerk ter hulp moet komen in dit opzicht.

 

In een herderlijk schrijven van Monseigneur Doutreloux, bisschop van Luik, van januari 1894 werd sterk de nadruk gelegd op de noodzaak van beroepsverenigingen; hetzij verenigingen enkel uit werklieden samengesteld, hetzij uit meesters en werklieden samen (in analogie met de Middeleeuwse gilden). De voorkeur ging uit naar de gemengde vereniging, maar de oprichting ervan was zeer moeilijk. De voornaamste voorstander van de gemengde vereniging, Joris Helleputte, katholiek volksvertegenwoordiger voor het arrondissement Maaseik en later minister, had reeds in 1878 te Leuven een dergelijke gilde gesticht, die wel enig succes kende. Hij bleef zijn corporatistische ideeën verdedigen op velerlei katholieke congressen doorheen de jaren, maar meer en meer tegenkantingen staken het hoofd op. Zijn opvattingen getuigden dan ook niet bepaald van erg veel realiteitszin; was het beroepscorporatisme nog enigszins denkbaar op het niveau van de kleine nijverheid, dan bleken deze gedachten onverwezenlijkbaar voor de grootindustrie. Normaal voor de periode was de idee dat al deze werken en verenigingen moesten gegrondvest zijn op de godsdienst. Het onmiddellijke doel ervan was de vermeerdering van het stoffelijk welzijn, het uiteindelijke doel moest zijn het godsdienstig en zedelijk welzijn van de arbeidersklasse, haar uit de greep houden of verlossen van het socialisme.

In sommige middens werd nochtans ingezien dat een echt christelijk leven, met als orgelpunt de liefdadigheid, niet voldoende was. Meer en meer werden de vakverenigingen beschouwd als de enig afdoende, mede door het feit dat de socialistische vakbonden in andere delen van het land echte bolwerken waren geworden. Hoewel er wel aandacht geschonken werd aan de vakbonden, bleven de ideeën over de vakbeweging eerder vaag tot rond de jaren 1901-1902.

In de eerste jaren van de 20ste eeuw, toen zich de industrialisatie van Limburg aan de einder aftekende door de ontdekking van de steenkolen, begon de idee van en de propaganda rond de vakbeweging vastere vorm aan te nemen. Toch zou tot rond de eeuwwisseling de katholieke opinie alle heil in boerenbonden en aanverwante organisaties zien. Dit lag uiteraard in de lijn van de verwachtingen met een sterk naar de landbouw gerichte bevolking. 

 

Sinds het eerste congres van Maatschappelijke Werken, georganiseerd te Luik in september 1886, was het probleem van de vakvereniging aan de orde in bepaalde katholieke middens. Acuut stelde het probleem zich toendertijd nog niet en op het nationale vlak bleven de standpunten nog lichtjaren uit mekaar: enerzijds de corporatistische tendens, anderzijds de zuivere arbeiderssyndicaten. Voorstander van de eerste strekking, tevens de theoreticus ervan, was de reeds genoemde Joris Helleputte, volksvertegenwoordiger van Maaseik. Patroons en arbeiders dienden in één organisatie verenigd te worden. In de eerste congressen leek het erop dat Helleputte’s zienswijze het ging halen. Op dit vlak bracht Rerum Novarum geen helderheid; weliswaar werd erin gesproken ten voordele van de gemengde vakverenigingen, maar de andere werd nergens verboden. Maar in de volgende jaren zou het duidelijk worden dat deze groeperingen niet houdbaar waren of praktisch geen invloed uitoefenden op de sociale verhoudingen. In Limburg, waar de invloed van Helleputte uiteraard groter was dan op nationaal vlak, werd getracht gemengde corporaties of gilden op te richten. Toen echter duidelijk werd dat ze veroordeeld waren tot immobilisme, was hen maar een kort leven beschoren.

 

De eerste werkelijke pogingen om te komen tot de zuivere arbeidersverenigingen betroffen meestal mijnwerkersgilden, zoals deze van St.-Leonardus te Hasselt in 1903, en een tijdje later de maatschappij St.-Elooi voor metaalbewerkers, eveneens te Hasselt. 

Het is in deze periode (1898-1910) dat Pater Rutten algemeen secretaris van de christelijke beroepsverenigingen, zijn inspanningen begon om de beroepsvereniging ingang te doen vinden. Tot ongeveer 1910 bleven deze inspanningen zonder veel resultaat. Waarschijnlijk werd deze periode gebruikt om de geesten van de arbeiders warm te maken, geestdrift in te pompen en werden jonge geestelijken gezocht om lokaal de verenigingen te bundelen en te leiden. Daartoe dienden studiekringen en leergangen georganiseerd te worden, waar de bestaande sociale wetgeving, de inrichting en de werking van de verschillende maatschappelijke werken en de organisatie van de nijverheden werden bestudeerd. De behoefte aan ontwikkelde werklieden, aan voormannen, deed zich sterk voelen. Van hen zou immers de instandhouding en de verdere bloei van de vakverenigingen afhangen. Meestal immers waren het landbouwwerklieden die plots in de nijverheid terecht waren gekomen en bij wie een volledig gemis aan sociale gedachten en solidariteit heerste.

 

Aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog bestonden slechts enkele van die studiekringen, namelijk te Lommel, Herentals en Mol, waarvan enkel de eerste gemeente effectief tot het Limburgse grondgebied gerekend kan worden. Het relatieve succes ervan was vooral te wijten aan plaatselijke inzet, zoals die van kapelaan Jans te Lommel en de intense activiteiten van nationale propagandisten, zoals G. Goetgebuer van Gent en Bellefroid van Herentals.

 

Het zou pas in 1909 zijn dat werkelijke syndicaten het levenslicht zagen, in de eerste plaats in Lommel. De werkliedenbonden, die we onmiddellijk in de voorgaande jaren zagen ontstaan, waren weliswaar arbeidersverenigingen gebonden aan een welbepaalde bedrijfstak, maar een stevige grondslag en een strijdend karakter hadden deze helemaal nog niet. Lommel werd op dat vlak een voorbeeld voor de katholieke verenigingen in Limburg; verscheidene initiatieven verschenen er op korte tijd. Dit had ongetwijfeld te maken met de nabijheid van de geïndustrialiseerde centra van Turnhout en Herentals. Zo ontstonden tussen 1909 en 1910: 

 

o De St.-Barbaravereniging, die metsers, plafondmakers en grondwerkers verenigde; 

o De Christen vakvereniging der Houtmakers; 

o De St.-Annavereniging der Kleermakers; 

o Plicht en Recht, de christelijke vakvereniging van de Metaalwerkers, dat al vrij spoedig een eigen gildenhuis opende. 

 

Ook in de omgeving van Tongeren, dat dan weer erg dicht bij het Luikse industriebekken gelegen was, ontwikkelden zich gelijkaardige vakverenigingen. Zo onder meer die van de bouwarbeiders in de deelgemeente Zichen-Zussen-Bolder en het mijnwerkerssyndicaat te Tongeren zelf.

 

In het Maasland nam de kleine gemeente Neeroeteren, nabij Maaseik, het voortouw. In 1912 werd een werkmansbond gevormd, waarvan de bestuurstop bestond uit werklieden die nog in de Duitse bekkens hadden gewerkt en alzo “het volksleven op verenigingsgebied” hadden meegemaakt.

 

Het valt echter wel op dat bij deze eerste initiatieven, in de ogen van de promotors, veelal geestelijken, het accent nog sterk lag op de zedelijk eisen, onder meer de eis van de wekelijkse rustdag.

 

De vakverenigingen in Limburg waren nu operationeel, maar toch zou het gewaagd zijn te besluiten dat voor de Eerste Wereldoorlog het vakbondswezen perfect werkte. Meer dan eens kloegen de katholieke kranten dat de Limburgse arbeidersbevolking maar weinig vatbaar was voor de vakbeweging. In de eerste plaats vreesden de arbeiders de druk van de patroons en het gevaar voor afdanking.

 

In diezelfde jaren speelden de katholieke leiders met de gedachte om de coöperatie te propageren, in de zin van verbruiksvereniging wel te verstaan. Hierin waren de socialisten de katholieken voorgegaan; in Tongeren was in 1909 immers al een Socialistisch Coöperatief opgericht, hetgeen waarlijk een doorn in het oog was van de katholieke bonzen. Als reactie werd daartoe in Winterslag in 1911 een volksbakkerij geopend.

 

6. Besluit 

 

Op de vooravond van de Eerste Wereldoorlog waren de katholieke werken, hetzij caritatief, hetzij professioneel, zeer goed gestructureerd en werd het grootste gedeelte van de provincie erdoor gedekt. De initiatieven die de Kerk ontplooiden pasten weliswaar geheel in de lijn van de tijdsgeest, maar toch bleken deze goedbedoelde initiatieven al snel gedateerd. Ook de Kerk diende zich aan te passen aan de nieuwe leefwijzen. De klauwen van het kapitalisme met zijn nieuwe arbeidsverhoudingen en zienswijzen raakten immers ook stilaan vastgeankerd in het rurale Limburg. De opkomst van de eerste socialistische kernen werden door de katholieken dan ook als een serieus te nemen bedreiging aangevoeld. Toch veranderde de Kerk slechts geleidelijk en in beperkte mate van tactiek om met de nieuwe omstandigheden om te gaan. De nieuwe initiatieven en organisaties die de arbeider meer inspraak moesten geven, deden dit slechts voor zover de invloed van de arbeider niet te groot was. Ze hadden bovendien nog steeds hun paternalistische inslag.

Dit was de muur waartegen de prille socialistische organisaties dienden op te boksen of die ze eventueel dienden te omzeilen. Met een nog sterk in de katholieke sfeer ingebakken bevolking was dit echter niet evident. Dit is waarschijnlijk de reden waarom de katholieke tegenstrevers van het socialisme erg lang bleven voorthameren op de ketterij die het socialisme met zich zou meebrengen.

 

 

3. Het Limburgse Socialisme voor het Interbellum 

 

1. De eerste socialistische deiningen in Limburg 

 

Het kan niet geloochend worden dat Limburg later reageerde en later beroerd werd door de gebeurtenissen die zich elders in het land voordeden. De sterke verknochtheid aan de agrarische sector, de diepe gelovigheid van de bevolking, de gevaren van broodroof bij het niet in het gelid lopen zijn ongetwijfeld factoren die het socialisme geremd hebben.

