Van vernielde Pallieterstad naar verzuilde Zimmerstad. Het culturele leven in Lier in het interbellum. (Dirk Geuens)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Hoofdstuk 4. Over afgenomen politieke en toegenomen culturele invloed. De solide en ‘familiale’ liberale zuil

 

Toen de liberale partij in 1846 werd opgericht, was er nog helemaal geen sprake van een partijstructuur zoals we die nu kennen. Zij was veeleer een samenwerkingsverband tussen tientallen autonome afdelingen en kringen. Deze kwamen op onregelmatige tijdstippen samen in een congres, dat enkel werd samengeroepen als er een belangrijk nationaal twistpunt was. Een voorbeeld hiervan was de discussie rond de invoering van het algemeen enkelvoudig stemrecht. Ook op lokaal vlak was er nog lange tijd sprake van een los samenwerkingsverband tussen de verschillende liberale lichamen. Zo bestond de liberale partij te Lier op het einde van de negentiende eeuw uit vier politieke korpsen: de Liberale Associatie, de Liberale Volksbond, de Liberale Volkskring en de Oudleerlingenbond van de Oefenschool.[203]

De Liberale Associatie was de aloude, in 1857 gestichte vereniging van liberale burgers. Hoewel de verschillende liberale groepen in principe onafhankelijk van elkaar waren, was deze associatie toch het vertegenwoordigend organisme voor het Lierse liberalisme. Haar voorzitter werd tevens beschouwd als de leider van de Lierse liberalen. De Liberale Associatie was samengesteld uit afzonderlijke leden en niet uit afgevaardigden van liberale maatschappijen. Zij was niet overkoepelend, maar vervulde toch een overkoepelende rol.

De Liberale Volksbond groepeerde vanaf 1884 de progressieve liberale elementen. De bond richtte zich vooral tot de werkende klasse. In 1896 ontstond er een meningsverschil tussen de leiders van de Volksbond. Het gevolg was dat naast de Volksbond een Liberale Volkskring werd opgericht. Deze Volkskring presenteerde zich als ‘een vereniging voor burgers en werklieden’. Jan van Orshaegen meent dat de activiteit van de Volkskring was toegespitst op het vermaak en de ontspanning. De politieke actie van de Liberale Volkskring viel – net als die van de Volksbond – vanaf 1903 grotendeels stil.[204]

In de periode tot 1903 was de Volksbond een bloeiend liberaal orgaan. De bond had een toneelafdeling en organiseerde talrijke feesten voor zijn leden. Vanaf 1903 echter verloor de beweging aan slagkracht. Een groot aantal leden van de Liberale Volksbond stapte over naar de socialistische partij. Een andere oorzaak voor het ledenverlies lag in het feit dat de Oudleerlingenbond van de Oefenschool stilaan een machtig liberaal korps was geworden, dat geldelijke steun kreeg van de liberale partijbonzen.

De Oudleerlingenbond van de Oefenschool – verbonden aan de Rijksnormaalschool te Lier – werd gesticht in 1894. De bond speelde geen belangrijke rol in de liberale partij van vóór 1903 en trad voor de eerste maal in het politieke strijdtoneel met de gemeenteraadsverkiezingen van 1903. Hij had toen een groot aandeel in de liberale propaganda en verdedigde vooral het verplicht onderwijs. Buiten de kiesstrijd hield de Oudleerlingenbond zich ook bezig met liberale propaganda. Binnen de bond ontstond er naast een ‘pensioenafdeling’ en een mutualiteit ook een toneelafdeling. Voorzitter van de Oudleerlingenbond was August de Meulenaere, een niet onverdienstelijk acteur, die ook actief was in andere liberale toneelkringen zoals De Ware Toneelliefhebbers en Rust Roest.[205] Naast de drie hoger genoemde gezelschappen was er nog een vierde liberale toneelvereniging actief in Lier: Tony’s Vrienden.

Verder kon de liberale partij een beroep doen op twee muziekverenigingen: De Nethegalm en de Groote Harmonie. De Nethegalm bekende in principe geen politieke kleur, maar het vrijzinnige karakter in de maatschappij woog vóór de Eerste Wereldoorlog toch door. Ook later zouden de banden met de liberale gezelschappen nauwer zijn dan die met de katholieke verenigingen. In 1928 werd het vijfenzeventigjarig bestaan van De Nethegalm gevierd in Casino, het lokaal van de Groote Harmonie. Deze bij uitstek liberale maatschappij was bovendien de voornaamste eregast. Opgericht in 1827, was de harmonie onder impuls van de liberale familie Bergmann het muzikale vlaggenschip van de Lierse vrijzinnigen geworden. De Groote Harmonie maakte op artistiek vlak vóór de oorlog behoorlijk naam en kende meer dan eens succes bij deelname aan muziekwedstrijden. Het gezelschap ondersteunde vaak en verschillende Lierse liberale activiteiten. Zo speelde het jaarlijks op het verjaardagsfeest van de Oudleerlingenbond van de Oefenschool.

Tot slot was er natuurlijk nog het eerder aangehaalde Willemsfonds. Niet alleen hadden de personen naar wie de cultuurfondsen Willems- en Davidsfonds werden genoemd, wortels in Lier, de Lierse afdelingen van beide verenigingen behoren tot de oudste van het land. De Lierse afdeling van het Willemsfonds werd gesticht in 1873 en is hiermee de vijfde oudste lokale afdeling, na Gent, Antwerpen, Brugge en Brussel. Tijdens de Eerste Wereldoorlog organiseerde het Willemsfonds geen activiteiten. Vanaf september 1919 werd er een nieuw dagelijks bestuur ingesteld.[206]

 

 

Een culturele uitdaging na de Eerste Wereldoorlog

 

De ‘Groote Oorlog’ diende het bloeiende liberale cultuurleven in Lier een mokerslag toe. De liberale verenigingen teerden immers in hoge mate op de burgerij. Die kon het zich permitteren de oorlogsjaren in veiliger oorden door te brengen. Het gevolg hiervan was dat de werking van de liberale maatschappijen tijdens de oorlog zo goed als stilviel. Volgens Stefan Schoors was er van de grote toneeltraditie van groepen als Tony’s Vrienden en de Oudleerlingenbond van de Oefenschool geen spoor meer te bekennen.[207] Niet enkel de afwezigheid van de voornaamste voortrekkers speelde een rol in het ontbreken van culturele activiteiten.[208] De vernietiging van het patrimonium deed zich ook gevoelen in het verenigingsleven. De gebouwen van de Rijksnormaalschool hadden zeer veel schade geleden. Ook waren vele stamlokalen tot puin herleid. Zo stonden van het liberale lokaal Casino enkel nog de buitenmuren overeind. Bovendien speelde de Duitse politiek en de democratisering van het cultuurleven in het voordeel van de katholieken. In Lier moesten hoogstaande liberale gezelschappen ten dele wijken voor de meer volkse katholieke maatschappijen.[209]

         En er was nog meer democratisering op til. De invoering van het algemeen enkelvoudig stemrecht na de Wapenstilstand zou de politieke machtsverhouding grondig veranderen. Zoals gezegd werd de liberale partij na de Eerste Wereldoorlog electoraal voorbijgestoken door de socialistische partij. Een herstructurering van de partij drong zich dan ook op. Daartoe werden vlak na de oorlog een reeks congressen georganiseerd. Eén van de besluiten die uit die uit die congressen naar voren kwam, was dat de  propaganda in de toekomst beter moest worden verzorgd. Ons Belang, een liberaal blad voor het arrondissement Mechelen dat ‘geboren was met de noodwendigheden onzer propaganda bij de laatste verkiezingen’, zou voortaan ‘naar gelang de omstandigheden wekelijks of meer verschijnen om de intresten der partij te dienen’.[210] Van propagandistische mogelijkheden van de culturele kringen werd in de liberale pers geen gewag gemaakt.

De liberale partij zou proberen kiezers van de andere vrijzinnige partij terug te winnen. Hoewel men aanvankelijk verzoenende taal sprak met betrekking tot de opmars van de socialisten,[211] richtte men zich binnen de liberale partij voornamelijk op de ‘vlottende massa’ – ‘mensen die onbekwaam zijn methodisch te denken’ – die ‘thans als één man voor de socialisten heeft gestemd’. Men spande zich in om van de liberale partij een ‘echte partij’ te maken: ‘Wij moeten vakbonden hebben, syndicaten, cerinalen en een syndicale commissie evenals de socialisten en de christen-democraten.’[212] Op het nationaal congres van liberale vakbonden, dat op 4 april 1920 in Brussel plaatsvond, werd bepaald dat de liberalen voortaan ook 1 mei zouden vieren.[213] Ons Belang scheen dus gelijk te hebben wanneer het stelde dat ‘er zowel hier in het arrondissement als in heel het land met de meeste toewijding wordt gearbeid aan de verjonging en de herinrichting van onze partij’.[214] Toch was het met de nodige reserves dat men in het arrondissement Mechelen aanving met het organiseren van een liberale vakbondswerking: ‘Zoals ook het besluit was van het laatste liberaal congres, dat het wenselijk ware dat er maar één, onafhankelijke vakvereniging bestond […] Jammer genoeg is dit nu zo niet en zolang er rode of gele vakbonden zullen bestaan, zullen wij dus ook ijveren voor blauwe vakverenigingen.’[215] De liberalen probeerden een ‘echt’ liberaal bouwwerk op te trekken, naar analogie met de katholieke en socialistische zuilen.

         Naast een politieke uitdaging (de herstructurering van de partij) wachtte de Lierse liberalen ook een culturele uitdaging: het heroprichten van het tijdens de Eerste Wereldoorlog stilgevallen ‘blauwe cultuurleven’. Voor 1919 zijn er nauwelijks sporen terug te vinden van culturele activiteiten. Het feestjaar ging grotendeels voorbij aan de Lierse liberalen. Een jaar later, in 1920, begon het liberale verenigingsleven in de stad aan een snelle heropbouw. De Groote Harmonie week van het verwoeste Casino tijdelijk uit naar lokaal Keizershof en  hervatte daar de repetities.[216] Samen met De Nethegalm nam de harmonie op het einde van het jaar deel aan het traditionele Sint-Cecilia-zangfeest in de Sint-Gummaruskerk.[217] 

Zoals dat voor de meeste liberale verenigingen het geval was geweest, was ook bij De Nethegalm de bedrijvigheid tijdens de oorlogsjaren volledig stilgelegd. In augustus 1919 riep het bestuur een algemene vergadering bijeen. Vierendertig leden beantwoordden de oproep en in september van het volgende jaar kon men terug starten. In 1921 telde de vereniging al zesennegentig leden, en hoewel ze drie jaar later wegens onduidelijke ‘meningsverschillen’ ernstig ledenverlies leed, kon de zangkring in maart 1927 aan de koning melden dat ‘het ledental honderd vijfentwintig had bereikt’. In april daaropvolgend ontving het bestuur van De Nethegalm de officiële mededeling van het Hof dat de maatschappij voortaan als ‘koninklijke’ door het leven kon gaan.[218]

De liberale gemeenteraadsleden pleitten in het begin van de jaren 1920 vaak voor een vermindering van de ‘taks op vermakelijkheden’ en hoopten dat deze maatregel de toneelkringen zou stimuleren.[219] De vier liberale toneelverenigingen hadden de oorlog duidelijk overleefd. Rust Roest gaf in september 1920 een groot feest, de Ware Toneelliefhebbers schreven zich in voor een toneelwedstrijd in Leuven, en Tony’s Vrienden namen deel aan het concours dat ter gelegenheid van Sint-Gummaruskermis 1920 werd ingericht.[220] Tenslotte toonde de Oudleerlingenbond van de Oefenschool, en dan met name voorzitter De Meulenaere, zich onvermoeibaar.[221] De Meulenaere was de drijvende kracht achter de liberale ‘winterfeesten’ van 1920. Het betrof hier een reeks bals, feesten en concerten, die in de winter van 1920-1921 door de Oud-leerlingenbond werden georganiseerd en waaraan de overige liberale kringen hun medewerking verleenden.[222] Een andere Lierse liberale vereniging, de Lierse Turnkring, beleefde volgens het partijblad in de eerste jaren na de oorlog, onder het voorzitterschap van Gerard Vanderpoorten zelfs een ‘totnogtoe ongekend peil van bloei’.[223] De turnkring was als één van de enige liberale groepen tijdens de bezetting niet werkeloos gebleven: ‘In 1917 was de afdeling flink op dreef. Een paar avondfeesten en openluchtfeesten werden zelfs gegeven.’[224]

Voornoemde Vanderpoorten vormde samen met De Meulenaere het duo dat na de gemeenteraadsverkiezingen van 1921 de liberale dienst op het stadhuis zou uitmaken. Net als hun voorgangers zouden deze twee liberale vertegenwoordigers in de gemeenteraad veel aandacht besteden aan het toneelleven. Zo stelde De Meulenaere voor aan de ‘in te richten muziekschool een leergang voor “toneelspreekkunde” in te richten’ en formuleerde hij geregeld vragen tot verhoging van de toelagen aan de volksmaatschappijen. De voorzitter van de Oudleerlingenbond was ook zeer actief in het Verbond der Lierse Toneelkringen. Op zijn aandringen bepaalde het verbond dat ‘iedere week van het winterseizoen minstens één vertoning zou plaatshebben’.[225]

Het voornaamste punt op de agenda van De Meulenaere was echter de herstelling van stadsschouwburg Vredeberg. De toestand van deze zaal, waar rond zich reeds eerder hevige politieke discussies hadden ontsponnen,[226] was een doorn in het oog van de Lierse toneelliefhebber. Uiteraard schoven de liberalen de schuld hiervoor in de schoenen van het katholiek stadsbestuur, dat ‘onze toneelmaatschappijen eenvoudig voor den aap heeft gehouden’. Ook wanneer door het Verbond der Lierse Toneelkringen werd verzocht verbeteringen aan te brengen aan de koude en vuile stadsschouwburg, ‘dan werd dit door het college steeds welwillend en met zoete woorden ontvangen, maar tot daden kwam het nooit’.[227] Het voortdurende liberale ongenoegen in deze kwestie, in de gemeenteraad ook door Vanderpoorten geventileerd,[228] begon de katholieken blijkbaar op de heupen te werken. Door hun ‘ruzie stoken’ zouden de liberalen ‘de weg op gaan om de goede vrede bij het Verbond in gevaar te brengen’, zo luidde het in de katholieke Gazet van Lier.[229]

         Een scheuring in het toneelverbond was echter het laatste wat de liberalen wilden. De Lierenaar verklaarde meteen ‘dit verbond in zijn onpartijdige werking te zullen blijven steunen zoveel het mogelijk is’.[230] In de weken na de katholieke waarschuwing klonk in de liberale pers een opvallend milde toon met betrekking tot het katholieke verenigingsleven.[231] Zo kreeg De Meibloem na haar opvoering van Vader Pluimsteen van De Nieuwe Tijd betere punten dan van Ons Lier.[232] De katholieken toonden hun goede wil dan weer door uitgebreid verslag uit te brengen van liberale culturele activiteiten. Het bijwonen van een door het Willemsfonds ingerichte ‘Boogaerts-avond’ (een concerto gewijd aan de werken van de Lierse componist Frans Boogaerts) achtte Ons Lier een ‘plicht voor alle kunstliefhebbers van alle politieke kleur, daar er slechts voor ogen gehouden wordt de kunstwaarde van onze stadgenoot te doen gelden’.[233] Arthur Vanderpoorten, de latere voorzitter van de Lierse afdeling van het Willemsfonds, zette de wedstrijd in politieke wellevendheid voort door in zijn rede ‘vooral die mensen die hij het minst had verwacht’, te bedanken.[234]

         De liberale partij, het grote slachtoffer van de invoering van het algemeen enkelvoudig stemrecht, gaf in de eerste helft van de jaren 1920 weinig blijk van bitsig en scherp oppositie-voeren. Zowel in de richting van de mede-oppositie-partijen als in de richting van het katholieke stadsbestuur koos men veelal voor de dialoog en de constructieve aanpak. Verder was men van blauwe zijde duidelijker dan de socialisten aanwezig in de overkoepelende of zuiloverschrijdende organen. Zo was de liberaal Karel Bogaerts, een bestuurslid van het Willemsfonds en bestuurder van toneelvereniging Rust Roest, voorzitter van het Verbond der Lierse Toneelkringen. Dat Bogaerts die post gedurende het hele interbellum bekleedde, lijkt geen toeval te zijn. Het was immers vooral op het vlak van de toneelkunst dat de Lierse liberalen zich sterk toonden.