Het feit dat het socialisme vooral gedijde in Tongeren en Zuid-Limburg is een gevolg van het feit dat talrijke werklieden uit deze streken werkzaam waren in de grootnijverheid van de Luikse agglomeratie of in de kleine “Fonderies Tongroises” [45], waarvan de bazen, bekende liberalen en antiklerikalen, zich voor kartelvorming met het socialisme uitspraken. Hun werklieden, alhoewel aangesloten bij een liberale verzekeringskas met de welluidende naam “Help u Zelve”, waren eerder socialistisch van strekking.

 

De eerste socialistische wapenfeiten in Limburg waren een meeting van Edmond van Beveren uit Gent in Bree [46] en deze van J. Volders, redacteur van “Le Peuple” in Tongeren. Aan de eerste bijeenkomst werd weinig ruchtbaarheid gegeven door de katholieke bladen in Limburg; voor hen was het namelijk slechts een geïsoleerd geval. Over de tweede geraakte men echter niet uitgesproken. Voor de katholieken was het duidelijk dat een kern van radicale liberalen achter het initiatief stond. Het onderwerp van Volders’ voordracht was het Algemeen Stemrecht, geheel aangepast aan de tijdsgeest dus. Hij had bovendien opgeroepen tot deelname aan de manifestatie voor het Algemeen Stemrecht te Brussel op 10 augustus 1890.

Voordrachten bleven volgen in Tongeren, zij het met ruime tussenpozen. De volgende dergelijke meeting was die van Van Loo en Lorand, die volgens het liberale “Journal du Limbourg” [47] beiden behoorden tot de Progressieve Federatie van de liberale partij. Ook zij hadden het in hun toespraken over herziening van de grondwet en over het Algemeen Stemrecht. Voor de katholieke krant “Courrier du Limbourg” [48] had het feit an sich feitelijk weinig tot geen belang. Rotsvast overtuigd van de kracht van de eigen katholieke strekking schreef ze: “Het socialisme komen prediken in Tongeren, is in de woestijn prediken.” Aan de andere kant was het voor de katholieken wel een indicatie dat de liberalen na een periode waarin ze niets anders gedaan hadden dan agiteren tegen alles wat kerkelijk is, nu volop de kaart van de socialisten hadden gekozen. Later kondigde diezelfde krant aan dat de socialisten hun tactiek hadden gewijzigd en in plaats van sprekers af te vaardigen op openbare meetings, nu afgezanten stuurden, die de streek doorkruisten om aldus de socialistische doctrine aan de man te brengen. In datzelfde artikel waarschuwde de katholieke krant de patroons dat ze een plicht hadden waaraan ze zich niet zouden kunnen onttrekken. Dit hield heel eenvoudig in dat ze hun ateliers dienden te sluiten voor zij die het socialistische woord verspreiden of voor diezelfde reden op hun vorig werk ontslagen waren.

 

Dat het socialisme in Tongeren aansloeg is minder merkwaardig te noemen dan dat dit in een gemeente als Bree het geval was. Tongeren ligt namelijk slechts op een boogscheut van het sterk geïndustrialiseerde Luik en Luik herbergde dan ook reeds meerdere jaren een grote hoeveelheid arbeiders uit Tongeren en omgeving. Voor Bree, waar de eerder genoemde Lambert Kreeft reeds in 1890 79 stemmen wist te behalen bij de gemeenteraadsverkiezingen, lag de situatie anders. Later, in 1895 werd diezelfde man zelfs verkozen. Hij bleef zijn functie op het stadhuis uitoefenen tot 1899, waarna het lange tijd gedaan zou zijn met de socialistische aanwezigheid in Bree. De beweging die vermoedelijk spontaan ontstaan was, stierf op die manier een stille dood. Hieruit mag men besluiten dat het geval Kreeft een geïsoleerd geval was. Dit neemt niet weg dat de weinige socialistische sympathisanten in Bree hun strijdmakkers in Tongeren nog jaren aan dit unicum zouden herinneren.

 

In het Zuiden van Limburg werden tijdens de gemeenteraadsverkiezingen van 17 november 1895 meerdere socialisten verkozen. Dit was onder meer het geval te Jeuk (waar Jean Mulckers, een schrijnwerker, verkozen werd), te Brustum (Daenen) en te Horpmaal (Jean Robert). Ook in Aalst en Marlinne werden socialisten verkozen, maar van die personen zijn de namen niet bekend. Gezien deze dorpen een groot aantal pendelarbeiders tot zijn inwoners kon rekenen, die dagelijks de trein naar Luik namen, is dit niet zo verwonderlijk. Ook de katholieke bladen gaven node toe dat het socialisme hier en daar de kop had opgestoken en ook zetels behaald had.

 

In de streek van Tongeren waren hier en daar socialistische kernen ontstaan; zo te Thijs, een kleine gemeente in de nabijheid van Tongeren, waar een volledige socialistische lijst deelnam aan de tussentijdse verkiezingen voor de gemeente van 16 februari 1896. Ze had geen enkele verkozene, maar het behaalde stemmenaantal wees toch op het bestaan van een krachtige minderheid.

In Tongeren zelf bestond in die jaren al een georganiseerde kern van socialisten, verenigd in de Werkersbond, die vermoedelijk opgericht werd in 1895 [49]. Gaston Vandermeeren, de oprichter ervan, vertegenwoordigde de Werkersbond op de jaarlijkse congressen van de BWP, in 1896 in Charleroi en in 1897 te Gent.

 

Ook aan de Maaskant werden in deze jaren sporen van socialistische aanwezigheid aangetroffen. Bij de provinciale verkiezingen van 28 oktober 1894 namen in het kanton Mechelen aan de Maas twee socialisten deel, te weten de heren Tackoen en Elens. Ze hadden het niet onder de markt tegen hun katholieke tegenstanders en ook niet bepaald tegen de algemene publieke opinie in hun gemeente. De socialistenhaat was namelijk zo groot in Mechelen aan de Maas dat het gemeentebestuur niet geaarzelde de rode vlag overal te verbieden.

 

Uit dit alles blijkt dat er in de jaren 1890-1895 op meerdere plaatsen in Limburg een socialistische actie bezig was, dat er kernen gegroeid waren die langzaam maar zeker uitbreiding namen. De initiatieven getuigen allen van voldoende goede wil en de enkelingen die zich geroepen voelden voor het socialistische woord ontbrak het ongetwijfeld niet aan geestdrift voor de zaak, maar toch kan men in deze acties geen duidelijk lange-termijndenken aantreffen, noch een vooropgezet plan. De beweging in Limburg miste in elk geval de spankracht om zelf een degelijk net van organisatorische instellingen tot stand te brengen, althans in deze beginfase en de voedingsbodem waarbinnen alles tot stand diende te komen speelde ook niet in het voordeel van eventuele socialistische initiatieven.

 

Hoe de vroege pioniers van het socialisme in Limburg (meestal bleven deze naamloos) tot het gedachtegoed gekomen zijn is niet helemaal duidelijk. De kans bestaat dat het socialisme meer spankracht gehad zou kunnen hebben in de provincie als de nationale overheden een betere voeling hadden gehad met wat er precies in Limburg gaande was. De idee dat de overheden niet precies voeling hadden met de Limburgse situatie kan men besluiten uit de afwezigheid van ondersteuning, zoals het sturen van propagandisten of van personen die de knowhow hadden om een degelijk organisatorisch netwerk op te richten.

 

2. De Limburgse socialisten van het eerste uur 

 

De belanghebbende socialisten van het eerste uur treffen we in deze periode voornamelijk, zo niet bijna hoofdzakelijk in Tongeren aan. 

Het betreft een aantal jonge, meestal gegoede intellectuelen, met een voornamelijk liberale achtergrond, aangevuld met een schare personen uit de arbeidersmiddens.

Van de intellectuele garde is Hippolytus Vanderrijdt [50] waarschijnlijk de meest vooraanstaande. Hij was een hoogopgeleide ingenieur van de Universiteit van Luik, die ingenieur werd bij de Spoorwegen, eerst te Mechelen, daarna te Antwerpen. Later werd hij professor aan de Universiteit van Brussel. Als socialist verliet hij Tongeren reeds vrij vroeg, al in 1890, en had bijgevolg voor de lokale partijpolitiek geen verdere betekenis meer.

Een andere intellectueel is de reeds genoemde Gaston Vandermeeren, die de Tongerse afdeling vertegenwoordigde op de BWP-congressen van 1896 en 1897. Ook hij verliet Tongeren, maar bleef regelmatig terugkomen om te komen spreken op talrijke meetings.

Tenslotte waren er nog Jules Frere, een student en Prosper Bracke, een meubelmaker.

 

Van de arbeiders waarvan in de eerste dagen van het Tongerse socialisme sprake is, noteren we de namen van Jean Bare, Antoine Vrancken, Jef en Henri Castermans, August Meesen, Jef Bergen en Louis Demessemaker.

 

De intellectuele socialisten in Tongeren hebben waarschijnlijk een rol gespeeld op het principiële en doctrinaire vlak van de leer, gezien hun intellectuele achtergrond. Het feit dat ze vrijwel allen Tongeren reeds vroeg verruilden voor een verblijfplaats met waarschijnlijk meer carrièreperspectief is waarschijnlijk de verklaring voor het feit dat ze noch op een organisatorische wijze, noch op een electorale wijze hebben bijgedragen aan de uitbouw van het Tongerse socialisme. Hun namen zien we immers bij geen enkele kandidaatsstelling, noch bij een verkiezing opduiken. De grote gangmaker en de motor van de beweging bleek evenwel Theophile Depuis [51] te zijn, die in latere jaren nog naam zou maken als de eerste verkozen socialist in de naoorlogse provincieraadsverkiezingen van 1921.

 

Hoewel de Tongerse Werkersbond nog maar pas opgericht was, wilde men toch al op 1 mei het meifeest vieren en een socialistische optocht houden doorheen de straten van de stad. Helaas daagden slechts zeven leden op: de twee trommelaars, de vaandeldrager en vier andere leden. Door de Tongerse bevolking werd deze poging op hoongelach onthaald.

Het vaandel van de vereniging werd in januari 1897 ingehuldigd door Emile Vandevelde, socialistisch voorman te Gent.

In maart van datzelfde jaar werd in Tongeren ter gelegenheid van een bezoek van een Luikse socialistische zustervereniging een groot feest georganiseerd, gepaard gaande met een grote optocht en meeting waarvoor deze keer naar verluidt wel 250 gegadigden kwamen opdagen.