Zoals in het tweede hoofdstuk reeds werd opgemerkt, scheen de tijdens de Eerste Wereldoorlog gesloten godsvrede tussen katholieken, liberalen en socialisten nog een tijdlang door te leven. Net zoals het voor de katholieken en socialisten het geval was, beleefde het liberale culturele verenigingsleven in Lier in de jaren 1921-1927 een bloeiperiode. De hoger vermelde ‘culturele uitdaging’, het heroprichten van het tijdens de Eerste Wereldoorlog stilgevallen liberale cultuurleven, werd dus tot een goed einde gebracht. De stevige liberale toneeltraditie van vóór de oorlog werd terug opgenomen. Tony’s Vrienden sleepten op de vele toneelwedstrijden waaraan zij deelnamen talloze prijzen in wacht en participeerden samen met katholieke gezelschappen in de ‘kunstavonden’ die de ‘Soldatenkring’ in de eerste jaren van het interbellum in het katholieke lokaal De Valk inrichtte. Ook de Ware Toneelliefhebbers en Rust Roest waren in de deze jaren zeer bedrijvig. Gommaar Vercammen, een lid van de Ware Toneelliefhebbers, werd door Ons Lier betiteld als ‘de lieveling van het Lierse toneelminnend publiek’.[235] Op toneelkundig vlak bereikte de liberale inbreng in het Verbond der Lierse Toneelkringen een hoogtepunt. De belangrijkste realisatie van het verbond was de organisatie van het Stedelijk Toneeltornooi, dat in 1923 voor de eerste maal doorging. Het initiatief voor deze prijskamp, waarvoor een post van tweeduizend frank werd uitgeschreven, werd door De Meulenaere genomen.[236] Het Willemsfonds bleef bij dit alles niet afzijdig en organiseerde in samenwerking met het verbond enkele druk bijgewoonde voordrachtavonden. Zo kwam Herman Teirlinck op 24 februari 1923 in het Spiegelhof spreken over ‘de dramatiek van morgen’.[237] 

 

 

Stoorzenders in het burgemeesterjaar van de cultuurschepen

 

De culturele bloeiperiode werd in 1927 onderbroken. De grote winnaar van de verkiezingen van 1926, de Vlaams-nationalistische Katholieke Volkspartij, vormde een wankele coalitie met de katholieke partij. Het voor de liberalen tegenvallende verkiezingsresultaat had tot gevolg dat de relaties met de katholieke partij behoorlijk verzuurden. Toen de katholieke en Vlaams-nationalistische fracties op 4 juni 1927 een ‘wens tot amnestie’ aan de regering richtten, stelde Gerard Vanderpoorten het nut van dergelijke bede in vraag. Was in 1926 niet reeds een soortgelijke wens aan Brussel gericht? Bovendien vond Vanderpoorten de tekst ‘te breed, omdat er sprake was van “onvoorwaardelijke amnestie”’. Samen met Joseph van Cauwenbergh (nukkig omdat hij het beloofde burgemeesterschap aan zijn neus had zien voorbijgaan) onthielden Vanderpoorten en Demeulenaere zich bij de stemming. De vele toegevingen die Jules van Hoof in het begin van zijn interim-burgemeesterschap aan de Vlaams-nationalisten deed, schoten de liberalen duidelijk in het verkeerde keelgat.[238] Op cultureel vlak gaven de liberalen blijk van hun ongenoegen door Tony’s Vrienden uit het jaarlijkse toneeltornooi terug te trekken. De weinig geloofwaardige reden die hiervoor werd opgegeven, was dat de stadsschouwburg in een erbarmelijke staat verkeerde.[239]

         Maar niet enkel de Vlaams-nationalistische aanwezigheid op het stadhuis was een storende factor voor het liberale cultuurleven in de stad. Ook binnen de eigen partij staken enkele problemen de kop op. Net als rond de eeuwwisseling het geval was geweest, ging de Liberale Associatie het Liberale Verbond als een storende factor in de partijwerking beschouwen. Onder de kop ‘Woelingen bij de Liberalen’, omschreef Ons Lier de strubbelingen als volgt: ‘Arthur [Vanderpoorten], die het liberale Willemsfonds van het Liberale Verbondeke losscheurde, omdat hij zijn zin niet kreeg, heeft gevraagd om terug in het Casinoke te mogen zetelen. De harmonie heeft Arthur terug binnengelaten, zonder Willemsfonds, maar op voorwaarde dat hij zich koest houdt.’[240]

Een lichtpunt in dit voor de liberale partij weinig heuglijke jaar, was de groots opgezette viering van het honderdjarig bestaan van de Groote Harmonie. Het muziekkorps, dat hiervoor een ruime stadstoelage wist te bekomen,[241] smeerde haar ‘jubileumconcerten’ uit van het begin van de zomer tot eind november 1927. Onder de zevenendertig Lierse maatschappijen die bij de aanvang van de feestelijkheden in de optocht van stamlokaal Casino naar het stadhuis – waar een plechtige ontvangst plaatsvond – meeliepen, zagen de toeschouwers ook het katholieke Lyra en de socialistische harmonie Vooruit.[242] Willem Schepmans,  een bestuurslid van de Groote Harmonie, sprak in dit verband van een ‘gelukkige gedachte’ en meende dat ‘de welwillendheid waarmee de deelname bij het eerste verzoek werd toegezegd’, bewees ‘dat alle politieke beslommeringen even terzijde werden gesteld’.[243]

 

 

Het liberale toneelleven neemt de draad terug op

 

Na het springen van de coalitie tussen katholieken en Vlaams-nationalisten, en  de aanstelling van Van Cauwenbergh als burgemeester, verbeterde de sfeer enigszins. De rust in het toneelverbond keerde weer. In 1928 wonnen de Ware Toneelliefhebbers het stedelijk toneeltornooi, een toneeltornooi dat volgens De Meulenaere overigens ‘heel goed werd bijgewoond’.[244]  Ons Lier strooide naar aanleiding van het vijfentwintigjarig bestaan van deze toneelvereniging met superlatieven,[245] daar waar het blad enige tijd voordien de voorstellingen van de liberale kringen als volgt omschreef: ‘Zij dienen enkel om de pretentie te dienen van hen die zich vereerd voelen doordat hun naam op de affiche gedrukt staat.’[246] Intussen namen de Groote Harmonie en de Nethegalm opnieuw deel aan de Sint-Cecilia-feesten. In 1927 hadden beide verenigingen hiervoor verstek laten gaan.

De liberale partij, die sedert de aanstelling van Van Cauwenbergh een officieuze coalitie vormde met de katholieken, verleende haar medewerking aan de Eeuwfeesten. Bij het stedelijke toneeltornooi in 1930 waren twee van de drie deelnemers verbonden aan de liberale partij. Ook de overige liberale verenigingen waren druk doende. De Groote Harmonie gaf gesmaakte concerten tijdens de Sint-Gummaruskermis en het Willemsfonds organiseerde voordrachten en gaf tal van werken van Lierse muzikanten als Boogaerts uit. Na het woelige burgemeesterjaar van Van Hoof namen de liberale culturele krachten in de stad de draad spoedig terug op. De liberale verenigingen zouden zich tot halverwege de jaren 1930 in een behoorlijke werking mogen verheugen. Tot een hoogbloei, zoals men die had gekend in de gay twenties, kwam het echter niet meer.

         Terwijl de kringen van de andere partijen in het begin van de jaren 1930 te kampen hadden met een achteruitgang, sprong vooral de liberale activiteit op het vlak van toneel in het oog. Tekenend hiervoor was de bespreking van het artikel ‘Aanmoediging aan zang- en turnverenigingen’ bij de begrotingsopmaak voor 1931. De Meulenaere vroeg bij die gelegenheid het artikel ‘te vervolledigen met het woord “toneelmaatschappijen” en een verhoging van krediet van vierduizend frank toe te staan’. De katholieke schepen van cultuur Van Hoof meende echter dat ‘toneel bij onze jeugd niet genoeg beoefend’ werd en stelde een krediet van drieduizend frank voor.[247] En toen De Meulenaere in 1933 de cultuurschepen vroeg de pogingen van het toneelverbond om het tornooi opnieuw in te richten ‘op degelijke voet te steunen’, antwoordde deze vooreerst ‘meer ernst en studie’ vanwege de toneelliefhebbers te verwachten.[248]

In 1933 vierde het Verbond der Lierse Toneelkringen zijn vijfentwintigjarig bestaan. Wegens het nijpend geldgebrek werd die verjaardag met de Landdag van het Nationaal Toneelverbond gesyncretiseerd. Dit dubbele feest viel echter mager uit.[249] Het zal dus met gemengde gevoelens geweest zijn dat Karel Bogaerts op het einde van het jaar het kruis van Ridder in de Leopoldsorde in ontvangst nam. De voorzitter van het Liers toneelverbond ontving die onderscheiding omdat hij ‘schier een halve eeuw belangeloos had gestreden voor de opbloei van ons Vlaams toneel’. Het bijbehorend huldebetoon werd georganiseerd door Rust Roest, waarvan diezelfde Bogaerts voorzitter was. Op het programma stond onder andere een galaopvoering van Oud Heidelberg, waarin de feesteling de rol van dokter Juttner mocht vertolken.[250]

 

 

Politieke zenuwachtigheid en culturele verslapping

 

Tegen het midden van de jaren 1930 constateerde men ook bij de Lierse liberale verenigingen, ‘zoals elders, een gevoelige verslapping’. De Nethegalm bijvoorbeeld organiseerde vanaf 1934 geen tuinfeesten meer.[251] Die verslapping had zich reeds in de aanloop naar de gemeenteraadsverkiezingen van 1932 aangekondigd.

De liberalen, die na de stembusgang van 1926 de kleinste partij waren geworden, toonden zich al van bij het begin van het jaar uiterst zenuwachtig. In april 1932 was er een rel toen de nationale regering zich mengde in de Lierse stadspolitiek. Katholieken en socialisten hadden tot een verhoging van de gemeentebelasting besloten die volgens Brussel veel te hoog lag en dus verboden werd. Het gevolg hiervan was dat er een tekort van een half miljoen frank op de Lierse begroting ontstond. Men moest dus andere besparingsmaatregelen treffen. De uitgaven van de stad werden doorzocht en uiteindelijk werd er bespaard op de subsidies voor de ‘volksmaatschappijen’. Het liberale gemeenteraadslid De Meulenaere, de spil van het liberale verenigingsleven, kon zich niet verzoenen met dit voorstel en kwam op de proppen met een eigen bezuinigingsplan. Zowel katholieken, socialisten als Vlaams-nationalisten deden het rapport van De Meulenaere echter af als ‘kunst- en vliegwerk met droomcijfers’.[252]

Een maand later veroorzaakten enkele leden van de raad van bestuur van de liberale voetbalclub Lierse Sportkring opschudding.  De voorzitter van Lierse Sportkring had – in eigen naam – Felix Timmermans uitgenodigd voor een banket dat zou worden ingericht ter gelegenheid van het geslaagde kampioenschap van de club. Toen de bestuursleden dit ter ore kwam, dreigden zij met hun ontslag omdat Timmermans’ aanwezigheid hen ‘zou kunnen compromitteren’.[253] De schrijver besloot de zaak niet op de spits te drijven en stuurde wijselijk zijn kat. Alleszins kon de liberale familie niet van overdreven politiek opportunisme worden beschuldigd, anders had ze zich wel meer moeite getroost enig electoraal garen te spinnen bij het uitzonderlijke voetbaljaar dat 1932 voor Lierse Sportkring was.

         Uiteraard hadden de hoger vermelde besparingsmaatregelen met betrekking tot de ‘volksmaatschappijen’ en de visie van cultuurschepen Van Hoof op het toneelleven geen gunstige invloed op de werking van de liberale kringen.[254]  In samenwerking met het stadsbestuur zetten de liberale kringen in 1935 de ‘herdenking van de honderdjarige geboorte’ van Anton Bergmann op touw. Hoewel men voor dit gebeuren ‘eertijds grootse idealen koesterde’,[255] moest men ‘daarvan, ongelukkig, heel veel laten vallen’.[256] De activiteit van de Groote Harmonie, De Nethegalm en Tony’s Vrienden bereikte in de jaren 1934-1937 een dieptepunt. Ook voor de Lierse Turnkring was de situatie weinig rooskleurig te noemen. Op enkele jaren tijd moest de vereniging driemaal op zoek naar een nieuw onderkomen. Eind 1938 kwam uiteindelijk ‘een verheugend nieuws de  geschokte gemoederen van de Turnkringers opmonteren: de oefenzaal van de Rijksnormaalschool werd ter beschikking gesteld’.[257]

De aan deze school verbonden Oudleerlingenbond had in de moeilijke periode, samen met het Willemsfonds,[258] de culturele eer van de Lierse liberalen hoog gehouden.[259] En zelfs toen de oorlogsneurose de regelmatige werking van zowat alle culturele kringen begon te hinderen, bleef de Oudleerlingenbond van de Oefenschool opvoeringen verzorgen. In 1939 moest Ons Lier toegeven dat ‘de nationale toneelwedstrijd, ingericht door de Oudleerlingenbond bij gelegenheid van zijn vijfenveertigjarig bestaan, in het verlopen winterseizoen stellig het Lierse toneelleven beheerste’.[260] In de jury van dat tornooi zat ook Arthur Vanderpoorten.