De jaren 1896 en 1897 waren jaren van intense propaganda, niet alleen in Tongeren, maar ook in de omliggende dorpen, waar tal van voordrachten georganiseerd werden. Waar elders in Limburg in de periode 1897-1902 de beweging enigszins afzwakte, bleef in Tongeren en omgeving een erg actieve kern bestaan, met een regelmatig vergaderende Werkersbond.

In 1902 kwam dat tot uiting in de stichting van een mijnwerkerssyndicaat, waarin de reeds genoemde Jean Bare de meest dynamische figuur was.

 

De gebeurtenis die echter het meest tot de verbeelding sprak in die tijd was de uitgave van een eigen blad in 1901, dat de titel “De Verbroedering” [52] meekreeg. De Tongerse leiders zetten alles in het werk om dit initiatief te doen slagen. Tijdens de vergaderingen van de Werkersbond werden plannen ter verspreiding van de krant overwogen. In de Limburgse redactie waren vooral de gebroeders Frere actief. Camille Huysmans en Gaston Vandermeeren werden regelmatige schrijvers van artikels. Ook in “Vooruit” werden vanaf nu regelmatig zogenaamde “brieven uit Tongeren” gepubliceerd.

 

In 1902 streden de Tongerse socialisten mee in de strijd voor het Algemeen Stemrecht. Voor de eerste maal in Limburg vond dat jaar een manifestatie plaats die al langer op voorhand gepland was. De eerste zondag na Pasen, 6 april 1902 betoogde in de straten van Tongeren iedereen die socialist was voor het Algemeen Stemrecht. Ondanks het verschrikkelijke aprilweer werd het aantal betogers op tweeduizend geschat. Hiertoe behoorden onder andere een aanzienlijke delegatie Nederlandse socialisten en een schare mijnwerkers uit het Luikse. De Tongerse Werkersbond sloot de stoet af, geschaard achter een groot schild dat Ambiorix afbeeldde, die een rode vlag in de vuist gekneld hield.

 

April 1902 zou de geschiedenis ingaan als één der hoogtepunten in de socialistische strijd voor het Algemeen Stemrecht. Tijdens die maand vielen te Leuven zes doden. Ook in andere partijen werden meetings en acties georganiseerd: op 30 maart 1902 was het de beurt aan Tongeren. Daarin nodigde Jean Baré, de afgevaardigde spreekbuis van de Tongerse Werkersbond de liberalen uit om zich niet langer te verschuilen en zich aldus bij de manifestatie te voegen.

De spanningen bleven ook na de manifestatie van 6 april voortbestaan, evenals de strijdlust bij de voorstanders het Algemeen Stemrecht. Op vrijdag 11 april zou er opnieuw gemanifesteerd worden. Burgemeester Meyers van Tongeren ontbood echter Depuis om hem te melden dat hij de betoging zou verbieden. Toen de gemeenteraad lucht kreeg van het verbod van de burgemeester, kwam ze in de haast bij elkaar om de beslissing van de burgemeester te verbreken. Men nam zelfs met meerderheid der stemmen een motie aan ten voordele van het Algemeen Stemrecht. In de meeting die er dus toch kwam, nam Theophile Depuis het woord en kloeg de handelswijze van de burgemeester aan.

 

De socialisten voelden zich door dit voorval sterker dan ooit. Het Heilig Vuur was vernieuwd doordat burgemeester Meyers in het zand had moeten bijten en honderden mensen op de been waren gebracht. De propaganda werd dan ook met vernieuwde ijver voortgezet. Zo werd op zondag 22 april een grote propagandatocht gepland. Met trommels voorop zouden meerdere dorpen bezocht worden en op vele plaatsen voordrachten gehouden worden of liedjes gezongen. Brochures werden uitgedeeld en nummers van “De Verbroedering” aan de man gebracht. Niet in alle randgemeenten van Tongeren verliep het propagandawerk van een leien dakje. In meerdere gemeenten, zoals Lauw en Falmeer waren de propagandisten niet welkom, niet zelden vanwege het intensieve prediken tegen het socialisme van de plaatselijke pastoor. Een enkele maal kwam het tot een klein handgemeen en meermaals dienden de socialisten het hazenpad te kiezen, uit vrees voor de verbale en fysieke dreigingen van de lokale bewoners. Hoe actief de Tongerse socialisten ook waren op het gebied van propaganda en manifestaties, tot een deelname aan de gemeenteraadsverkiezingen van 17 november 1895 kwam het vooralsnog niet, wel tot een verbond met de liberalen en een aansporing om voor hen te stemmen. Bij de gemeenteraadsverkiezingen van 15 oktober 1899 behaalden de liberalen een nipte meerderheid. Weer hadden de socialisten hun achterban aangespoord voor de liberalen te stemmen, nadat deze zich hadden uitgesproken voor het algemeen enkelvoudig stemrecht en een protestmeeting hadden georganiseerd tegen de ontwerpen van kieshervorming van de regering. Ondanks het herhaaldelijk samengaan van liberalen en socialisten te Tongeren, was het niet altijd koek en ei tussen beide groeperingen. In het socialistische weekblad Verbroedering werden soms heftige aanvallen gedaan op de liberale bondgenoten omwille van hun al te conservatieve houding. Toch kwamen de socialisten ook in 1903 niet op bij de gemeenteraadsverkiezingen en werd weer de kaart van de liberalen gekozen. Volgens de katholieke krant “De Postrijder” [53] waren hier enkele voorwaarden aan verbonden, namelijk enkele punten uit hun programma:

 

o Het niet meer optekenen door de schoolmeesters van de namen der kinderen voor het behalen van ereprijzen voor het goed en regelmatig bijwonen van de mis; 

o Afschaffing van de deelname in stoet aan processies onder begeleiding van de onderwijzers; 

o De bekendmaking aan de ouders van het artikel van de wet over het volgen der godsdienstlessen, zoals socialisten en liberalen in de meeste grote steden toendertijd deden;

o Het aannemen van lees- en geschiedenisboeken, zoals dit het geval was in de meeste grote steden;

 

In “De Verbroedering” werd bevestigd dat de liberalen akkoord gingen met deze voorwaarden en dat de liberale maatschappij “Help u Zelve” had beloofd om, zodra men het schepencollege in handen had gekregen, aandacht eraan te besteden. Als bekroning van dit verbond werd op 4 oktober in het socialistisch lokaal een meeting op touw gezet waar de liberalen en de socialisten openlijk konden verbroederen en waar het liberaalsocialistisch programma verdedigd werd. Helaas waren de verkiezingsuitslagen niet gunstig voor links, vermits de zes katholieke kandidaten verkozen werden.

 

Voor de wetgevende verkiezingen leek het akkoord tussen beide politieke partijen moeilijker tot stand te komen. De liberalen in Tongeren hadden de keuze tot samengaan met enerzijds de liberale werkliedenpartij, anderzijds met de Belgische Werkliedenpartij, die echter de eerste kandidaat van de lijst wilde leveren. Besloten werd om op het eerste voorstel in te gaan, zodat de socialistische eis categoriek afgewezen werd. De socialisten kwamen dan maar met een eigen lijst op. Camille Huysmans werd lijsttrekker, gevolgd door Nicolaers en Verstappen. De suppleanten waren Bergmans, Bauwin en Jugters. Het behaalde stemmenaantal was echter eerder gering: slechts 841 stemmen.

Bij de wetgevende verkiezingen van 29 mei 1904 trokken de Tongerse socialisten opnieuw ten strijde. De lijst was als volgt samengesteld: Huysmans, Castermans, Matheus en als plaatsvervangers Bergmans en Alberts. In totaal behaalde de lijst 1.131 stemmen, waarvan de meeste in Tongeren, Borgloon en Zichen.

Ook bij de provincieraadsverkiezingen van 5 juni 1904 werd een afzonderlijke socialistische lijst ingediend in het kanton Tongeren. De enige kandidaat was Lowette, die 410 stemmen behaalde op een totaal van 6.829.

 

In Tongeren tierde het socialisme dus redelijk welig, maar in de rest van de provincie zwakte de socialistische beweging af, behoudens Jeuk en omliggende dorpen. Hier en daar bleven echter nog wel geïsoleerde kernen bestaan. Het ontbrak de socialistische beweging vooral aan leiders en bezielers. De organisaties geraakten daarom niet van de grond. Het individueel socialisme uitte zich in kordate stellingnamen, in woordenkramerij, terwijl men niet leek te komen tot het essentiële van de leer, het verenigen van arbeiders.

 

In katholieke middens heerste nochtans een zekere ongerustheid in verband met de geringe, maar desalniettemin toenemende socialistische bedrijvigheid, ook al hield deze electoraal gezien, geen erg grote gevaren in. Vooral in de jaren 1894 tot 1897 schoten de katholieke kranten scherpe pijlen af op de socialistische theorieën. De artikels waarin het socialisme werd aangevallen waren legio. Vooral werd het socialisme verweten niet in God te geloven, geen gezag te erkennen, tegen de eigendom gekant te zijn en een grote bedreiging te zijn voor de familie. Ook de liberalen werden geviseerd door de katholieken, gezien deze partij volgens diezelfde katholieken een kweekvijver zou zijn voor het socialisme.

 

3. De uitbouw van het socialistisch netwerk te Tongeren 

 

Voor het socialisme in Tongeren was het jaar 1909 van groot belang. Er kwam namelijk een einde aan de stagnatie die zich vanaf 1904 had laten gevoelen. Niet alleen vond er voor de eerste maal een belangrijk socialistisch congres plaats in de stad van Ambiorix, maar ook kwam de gedroomde leider die het socialisme al zo lang nodig had op de voorgrond, in de persoon van Pierre Diriken.

 

Op 1 november 1908 was in het Volkshuis in Brussel het congres van de Vlaamse groepen in het Walenland doorgegaan. Twee punten stonden aan op de agenda; de stichting van een Vlaams weekblad in Wallonië en de propaganda in de Kempen. Wat dit laatste punt betrof kwam een voorstel uit de bus dat het volgende inhield:

 

1. Een onderzoek doen naar de toestanden bij de Limburgse partijgenoten; 

2. Een studie- en onderzoekscommissie oprichten bestaande uit drie afgevaardigden van het congres. Twee van de landelijke Raad, twee van de landelijke federatie der mijnwerkers en twee Limburgse socialisten;

3. Deze commissie diende zo snel mogelijk een verslag op te stellen, dat moest besproken worden op een speciaal te Tongeren te houden congres. 