 

 

Zelfvertrouwen in ‘het familielijstje’

 

Arthur Vanderpoorten had in de jaren 1930 een blitzcarrière gemaakt binnen de liberale partij. Zo werd hij in 1932 lid van het hoofdbestuur van het Willemsfonds en van het Liberaal Vlaams Verbond. In beide organisaties stelde hij zich democratisch en vooruitstrevend op en zette hij zich in voor de culturele ontvoogding van het Vlaamse volk. Als lid van de raad van beheer van het Vlaams Economisch Verbond, waarin hij sedert 1934 zetelde, verzette hij zich tegen de nationalistische tendens in het verbond. In juni 1936 werd Vanderpoorten gecoöpteerd senator voor het arrondissement Antwerpen.[261]

Die coöptatie zorgde voor verdeeldheid in de rangen van de liberalen van het arrondissement Mechelen.[262] Vanderpoorten had namelijk een schriftelijke verklaring getekend waarin hij beloofde dat hij op 1 januari 1937 ontslag zou nemen ten voordele van Mechelaar en oud-volksvertegenwoordiger Oscar van Kesbeeck, die dan opnieuw gecoöpteerd senator zou worden. Op het gepaste ogenblik kon Vanderpoorten zijn belofte evenwel niet nakomen omdat het hoger liberaal partijbestuur hem verbood ontslag te nemen. Na lange discussies besloot de Mechelse arrondissementsfederatie Vanderpoorten uit de Mechelse Liberale Federatie te sluiten. Uiteraard werden ook zijn bijdragen in De Blauwe Vlag, het liberale weekblad voor het arrondissement Mechelen, geweigerd.

Net als de socialisten lagen de liberalen dus overhoop met hun Mechelse arrondissementsfederatie. In Lier echter werden de liberale gelederen gesloten. Opvallend was vooral dat in de aanloop naar de gemeenteraadsverkiezingen van 1938, de samenwerking met het katholieke stadsbestuur opnieuw voortreffelijk verliep. In december 1937 had in het Vredeberg, ‘door een samenwerking tussen stedelijke christelijke en liberale middenstandsbonden, een vergadering plaats als protest tegen de opening van een grootwarenhuis in de Berlarij’.[263] Verondersteld kan worden dat de katholieke partij beducht was voor de deelname van Vanderpoorten aan de verkiezingen van oktober 1938.  In zijn talloze radiotoespraken en opiniestukken raakte de met een ‘natuurlijke welsprekendheid’ begaafde senator,[264] de juiste snaar bij een groot deel van de Lierse bevolking, een bevolking die volgens hem  ‘niet de minste aandacht meer over had voor het spel van meetings en plakkaten’.[265] De Meulenaere, die andere Lierse liberale voorman, drong in zijn campagne intussen aan op een ‘verbetering van de loonstandaard van de leraars’.[266] Op cultureel vlak werd vooral  de  onregelmatige uitbetaling van stadstoelagen aan bibliotheken, muziek-, turn- en toneelverenigingen gehekeld.

Wat er ook van de katholieke vrees en beduchtheid zij, de Lierse liberalen, die ‘bij het uitbreken der Europese woelingen onmiddellijk elke verkiezingswerkzaamheid hadden stilgelegd en godsvrede hadden aangeboden en nageleefd’,[267] boekten een winst van vijf procent en behaalden een derde zetel. Lijsttrekker Arthur Vanderpoorten bleek met vijfhonderd voorkeurstemmen de populairste Lierse politicus. Op 18 april 1939 werd hij minister van Openbare Werken in de katholiek-liberale regering-Hubert Pierlot. Toen deze coalitie op 5 januari 1940 werd hervormd, volgde hij Albert Devèze op als minister van Binnenlandse Zaken.[268] Ons Lier bracht hulde aan deze eerste Lierse minister en twijfelde er ‘geenszins’ aan dat Vanderpoorten, ‘nu hij op zo’n belangrijke post was geroepen, zijn stad even na aan het hart zou blijven liggen’.[269] Hulde werd ook gebracht door de Lierse Kamer voor Handel en Nijverheid,[270] waarvan Vanderpoorten al twintig jaar voorzitter was.[271]

Sedert het midden van de jaren 1920 was Vanderpoorten ook voorzitter van de Lierse afdeling van het Willemsfonds. Onder zijn voorzitterschap steeg het aantal Willemsfondsleden langzaam van achtenveertig in 1925-1926 tot honderd negentien in 1937-1938.[272] Op het ogenblik dat de hoger besproken ‘verslapping’ zich ook in Willemsfondskringen begon in te zetten en men enkel nog voordrachten kon organiseren ‘dankzij de milde steun van enkele onzer bestuursleden en het schier belangeloos optreden der sprekers’,[273] werd een jeugdafdeling gesticht. Die afdeling was ‘in eerste instantie bedoeld voor de jongeren uit de officiële scholen’ en kwam onder de leiding te staan van een andere Vanderpoorten, Walter. In 1934-1935 telde de jeugdafdeling vijfentwintig leden en organiseerde ze elf activiteiten: meestal lezingen, maar ook een fietstocht en een bezoek aan de pas geopende Zimmertoren. De druk bijgewoonde debatavonden van de jeugdgroep trokken de aandacht van de volwassenen, die ze het jaar nadien ook op hun kalender plaatsten.[274] Tevens ving men aan met het geven van documentaire filmavonden in zaal Eldorado. Deze films konden op een grote belangstelling van de ‘studerende jeugd’ rekenen.

Vanderpoorten hield als voorzitter zelf voordrachten, onder meer op 19 april 1935 over de ‘hervorming van den staat’.[275] Herhaaldelijk voelde het bestuur zich blijkbaar verplicht politieke retoriek in het jaarverslag te verwerken. Vooral onder het bestuur van Vanderpoorten blijkt uit deze steeds terugkerende passages dat hij het Willemsfonds niet alleen zag als een cultuurvereniging, maar ook als een strijdvereniging.[276] De voornaamste bekommernissen van het kersverse liberale gemeenteraadslid waren uiteraard te situeren in het politiek-economische veld.

Anders lag dit voor zijn broer Gerard. Deze had op 31 december 1938 afscheid genomen van de gemeenteraad, waarin hij sedert 1921 zetelde. Nauwelijks een half jaar nadat hij eind 1938 de actieve politiek vaarwel had gezegd, overleed dé voorman van het liberale verenigingsleven in de stad, op vierenzestigjarige leeftijd.[277] Burgemeester Van Cauwenberg noemde hem ‘geen oppositielid in de ware zin van het woord, hij behoorde slechts tot een minderheid’.[278] Dit laatste kan in feite gezegd worden van de Lierse liberale partij in haar geheel in het interbellum.

In de katholieke pers werd de lijst van de Lierse liberale partij laconiek ‘het familielijstje’ genoemd, omwille van de aanwezigheid van de vrouw en de schoonbroer van lijstaanvoerder Arthur Vanderpoorten. De Lierenaar antwoordde al even laconiek dat ‘als onze lijst een familiekarakter zou dragen, dit getuigt van de familiegeest die onze partij bezielt in tegenstelling tot de kat-en-hond-mentaliteit, die men helaas in de katholieke partij vaststelt’.[279] Maar Ons Lier had niet geheel ongelijk met de betiteling van de Lierse liberalen als ‘familie’. Er werd hierboven gewezen op de belangrijke functies van  Arthur, Gerard en Walter Vanderpoorten. De stelling van Van Orshaegen die de Lierse politiek voor de periode 1894-1921 bestudeerde dat bij de Lierse liberalen de macht niet bij een bepaald politiek of cultureel korps, maar wel bij een aantal personen lag, kan voor wat het interbellum betreft, worden bevestigd.

Dat het overlijden van Gerard Vanderpoorten in 1939 daarom een zware slag betekende voor het liberale (verenigings)leven in Lier, spreekt voor zich. Het zou dankzij zijn inspanningen zijn dat de liberale culturele verenigingen tot vlak vóór de bezetting actief zouden blijven. Vanderpoorten had het Liberaal Verbond, sedert zijn aanstelling tot voorzitter in 1931, doen opbloeien tot een ‘voornaam organisme’. Het is grotendeels aan zijn werkkracht te danken dat de liberalen er in slaagden een zuil die naam waardig op te bouwen. Het blauwe voornemen de vijand met gelijke wapens tegemoet te treden, scheen op het einde van jaren 1930 grotendeels gerealiseerd.

Van een echt parallellisme kan echter moeilijk gewag worden gemaakt. Weliswaar vertoonde het uitzicht van de liberale zuil grote gelijkenissen met de katholieke en de socialistische zuilen, qua geestesgesteldheid was er een groot verschil. Op politiek noch cultureel vlak was er veel sprake van vijandigheid in de richting van die twee partijen. Een belangrijke reden hiervoor is allicht het uitgangspunt, de eerder aangehaalde ‘reserves’, die in liberale hoofden speelden toen men besloot tot de uitbouw van een eigen, ‘analoge’ zuil te komen. Dat liberalen en socialisten in Lier verdeeld waren over elkaar bestrijdende culturele verenigingen, kan hier net zomin als in het derde hoofdstuk – met het beschikbare bronnenmateriaal niet worden bevestigd.

De Lierse liberale zuil nu, bestond uit een middenstandsbond, mutualiteit (Helpt Elkander), een ‘gemengde vakbond’, pensioenkas (Help U Zelve), bakkerij (Helpt Elkander),[280] cultuurfonds (Willemsfonds), turnkring (Koninklijke Lierse Turnkring) en harmonie (Koninklijke Groote Harmonie). Verder mag ook de Koninklijke Oudleerlingenbond van de Oefenschool als een onderdeel van de zuil worden beschouwd. De verenigingen waren aangesloten bij het overkoepelend Liberaal Verbond.[281] Het zou dit verbond zijn, dat in februari 1940 het initiatief nam tot het ‘inrichten van feesten en met de opbrengst daarvan steun te verlenen aan de noodlijdende gezinnen van gemobiliseerden’.[282] Net als in de moeilijke periode in het midden van de jaren 1930 zouden het de Oudleerlingenbond van de Oefenschool en het Willemsfonds zijn die de liberale culturele eer trachtten hoog houden, dit terwijl ‘het oorlogsspook over Europa dwaalde’.[283] Net als het katholieke verenigingsleven, konden de liberale kringen met geheven hoofd de Tweede Wereldoorlog instappen.

 

 

Hoofdstuk 5. Geen Belgen, geen eenheid? De onvolledige en verdeelde Vlaams-nationalistische zuil

 

Te Lier was men reeds zeer vroeg gevoelig voor de Vlaamse zaak. Met figuren als Jan-Baptist David en Jan-Frans Willems stond de stad immers op de eerste rij in de Vlaamse ontvoogding.[284] De Lierse politici waren zich daar terdege van bewust. Zowel katholieken als liberalen droegen de Nederlandse taal hoog in hun vaandel. In navolging van Willems en David voerden op het einde van de negentiende eeuw twee figuren de boventoon.

         Van liberale zijde was dit Anton Bergmann. Als kleinzoon van burgemeester George Bergmann maakte deze schrijver deel uit van de vooraanstaande Lierse burgerij. Onder andere door zijn betrekking als leraar aan de plaatselijke Rijksnormaalschool was hij een toonaangevend man in het Lierse culturele leven. Bergmann zorgde ervoor dat het Nederlands hierin de plaats kreeg waarop het volgens hem recht had. Bij de katholieken manifesteerde August Laporta zich op nadrukkelijke wijze. Deze geneesheer lag aan de basis van een heleboel flamingantische initiatieven. In 1890 was hij, naast stichter van de Katholieke Vlaamse Landsbond, ook medestichter en voorzitter van het Algemeen Katholiek Vlaams Studentenverbond (AKVS). Te Lier richtte hij de Lierse Taalgilde op en was hij actief in het Davidsfonds en de studentengilde Hooger Op.[285]

         Onder hun invloed zouden een heleboel jongeren zich bewust worden van de Vlaamse kwestie en vóór de Eerste Wereldoorlog op dit vlak een behoorlijke activiteit aan de dag leggen.[286] In het vooroorlogse Lier was een actieve en harde kern aanwezig die de Vlaamse ontvoogding als haar hoofddoel beschouwde. Die vlaamsgezinde bewegingen stonden onderling in contact en hadden de organen tot hun beschikking om strijdbaar uit de hoek te komen. Zo was in 1905 een afdeling van het Algemeen Nederlands Verbond (ANV) opgericht, een ‘Groot Nederlandse politiek-onafhankelijke organisatie ter verspreiding van de Nederlandse cultuur’. Felix Timmermans was hier één van de actiefste leden. Bij de polemieken in de Netestad rond de viering van het vijfenzeventigjarig bestaan van België schreef hij in 1906 onder het pseudoniem Polleke van Mher  in het weekblad Lier Vooruit de slagzin die enkele jaren later in de Franstalige versie van Jules Destrée historisch zou worden: ‘Belgen bestaan niet.’[287]

         Een aantal figuren uit de hoger aangehaalde harde kern aarzelde niet tijdens de Eerste Wereldoorlog samen te werken met de bezetter om hun eisen ingewilligd te zien. Antoon Thiry en Reimond Kimpe maakten deel uit van het in oktober 1914 te Gent opgezette Jong Vlaanderen. Onder impuls van de Nederlandse dominee Jan Domela Nieuwenhuis Nyegaard,[288] een fanatiek pangermanist, werd in de beginselverklaring van deze groep gesteld dat er diende te worden samengewerkt met de Duitsers om België te vernietigen en de oprichting van een Vlaamse staat in een pangermaanse bond te bekomen. Een eventuele verduitsing zou minder erg zijn dan het voortbestaan van België.[289]

         De Lierse ANV-afdeling, die haar werking pas in de lente van 1915 hernam, liep aanvankelijk minder hard van stapel. De vlaamsgezinden in Lier trachtten in eerste instantie een afwachtende houding aan te nemen. Er werden voordrachtavonden georganiseerd, ‘om het intellectuele peil te verhogen’. Na verloop van tijd radicaliseerde het Lierse ANV echter. De leiding kwam in handen van een groep rond Fred Bogaerts en Kimpe, waaronder Ernest de Weert, Karel de Winter en Timmermans. Dit waren allemaal aanhangers van de radicale Jong Vlaanderen-strekking. De radicalisering had een vermenigvuldiging van het aantal activiteiten tot gevolg. Zo werden er onder andere cursussen in tekenen en boekhouden gegeven. Onder het voorzitterschap van Timmermans groeide de plaatselijke afdeling van Volksopbeuring  uit tot één van de meest bloeiende van het land. De afdeling financierde zichzelf door aandelen te verkopen onder de Lierse bevolking. De aandeelhouder kreeg de kans aan gunstige voorwaarden brandstof en voedsel te kopen. Diverse onderafdelingen zagen het levenslicht en vanaf mei 1918 werden er cursussen gegeven in schrijven, lezen, rekenen en tekenen. Verder was er ook de dagelijkse papbedeling, waarbij Volksopbeuring-voorzitter Timmemans geregeld verhaaltjes kwam vertellen en het lokaal met tekeningen opvrolijkte.[290]

De Duitse overheid verleende haar steun aan het Lierse ANV en beloofde haar bestuursleden werk te maken van de taalwetgeving. Lier bleek stimulerend te zijn voor de ganse regio want het was van hieruit dat Bogaerts in 1917 naar Mechelen trok om te onderhandelen over de oprichting van een Mechels activistisch propagandabureau.[291] Het Lierse Aktivistisch Propagandakomiteit besteedde voornamelijk aandacht aan het inrichten van politieke voordrachtavonden. Samen met Kimpe en Thiry zetelde Bogaerts ook in de Raad van Vlaanderen. Dit was een in 1917 uit het milieu van activistische professoren ontstaan, officieus vertegenwoordigend lichaam, dat echter een machteloos praatkabinet zou blijven. De openingszitting van dit orgaan werd ook door Timmermans bijgewoond.

Het activisme in Lier bleef niet beperkt tot een select groepje volwassenen, maar wist ook jonge collegestudenten te enthousiasmeren. Reeds vóór de Eerste Wereldoorlog bestonden er in het arrondissement Mechelen verschillende studentenbonden die in een los verband werden gebundeld in het AKVS. In colleges als Sint-Rombouts te Mechelen en Sint-Gummarus te Lier bestond er op dit vlak een traditie, mede rond het blad De Student, waarvan Laporta de bezieler en financier was. Het hoeft dus niet te verbazen dat wanneer de Lierse ANV-afdeling op 18 april 1915 een pacifistisch manifest opstelde,[292] de studentenkring Hooger Op deze motie steunde.[293]

Het Vlaams-nationalisme was te Lier voornamelijk een zaak van intellectuelen, kunstenaars en studenten. Veruit de meeste aandacht van de voorvechters ging uit naar politieke materies. Toch werd er ook werk gemaakt van de 'culturele uitdaging', die jarenlang rijpte aan het stabiele en relatief rustige IJzerfront. Voor vele vlaamsgezinde intellectuelen vond hier de eerste werkelijke kennismaking plaats met het 'volk' dat zij als flaminganten wilden verheffen. Deze ontmoeting vormde de aanzet tot een beschavingsoffensief in de vorm van studiekringen en de publicatie van de zogeheten frontblaadjes.

De werking van de activistische fractie in de Netestad werd vanaf november 1917 gecentraliseerd in een 'Vlaams Huis'. Het aantal activiteiten van het ANV en het Aktivistisch Propagandakomiteit nam nog steeds toe. Daarnaast werd overgegaan tot het plaatsen van pionnen op de belangrijke culturele posten. Zo werd Thiry in mei 1918 benoemd tot directeur van de Lierse Rijksnormaalschool. Blijkbaar stonden de Lierenaars sceptisch tegenover deze bestuurswissel aangezien niemand de nieuwe directeur een huis wilde verhuren. Thiry diende zich dan ook tot de Duitse Kommandatur te wenden om aan een woning te raken. Naast de Lierse verhuurders toonde ook het Lierse stadsbestuur zich rebelser naarmate de oorlog vorderde. Het zou pas na diverse vermaningen van de bezetter de Franse straatnamen overschilderen, en dan nog met waterverf.[294] Dat de Lierse activisten tegen het einde van de 'Groote Oorlog' reeds ver gevorderd waren met de uitbouw van een eigen 'zuil', hoewel er in vlaamsgezinde kringen veel meningsverschillen bestonden (Laporta bijvoorbeeld was geen activist) en men zelfs nog geen eigen politieke partij had gevormd, lijkt in hoge mate te verklaren door hun haast naïeve geloof in een goede afloop. Blijkbaar drong pas begin november 1918 de ernst van de situatie tot hen door.

Toen werd het vele activisten toch te heet onder de voeten. Twee dagen voor de Wapenstilstand vertrokken Timmermans, Bogaerts, Thiry en Kimpe naar Nederland. Timmermans had geluk. Met de hulp van Isidoor Opsomer slaagde hij erin als één van de eerste activisten uit ballingschap terug te keren. Voor de drie anderen was de repressie harder. Bogaerts kon pas terug België betreden in 1928, Thiry een jaar later, Kimpe bleef in Nederland. Na de oorlog kwamen in Lier nog meer kunstenaars in opspraak. Voor degenen die in stadsdienst waren, betekende dit hun ontslag. Zo werd stadsbeiaardier Frans Chavaux uit zijn functie ontslagen wegens 'onvaderlandse activiteiten'.

 

 

Gemeenschappelijke voedingsbodem

 

Op korte termijn zorgde het activisme ervoor dat op het einde van de Eerste Wereldoorlog de Vlaamse beweging in de ogen van het merendeel van de bevolking in diskrediet was geraakt als een beweging van verraders. Op middellange termijn bracht het een scheuring in het flamingantische kamp mee in twee bewegingen: een loyale, meer cultuur-nationalistische, die een minimumprogramma formuleerde om de eentaligheid van Vlaanderen te realiseren als noodzakelijk kader voor de ontplooiing van de Vlaamse cultuur, en een anti-Belgische, politiek-nationalistische, die politieke autonomie voor Vlaanderen en de vernietiging van België nastreefde.[295] De activisten hadden het cultuurflamingantisme, dat vóór 1914 niet anti-Belgisch was, verruimd tot een anti-Belgische beweging voor politieke autonomie.[296]

Beide Vlaamse bewegingen hadden als gemeenschappelijke voedingsbodem een Vlaamse cultuur die na 1914 tegenover België geheel zelfstandig was geworden. Die cultuur creëerde een atmosfeer en een mentaliteit waarin vaderlandsliefde en nationale loyauteit geleidelijk een zuiver Vlaamse invulling kregen. Die evolutie werd in de hand gewerkt door het feit dat de (officiële) Belgische cultuur intussen steeds meer als een overwegend francofone cultuur werd aangevoeld, ook te Lier.

In de Netestad was er een oude vlaamsgezinde traditie en was het activisme niet onopgemerkt voorbijgegaan. Anderzijds had de franskiljonse burgerij op cultureel vlak nog een stevige poot aan de grond. Rond deze burgerij kwam de Nationale Stijdersbond tot stand. Die bond organiseerde vanaf 1919 een hele reeks militaire, vaderlandse plechtigheden, plechtigheden die dikwijls een Franstalige inslag hadden. Daartegen kwam reactie van de vlaamsgezinde studenten en van het Verbond der Vlaamse Oudstrijders (VOS), die zich vanaf het najaar van 1919 ook in Lier begonnen te organiseren. Frans Breugelmans herinnerde zich een liederavond van Emiel Hullebroeck, georganiseerd in De Valk in 1919 en georganiseerd door VOS-Lier, met talrijke aanwezigen in een enthousiaste sfeer.[297]

Die liederavond draaide uit op een spontane nachtelijke betoging met toespraken van Pieter Dox, een Lierenaar die pas was teruggekeerd uit de Orne-strafkampen.[298] Mede door de getuigenissen van deze oudstrijder kreeg VOS ook in Lier spoedig een radicalere opstelling. Er ontstond snel een Frontharmonie,[299] die zowel optrad bij VOS-manifestaties als later bij de Frontpartij, hetgeen duidde op de vermenging van personen  die in  beide groepen actief  waren.[300] De ‘Vossen’ speelden dus een grote rol bij de vorming van de hoger genoemde, in 1919 opgerichte partij: het Vlaams Front of Frontpartij. Deze pacifistische partij was de erfgenaam van zowel de Frontbeweging als van het activisme. De partij verbrokkelde door ideologische verdeeldheid al snel in zelfstandige partijtjes, elk varend onder een eigen vlag. Op 24 augustus 1919 werd te Lier een partijafdeling van het Vlaams Front opgericht. Alfons Torfs, de stichter en eerste voorzitter van de Lierse VOS-afdeling, werd ook de eerste voorzitter van de lokale Frontpartij.

Wat vóór de Eerste Wereldoorlog nog niet mogelijk was werd nu werkelijkheid: een Vlaams-nationalistische partijwerking te Lier. In het katholieke weekblad Ons Lier verscheen in het najaar van 1919 de volgende uitnodiging: ‘Uw Vlaamse overtuiging moet reeds hebben doen inzien dat Vlaanderen alleen kan gered worden door zelfbestuur! De ontvoogding van het Vlaamse volk kan alleen bereikt worden door zelfbestuur, en dat zelfbestuur alleen te verwezenlijken is door het Vlaamse Front, Vlaams-nationale partij onder de leiding van de IJzermannen, die eerst België hebben gered van het Duitse gevaar en thans Vlaanderen willen bevrijden van de druk van het centralistische staatssysteem.’[301]

Bij de gemeenteraadsverkiezingen van 24 april 1921 kon men een eerste balans opmaken van de naoorlogse ontwikkelingen. De Vlaams-nationalistische Frontpartij bewees op een voorlopig kleine achterban te kunnen rekenen. Te Lier bestond de voedingsbodem van het Vlaams-nationalisme uit drie elementen. Vooreerst was er het engagement van de Vlaamse oudstrijders. Ten tweede was er invloed van het activisme. Timmermans bijvoorbeeld keerde in de lente van 1920 uit Nederland terug met dezelfde Vlaams-nationalistische overtuiging. Het breder wordend vlaamsgezind klimaat werd ook gunstig beïnvloed door gematigde verenigingen (bijvoorbeeld het Davidsfonds) en allerlei manifestaties (bijvoorbeeld de IJzerbedevaarten en de 11-juli-vieringen). Ten derde was er in de stad een sterk flamingantisch studentenleven, waarvan de studentengilde Hooger Op en het blad Storm de belangrijkste emanaties waren.

Sprekend is het verhaal van Storm, een uit de katholieke Vlaamse studentenbeweging ontstaan tijdschrift. In 1919 had het als enig studentenblad in Vlaanderen een respons van bonden uit heel Vlaanderen gekregen. In de tweede jaargang was er een lichte radicalisering, die wantrouwen opriep in de Leuvense AKVS-leiding. De definitieve breuk met de Leuvense leiding kwam er toen Storm in juni 1920 op eigen houtje een brief van de AKVS-leiding aan de bisschoppen in de openbaarheid bracht waarin gevraagd werd de studentenbeweging te erkennen en die voorzag van ironische kanttekeningen. Toen de Storm-redactie een maand later om financiële redenen moest besluiten de uitgave te staken, droeg ze het blad over aan het door de Leuvense AKVS-leiding gedesavoueerde Secretariaat voor Studentenarbeid in Lier. Dat droeg ertoe bij dat de AKVS-leiding in de zomer van 1920 De Blauwvoet als nieuw, officieel orgaan lanceerde, tot ongenoegen en verrassing van de Lierse Storm-redactie. Het in Lier verschijnend veertiendaags blad De Storm had in 1921 de medewerking van Ernest van der Hallen, Ward Hermans en Timmermans. De Storm probeerde Frans van Cauwelaert te strikken als medewerker, maar die ondervond dat het hem ‘reeds onmogelijk was aan de Vlaamse tijdschriften’ tegenover welke hij verplichtingen had, ‘voldoening te schenken’ en bedankte vriendelijk voor het aanbod.[302] De Storm kon zich maar moeilijk handhaven en zou eind 1921 kopje onder gaan. Een artikel over nationalisme bracht de Lierse collegedirecteur ertoe het blad voor zijn leerlingen te verbieden.[303]

Die collegeleerlingen brengen ons bij de tweede ‘flamingantische emanatie’: Hooger Op, de Lierse gilde van het AKVS. Theoretisch was Hooger Op niet verbonden aan het Sint-Gummaruscollege, maar in de praktijk zat de studentengilde er met vele vezels aan vast omdat heel wat leerlingen en vooral oud-leerlingen er lid van waren. De gilde vormde als het ware een aanvulling op de opleiding die men in het college kreeg. ‘In het algemeen verliepen de vergaderingen in een goede sfeer en beleefden de leden veel plezier aan het samenzijn met zang, voordracht, discussie, een jaarlijkse toneelvoorstelling en deelname aan gouw- en landdagen’, getuigde Breugelmans.

Er waren echter verscheidene momenten waarop de Vlaamse zaak voor spanningen zorgde. Het was onder invloed van Breugelmans dat de studentenkring veel aandacht ging besteden aan de Vlaamse beweging. In 1923 stelde hij teleurgesteld vast ‘wij in onze vergaderingen het meest horen spreken over kunst en minder over de sociale Vlaamse beweging, een onderwerp nochtans dat leven in onze kringen moet brengen’.[304] Ook later bleef hij bedenkingen formuleren ‘in verband met die voordrachten over de letterkunde, schilderkunst en de geschiedenis van Griekenland’, voordrachten die naar zijn mening gerust plaats mochten ruimen voor ‘hetgeen we met onze ogen en onze oren zien en horen gebeuren, ik wil zeggen met de maatschappij’.[305] Hooger Op, door het stadsbestuur aanzien als één van de drie ‘letterlievende kringen’,[306] werd dus eerder een politieke dan een culturele beweging.

De Frontpartij had weinig verkozenen, zodat de druk moest komen van de vlaamsgezinde ‘minimalisten’ in de katholieke partij, de groep rond Van Cauwelaert. Vooral in de katholieke wereld was men ertoe bereid de activisten, onder wie nochtans veel vrijzinnigen, te reïntegreren. Het politieke klimaat in de jaren twintig zou de Vlaams-nationalistiche partijvorming nog stimuleren. De politieke spanning culmineerde in 1924 in een aantal incidenten. In Leuven kwam het geregeld tot relletjes tussen Vlaamse en franstalige studenten. Tijdens zo'n confrontatie op 15 april schoot een Waals student de Vlaamse student Berten Vallaeys neer.