 

Dit congres ging door op 6 december 1908. Volgende punten werden er beslist:

 

1. De oprichting van een Bestendig Secretariaat voor de propaganda, waarvan Dr. A. Lambrichts [54], een naar Luik uitgeweken Limburger, secretaris werd;

2. De organisatie van de onderlinge samenwerking en betere verspreiding en verkoop van de socialistische pers, niet alleen te Tongeren, maar ook in de rest van Limburg.

 

Tegen deze achtergrond ging in maart 1909 het eerste Congres van de Vlaamse groepen van

het Walenland te Tongeren door. Meer dan honderd afgevaardigden, waaronder Walen uit de gebieden met een sterke Vlaamse inwijking, vertegenwoordigden de voornaamste federaties en organisaties. Het voorzitterschap werd waargenomen door de reeds genoemde Dr. Lambrichts, die toen gemeenteraadslid te Luik was en tevens bevoegd was voor de propaganda in Limburg. Zijn assistent was Jan Bergmans, secretaris van de syndicale commissie van de BWP, en J. Sap, hoofdredacteur van het blad “De Vlaming in het Walenland”. Aan de voorzitterstafel hadden eveneens plaatsgenomen Camille Huysmans, De Backer, Preneau en Dr. Frère.

Camille Huysmans, als geboren Limburger, bleek de bezielende figuur. In zijn openingsrede legde hij er de nadruk op dat de nationale instanties de propaganda in Limburg ter hand dienden te nemen, teneinde de katholieken voor te zijn. Immers te Bilzen en te Hasselt bestonden reeds syndicale organisaties die door de kerk in het leven geroepen waren.

Na Huysmans namen achtereenvolgens het woord: Jan Bergmans van Brussel, die eveneens de aandacht trok op de gewichtige kwestie van de organisatie; De Backer van Gent, die verklaarde dat de Gentse afdeling bereid was gedurende een week een aantal nummers van “De Vooruit” naar Limburg te sturen, op voorwaarde dat andere groepen en de landelijke raad op andere tijdstippen zich deze opoffering zouden getroosten. 

Hierna was het de beurt aan een aantal Limburgers om het spreekgestoelte te betreden.

Theophile Depuis sprak over de inspanningen van de katholieken gedurende de drie voorgaande jaren om overal anti-socialistische syndicaten op te richten [55].

Meesen van Tongeren ijverde voor de oprichting van een coöperatieve te Tongeren ter studie te leggen. Deze zou in de eerste plaats dienen om de gemiddelde arbeider uit de handen van de steun van de St.-Vincentiusvereniging te houden.

Lowette van Piringen toonde de vooruitgang van de socialistische ideeën op de boerenbuiten (onder andere Piringen, Lauw en Falmeer) aan, maar beklemtoonde tegelijk dat de socialistische propagandisten er al meer dan eens dienden te gaan lopen [56].

Bossy [57] van Hasselt besprak de strijd die hij reeds gedurende meer dan een decennium te Hasselt leverde en stigmatiseerde de klerikale verdrukking in diens stad en in Limburg in het algemeen en stelde voor die verdrukking in de dagbladen aan te klagen.

Dr. Frère wenste, in navolging van Meesen, te Tongeren een coöperatief tot stand te brengen, evenals een vereniging voor onderlinge bijstand. In afwachting van de oprichting van een coöperatief stelde hij voor een afdeling van de Sociale Voorzorg in het leven te roepen, om te voorkomen dat de leden van de Werkersbond het samenhorigheidsgevoel zouden verliezen.

Beslist werd dat J. Aerts aangesteld zou worden al agent voor Limburg.

Nadat een vertegenwoordiger van Luik, Valère Henault, de oprichting van een filiaal van de Populaire Liégoise beloofd had vanaf het moment dat vijftig werkliedengezinnen er zich toe verbonden er hun aankopen te doen, vatte Huysmans de debatten samen. Meerdere propagandamiddelen werden besproken en in stemming gebracht. Een permanent secretariaat voor Limburg drong zich op, en de gehele BWP diende zich met Limburg bezig te houden, zo meende Huysmans.

Het succes van het socialistisch congres bleek uit het feit alleen al dat in Tongeren ongeveer zeventig leden van “Help u Zelve” de kant van de socialisten kozen na het congres.

 

1909 was ook het jaar waarin Pierre Diriken [58] als organisator en centrale figuur van de socialistische beweging in Tongeren debuteerde. Bijgestaan door Depuis en een paar anderen zou deze Diriken in de jaren 1904-1914 tal van organisaties uit de grond stampen. In die periode begon hij ook geregeld bijdragen te leveren in “Vooruit”. Zijn stijl stond bekend als zijnde direct, eenvoudig en recht naar het hart gaande. Ondanks de talloze beschimpingen, uitingen van spot, vernederingen en zelfs slagen bleef de goedlachse Diriken steeds kalm en optimistisch, karakteristieken waarvoor hij in socialistische middens steevast geprezen werd.

Eén van zijn grootste bijdragen voor het Tongerse en waarschijnlijk Limburgse socialisme is waarschijnlijk de oprichting van een socialistische Coöperatief in november 1909. Deze winkel begon haar verkoop in april 1910 en telde op dat ogenblik 42 leden. De officiële huldiging had plaats op 12 juni 1910. Het werd een grootse manifestatie met optocht door de stad en talrijke meetings met als sprekers onder andere de heren Anseele (Gent), Debunne (Kortrijk), Demblon (Luik), Van Langendonck (Leuven), Wauters (Hoei-Borgworm), Vandervelde en Huysmans (Brussel) alsmede Dr. Lambrichts, gemeenteraadslid van Luik en “bestendig schrijver” van socialistische propaganda in Limburg. 

Lid van de coöperatieve winkel werd men met een aandeel van tien frank te onderschrijven, te betalen naar believen. Elk lid mocht de algemene vergadering bijwonen en had recht op een aandeel in de winst, berekend op het totale bedrag van aankopen. Buiten brood en bakkerijartikelen konden onder meer aangeschaft worden: koloniale waren, specerijen, veevoeder, blikgoed, zeep en borstels, schoonmaakproducten, klompen, tabak en andere rookwaren.

Vrijwel onmiddellijk na de oprichting werden de voordelen voor de leden van de coöperatie uitgebreid. Een paar maanden na de opening besliste het bestuur dat in geval van ziekte of ongeval, gedurende zes weken gratis broodbedeling zou plaats vinden. In januari 1912 werd beslist ook gratis kruidenierswaren uit te reiken. Vanaf januari 1913 werd een steun toegekend aan de moeders in kraambed, alsook aan de overlevende echtgeno(o)t(e) of bloedverwanten van een overleden lid.

Het initiatief had vanaf haar start de wind in de zeilen. Beslissingen op de algemene vergadering gingen vaak over de aankoop van een kneedmachine omdat de bakkers het werk niet meer met de hand gedaan kregen of over de eventuele aanstelling van een tweede ploeg bakkers. De hondskar werd aangevuld met een paard en kar, een elektrische motor werd aan de kneedmachine bevestigd om het werk van de al overwerkte bakkers te verlichten. De balans van de eerste zes maanden van 1912 was unaniem positief. Gedurende deze periode werden voor 12.905,05 frank aan kruidenierswaren verkocht, een stijging van tachtig procent, en voor 18.629,63 frank aan brood, een vermeerdering van 27 %.

 

Vanzelfsprekend verschenen er in de katholieke pers en opinie geregeld aanvallen tegen de coöperatie. Men stelde het voor alsof de coöperatie de kleine handelaars ten onder bracht. Daarbij dient opgemerkt worden dat in die periode nochtans ook de katholieken de werking van coöperaties beproefden, met name in Lommel en Genk. Verder waren er natuurlijk ook de gebruikelijke tegenkantingen en dwangmaatregelen van de tegenstrevers. Degenen die hun waren in de Coöperatief kochten, werden blootgesteld aan de bliksems van de overzijde; buren verbraken het contact, de “Dames van Liefdadigheid” lieten de deur van hen die zich aan het socialistische kwaad bezondigden links liggen en in de kerk baden de pastoors publiekelijk om de verdwaalden terug in de schoot van de Kerk te krijgen. Het bleef niet bij deze blijken van afkeur. Diriken zelf kloeg nieuwe methodes van katholiekgezinden aan. Zo dreigden sommige huisbazen dat mensen uit hun huis gezet zouden worden als ze niet voor minstens tien frank per maand bij hen waren kochten.

In februari 1914 werd de hond (er werd nog steeds brood met de broodkar aan huis geleverd) van de Coöperatief dood aangetroffen Al snel werd duidelijk dat hij vergiftigd was. Diriken, die zich steeds meer aan het opwerpen was als de bezieler van het Tongerse socialisme, liet zich door deze laffe aanval echter niet uit zijn lood slaan; “… elke druppel vergift aan den hond toegediend brengt aan zijne meesters een ton meer moed en kracht.”

Volgende leden vormden het bestuur van de Coöperatief: Eugène Mornard (slotenmaker), Mathieu Creten (werkman), Joannes Vanbuul (hoefsmid), Antoon Vrancken (handelaar), Theophile Depuis, Pierre Diriken, die secretaris was, G. Filot, August Meesen [59] en Frans Rijkals [60].

 

In de jaren 1909-1914 zagen meerdere socialistische instellingen het levenslicht in Tongeren. Hieronder kan men rekenen: de Propagandaclub, het mijnwerkerssyndicaat, de Jonge Wacht, de socialistische bibliotheek, het Midden-Comiteit of de eigenlijke partijafdeling, het Comiteit voor het Algemeen Stemrecht, de Studiekring en het Metaalbewerkerssyndicaat. In al deze organisaties was en bleef Pierre Diriken de grote bezielende en leidende figuur. Voortdurend sprong hij in de bres en was hij solidair met andere socialisten, waar ook ter land. Zo organiseerde hij feesten waarvan de opbrengst gezonden werd naar de werkstakers van bijvoorbeeld de papierfabrieken van Turnhout en ging hij spreken voor Vlaamse werknemers in het Luikse mijnbekken, die in 1911, samen met hun Waalse collega’s in staking waren [61]. Op 30 januari 1911 werd dan ook te Tongeren het eerste socialistische mijnwerkerssyndicaat in de provincie opgericht. Weerom was de bezielende figuur Pierre Diriken, hierin bijgestaan door de jonge mijnwerkers en broers Paul en Hubert Heens. Deze mijnwerkersafdeling werd reeds het jaar nadien vertegenwoordigd op het Nationaal Mijnwerkerscongres door Joseph Debal. 