Dergelijke voorvallen maakten uiteraard een grote indruk op de Lierse studenten, zeker indien ze in eigen stad geconfronteerd werden met soortgelijke incidenten. Op 29 juni 1924 hielden de Vossen een optocht te Lier. Het was de bedoeling in het Vlaams-nationalistische lokaal Bellevue het vaandel van de lokale oudstrijdersvereniging te huldigen en meteen ook de bekende fronter Ward Hermans in de bloemetjes te zetten. De manifestatie, met achtduizend deelnemers en honderdtweeënvijftig vlaggen liep uit de hand door meerdere rijkswachtcharges.[307] De verzamelde oudstrijders en vlaamsgezinde sympathisanten werden naar de nabijgelegen gemeente Emblem verdreven. In de pers kreeg deze affaire heel wat aandacht. Dergelijke incidenten brachten de pacifistische tendens binnen het Vlaams-nationalisme klappen toe.[308]

In diezelfde zomer van 1924 ontstond er in vlaamsgezinde milieus in de Netestad nogmaals beroering toen de conservatieve katholieke partijleiding aan de AKVS-studenten het gebruik van zaal De Valk voor hun landdag weigerde. De Katholieke Kring eiste dat de toegang ontzegd zou worden aan Hermans, die toen al een grote faam had verworven als radicaal volksredenaar. Uiteindelijk ging de landdag door in Cinema Variétés,[309] die uiteraard verboden terrein was voor de clerus. Het incident veroorzaakte grote opschudding in Lier en bij heel wat jonge katholieken groeide de ontevredenheid over de houding van de kerkelijke overheid en van de conservatieven binnen de katholieke partijleiding inzake de Vlaamse zaak. De gebeurtenissen dreven vele Lierse Vossen in de richting van de radicalisme. Een belangrijk figuur in deze ontwikkeling was de katholieke arts Jozef Cornelis, een oudstrijder die actief was geweest in de Frontbeweging.[310]

 

 

Geslaagde organisatie onder Cornelis’ impuls

 

In de eerste helft van de jaren 1920 bleek het georganiseerde Vlaams-nationale leven te Lier op een waakvlammetje te branden. Breugelmans kon bij zijn aanstelling tot voorzitter van Hooger Op in april 1925 niet anders dan vaststellen ‘dat het gild zijn schoonste jaren gekend heeft vóór de oorlog’. Hij meende dat er ‘de laatste jaren een gebrek aan geestdrift en initiatief was in onze studentengilde’. [311]

Pas toen Cornelis in 1924-1925 de organisatie mee in handen nam, kon men van een echte ontwikkeling beginnen spreken. Hij nam in Lier de leiding van de nationalistische groep op zich en verzamelde een ploeg enthousiaste medewerkers rond zich onder de naam Katholieke Vlaamse Volkspartij (KVV). Reeds vóór 1926 was met zijn financiële steun een Vlaamse Harmonie opgericht, die jarenlang één van de voornaamste nevenformaties van de Vlaams-nationale groep bleef.[312] Ook was Cornelis in 1924 betrokken geweest bij de oprichting van de toneelkring Vrij Vlaanderen.[313] Tenslotte werd een eigen weekblad opgericht, De Nethe. De gemeenteraadsverkiezingen van oktober 1926 bewezen dat deze voorbereidende werking haar vruchten afwierp. Die stembusslag betekende immers de grote sprong voorwaarts voor de Vlaams-nationalisten te Lier. De KVV veroverde op slag vier zetels. Het was duidelijk dat de KVV haar grote vooruitgang boekte ten koste van de katholieken.

Het grote succes bracht echter spoedig enkele problemen met zich mee. De katholieke partij klopte aan bij de KVV om toe te treden tot het schepencollege. Het burgemeesterschap kwam toe aan de katholieke partij, die Joseph van Cauwenbergh vooruitschoof voor dit ambt. De faam van deze ‘notoir franskiljon’ lokte echter sterke reacties uit in het Vlaams-nationalistisch kamp. De Vlaams-nationalisten zochten steun bij de progressieve vleugel van de katholieke partij en poogden wisseloplossingen te vinden tegen de kandidatuur van Van Cauwenbergh. Zoals eerder geschreven kwam het tot een interim-burgemeesterjaar van cultuurschepen Jules van Hoof. In de wankele coalitie tussen katholieken en KVV bekleedde Cornelis de post van schepen van financiën.

Op cultureel vlak waren er verschillende initiatieven vanwege de Vlaams-nationalistische fractie op te tekenen. Eind januari maakte zij kenbaar een commissie te willen oprichten tot ‘behoud van natuur- en stedeschoon’. De katholieke partij betuigde haar steun, maar drukte hierbij wel de wens uit dat ‘niet enkel kunstenaars’ in deze commissie zouden zetelen, maar ‘ook mensen die op kunstgebied misschien minder hoog vliegen maar dan met beide voeten meer in de werkelijkheid staan en alle belangen in het oog houden’.[314]

         De commissie spreidde een grote werklust tentoon. Al na enkele maanden stelde Ons Lier vast ‘dat in Lier een nieuwe geest van kunstzin en kunstgenot waart’. De Nethe reageerde verheugd: ‘Eindelijk gaan we volledig akkoord met Ons Lier. […] Waarom zou men ook anders? Als het over kunst gaat, blijft de politiek weg, en ééns de politiek weg, is de brede weg naar verstandhouding open.’[315] In het tweede hoofdstuk werd reeds melding gemaakt van de verfraaiing en versteviging van de stadsvesten en de vergroting van het stadspark. Verder kreeg het oude Schippershuis op het Wilsonplein een opknapbeurt, werden de oude krotten achter de Sint-Gummaruskerk afgebroken en werd de kiosk op de Grote Markt voorzien van electriciteit, wat volgens velen een verbetering was ten opzichte van ‘die pimpelende gaspitjes’.[316] Uit de talloze initiatieven om haar ‘kunststadje’ aantrekkelijker te maken, mocht men toch de goede wil althans op cultureel vlak en werkkracht van het nieuwe stadsbestuur afleiden.

Na het verkiezingssucces gingen de Vlaams-nationalisten verder met de uitbouw van het socio-culturele netwerk, met onder meer een eigen Ziekenfonds en een ‘Vlaams Gemengd Koor’, ’t En Zal (1927). Later zouden nog een Vlaams Standaard Verbond (1928), dat als studiekring en debatclub fungeerde, en een Vlaams Nationaal Actiekomiteit (1929), dat instond voor propaganda en politiek Vlaams-nationale werking naar buiten, volgen. Het Vlaams Gemengd Koor werd op 11 april 1927 opgericht. Hoewel de  zangkring in haar statuten stelde ‘geen afdeling van een politieke partij’ te zijn, was de politieke gelieerdheid overduidelijk. Stichter was Hendrik Bosselaers, de ondervoorzitter van de KVV.[317] Het was zijn ambitie van ’t En Zal een bestendig propagandamiddel voor de Vlaamse zaak te maken, een middel ook om de verdeelde Vlaams-nationalisten opnieuw bij elkaar te brengen.

Op dit vlak schortte er inderdaad het één en het ander bij de KVV. Zo kwam het in het voorjaar van 1927 tot een botsing toen schepen Cornelis niet, maar Hermans wél werd gevraagd door VOS om te spreken op de inhuldiging van het monument voor de Lierse gesneuvelden.[318] Cornelis nam hierop ontslag uit VOS. De tegenstelling tussen de twee zou nog groeien en leidde tot een echte machtsstrijd om de Vlaams-nationale structuren in Lier en elders in het arrondissement. Naast deze interne strubbelingen stelde de KVV ook het katholieke vertrouwen en geduld geregeld op de proef. Vooral de afzonderlijke viering van Rerum Novarum door beide politieke groepen zou de katholieke partij zwaar op de maag liggen. Ook bij de Guldensporenfeesten in de zomer zat het er bovenarms op. Ons Lier stelde niet ten onrechte dat er ‘niets fatsoenlijk meer georganiseerd kan worden of  ’t zit ertegen’.[319]

De allereerste activiteit van de Vlaams-nationalistische zangkring was het verzorgen van het muzikale gedeelte van een kinderfeest van VOS tijdens de Guldensporenfeesten van 1927. Vele leden aanzagen de optredens rond 11 juli als de belangrijkste bestaansreden van hun kring. De vereniging had het in het eerste jaar van haar bestaan overigens niet onder de markt. Met nauwelijks tien leden vocht men tegen ‘een epidemie van onverschilligheid bij zelfs de meest overtuigde nationalisten’.[320] Keerpunt zou het openbaar ‘Guldensporenconcert’ in 1928 zijn. Dit concert op de Grote Markt, dat vanuit muzikaal oogpunt nochtans veel te wensen overliet, ‘gaf de  jonge kring een flinke stoot in de rug’. Mét het ledenaantal zou vanaf dat ogenblik ook de kwaliteit van de uitvoeringen stijgen. Meteen dachten de bestuursleden aan een uitbreiding van de vereniging. Begin 1929 werd daarom het Vlaams kinderkoor opgestart, want ‘kinderen leren zingen is ouders winnen’.[321] De oproep van het bestuur werd goed beantwoord: vijftig zangertjes en zangeresjes schreven zich in. Wel kwam men op het eind van het jaar tot de teleurstellende ‘vaststelling’ dat er ‘slechts drie kinderen van nationalisten’ aangesloten waren.

’t En Zal, dat inmiddels ruim vijftig leden telde, durfde het in 1929 aan een zangavond te organiseren in het Vredeberg. Het concert kende zoveel bijval dat men de kring ‘een week later al kwam vragen om met Pinksteren een concert te geven op de kiosk van de Grote Markt’.[322] Het succes dat ’t En Zal toen oogstte, schudde de andere Lierse zangkringen wakker. Waar zij voorheen enkel met de Sint-Ceciliafeesten naar buiten traden, zochten zij nu geregeld het stadspark of de stadsschouwburg op. Deze vaststelling vervulde de Vlaams-nationalistische kring, die er nochtans prat op ging ‘geen sympathie van het grote publiek te verlangen’, met een zekere fierheid. Zij meende hier ‘een nieuwe weg’ te hebben ‘opengemaakt’ en sprak de hoop uit dat ‘zang als middel tot volksverheffing te Lier als in een wedstrijd door de bestaande zangkringen zal worden aangewend’. Over ‘de geest van het Vlaams Gemengd Koor’ mocht volgens verslaggever en bestuurslid Alfred van der Hallen echter niet de minste twijfel bestaan: ‘Propaganda voeren is ons doel.’[323]

         De politieke gelieerdheid was dan ook een geregeld terugkerend fenomeen. ’t En Zal speelde hierbij niet zelden in op de actualiteit. Een paar dagen nadat deze was vrijgekomen, stuurde de kring een ‘telegram van hulde’ aan August Borms.[324] Op de eerstvolgende bestuursvergadering werd besloten een ‘liederavond als Bormshulde’ in te richten, een avond die driehonderd frank opbracht ten voordele van het Bormsfonds.[325] Daarnaast deed de KVV steeds vaker een beroep op de diensten van het koor. Bij de inrichting van haar Rerum Novarumfeest in 1929 werd ‘gans het programma door het Gemengd Koor uitgewerkt: koren, solo’s en declamaties’.[326] Zoals dat ook in de voorgaande jaren het geval was, organiseerden de Vlaams-nationalisten bewust een aparte viering, dit ‘om te verhinderen dat een deel onzer leden en andere nationalisten naar de [katholieke] Volksbond gaan deelnemen aan het gezellig samenzijn, en aldaar onder nadelige invloeden komen’.[327]

 

 

Vruchteloos vechten tegen de versnippering na het Jubeljaar

 

In 1928 was Van Cauwenbergh dankzij steun uit liberale – ‘patriotardistische’ (dixit De Nethe) – hoek uiteindelijk toch burgemeester geworden. Cornelis bleef consequent en nam ontslag als schepen. De KVV verhuisde naar de oppositie. Het nationalistisch gemeenteraadslid Ignaas van den Brande meende dat ‘zijn groep zich heeft bewezen door één jaar medewerking aan een degelijk programma te hebben gegeven en dat het niet hun schuld was dat zij zich moesten terugtrekken’.[328] Het springen van de coalitie had alleszins geen ongunstige weerslag op de werking van het Vlaams Gemengd Koor. In 1929 trad het gezelschap tweemaal zo vaak op als in het stichtingsjaar. Het was dan ook met het nodige vertrouwen dat de kring de Belgische Onafhankelijkheidsfeesten van 1930 tegemoet zag. ’t En Zal kreeg een uitnodiging van het stadsbestuur deel te nemen aan de uitvoering van een grote cantate bij de inhuldiging van de Zimmertoren in juni 1930,[329] maar wees deze van hand omdat volgens het bestuur was gebleken ‘dat deze feestelijkheid een patriottisch karakter zal dragen’.[330]

Men stelde zich tot doel ‘met een indrukwekkende schaar Vlaamse zangers, gesterkt door honderd kinderstemmen, op onze Grote Markt een vaderlands liederfeest te geven, héél wat grootser, heel wat oprechter vooral, dan de opgeschroefde tralala-parade van dit onzalig jaar’.[331] Hoewel de zangers propaganda-gewijs schreven ‘schitterend gelukt’ te zijn in hun opzet, konden ook zij niet anders dan bekennen dat de 11-juli-viering dat jaar weinig om het lijf had. Maar blijkbaar had de ‘groots opgezette officiële mobilisatie der bevolking tot gejubel zonder overtuiging’ toch een positieve invloed op de strijdvaardigheid van een groep Vlaams-nationalisten. De reactie tegen het volgens hen ‘gecommandeerde enthousiasme’ bracht een intensere propagandawerking teweeg in de Vlaamse middens.

         Zo werd het voornemen een ‘Vlaams Huis’ in richten op de Grote Markt op 27 september 1931 bewaarheid. Dit lokaal moest ‘de grondslag worden van een degelijk Vlaamse werking’. Het waren oude getrouwen Lode Aerts en Jos van Bouwel en nieuwkomer Fons Laenens, die het plan hadden opgevat en de ontwerpers werden van het Vlaams Huis. Na veel praktische (financiële) moeilijkheden kwam het uiteindelijk tot de aankoop van een groot gebouw.[332] De drie hoger genoemden en hun kring van beheerders werden eerder met wantrouwen bejegend door de leidende kringen van de Lierse KVV. Niettemin klonk het in de brief die het KVV rondstuurde triomfantelijk: ‘Vlamingen, Vossen, herinnert ge u nog 29 juni 1924? Die dag werd gij op de Grote Markt door de gendarmen uiteengeranseld, nu komt ge er terug als meesters.’ De inhuldiging ging gepaard met een grootse optocht waaraan een twintigtal muziekmaatschappijen en een tachtigtal Vlaams-nationale organisaties uit heel Vlaanderen deelnamen.[333]  De katholieke spreekbuis Ons Lier scheen alleszins onder de indruk van wat het een ‘waardige betoging’ noemde.[334]

In zijn openingsspeech deed de Vlaams-nationalistische volksvertegenwoordiger Hermans een oproep tot eendracht in de Vlaamse rangen. Drie maanden later zat het er echter al bovenarms op en stonden de groepen van Cornelis en Hermans met getrokken messen tegenover elkaar. De Schelde had namelijk geschreven dat de KVV haar intrek zou nemen in het Vlaams Huis. Er ontstond hierover een polemiek met De Klauwaert, die beweerde dat de KVV-Lier nooit een voorstel deed bij de beheerraad en categoriek zegde: ‘Het Vlaams Huis blijft de zetel van het Vlaams Nationaal Verbond van Mechelen’.[335]

Het touwtrekken zou verdergaan in de volgende maanden totdat het betwiste lokaal in augustus 1932 in de handen van de ‘Hermansisten’ kwam.[336] Het Vlaams Gemengd Koor, dat lange tijd geen partij wilde kiezen,[337] liet de beheerraad van het Vlaams Huis na een reeks ‘onbekookte uitlatingen’ uiteindelijk toch weten niet langer gebruik te willen maken van het lokaal.[338] De breuk was volledig, de lijnen waren getrokken om met twee Vlaams-nationale lijsten naar de gemeenteraadsverkiezingen van oktober 1932 te trekken.

De aanhangers van Hermans dienden in het arrondissement Mechelen eigen kandidaatslijsten in onder de naam Vlaams Nationaal Verbond. Op deze lijst stonden onder meer Emiel Puttemans, de lokaalhouder van het Vlaams Huis, en Laenens, die tijdens de Tweede Wereldoorlog in de radicale collaboratie zou terechtkomen. Timmermans, blijkbaar zijn activistisch verleden trouw en wellicht ook onder invloed van zijn vroegere vriendschapsbanden met Hermans, tekende de peterlijst van deze ‘hardere’ Vlaams-nationalisten.[339] Tegenover deze Hermansisten stonden dan de volgelingen van Cornelis, die opnieuw een lijst hadden ingediend onder de naam Katholieke Vlaamse Volkspartij. De uitslag was een electorale ramp voor het Lierse Vlaams-nationalisme. De verdeeldheid en het geruzie hadden het succes van 1926 tenietgedaan. De katholieke partij heroverde de volstrekte meerderheid in de gemeenteraad en Van Cauwenbergh volgde zichzelf op als burgemeester.

         Het spreekt voor zich dat de verdeeldheid het voeren van een stugge oppositie na 1927 haast onmogelijk maakte. Men beperkte zich veelal tot het hekelen van de begrotingen en het aansturen op een correcte toepassing van de nieuwe taalwetten.[340] Toch nam het nationalistische gemeenteraadslid Van den Brande nog enkele geslaagde initiatieven in het culturele veld. Zo werd op zijn aandringen vanaf 1932 tijdens de zomers doorlopende tentoonstellingen voor jonge Lierse kunstenaars ingericht.[341]

De interne breuk en de persoonlijke scheldpartijen zouden de verhoudingen in het Liers Vlaams-nationalisme nog voor jaren bepalen. Het naar de gemeenteraadsverkiezingen trekken met twee lijsten en het verlies van drie zetels voor de KVV-groep brak de organisatorische ruggengraat. Om een einde te maken aan de verdeeldheid binnen het Vlaams-nationalisme – de tweedracht beperkte zich immers niet tot het arrondissement Mechelen – werd in 1933 door Staf de Clercq het Vlaams Nationaal Verbond (VNV) gesticht. Dit VNV had niets te maken met de Mechelse VNV-groepen van Hermans, die intussen tot het Verdinaso waren toegetreden. In Lier kwam er een VNV-afdeling onder leiding van Cornelis tot stand. In de kringen van Cornelis en Van den Brande was er nog enige culturele activiteit te bespeuren. Zo trok de KVV-harmonie op 7 mei 1933 naar de landdag van het VNV te Kester.[342]

Toch kon men een gevoelige verslapping van de werking vaststellen. Toneelkring Vrij Vlaanderen had er al in 1928 de brui aan gegeven.[343] Daarop werd door enkele leden van het Vlaams Gemengd Koor een toneelvereniging in het leven geroepen, maar ook deze kring zou het slechts enkele jaren volhouden. Overigens slaagde de gelijknamige zangkring er in het begin van de jaren 1930 evenmin in enig voordeel te halen uit de geïntensifieerde Vlaams-nationalistische propagandawerking. Het bestuur klaagde er  sinds 1931 over dat ‘vele leden zonder reden of verwittiging van de herhalingen wegbleven’.[344] Van der Hallen, die Bosselaers intussen was opgevolgd als voorzitter van het koor en ook in het bestuur van het Vlaams Huis zetelde, weet de verminderde werking aan de economische crisis en de politieke strubbelingen.[345] Eind 1933 raakte het geduld van Van der Hallen op. In een open brief aan de leden schreef hij dat ‘het ogenblik is gekomen om ons koor te doen heropleven of te laten verdwijnen’. Hij voegde eraan toe dat ‘wanneer het koor verdwijnt, te Lier de laatste, de enige Vlaams-nationale organisatie die cultureel werk verricht, verdwijnt’.[346] Inmiddels was ook de financiële toestand van de vereniging niet langer rooskleurig. Zo waren er problemen met de betaling van auteursrechten.[347] Enkel aan de vooravond van het Guldensporenfeest trad ’t En Zal – samen met de Vlaamse Harmonie – naar buiten.

In tegenstelling tot de rest van het arrondissement was er in Lier nog steeds sprake van een behoorlijk partijleven. Wanneer echter, na de Nieuwe Mars-richting van Verdinaso-leider Joris van Severen (zomer 1934),[348] Hermans werd ontslagen uit het Verdinaso en in augustus 1935 werd opgenomen in het VNV, gingen de poppen opnieuw aan het dansen. Zijn aanstelling tot arrondissementsleider viel bij enkele lokale leiders niet in goede aarde. Cornelis nam alvast ontslag als leider van de Lierse VNV-afdeling. Het vertrek van Cornelis zou niet zonder gevolgen blijven. Waar de parlementsverkiezingen van 1936 een doorbraak betekenden voor Vlaanderen, was de vooruitgang in het arrondissement en zeker in het kanton Lier niet spectaculair.[349] Blijkbaar berustte de invloed van het Vlaams-nationalisme te Lier grotendeels op Cornelis en diens medewerkers. Toen zij verdwenen zakte de structuur in elkaar, hoewel er zeer veel radicaal vlaamsgezinden waren.

Daar kwam nog bij dat de katholieke partij na de opdoffer bij de parlementsverkiezingen van 1936 – de partij behaalde in het arrondissement Mechelen haar laagste score sinds de Eerste Wereldoorlog – een grondige herstructurering doorvoerde.[350] Eén van de maatregelen die werd getroffen, was het aantrekken van de jonge dokter Breugelmans als afdelingsvoorzitter. Met zijn AVKS-verleden genoot hij een flamingantische reputatie. De ‘Vlaamse versnippering’ was het Lierse AVKS trouwens fataal geworden. Vanaf het midden van de jaren 1930 bestond  het AVKS alleen nog in naam, hoewel de studentengilde Hooger Op het nog tot 1940 zou volhouden.[351]

Het was duidelijk de bedoeling om met het oog op de gemeenteraadsverkiezingen van 1938 het blazoen op te poetsen en een vernieuwde kandidaatslijst naar voor te schuiven, nu de Vlaams-nationalistische eenheid schijnbaar hersteld was binnen het VNV. Uit de gemeenteraadsverkiezingen van 1926 en 1932 was immers gebleken dat er een correlatie bestond tussen de uitslag van de katholieke partij en de score van de Vlaams-nationalisten. Verlies voor de ene partij betekende winst voor de andere.[352]

 

 

Opnieuw structuur en cultuur 

 

De uit het Algemeen Vlaamsch Nationaal Jeugdverbond (AVNJ) komende Maurits Alaers werd, na Cornelis’ ontslag uit het VNV, vanuit Mechelen aangezocht om te Lier opnieuw een Vlaams-nationale partij(werking) op poten te zetten.[353] Toen Alaers in 1936 aan zijn opdracht begon, waren er nog slechts een tiental mensen die zich als VNV-er bekenden, de meeste dan nog in de vorm van geheim lidmaatschap. In 1938 was de groep VNV-ers opnieuw aangegroeid tot veertig officiële leden. De sympathisantenkring was nog steeds veel ruimer, maar velen durfden niet naar buiten treden.[354]

Intussen scheen ’t En Zal, ondanks de problemen die het Vlaams-nationalistische (verenigings)leven in Lier na het vertrek van Cornelis ondervond, haar tweede adem te hebben gevonden. De ‘frisse geest die we het koor al vijf jaar toewensten’,[355] keerde plots weer. Terwijl Ons Lier meende dat ‘de Lierse zangverenigingen stilaan wegstreven’,[356] kon Van der Hallen trots melden dat het ledenaantal opnieuw toenam en dat zijn kring een grote viering van haar tienjarig bestaan plande. Dit feest zou in mei 1937 plaatsvinden.

Merkwaardig was dat ’t En Zal de voorheen zo overvloedig gehanteerde politieke retoriek nu schuwde.[357] Niettegenstaande deze pragmatische opstelling weigerden de meeste andere Lierse zangkringen hun medewerking. De aan de katholieke partij verbonden zangkring Vlaamse Leeuw antwoordde zelfs niet op de uitnodiging. Bovendien weigerde Frans Boogaerts, de voorzitter van de Vlaamse Leeuw, halsstarrig een stuk te componeren voor het zangfeest. De drie andere Lierse componisten met enige faam (Paul van Wassenhoven, Renaat Veremans en Jaak Opsomer) hadden het verzoek van ’t En Zal wel ingewilligd.[358]

Maar ook in de eigen Vlaams-nationalistische rangen zat het wederom niet pluis. ’t En Zal ondervond moeilijkheden om voldoende zangkringen tot deelname te overhalen. Vlak vóór het ‘tweede lustrumfeest’ werd het Van der Hallen te veel. In een brief aan VNV-leider De Clercq klonk het bitter: ‘Ik zal U wat meedelen, dat U wellicht verbazen en ontstemmen zal. Van de vijfentwintig Vlaams-nationalistische zangkringen, mij door het bestuur der Zangfeesten aangeduid als “zeker” blijven er nog vier over. […] En wij wéten dat er bij de meeste Vlaams-nationalistische zangkringen wel mogelijkheid tot deelname bestaat, maar dat de wil ontbreekt. […] Zoals ik U schreef, is ons koor geen VNV-afdeling […] Maar zonder ons koor kan er nooit te Lier een VNV ontstaan. Het is trouwens ook het enige overblijfsel van al wat er te Lier opgericht werd.’[359] Wellicht teleurgesteld door deze nieuwe blijken van verdeeldheid, zou de voorzitter van het Lierse Vlaams-nationalistische koor in zijn openingsrede bij het Liederfeest de toekomstige rol van de zangverenigingen in Vlaanderen als volgt omschrijven: ‘Buiten iedere bekommering van politieke aard, het zelfvertrouwen van het Vlaamse volk doen herleven.’[360] De enige Lierse zangkring die haar Vlaams-nationalistische zusterkring ‘met een lied en een blijk van sympathie tegemoet kwam’, was zowaar het socialistische mannenkoor Huberti.[361] 

Ondanks de hoger beschreven problemen en ondanks het feit dat het koor een financiële kater aan de feestelijkheden zou overhouden, had ’t En Zal het als eerste (en jongste) Lierse zangkring aangedurfd een muzikaal gebeuren in het getouw te zetten dat meer was dan een zomerse concertavond of een winters Sint-Ceciliafeest. Het ‘Vlaams Nationaal Liederfeest’ kreeg overigens een goede pers.[362]

         Blijkbaar zorgde het niet onsuccesvolle zangfeest voor een toename van het zelfvertrouwen in de vlaamsgezinde middens. Op initiatief van enkele Lierse Vlaams-nationalisten werd in januari 1938 de Vlaams Nationale Studiekring boven de doopvont gehouden. Uit de lijst met initiatiefnemers kan worden afgeleid dat het hier niet om een zuivere VNV-organisatie ging. Naast andere intellectuelen of kunstenaars, behoorden ook Cornelis, Timmermans, Ernest, Alfred en Oscar van der Hallen tot de stichters.

Uiteraard was 1938 ook het jaar van nieuwe gemeenteraadsverkiezingen. In het begin van het jaar vonden er verkennende gesprekken plaats over een mogelijke vorming van een kartellijst van katholieke en Vlaams-nationalistische kandidaten. Van Vlaams-nationalistische kant was vooral Cornelis hiervan een voorstander, binnen de katholieke partij Breugelmans. De onderhandelingen liepen uiteindelijk spaak. De Vlaams-nationalisten dongen onder de naam Vlaams Nationaal Blok naar de gunst van de kiezer.

Dit stelde hen die geen lid waren van het VNV waren, in de gelegenheid zich kandidaat te stellen voor de gemeenteraad. Onder hen bevonden zich kunstenaars Oscar van Rompay en Timmermans. De katholieke partij, opkomend onder de naam Katholieke Vlaamse Volkspartij, plaatste haar aanwinst Breugelmans op de lijst. Van Cauwenbergh was nog steeds lijsttrekker. De verkiezingsuitslag bevestigde de machtsverhoudingen tussen de katholieke en Vlaams-nationalistische partijen. De herstelde eenheid tussen de Vlaams-nationalisten leverde hen geen winst op in vergelijking met 1932.[363]

Sommige verenigingen hadden niet meteen connecties met de KVV, maar behoorden niettemin tot hetzelfde katholieke netwerk. De lijst van katholieke verenigingen in Lier was trouwens indrukwekkend. Zij telde niet minder dan zesennegentig maatschappijen, waaronder harmonies, toneelkringen, zangkringen, studentenverenigingen, landbouwgilden en jeugdorganisaties. Bij die zesennegentig waren echter ook verenigingen met een Vlaams-nationalistische inbreng. Tot aan zijn verkiezing als gemeenteraadslid voor het Vlaams Nationaal Blok was dokter Frans Mets voorzitter van de Lierse Davidsfonds-afdeling. Na zijn ontslag bleef hij bestuurslid en werd hij als voorzitter vervangen door dokter Jozef Sels, die in 1938 eveneens kandidaat op de Vlaams-nationalistische lijst was. Ook de zangkring ’t En Zal wordt op de lijst teruggevonden.[364]

Dit brengt ons bij de vraag of er in Lier sprake was van een afzonderlijke Vlaams-nationalistische zuil. In gemeenten waar na de Eerste Wereldoorlog de Daensisten en de Vlaams-nationalistische Frontpartij samensmolten, was er een basis voor een apart Vlaams-nationaal verenigingsleven. In Lier ontbrak een dergelijke Daensistische basis.[365] In welke verenigingen waren die Vlaams-nationalisten dan actief?