 

In die jaren zien we het Tongerse socialisme meeleven met de sociale gebeurtenissen in het ganse land en aan meerdere solidariteitsacties deelnemen.

In feite betrof de oprichting van het Mijnwerkerssyndicaat een heroprichting, aangezien in 1902 reeds een gelijkaardig initiatief opgericht werd. Het kwam toen maar erg moeizaam va de grond. Ook in 1911 en volgende jaren kan niet van een onverdeeld succes gesproken worden. Ondanks alle pogingen van Diriken en zijn medestrijders moest hij bekennen dat de Vlaamse koolmijners nog niet rijp waren voor de vereniging en voor de strijd aan de zijde van hun Waalse collega’s. Dit uitte zich ook in cijfers. In december 1920 telde het syndicaat nog steeds maar twintig leden. Weliswaar werd een intense propaganda gevoerd, onder meer in de buurt van Borgloon, echter zonder noemenswaardig resultaat. 

Beter gesteld was het met de in 1912 opgerichte Metaalbewerkersvakbond, die in een week tijd 78 nieuwe leden ingeschreven kreeg.

 

Ondertussen werden door de propagandaclub propagandaronden ingezet, waar door enkele kameraden partijliederen werden gezongen en gratis partijbladen werden uitgedeeld. In het lokaal lagen liederenboeken en brochures ter beschikking, die tijdens de ronden verkocht werden. Bij deze propagandaronden kwamen telkens een paar wijken van de stad aan de beurt.

Het was ook de propagandaclub die de oprichting van een socialistische ziekenbond ter studie nam. Op 10 november 1912 verschenen de statuten van de Ziekenbond in Vooruit [62]. De eerste vergadering van de Ziekenbond had plaats te Millen, waar het woord werd genomen door Antoon Vrancken en Frans Noben, die hulde bracht aan Jozef Welsch, afkomstig uit Millen, voor de bijdrage die hij leverde aan de krachtige propaganda die hij voor de Ziekenbond gevoerd had.

 

Een tijdje later werd gezocht naar middelen om een Studiekring op te richten. Voornamelijk de lange winteravonden dienden nuttig ingevuld te worden. Volgens Diriken mochten evenementen zoals de kermissen de mensen er niet van weerhouden om vergaderingen bij te wonen. Er zouden nog voldoende gelegenheden komen om zich te vermaken, maar nu diende men aan iets geheel anders te denken, met name de socialistische leer.

Diriken hechtte erg veel belang aan de partijpolitieke opleiding van de leden: de meeste van hen waren in een spontane en humane opwelling tot het socialisme gekomen. Nu moest men echter door discussie en studie de socialistische theorieën en actie begrijpen. In oktober 1913 kon Diriken een lang gekoesterde droom tot stand zien komen: de socialistische school of een reeks openbare lessen over actuele onderwerpen, die tot de ontwikkeling en de grotere bewustwording van de arbeidersklasse moesten bijdragen. Een greep uit het assortiment aan thema’s: de christen syndicaten, het syndicalisme in België, het socialisme en de boeren, de klassestrijd, de strijdmiddelen der arbeiders.

Diriken gaf wel toe dat de Coöperatief de voornaamste steun van de partij was en dat het precies deze instelling was die het voeren van een ontwikkelende propaganda toeliet. Daarom herhaalde hij ook zo dikwijls zijn oproep om alle inkopen te doen in de Coöperatief en spoorde hij vooral de vrouwen aan.

 

4. De trek naar de stembus

 

De eerste jaren van de 20ste eeuw zag men het socialisme in Tongeren een steeds vastere voet in het dagelijkse gemeenschapsleven verwerven. Naarmate deze aanwezigheid meer uitgesproken werd, nam ook de weerstand vanuit de katholieke middens toe. Praktisch gelijktijdig met de socialisten waren de katholieken immers ook gestart met het oprichten van syndicaten. Diriken verweet de tegenstrevers speurhonden uit te zenden om te observeren en te rapporteren welke werklieden op de socialistische vergaderingen aanwezig waren en dus hun sympathie betuigden. Dergelijke spionagediensten, veelal gevolgd door intimidatiepogingen waren normaal voor het politieke klimaat van die dagen. Hoe groot de doorbraak van de socialistische beweging in Tongeren ook moge lijken, men mag nooit vergeten dat in Limburg de katholieke partij heer en meester was en dat broodroof aan de orde van de dag was. Diriken liet zich natuurlijk ook niet onbetuigd. Op geregelde ogenblikken diende hij de katholieke beschuldigingen van repliek en kloeg hij onder meer de gang van zaken en de verhoudingen tussen christelijke syndicaten en patroons aan [63].

 

Ter gelegenheid van de zevenjaarlijkse feesten te Tongeren, die in juli 1911 plaats vonden, was Diriken niet mals voor de tentoongestelde weelde. Honderden franken werden immers gespendeerd aan het feest van de Heilige Maagd, terwijl men geen cent kon uitgeven om de werklieden een weinig opslag te geven, dezelfde werklieden die uiteindelijk toch ook de uitverkorenen en dienaars van die Maagd zijn.

 

Naarmate de verkiezingen dichterbij kwamen, werd de sfeer alleen maar grimmiger en de toon scherper. Diriken slaagde er nochtans gedurende de gehele periode in zijn kalmte en waardigheid te bewaren. Tot persoonlijke aan vallen tegen politieke tegenstanders liet hij zich niet verleiden.

 

Ten gevolge van een akkoord met de Tongerse liberalen zagen de socialisten af van deelname aan de Kamer- en Senaatsverkiezingen van 2 juni 1912. De verkiezing van de liberaal Paul Neven leek immers een uitgemaakte zaak. Daar tegenover stond dan wel dat de socialisten de vrije hand zouden krijgen in de provincieraadsverkiezingen. Voor die provinciale verkiezingen werd ten huize van Joannes Vanbuul een grote partijvergadering gehouden om aan te duiden wie de socialisten zou vertegenwoordigen bij de nakende verkiezingen. De poll gaf de volgende uitslag: Depuis: 54 stemmen, Vrancken: 49 stemmen, Welsch: 48 stemmen, Filot: 44 stemmen en Noben: 43 stemmen.

Meteen daarna vergaderde de Propagandaclub om de nodige schikkingen te treffen voor de verspreiding van de vlugschriften, het aanplakken van affiches en dergelijke meer. De afdeling Tongeren beschikte in het totaal over zesduizend dagbladen, vijfduizend brochures, duizend Franstalige omzendbrieven en honderd affiches. Sommige katholieke kranten brachten zelfs een zekere hulde aan de socialisten; zij waren tenminste met open vizier in het verkiezingsstrijdperk getreden. In tegenstelling met de “liberale huichelaars” werd door de socialisten tijdens hun meetings en op de muren van de stad openlijk oorlog verklaard aan de godsdienst, de kloosters en de geestelijken.

Diriken kloeg de praktijken van de katholieke tegenstrevers aan: deze zouden in elke gemeente van het arrondissement Tongeren-Maaseik kiesbonden hebben opgericht, om te onderzoeken welke kiezers vier jaar geleden voor notaris Paul Neven hadden gestemd.

Ondanks alles was de linkerzijde optimistisch, althans wat de verkiezing van Paul Neven betrof, des te meer omdat het arrondissement Tongeren-Maaseik een bijkomende zetel had verkregen in Kamer en Senaat (vier volksvertegenwoordigers in plaats van drie). De avond van de verkiezingen kwam de uitslag dan ook als een donderslag bij heldere hemel: Neven was niet verkozen.

 

Deze verkiezingen kregen een staartje in de Kamer van Volksvertegenwoordigers, waar Huysmans en Augusteyns, in de zitting van 6 augustus 1912 een scherpe aanklacht deden tegen de in Limburg (en ook elders) aangewende kiesmanoevers. Er was sprake van omkoperij, intimidatie, werkelijk bedrog. Camille Huysmans had het erover dat de achthonderd stemmen die Neven verloor hem ontstolen waren. Hij vergeleek het stelsel van hatelijkheden dat tegen Neven gebruikt was met de situatie waarin priester Daens zich vroeger had bevonden.

Paul Neven, die samen met Clement Peten het slachtoffer was geworden van deze sluikpropaganda van de katholieken, stelde een tekst samen van niet minder dan 63 bladzijden, met talrijke uittreksels van katholieke bladen, om te bewijzen dat deze campagne georchestreerd was en om aan te tonen hoever deze passies konden gaan.

In katholieke middens in Limburg werd echter gedurende een gehele week gevierd. Op 28 juli 1912 werd een plechtigheid georganiseerd, in Tongeren dan nog, om te vieren dat Limburg “gezuiverd” was.

 

Bij de Provinciale Verkiezingen waren het de vijf katholieke kandidaten die verkozen werden. Het stemmenaantal van de socialisten was bevredigend; Depuis: 1871 stemmen, Welsch: 1781 stemmen, Vrancken: 1771 stemmen, Filot: 1747 stemmen en Noben:1746 stemmen. Voor de socialisten waren deze verkiezingen een test; de bekomen resultaten bewezen een vooruitgang en brachten de nodige moed om verder te strijden. Diriken bleef het even druk hebben. Met de regelmaat van de klok organiseerde hij bijeenkomsten en leidde hij vergadering na vergadering.

 

Het samengaan van socialisten en liberalen, gezien de omstandigheden een noodzakelijkheid voor beide partijen, mag niet uit het oog doen verliezen dat de twee partijen zich bewust waren van de tegenstellingen, althans in de leidende kringen. Diriken merkte op dat sommige werklieden niet goed het onderscheid konden maken tussen beiden. Hij zocht de oorzaak hiervan in het “gebrek aan gezonde lectuur”. Diriken zelf zag weinig verschil tussen liberalen en klerikalen. De eersten vreesden zozeer de democratisering (met andere woorden het verlenen van Algemeen Stemrecht) dat ze in gewichtige beslissingen toch de zijde kozen van de katholieke tegenstrevers. Daarbij komt nog dat veel liberalen hun kinderen naar de pensionaten der Ursulinen of Celestijnen stuurden.