De aanhang van verenigingen als de Lierse AVKS-gilde en het Davidsfonds wees op zekere affiniteiten tussen Vlaams-nationalisten en flamingantische christen-democraten. Beide groepen vonden elkaar in bepaalde organisaties. Verwonderlijk is dat niet, aangezien de levensbeschouwing van de Vlaams-nationalisten overwegend katholiek was. Hieruit besluiten dat de Vlaams-nationalisten integraal deel uitmaakten van de katholieke zuil zou evenwel ongenuanceerd zijn. Zo was er bijvoorbeeld de bediende Frans de Jong, die later oorlogsschepen zou worden voor het VNV. De Jong was aanvankelijk actief in het bestuur van de liberaal-gezinde Lierse Turnkring. Het Vlaams Kruis, gesticht als tegenhanger van het Belgische Rode Kruis, stond onder de leiding van de flamingantische apotheker Louis Sels.[366] In oktober 1939, na de Duitse inval in Polen, begon het een lessenreeks over verpleging, verbandleer en oorlogsgassen gegeven door oud-gemeenteraadslid dokter Cornelis.

Op sommige domeinen begonnen de Vlaams-nationalisten opnieuw met de uitbouw van een eigen verenigingsleven. Zo hadden de Vlaams-nationalistische intellectuelen in Lier hun eigen Vlaams Nationale Studiekring, met Timmermans als voorzitter. De Lierse Vlaams-nationalisten hadden ook hun eigen lokalen: in Volk en Staat werden de cafés Stella, De Oude Komeet, Toerist en Apollon aanbevolen. Ook werd de opening van een nieuw Algemeen Vlaams Huis op de Grote Markt aangekondigd. Het vroegere Vlaams Huis had in 1936 zijn deuren moeten sluiten.[367]  Het nieuwe gebouw kreeg de naam IJzertoren. Melden we nog dat het Vlaams-nationalistisch Syndicaat en het gelijknamige Ziekenfonds uitbetaling hielden in lokaal Apollon en dat het VOS zijn bijeenkomsten hield in lokaal IJzertoren. Wat de relatie tussen de Vlaams-nationalisten en de katholieke zuil betreft, kunnen we dus mét Piet de Zaeger stellen dat zij prominent aanwezig waren in een aantal verenigingen zoals het Davidsfonds die ook deel uitmaakten van de katholieke zuil. Anderzijds bouwden zij ook een apart verenigingsleven uit, zoals bijvoorbeeld de studiekring.[368]

Ondanks deze nieuwe pogingen moge het duidelijk zijn dat het Vlaams-nationalistische verenigings- en cultuurleven te Lier zijn hoogdagen beleefde in de tweede helft van de jaren 1920. Met name in de periode rond de – voor de KVV succesvolle – gemeenteraadsverkiezingen van 1926, was er sprake van een stevig verenigingsleven. Die bloeiperiode zou voortduren tot en met 1930. Nadien ging het langzaam achteruit met de twistzieke Vlaams-nationalistische familie. De voortdurende interne woelingen hadden de vlaamsgezinden duidelijk vermoeid. Vele flaminganten wensten zich niet langer als dusdanig te profileren. Mede daardoor verdween in de tweede helft van de jaren 1930 bij de culturele kringen de eens zo nadrukkelijk aanwezige politieke retoriek nagenoeg volledig en werden de banden met de katholieke partij nauw aangehaald.

Een ander gevolg was dat de Vlaams-nationalistische zuil op het einde van het interbellum niet meer dan een miniatuur was in vergelijking met de katholieke zuil. Vlak na de voor de KVV vette jaren kon Ons Lier zich verkneukelen over het feit dat ‘het nationalistisch syndicaat te Lier al vier leden’ had.[369] Vier verwijst ook naar het aantal ‘Vlaamse Huizen’ dat in de loop van het interbellum te Lier aan het publiek werd voorgesteld.[370] Zelfs een vurig flamingant als Andries Bogaert moet in zijn subjectieve beschouwing van het Vlaams-nationalisme te Lier dan ook toegeven dat de KVV-ers voornamelijk sterk waren in het óprichten van zaken,[371] en niet in het behouden ervan.

 

 

Hoofdstuk 6. Een wending naar buiten. Het klavertje vier, levende folklore en toerisme

 

Na de ‘inwendige geschiedenis’, zoals die in de vorige hoofdstukken werd besproken, wordt in dit hoofdstuk een wending ‘naar buiten’ gemaakt en wordt ingegaan op de wijze waarop Lier zich in de jaren 1930 nadrukkelijk als ‘stad van kunstenaars’ trachtte te profileren. Hierbij gaat de aandacht voornamelijk uit naar de folklore en het toerisme, terreinen waarop Felix Timmermans en Louis Zimmer zich actief toonden. Beide kunstenaars worden dan ook niet onbesproken gelaten. Timmermans schreef van jongsaf verzen, verhalen, liederen, toneelwerk of concipieerde werken van langere adem zonder ze vooralsnog uit te werken. Hij debuteerde in 1904. Het zou echter tot 1916 duren, met het verschijnen van Pallieter, voor hij echt succes kende. Zoals in het vorige hoofdstuk opgemerkt, mocht de activistische schrijver zich na de Eerste Wereldoorlog gelukkig prijzen snel huiswaarts te kunnen keren. In april 1920 liet hij zich te Lier opnieuw in de bevolkingsregisters inschrijven en ging hij op zoek naar een woning. Samen met zijn vrouw Marieke Janssens nam hij zijn intrek in het huis van zijn – bij verstek veroordeelde – vriend Fred Bogaerts in de Boomlaarstraat. De terugkeer in zijn geboortestad was voor Timmermans als een koude douche. Zijn ontslag uit het bestuur van de stadsbibliotheek, waarin hij sedert 1911 zetelde, was typerend. Even later was er de Pallieter-kwestie, ingefluisterd door het Nederlandse episcopaat, en door de weinig vlaamsgezinde Belgische regering gretig aangegrepen om Timmermans, die zij na zijn terugkeer uit Nederland niet voor het gerecht durfde te brengen, in zijn werk te treffen. Het boek kwam net niet op de Index.[372] Een kentering in de erkenning van officiële zijde kwam er in 1922, toen de schrijver de driejaarlijkse Staatsprijs werd toegekend voor zijn naar eigen zeggen beste werk, De zeer schone uren van juffrouw Symforosa, begijntjen (1917).

            De groeiende bijval in binnen- en buitenland stimuleerde en inspireerde Timmermans.  Organisatoren van lezingen lokten hem van Zuid naar Noord. Het werd een goede propaganda voor zijn werk en een mooie bron van inkomsten. Zodra hij het financieel kon veroorloven, ging Timmermans op zoek naar een eigen huis. In de herfst van 1925 vond hij er één in de De Heyderstraat. Hij woonde amper op zijn nieuw adres of zijn nieuwe buren kwamen hem spreken over een groot volksfeest dat zij wilden organiseren.

In de volkse straten achter de Sint-Gummaruskerk (meer bepaald de De Heydersstraat en de groep houten noodwoningen op de Oever, ook ‘Klein Venetië’ genoemd) had men immers het plan opgevat twee buurtbewoners bij hun gouden bruiloft in 1928 op een speciale manier in de bloemetjes te zetten. Een comité werd gevormd en men begon met een spaaractie: geregeld trokken de leden rond in de wijk om bijdragen op te halen. Timmermans liet zich eventjes pramen en werd dan ondervoorzitter van het feestcomité.[373] De oudjes in kwestie, Netteke Verstraeten en Piet van Peborgh, hadden volgens hem ‘geen peperkoekenleven gehad, maar hielden er de moed in en brachten vijf kinderen ter wereld’ en verdienden daarom een groots feest met een mis, een stoet en een bal. Vooral over hoe de stoet eruit diende te zien, waren de meningen in het feestcomité verdeeld.

         De één stelde voor er taferelen uit de Lierse geschiedenis in uit te beelden, de ander dacht aan een evocatie van het huwelijk doorheen de eeuwen. Uiteindelijk stelde iemand voor er een ‘Pallieterstoet’ van te maken. Timmermans, die er aanvankelijk voor terugdeinsde ‘zijn geliefde zoon […] zomaar voor het plezier van Jan en alleman op straat zijn fratsen uit te laten halen’, liet na het voorstel van Cornelis Torfs, de voorzitter van het feestcomité, om in de stoet – naast enkele figuren uit Timmermans’ boeken – ook de reuzen en het ros beiaard te laten opdraven, zijn verzet gauw varen.[374]

Het stadsbestuur, dat verantwoordelijk was voor de reuzenfamilie, behield nog steeds enige reserve ten aanzien van de figuur Timmermans, maar verleende enkele weken vóór de stoet zou uitgaan dan toch zijn medewerking. Stan Verelst getuigde later dat het de schepen van cultuur, Jules van Hoof, was geweest die ‘de zware stadswagen had doen rollen’.[375] ‘De schilder en restaurateur Bernard Janssens, die alles wist over Lierse folklore, moest toen hemel en aarde bewegen om de reuzenfamilie nog tijdig wat op te fleuren.’[376] En zo kon, op de zondagen 11 en 17 juni 1928, de Pallieterstoet uitgaan. Vanuit Antwerpen werden speciale treinen ingelegd. Voor de talrijke Nederlanders die naar de Netestad waren afgezakt, zette de Lierse Gidsenbond een wisselkantoor op onder het belfort.[377]

Timmermans beschreef de stoet in een brochure met de titel Lierke Plezierke,[378] die hij ook zelf illustreerde. Van dit gelegenheidsboekje werden niet minder dan honderdvijftigduizend exemplaren verspreid. In zijn typische stijl meldde Timmermans dat de eigenlijke stoet werd voorafgegaan door vier mannen te paard die ‘als herauten gekleed de bazuin op steken en machtige klaroenstoten boven de huizen laten kletteren’. Daarna was het de beurt aan ‘dagenmelker’ Pallieter en zijn Marieke. Zij werden zittend op een paard uitgebeeld, ‘zoals ze voor hun huwelijk naar het stadhuis en naar de Kerk reden’. Vervolgens werden enkele figuren uit En waar de sterre bleef stille staan en Anne-Marie uitgebeeld. Om de feeststemming niet te bederven, was aan Anne-Marie niet te zien dat ze was gestorven ‘aan de strijd tegen hare liefde’. Wel zagen de toeschouwers ‘de liefdeëngeltjes, de Godjes van de min, de cupidokes die gelijk wispelturige vlinders van hart tot hart komen fladderen’. Het laatste gedeelte van de optocht droeg de naam ‘Lierke Plezierke’. Hierin werd in de eerste plaats hulde gebracht aan de Sint-Gummarus, de patroonheilige van de stad. Achter hem volgden, in volle zomer, Sint-Niklaas en Zwarte Piet. Volgende in de rij was een praalwagen met een model van het Lierse belfort. Na de passage van een groep die de aloude volksgebruiken weer tot leven bracht en de lokale lekkernijen presenteerde, was er de doortocht van het ros beiaard en de reuzenfamilie. Tot slot kwamen nog het gouden huwelijkspaar en hun familie voorbij, ‘in een zwarten paternoster van open caleizen’.

Op de tweede zondag kwam ook minister van Economie Henri Baels meevieren. Het feest was als de consecratie van de Pallieter-folklore. Timmermans was nu definitief één van de Lierse iconen.[379] Constant Leurs, de voorzitter van de Vlaamse Toeristen Bond (VTB), achtte de stoet zo geslaagd dat hij voorstelde om ‘in samenwerking met de VTB, van Lier een blijvend Vlaams folkloristisch centrum te maken, dat wil zeggen om elk jaar in Lier zo een echt volksfeest te geven’. Dit feest zou volgens hem de tegenhanger van het ‘carnaval van Binche of het feest der Doudous te Bergen’ kunnen worden.[380] Het enthousiasme was groot. Volgens de Dordrechtsche Courant had men bewezen ‘dat de folklore niet noodzakelijk oud is, maar dat in onze moderne tijd, van radio- en vliegtechniek, nog mogelijkheid bestaat nieuwe folklore te scheppen’.[381] De Pallieterstoet werd ook een inspiratiebron voor kunstenaars. In 1929 stelde de Antwerpse schilder Jos Tilleux op een expositie van kunstkring ‘Als ick kan’ enkele zichten uit de stoet tentoon.[382]

 

 

Onenigheid in Lier, vroeger en nu

 

Zeggen dat Timmermans interesse toonde voor folklore, is een understatement. Wie zijn werk – zij het slechts oppervlakkig – kent, weet dat hij heel wat volkskundige elementen literair heeft verwerkt. Zijn oeuvre ademt de atmosfeer uit van zijn geboortestad en de verbondenheid met de mensen die er leefden. Vooral Schoon Lier (1925) getuigt van een gevoelige populair-folkloristische inslag en is bovendien een waardevolle volkskundige bron.[383] Nochtans was de Lierse interesse voor folklore niet uit de lucht komen vallen en was ze evenmin onlosmakelijk met de figuur van Timmermans verbonden.

Reeds vóór de Eerste Wereldoorlog was gedurende enkele jaren het historisch tijdschrift Lyrana verschenen. Het verscheen vanaf 1909 met medewerking van onder andere stadsarchivaris Julius van In, stadssecretaris August Oscar Vermeiren, architect Edward Careels en musicus Paul van Wassenhoven.  Doel was ‘de stad beter bij haar inwoners te doen kennen’. Naast artikelen over gebouwen en geschiedkundige en letterkundige bijdragen, bevatte het tijdschrift ook volkskundige studies. In 1911 werd het omwille van interne strubbelingen stopgezet.[384] De historisch geïnteresseerde Lierenaar zou vijfentwintig jaar lang op zijn honger blijven zitten.

Pas in 1927, niet toevallig het ‘burgemeesterjaar van de cultuurschepen’, nam Lier, Vroeger en Nu de draad opnieuw op. ‘Nu onze stad een gewaardeerd en erkend centrum geworden is van kunst en letteren, en er tevens een groeiende interesse voor de plaatselijke geschiedenis waar te nemen valt’, achtte de redactie (waaronder enkele oud-medewerkers van Lyrana) het moment gekomen ‘om de groeiende krachten te groeperen en het werk onzer intellectuelen in het bereik te brengen van onze stadsgenoten’.[385] Lier, Vroeger en Nu vertoonde net als Lyrana een grote interesse voor plaatselijke kunst, geschiedenis en folklore.  In de eerste jaargang wijdde Verelst een reeks artikelen aan de Lierse folklore.[386]

In het voorjaar van 1927 werd Verelst, die meende dat ‘het doel van de folklore niet is achteruit te stevenen, maar met de vooruitgang mee te gaan’, samen met twee andere redactieleden (Van In en Vermeiren), benoemd tot lid van de pas opgerichte Provinciale Commissie voor Geschiedenis en Folklore.[387] Enkele weken later verzocht het stadsbestuur de redactie van Lier, Vroeger en Nu in de periode rond Lier Kermis een ‘tentoonstelling van folklore en oudheden’ in te richten. Van In en de zijnen hapten gretig toe, hopende dat de expositie ‘een eerste stap naar een bestendig museum’ zou zijn.