 

Eens de organisatie stevig gevestigd, werden de contacten met het Centraal Partijbestuur regelmatiger. De nationale gebeurtenissen werden in de Tongerse afdeling besproken, standpunten werden ingenomen. Toen Minister Schollaert [64] de 14de maart 1911 een nieuw wetsontwerp op het lager onderwijs neerlegde en dit de oppositie in het verkeerde keelgat schoot, werd te Tongeren, zowel in liberale als in socialistische kringen heftig gereageerd tegen deze zogenaamde “kloosterwet”. De liberale volksvertegenwoordiger Buyl en de socialist Steven Preneau, die leraar was te Luik, kwamen het wetsontwerp analyseren. Voor Limburg vooral werd gevreesd dat de “handel in schoolbons” verschrikkelijk zou zijn en dat de druk van de patroons, eigenaars en de geestelijken de werkman en de kleine burger zou dwingen hun kinderen naar de katholieke school te zenden.

Het voorstel van Schollaert hield in dat de schoolplicht tot 14 jaar opgedreven zou worden. Hierdoor zou een vierde graad opgericht worden. Verder voorzag het voorstel in de gelijkmatige verdeling van de staatssubsidies aan alle scholen. Om dit mogelijk te maken zouden aan de ouders schoolbons bezorgd worden, die dienden afgegeven te worden aan de directie van de school. Elke schoolbon had een bepaalde waarde en vijftig van zulke bons moesten volstaan om een onderwijzer te betalen en de klas te voorzien van de nodige uitrusting en schoolbehoeften. Ook de vrije scholen zouden op deze manier gesubsidieerd worden. 

De regering-Schollaert struikelde over dit schoolproject, tot groot jolijt van de Tongerse socialisten en liberalen. 

 

De verkiezingen van 2 juni 1912 hadden voor de linkerzijde niet het verhoopte resultaat gehad. Onmiddellijk na deze verkiezingen vonden verspreide socialistische stakingen plaats, waaraan de Algemene Raad van de BWP op 6 juni 1912 een einde stelde. Op 30 juni 1912 vergaderde het Congres van de partij om middelen te overwegen om het Algemeen Stemrecht met de meeste kansen op welslagen te kunnen afdwingen. Om met meer kans op succes dan in 1902 het doel te bereiken, dienden onverpoosd in alle afdelingen maatregelen getroffen te worden om de “vreedzame staking”, die Emile Vandervelde wilde organiseren, voor te bereiden. Op 14 augustus 1912 werd te Tongeren het Comiteit ter voorbereiding der Algemene Werkstaking voor het bekomen van het Algemeen Stemrecht geïnstalleerd [65]. Het besloot onmiddellijk in gang te schieten, met de volgende doelstellingen.

 

1. Het beleggen van een grote meeting, met Camille Huysmans als spreker; 

2. De verkoop van steunbriefjes met de propaganda en voor de werkstaking; 

3. Zegels van 0,25 frank te verkopen als steunactie.

 

Ook de Coöperatie besloot haar steentje bij te dragen, namelijk door te zorgen voor de verspreiding van duizend nummers van “Het Algemeen Stemrecht” per week en door steun toe te zeggen aan haar leden in geval van werkstaking. Ze besloot verder geen aankopen meer te doen bij de fabrikanten die zich niet openlijk voorstander van het Algemeen Stemrecht durfden te noemen. 

Gedurende de winter 1912-1913 werd door het Actiecomité voor Algemeen Stemrecht de Werkersbond en alle andere zusterorganisaties de strijd voortgezet.

De dagen die volgden op 14 april 1913, de dag dat de Algemene Werkstaking een aanvang had genomen, werd bij Diriken regelmatig rapport uitgebracht over de toestand in Tongeren. Alle mijnwerkers van het Luikse en alle werklieden van de nijverheden van Herstal en omgeving waren thuis gebleven. In de Tongerse gieterij was niemand aan het werk op de eerste dag van de staking, op de tweede dag waren veertien van de tweehonderd arbeiders komen werken.

Plotseling kwam het grote nieuws: de Kamer had ongeveer eensgezind de oprichting van een Commissie aanvaard, die een onderzoek zou wijden aan een hervorming van het bestaande kiesstelsel. Op 24 april vergaderde het Congres van de BWP en besloot met een grote meerderheid de Algemene Werkstaking op te heffen.

Het daarop volgende 1 mei-feest moest nog indrukwekkender zijn dan voorheen en dit om twee redenen: ten eerste moest door een talrijke opkomst bewezen worden dat de arbeidersklasse na de werkstaking niets van haar strijdlust verloren had en ten tweede moest even krachtdadig getoond worden dat het bekomen van de kieswethervorming de prioritaire eis was. Het nationaal bestuur van de BWP kondigde voor 1914 een grootse campagne aan voor het inzamelen van een half miljoen handtekeningen op een petitie voor het Algemeen Stemrecht.. De Tongerse afdeling zette zich in om ook in Tongeren en omgeving deze campagne te doen slagen. Vele leden hadden zich voor huisbezoeken opgegeven. Op één maand tijd werden dan ook negenhonderd handtekeningen ingezameld en volgens Diriken was het vooral opbeurend om te ondervinden dat zovele burgers begaan waren met de socialistische zaak.

 

5. Het Limburgse socialisme buiten Tongeren 

 

In 1911 leek het erop dat in Hasselt een socialistische doorbraak mogelijk was. Intense pogingen werden in elk geval in dat jaar ondernomen om tot een hechte organisatie te komen. Promotor hiervan was vooral Hubert Bossy, wiens tussenkomst op het Congres van Tongeren in 1909 nog op een applaus onthaald was. Hij had de gave om de dingen op een eenvoudige manier te brengen, maar herviel soms iets te veel in zijn te rijke beeldspraak, waardoor het niet altijd duidelijk was wat hij precies bedoelde.

 

In februari 1911 werd bij H. Philips, in diens “Café Royal” te Hasselt, een meeting georganiseerd, met als spreker Jan Bergmans van Brussel en Dr. Lambrichts, zoals reeds vermeld gemeenteraadslid te Luik. Camille Huysmans, die eveneens aangekondigd was, gaf verstek. De bedoeling was de oprichting van een Coöperatief en dertig leden lieten zich inderdaad inschrijven. Twee weken later werd er overgegaan tot de aanduiding van een voorlopig bestuur voor deze instelling. Dit gebeurde in aanwezigheid van Arthur Debruyn, secretaris van de landelijke organisatie van fabrieksarbeiders en de volgende leden werden aangeduid: J.L. Bastin, ondermeester in de keramiekfabriek: voorzitter, H. Bossy: secretaris, H. Springers, F. Lambrechts, Scherpenberghs, M. Darcis en H. Prijs: bestuursleden.

Nog diezelfde dag had een andere meeting plaats in hetzelfde lokaal, waarop Laurent Vandersmissen, secretaris van de BWP, Jan Bergmans, secretaris van de syndicale commissie en Dr. Lambrichts het woord voerden over “de vereniging van werklieden op coöperatief en syndicaal vlak”.

Nochtans bleek dat alles moeilijk van de grond te komen, ondanks de inspanningen en regelmatige aanwezigheid van Laurent Vandersmissen op de vergaderingen in Hasselt. De idee van de oprichting van een coöperatief werd echter niet opgegeven. Ondertussen was ook een Werkersbond, een soort propagandaclub, met een twintigtal betalende leden, opgericht. Om nog eens een krachtige impuls aan de beweging te geven werd besloten om in juli 1911 een arrondissementeel Congres te houden in Hasselt, waarop Vandersmissen, R. Vercammen van Vooruit en de collega’s uit Tongeren aanwezig zouden zijn. Voor de eerste maal wapperde de rode vlag in Hasselt, meer bepaald boven de deur van “Café Martens”, waar het congres plaatsvond. Op de dagorde stonden drie punten: de politiek beweging in de Kempen, de Coöperatief en de pers. Aan de besprekingen namen de beide genodigden deel, Bossy en de Tongerse leiders Depuis en Vrancken.

Dan viel om een voorlopig niet verklaarbare reden alles stil. Was er sprake van onenigheid onder de leiders, gebrek aan organisatiegeest, het succes van de katholieke verenigingen [66]? 

Het enige dat nog een indicatie gaf dat het socialisme in Hasselt niet dood en begraven was, waren enkele artikels van Bossy in “Vooruit” en een aankondiging van een algemene vergadering van de Hasseltse Coöperatieve Bond, Zieken- en Werkersbond. 

 

In Sint-Truiden kwam het net als in Hasselt niet tot een sterke partijorganisatie zoals dat het geval was in Tongeren. Het staat echter wel vast dat er in de stad individuele socialisten waren. Geregeld verschenen er in “Vooruit” artikels, die geschreven waren door een Truienaar die opereerde onder de schuilnaam “Boschknaap”.

Hoofdoorzaak van de geringe macht en organisatie was het ontbreken van bekwame en vrije socialisten. Anderzijds was er de groei van een sterke christen-democratische beweging onder de leiding van de plaatselijke geestelijkheid, en vooral onder de impuls van pastoor Meeckers, door wie werkersbonden werden opgericht met een eigen lokaal en regelmatige vergaderingen. Daarbij kwam nog eens de macht van de zogenaamde “paap en heer”: niet minder dan dertien kloosters, achttien kerken, een krans van kastelen rond de stad en een massa kleine patroons die onder de knoet lagen van de plaatselijke heren en geestelijken. 

 

De zeldzame keren dat in de katholieke pers sprake was van individuele socialisten in de andere gewesten in Limburg betrof het aan het licht brengen van baldadigheden en wanordelijkheden hunnentwege. Men moet hierbij natuurlijk voor ogen houden welke sfeer van haat en afkeer rond het socialisme en zijn aanhangers hing en hoe de Kerk alles deed om die sfeer te behouden. De socialisten werden aanzien als het uitschot van de maatschappij, als verdedigers van een verderfelijke theorie, die in de regel een aanval betekende op alle pijlers van de maatschappij en niet het minst op de door godsdienst verworven machtsposities.

De vaak korte relazen die de katholieke bladen beschreven, waren vaak niet meer dan een bevestiging van het door henzelf opgeworpen beeld van het verderfelijke socialisme.

 

Ook in het noorden van de provincie, in de omgeving van de zinkbedrijven van Overpelt en Lommel, trachtte het socialisme ook vaste voet aan de grond te krijgen. De bestendige propagandist aldaar was Jules Driesschaert. Hij liet meermaals doorschijnen dat de doorbraak er zeer moeilijk was. Bij zijn bezoeken aan de verschillende gemeenten van zijn arrondissement (Turnhout) deed hij tweemaal Overpelt en driemaal Lommel aan, evenwel zonder noemenswaardig succes. De propaganda leverde dus niet de gewenste resultaten op. Driesschaert uitte de mening dat meetings en veel tumult in zijn gebied tot niets leiden. Een stille en aanhoudende werking leek hem de beste techniek en vooral de coöperatieve actie zou toelaten de dorpen te bereiken. Daarom werd het brood van de Coöperatief zelfs met de tram gezonden. De “broodtram”, die Retie en Dessel aandeed, had ook voeling met de arbeiders van de zinkfabrieken van Lommel. Driesschaert maakte ook melding van de anti-militaristische propaganda, die hij onder de militairen had gemaakt en waardoor enige militairen in het “cachot” waren verzeild. Ook Driesschaert werd in die zaak aangehouden en terdege ondervraagd.

 

Sociale problemen en werkstakingen waren in Limburg slechts zeer zelden het gevolg van een ordewoord van een leidende instantie, behalve dan in april 1913. Veeleer waren het spontane acties, reacties en uitingen van ontevredenheid. Het feit dat nu en dan een rode zakdoek dienst deed als vaandel, mag niet tot het besluit leiden dat de BWP of de socialistische syndicaten de hand in het spel hadden. Eerder dient daar een soort van modeverschijnsel als oorzaak gezien te worden, alhoewel het zeker is dat vooraanstaande socialisten ter plaatse dikwijls een voorname rol van betekenis speelden als de staking actueel werd.

 

Het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog en de Duitse bezetting waren er de oorzaak van dat het politieke leven stilviel. De oorlog zorgde ervoor dat de tegenstellingen tussen rood en rooms naar de achtergrond werden geschoven en vervangen werden door meer directe problemen.

 

6. Besluit. 

 

De geografische beperktheid van de socialistische beweging in de provincie kan ons doen besluiten dat er niet echt sprake is van een “Limburgs” socialisme in deze periode, des te meer van een “Tongers” socialisme. De geografische situering van de eerste socialistische kern in Limburg is niet echt verwonderlijk, gezien het feit dat Tongeren op niet meer dan een boogscheut van Luik is verwijderd en er in de stad al een jarenlange traditie bestond van pendelarbeid naar de “Vurige Stede”. Deze contacten met de grootindustrie en de daarmee gepaard gaande tekenen van socialisme, die reeds vanaf 1890 hun stempel drukten op de Haspengouwse arbeiders in Luik, aangevuld met het feit dat de Tongerse liberale patroons bekend stonden als de meest progressieve in de provincie, zorgden ervoor dat Tongeren de locatie par excellence was voor een eventuele socialistische doorbraak.

 

Meer dan elders in het land hadden de eerste Limburgse socialisten af te rekenen met de onmetelijke haat jegens hun ideologie vanwege de katholieke instanties en machthebbers in de provincie. Getuige hiervan het pijnlijke voorval dat de geïsoleerde Lambert Kreeft in Bree te beurt viel. Aangezien ook de bevolking nog sterk ingeburgerd zat in de katholieke sfeer, was het voor de Limburgse socialisten niet bepaald vanzelfsprekend onmiddellijk tot een massapartij te evolueren. Het ontbrak vooral de Tongerse socialisten absoluut niet aan goede wil. Ondanks de talrijke tegenkantingen van kerkelijke en politieke middens slaagden de voormannen er toch in op een vrij kort tijdsbestek een aantal veelbelovende organisaties uit de grond te stampen en de goedkeuring van de nationale socialistische overheden te verkrijgen.

 

De man die het meeste aanspraak maakte om gekroond te worden tot socialistisch koning in de provincie was in deze periode Pierre Diriken, die, niet zo verwonderlijk, afkomstig was van Tongeren. Het was pas met zijn intrede dat er echt sprake was van een duidelijke structuur en waarlijk leiderschap. Diriken was de man die het Tongerse en het Limburgse socialisme zo lang had moeten missen en ook de enige die werkelijk als spreekbuis voor de Tongerse afdeling kon fungeren bij de nationale socialistische leiding.

Dat het electoraal allemaal niet van een leien dakje verliep is niet zo verwonderlijk. De tijdsgeest was waarschijnlijk nog niet helemaal doorgedrongen in het tot voor kort eenzijdig agrarische Limburg en het net van katholieke initiatieven dat over Limburg was gesponnen bood vooralsnog te veel weerstand om een echte doorbraak mogelijk te maken.

Voor de Limburgse socialisten restte er op dat moment niet veel meer dan een verdere sensibilisering voor de grieven van de nieuwe situatie van de bevolking na te streven en het woord van het socialisme te verspreiden tot de verste uithoeken van de provincie.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende

 

[3] DE RIJCK, T. en VAN MEULDER, G., De Ereburgers, een sociale geschiedenis van de Limburgse mijnwerkers, Berchem, 2000, pp. zestig8.

[4] Verkeer en vervoer, in: Waar is de Tijd, Limburg, Heemkunde Limburg en Federatie voor Geschied-en Oudheidkundige Kringen van Limburg, Zwolle, II, 1998, pp. 41 en pp. 52.

[5] Verkeer en vervoer, op. cit., pp. 50-51.

[6] MASSIN, W., De opkomst van het socialisme in Limburg, 1890-1914, … of de moeilijke doorbraak in een sterk verzuilde katholieke maatschappij, Diest, 1975, pp. 14-15.

[7] MASSIN, W., De opkomst … op. cit., pp. 51-52.

[8] DE RIJCK, T. en VAN MEULDER, G., De Ereburgers, een sociale geschiedenis van de Limburgse mijnwerkers, Berchem, 2000, pp. 267-277.

[9] Mijnbouw, in: Waar is de Tijd, Limburg, Heemkunde Limburg en Federatie voor Geschied-en Oudheidkundige Kringen van Limburg, Zwolle, III, 1998, pp. 63-64.

[10] MASSIN, W., De opkomst …op. cit. , pp. 7-8.

[11] JAPPE-ALBERTS, W. , Geschiedenis van de beide Limburgen, Deel II, Assen, 1974, pp. 230-235.

[12] MASSIN, W., De opkomst …op. cit. , pp. 12.

[13] Handel en Nijverheid, in: Waar is de Tijd, Limburg, Heemkunde Limburg en Federatie voor Geschied-en Oudheidkundige Kringen van Limburg, Zwolle, IX, pp.215-217.

[14] Handel en Nijverheid, op. cit., pp. 217.

[15] Handel en Nijverheid, op. cit., pp. 217-218.

[16] Handel en Nijverheid, op. cit., pp. 218-219.

[17] JAPPE-ALBERTS, W. , op. cit, pp. 235. 

18 JAPPE-ALBERTS, W. , op. cit., pp. 221-222.

 

[19] MASSIN, W., De opkomst …op. cit., pp. 13-14.

[20] DE RIJCK, T., en VAN MEULDER, G., De Ereburgers, een sociale geschiedenis van de Limburgse mijnwerkers, Berchem, 2000, pp. 18.

[21] DE RIJCK, T., en VAN MEULDER, G., De Ereburgers, een sociale geschiedenis van de Limburgse mijnwerkers, Berchem, 2000, pp. 17-20.

[22] WITTE, E. en CRAEYBECKX, J., Politieke geschiedenis van België sinds 1830, Antwerpen, 1985, pp.147-154.

23 WITTE, E. en CRAEYBECKX, J., op. cit., pp. 96-99.

 

[24] Onderwijs, in: Waar is de Tijd, Limburg, Heemkunde Limburg en Federatie voor Geschied-en Oudheidkundige Kringen van Limburg, Zwolle, XIV, 1999, pp. 336-338.

[25] Bestuurders, in: Waar is de Tijd, Limburg, Heemkunde Limburg en Federatie voor Geschied-en Oudheidkundige Kringen van Limburg, Zwolle, XIV, 1999, pp. 315. 

Joris Helleputte, waarschijnlijk de meest bekende politicus in Limburg uit deze periode werd in 1852 als eenvoudige bakkerszoon geboren te Gent. Hij bouwde als architect, politicus en sociaal voorman een uitzonderlijke, veertig jaar omvattende carrière uit. Hij begon zijn loopbaan als neogotisch architect en werd hoogleraar architectuur aan de KUL. Uit vrees voor de “linkse en liberale krachten die de traditionele samenleving dreigden te ondergraven”, vond hij in 1889 zichzelf opnieuw uit als strijdend katholiek politicus. Hij werd volksvertegenwoordiger voor het arrondissement Maaseik, een functie die hij tot zijn dood in 1925 bleef beoefenen. Daarnaast was hij ook nog stichter en voorzitter van de Boerenbond en de Belgische Volksbond. Bovendien was hij vanaf 1907 tot 1918 meermaals minister van technische departementen: Spoorwegen, Post, Telegrafie, Openbare Werken en Landbouw. In 1925 stierf hij op 72-jarige leeftijd in zijn woning ten gevolge van een beroerte.

[26] JAPPE-ALBERTS, W., op.cit., pp. 266-269.

[27] MASSIN, W., De opkomst…op. cit., pp. 17.

[28] MASSIN, W., De opkomst…op. cit., pp. 20-28. 

VAN DER HEIJDEN, R., De kamerverkiezingen in het arrondissement Tongeren 1894- 1900 en Tongeren-Maaseik 1900-1914, in: De Tijdspiegel, Cultureel blad voor Limburg, IV, 1980, pp. 1-7.

 

[29] MASSIN, W., De Belgische Werkliedenpartij in Limburg (1918-1940). Kroniek van een trage opgang, s.l., 1980, pp. 284. 

Geboren in Tongeren in 1869. Werd de eerste Limburgse verkoper van “Vooruit” en behoorde tot de kern die in 1894 de Werkersbond oprichtte te Tongeren. Bij de eerste naoorlogse provincieraadsverkiezingen was Depuis de eerste en enige socialistische verkozene. In datzelfde jaar werd hij tevens gemeenteraadslid van Tongeren. Tot 1939 was hij kandidaat voor verschillende verkiezingen. Hij overleed te Tongeren in 1942.

[30] MASSIN, W., De opkomst …op. cit., pp. 26.

[31] MASSIN, W., De opkomst …op. cit., pp. 26-28.

[32] DUSAR, G., De Limburgse Pers van 1830 tot aan Wereldoorlog II, In: De Tijdspiegel, cultureel blad voor Limburg, XXXII, 1 en 2 (1977), pp. 24-25.

Deze krant verscheen van 1830 tot 1914 te Hasselt en had als ondertitel “Orgaan der Katholieke Partij van Hasselt en Omstreken”. De krant begon als een polemisch, antiliberaal en Vlaamsgezind blad, maar evolueerde tot een partijblad.

[33] MASSIN, W., De opkomst …op. cit., pp. 28-32.

[34] MASSIN, W., De opkomst …op. cit., pp. 32-34.

[35] JAPPE-ALBERTS, W. , op. cit., pp. 242-246.

[36] MASSIN, W., De opkomst …op. cit., pp.38.

[37] JAPPE-ALBERTS, W., op. cit., pp. 247.

[38] MASSIN, W., De opkomst …op. cit., pp.39-41.

[39] JAPPE-ALBERTS, W., op. cit., pp. 247.

[40] JAPPE-ALBERTS, W., op. cit., pp. 247-248.

[41] MASSIN, W., De opkomst …op. cit., pp. 42-43.

[42] JAPPE-ALBERTS, W., op. cit., pp. 252-254.

[43] GAUS, H., Politieke en sociale evolutie van België, boek I, Leuven-Appeldoorn, 2001, pp. 18. 

Dit waren kredietinstellingen die het vertrouwen van de boeren genoten, in tegenstelling tot de traditionele banken, waarvan de boeren geen gebruik durfden te maken. Ze waren reeds in 1856 door F.W. Raiffeisen in het Rijnland ontwikkeld en voorzagen in de gezamenlijke aankoop van zaaigoed, meststoffen en dergelijke meer. Tot voor de introductie van de Raiffeisenkassen leenden vele boeren hun geld meestal bij veehandelaars, graanhandelaars, handelaars in meststoffen en andere, wat nogal eens tot misbruik van vertrouwen aanleiding gaf.

[44] MASSIN, W., De opkomst …op. cit., pp. 43-45.

[45] Zie supra (hoofdstuk 1).

[46] MASSIN, W., De opkomst …op. cit., pp. 57-61. 

Van Beveren was uitgenodigd door een zekere Lambert Kreeft, pottenbakker en socialist in Bree. In 1890 haalde hij in de gemeenteraadsverkiezingen 79 stemmen, vijf jaar later 208 en werd hij effectief verkozen. Enkele jaren later kreeg hij hoog bezoek van de heren Huysmans en Anseele. De bijeenkomst werd verstoord het luide boegeroep en anti-socialistisch gekrijs van de inwoners van het stadje Bree. De winkel met aardewerk van Kreeft werd kort en klein geslagen en Huysmans en Anseele verlieten op aanraden van burgemeester en politiecommissaris Bree en woonden vervolgens een meeting bij in Maaseik. Kreeft overleefde de haatcampagne tegen zijn persoon en het socialisme niet en stortte van smart in elkaar. Een week later zei Huysmans op ’s mans begrafenis: “Hier is een mens vermoord.”

[47] DUSAR, G., De Limburgse Pers van 1830 tot aan Wereldoorlog II, In: De Tijdspiegel, cultureel blad voor Limburg, XXXII, 1 en 2 (1977), pp. 8.

Deze krant verscheen voor het eerst in 1876 en hield op te bestaan in 1914. Het was een liberaal opinie-, informatie- en aankondigingblad. De inhoud werd volledig besteed aan de liberale partij,de liberale kringen, de liberale, algemene en vooral de plaatselijke politiek. Tot 1900 krijgt het binnen- en buitenlands nieuws nog een ruime plaats toegewezen, maar vanaf 1900 wordt het louter een partijblad.

[48] DUSAR, G., op. cit., pp. 6.

Verscheen te Tongeren van 1854 tot 1921 en hield zich voornamelijk bezig met de plaatselijke en algemene politiek. Het schijnt het blad te zijn geweest van de stemgerechtigde bourgeoisie in Tongeren.

[49] Volgens “Vooruit” was de stichtingsdatum 19 mei 1895, volgens een andere bron kwam de oprichting er na een voordracht van Gaston Vandermeeren, een jongeman die studeerde te Luik, in een café in Tongeren. Volgens die laatste bron was dat in 1894. De eerste acht leden lieten zich inschrijven, het waren Depuis (waarover later meer, zie infra), Vanbuul, Broux, Frere, Meesen, Digneffe, Lowette en Bracke. Hierna volgden nog meer voordrachten in verschillende cafés in Tongeren en omgeving.

[50] MASSIN, W., De opkomst …op. cit., pp. 63. 

Vanderrijdt (1857–1929) volgde in Luik de cursussen sociologie en modern socialisme bij Professor Emile de Laveleye, die op hem een blijvende invloed zou hebben. Hij werd een vaste medewerker van “Le Peuple” en vertaalde “Das Kapital” van Karl Marx in het Frans. Hij was, vóór de officiële stichting van de BWP, één van de eerste socialisten in België.

[51] Depuis (1869-1942) was als verkoper van “Vooruit” rechtstreeks betrokken bij de ontwikkelingen van de socialistische deiningen te Tongeren. Hij stond bekend voor de hardnekkigheid waarmee hij zijn idealen verdedigde.

[52] “De Verbroedering” was een weekblad voor de provincies Luik en Limburg en verscheen voor de eerste maal op 1 december 1901. De uitgever en drukker was gevestigd te Gent, de redactie te Luik.

[53] DUSAR, G., De Limburgse Pers van 1830 tot aan Wereldoorlog II, In: De Tijdspiegel, cultureel blad voor Limburg, XXXII, 1 en 2 (1977), pp. 11.

“De Postrijder” verscheen voor het eerst in 1854 en bleef verschijnen tot net voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog, i.e. tot in september 1939, weliswaar met een onderbreking tijdens de Eerste Wereldoorlog. Ondanks het feit dat het geen partijblad was, bestreed het zowel liberalen als socialisten. Het stond bekend voor zijn paternalistische visie en zijn conservatief–zijn. Het blad was echter wel min of meer politiek correct, in de zin dat het nooit in polemiek trad en artikels tegen personen vermeed.

[54] Dr. Lambrichts werd geboren in de kleine gemeente Neerharen, waar zijn vader onderwijzer was. Hij was eerst een tijdje liberaal, zoals vele jonge intellectuelen, maar koos toen voor het socialisme. In Luik kreeg hij wegens zijn perfecte tweetaligheid veel bijval en respect kreeg.

[55] Volgens Depuis had de permanente secretaris van de “klerikalen”, met de steun de pastoors, regelmatig de provincie doorlopen en onder andere in de Jekervallei de hoedenmakers georganiseerd en in Vechmaal de “kasseiers”.

[56] Zie supra.

[57] Hubert Bossy (1863-1942), was reeds jaren de bekendste socialist in zijn stad, maar het ontbrak hem aan organisatorische talenten om die populariteit uit te bouwen tot successen op andere vlakken.

[58] MASSIN, W., De Belgische Werkliedenpartij …op. cit., pp. 284-285. 

Diriken (1882-1960) werd te Tongeren geboren als zoon van een eenvoudige leidekker. Op vroege leeftijd werd hij drukkersgezel in de drukkerij van Nicolaas Theelen, die onder meer “Het Algemeen Belang” uitgaf. Op twintigjarige leeftijd trok hij naar Luik, waar de lonen hoger lagen en waar hij voor het eerst in aanraking kwam met de socialistische theorieën. Rond de eeuwwisseling werd hij actief in de Tongerse Werkersbond. Tussen 1906 en 1909 richtte hij te Tongeren een vakbond voor Metaalbewerkers, één voor lederwerkers, één voor Hout en Bouw en één voor Mijnwerkers op. In 1909 werd de kroon op het werk gezet met de oprichting van de eerste socialistische coöperatief.

[59] August Meesen (overleden in november 1911) was secretaris van de Propagandaclub en commissaris van de Coöperatief. Op verzoek van de familie konden zijn Tongerse collega-socialisten hem niet de laatste eer betonen en zijn stoffelijk overschot niet met het vaandel naar zijn laatste rustplaats vergezellen.

[60] MASSIN, W., De Belgische Werkliedenpartij …op. cit., pp. 288. 

Frans Rijkhals (1879-?) was zandvormer van beroep en werd in 1926 gemeenteraadslid van Tongeren en later ook provincieraadslid. Hij was kandidaat bij alle provincieraadsverkiezingen tussen beide Wereldoorlogen. Net voor het uitbreken van WOII werd hij vakbondssecretaris.

[61] In de werkmiddens in het Luikse golden de Vlamingen immers als spelbrekers, omdat ze niet georganiseerd waren in eigen streek. Voor een zeventigtal Vlamingen sprak Diriken over de noodzaak van de vereniging en van de strijd aan de zijde van hun Waalse klassegenoten verder te zetten.

[62] Elke week diende twintig centiemen gestort; in geval van ziekte zou er steun verleend worden van af de zevende dag, bij een ongeval echter al vanaf de eerste dag; gedurende de eerste zes weken zou 1,50 frank per dag uitgekeerd worden (voor zover de kas het toeliet); de maximum leeftijd om lid te worden was vijftig jaar; vanaf 1 januari 1913 zou de ziekenbond zijn tussenkomsten beginnen.

[63]MASSIN, W., De opkomst …op. cit., pp. 85. 

“Om de christelijke arbeiders te misleiden, komt den eenen of den anderen patroon met eenige moeilijkheden, wat in zijn eigen niets betekenen, voor den dag. Dadelijk wordt het bestuur van het christen syndikaat samengeroepen en een afvaardiging wordt naar de patroons gestuurd, deze wil onderhandelen en maakt wat oppositie. Op het einde geeft hij enkele punten toe en de anderen zullen onderzocht worden. De afgevaardigden, verheugd over hunnen uitslag, beleggen een vergadering, daar worden de grieven en onderhandelingen met drift besproken en de werklieden wijs gemaakt dat het christen syndikaat hunnen belangen verdedigt.” Pierre Diriken in “Vooruit”, 5 maart 1911.

[64] WITTE, E. en CRAEYBECKX, J., Politieke geschiedenis van België sinds 1830, Antwerpen, 1985, pp. 144. 

Minister Schollaert trad af op 8 juni 1911, nadat de koning in juni meerdere Ministers van Staat ontbood om hun mening te kennen betreffende het schoolproject. In eigen middens was vooral Charles Woeste een fervent tegenstander.

[65] MASSIN, W., De opkomst …op. cit., pp. 93. 

[66] MASSIN, W., De opkomst …op. cit., pp. 97. 

In juli 1911 was er immers een katholiek arbeiderssyndicaat opgericht te Hasselt.