Dit plan werd in verschillende weekbladen uit de doeken gedaan. De Lierenaars werden aangespoord ‘verspreide en half bewaarde voorwerpen’ aan het organiserend comité te schenken. Intussen beloofde ook het stedelijk museum Wuyts-Van Campen zijn medewerking te verlenen aan de uitbouw van een folkloremuseum.[388] Hoewel de voorbereidingen reeds ver gevorderd waren, en hoewel de gemeenteraadsleden ‘grotendeels dit plan genegen waren’, kon de tentoonstelling niet uiteindelijk niet doorgaan omdat er geen geschikt lokaal werd gevonden.[389]

         Met deze korte voorgeschiedenis in het achterhoofd zal het weinig verwondering wekken dat de redactie van Lier, Vroeger en Nu in de wolken was over de Pallieterstoet van juni 1928. Enerzijds klopte men zichzelf op de borst omdat men de interesse voor de Lierse folklore levend had gehouden, anderzijds wist men ‘maar al te goed hoe groot hij [Timmermans] was en hoe hij de spil was geweest van heel die beweging, de ziel van al die folkloristische weelde en schoonheid’. Opnieuw werden enkele grote folkloristische verwezenlijkingen in het vooruitzicht gesteld; het was immers ‘haast een noodzakelijk iets geworden, dat deze feesten door een blijvend aandenken worden vereeuwigd’.

Allereerst nam men zich voor de reuzenfamilie en het ros beiaard verder te herstellen en er in 1930 aan de Internationale Expositie van Folklore te Antwerpen mee deel te nemen. Ten tweede maakte men zich sterk dat de Pallieterstoet vanaf 1930 tweemaal per jaar zou uitgaan. Deze zou dan gecombineerd worden met een ‘pallietersvolksbal’ op de Grote Markt. Grootsprakerig werd aangekondigd dat ‘ons stadje zo het centrum zal worden van folkloristische schoonheden en rijkdommen, het feeërieke paradijs van noord en zuid’.[390] Het belangrijkste punt op de agenda bleek echter nog steeds de inrichting van een folkloristisch museum in de stad. De zoektocht naar een geschikt lokaal ging verder.

         In de zomer van 1928 werd een oplossing gevonden. Het stadsbestuur liet zijn oog vallen op twee vervallen gebouwen aan het Wilsonplein: de Sint-Corneliustoren en het Schippershuis. De toren zou onderdak bieden aan de grote astronomische klok waaraan Zimmer bouwde, het Schippershuis zou als folkloremuseum worden ingericht. In september 1928 begonnen de stadswerklieden aan de gedeeltelijke afbraak en heropbouw. Hoewel de herstellingswerken aan het vervallen gebouw nog niet waren voltooid, vond in oktober 1929 een eerste tentoonstelling plaats in het Schippershuis. Het was Timmermans in hoogsteigen persoon die het gebouw, met de eerste volledige expositie van zijn ets- en tekenwerk, inwijdde. Deze tentoonstelling werd geheel overschaduwd door de parallelle tentoonstelling van het werk van Lodewijk van Boeckel in het stadhuis.

         Rond Lier-Kermis van 1930 waren beide gebouwen klaar. In mei van dat jaar nodigde het stadsbestuur de pers uit een kijkje te komen nemen. Van In en Verelst leidden de gasten rond in de gebouwen, ‘om ons van nabij te laten zien hoeveel er werd verwezenlijkt met beperkte middelen’. Volgens Ons Lier waren ‘het Schippershuis met zijn mooie toren bewijzen dat Lier in 1930 over een schare van nederige en onbaatzuchtige kunstenaars beschikt’.[391] Een predikaat waarop diezelfde kunstenaars geen aanspraak konden maken, was ‘eensgezind’. Inderdaad pronkte sinds Lier-Kermis 1930 in de Sint-Corneliustoren Zimmers Jubelklok. Deze werd op 29 juni 1930 ingehuldigd.

Het folkloremuseum echter, waarvan de inrichting door het stadsbestuur aan Lier, Vroeger en Nu was toegezegd, had zijn deuren nog steeds niet geopend. De redactie van Lier, Vroeger en Nu had zich enkele weken eerder weliswaar nog bezorgd getoond over ‘een verbrokkeling van krachten’, men maakte zich ondanks deze ‘verdeeldheid op kunstgebied’ toch sterk dat ‘dit jaar nog het nieuw Museum van Oudheden en Folklore […] feestelijk ingehuldigd zal worden’.[392] In de laatste rechte lijn naar de opening van het museum, ontstonden er echter grote onenigheden binnen de redactie. Hoewel de ware toedracht niet geheel duidelijk is, lijkt het erop dat Van In en Janssens zich enkele waardevolle zaken, die ‘door sommige personen aan hen voor het folkloremuseum werden afgestaan’,[393] hadden toegeëigend.  Allicht konden Frans Arras, schepen van openbare werken, en Vermeiren, zich niet in die handelswijze vinden. De kwestie zou nog tot de dood van Van In in 1940 voor strubbelingen blijven zorgen.[394] Wat er ook van zij, de opening van het museum werd voor onbepaalde tijd uitgesteld, terwijl het tijdschrift Lier, Vroeger en Nu in 1930 werd stopgezet. Het blad had het dus maar een jaar langer dan Lyrana volgehouden.

Er waren echter veel mensen die meenden dat ‘al het geleverde werk niet verloren mocht gaan’. Rond Lier-Kermis 1931, toen een nieuw meesterwerk van Zimmer (de Astronomische Studio) werd ingehuldigd, werd ook een Zimmertorencommissie gevormd. Naast Zimmer en diens rechterhand Frans Dirckx zetelde ook Arthur Vanderpoorten in die commissie. Voorzitter was Van Hoof. Het was deze beheerraad, die het ‘geschonden en gevallen initiatief’ in ere wilde herstellen. Op de vergadering van 10 november 1931 werd vastgelegd onder welke vorm het folkloremuseum zou worden ingericht. Met eenparigheid van stemmen werd  aangenomen dat de Zimmertorencommissie het ‘volledig meesterschap’ diende te verkrijgen, om in de toekomst wrijvingen te vermijden.

         Wel zou er een ‘uitvoerend comité’ worden opgericht dat voor de inrichting van het museum zou instaan. Dit comité zou dan samen met het Zimmetorencomité de ‘Folklorecommissie’ vormen.[395] Om het initiatief kans op slagen te bieden werden de twee bekendste Lierse kunstenaars aangeschreven. Vooreerst was dat Isidoor Opsomer, die meteen zijn ‘steun en medewerking’ beloofde, en het voorzittersschap van het uitvoerend comité aanvaardde.[396] Daarnaast werd ook Timmermans gevraagd. Die kon ‘gezien zijn hedendaagse beslommeringen’, niet op de uitnodiging ingaan, maar beloofde de Zimmertorencommissie ‘met raad en daad’ te zullen bijstaan.[397] 

         Aangezien men het museum in juni 1932 (Lier-Kermis) wilde openstellen voor het grote publiek, moest er flink worden doorgewerkt. Enkele leden van het   uitvoerend comité brachten een bezoek aan het Anwerpse Folkloremuseum, om er ideeën op te doen voor de inrichting van het Lierse Folkloremuseum. Van Hoof en Opsomer kozen intussen in het Lierse stedelijk museum ‘de voorwerpen die binnen de folklore vallen’ uit, en brachten deze over naar het Schippershuis. Verder werden in enkele lokale bladen artikelen gepubliceerd waarin de Lierenaars werden opgeroepen giften aan het nieuwe Folkloremuseum over te maken.[398] Ondanks de grote werklust in de Folklorecommissie diende de officiële opening met enkele maanden te worden uitgesteld. Die vond uiteindelijk plaats op 16 oktober 1932 (Sint-Gummaruskermis) en werd gekoppeld aan de inhuldiging van een gedenkplaat aan de Zimmertoren.[399] Omdat een deel van het meubilair was opgevorderd voor de gemeenteraadsverkiezingen van 9 oktober, raakte men ternauwernood klaar met de inrichting van de expositieruimte.[400]

         De eerste maanden na de openstelling voor het grote publiek mocht de Folklorecommissie zich verheugen over een grote toestroom van giften. Het Vlaams Huis op de Grote Markt schonk een ‘vogelenpik’, Zimmer en Van Hoof schonken oud drukwerk, Opsomer bracht onder meer een uurwerk en een voetbankje binnen.[401] Men slaagde er zelfs in smeedwerk van Van Boeckel op de kop tikken.[402] Maar ook tientallen andere Lierenaars waren niet onbewogen gebleven onder de verschillende oproepen.  Zij zochten in kelders en op zolders naar voorwerpen die ‘thuis niet aanspreken, maar eens stelselmatig gegroepeerd in het museum, waarde en nieuwsgierigheid opwekten’.[403] Dat ging van kiesbrieven over oude schoolboeken tot vogelkooien en strijkijzers.[404]

 

 

Van schoon Schippershuis tot bergplaats zonder inventaris

 

In de voorgaande hoofdstukken werd geregeld verwezen naar de verslapping die zich rond het midden van de jaren 1930 in het Lierse cultuurleven inzette. Het Folkloremuseum wist deze dans niet te ontspringen.  Tijdens het ‘graatmager en rampzalig jaar 1933’ (dixit Ons Lier),[405] deed de crisis zich gevoelen. Al gauw werd de inkomprijs  verdubbeld tot één frank. Blijkbaar bracht dit maar weinig zoden aan de dijk, want enkele maanden later rezen er problemen rond de verwarmingskosten.[406]  Verschillende commissieleden meenden dat het tijd werd dat de Folklorecommissie een vertegenwoordiger in de provinciale folklorecommissie had, ‘zodat daar aangedrongen kon worden op een toelage’.[407] Anders dan Lier, Vroeger en Nu was men daar immers nog steeds niet in geslaagd.

         Niettegenstaande de weinig rooskleurige financiële situatie stelde men alles in het werk om de verzameling uit te breiden en zodoende meer bezoekers te lokken. Sprekend was de aankoop van enkele folkloristische voorwerpen uit de beroemde verzameling ‘De Gulden Spoor’ van Frans Claes.[408] De Folklorecommissie meende ‘dat ons Folkloremuseum nu een enige kans had interessante zaken aan te kopen’. Omdat de kas van het museum onvoldoende gespijsd bleek om zo’n een aankoop te doen, werd gevoelig geput uit het ‘Zimmertorenfonds’. De Zimmertorencommissie wees er – bij monde van Van Hoof – op dat dit een ‘daad van welbegrepen stadsliefde was, die op prijs diende te worden gesteld’.[409] Wanneer het socialistisch gemeenteraadslid Dore Smets kritiek op de samenstelling van de Zimmertorencommissie uitte, reageerde Van Hoof dan ook bijzonder bitsig. De schepen van cultuur was van oordeel ‘dat dit komiteit moet samengesteld worden buiten de politiek door bevoegde mensen die voor de werking iets voelen’. De socialistische fractie reageerde al even gebeten en protesteerde tegen ‘de bewering als zouden er in hun groep geen bevoegde mensen te vinden zijn’.[410]

         Hoewel de verzameling dus gestadig werd vergroot,[411] bleef het aantal bezoekers dalen. In 1935 bleven de deuren van het folkloremuseum vaak gesloten voor het publiek. De werking van de Folklorecommissie leek volledig verlamd te zijn. Lierenaars die in 1932 voorwerpen in bruikleen hadden gegeven, gingen deze nu terug eisen. Vanaf de zomer van 1936 werd het museum door de conciërge Gaspar de Bruyn gesloten gehouden.[412] In een ‘tendentieus artikel in een zekere pers’ verscheen een artikel onder de kop ‘Ons Folkloremuseum failliet’.[413] En er was nog meer slecht nieuws. De Lierse reuzenfamilie, die in de zomer van 1935 aan een tentoonstelling in Brussel had deelgenomen, had tijdens haar twee weken durend verblijf in de hoofdstad blijkbaar heel wat schade opgelopen.[414]

Bij het overlijden van Verstraeten, in augustus 1935, zal menig Liers folkloreliefhebber dan ook mijmerend hebben teruggedacht aan de grootse Pallieterstoet van 1928. De herinnering aan die geslaagde feesten maakte dat enkele leden van de Folklorecommissie stilaan de mening waren toegedaan dat ‘oude koeien nu gerust in de vergeethoek kunnen blijven’. Zij meenden, met andere woorden, dat de man die in 1928 de reuzenfamilie zo voortreffelijk had opgeknapt, Janssens, en zijn kompaan Van In, opnieuw dienden te worden aangesproken, ‘om met hun hulp tot herinrichting van het museum te kunnen komen’. Andere commissieleden achtten echter ‘de tijd nog niet gekomen aan die heren de bemoeiing bij het folkloremuseum op te dragen’ en eisten, ‘om alle misverstanden in de toekomst te vermijden’, dat ‘de commissie voor folklore blijft opgevat […] zoals ze in 1932 werd opgevat’.[415]

         Dit slakkengangetje was duidelijk niet naar de zin van het Vlaams-nationalistische gemeenteraadslid Ignaas van den Brande. Die vroeg zich af ‘of het nodige wordt gedaan om het museum te doen groeien en bloeien’.[416] Ook de schepen van cultuur, Van Hoof, leek de onenigheden en zwakke folkloristische werking te Lier grondig beu te zijn. Hij knoopte verzoeningsgesprekken aan met Janssens. Tevens zag hij uit naar een nieuw onderkomen voor de uitgebreide verzameling die men in de loop der jaren had uitgebouwd. De voorhanden zijnde voorwerpen konden volgens de oud-burgemeester niet minder dan zeventien zalen vullen. De tijd zou dan ook uitwijzen dat het Folkloremuseum op het Wilsonplein te klein was. Het stadsbestuur had besloten een nieuwe middelbare school te bouwen op de Kartuizersvelden. Daardoor zou het Hof van Geertruyen aan het stadspark vrijkomen. Dit grote gebouw leek Van Hoof geschikt: ‘Voorwaar een prachtige oplossing voor binnen een paar jaar.’[417] 

         De grote werklust van de cultuurschepen werkte inspirerend. Tijdens Lier-Kermis 1937 opende het Folkloremuseum voor het eerst in jaren zijn deuren voor het publiek. Evenals als in 1929 werd de expositie overschaduwd door de tentoonstelling van het werk van Van Boeckel, die zijn tachtigste verjaardag vierde. Later op het jaar, rond Sint-Gummaruskermis, werd – andermaal op initiatief van Van Hoof – een tentoonstelling georganiseerd in het stadhuis. De benedenzalen bevatten een greep uit het legaat van Georges Caroly, terwijl op de bovenverdieping stukken uit een private collectie van de familie Klockaerts werden getoond. Deze familie had in 1932 heel wat stukken in bruikleen aan het Folkloremuseum gegeven, maar ze in 1936 teruggevraagd. De tentoonstelling in het stadshuis kende een groot succes,[418] zodat Van Hoof besliste in de zomer van 1938 opnieuw tentoonstellingsruimte in het stadhuis ter beschikking te stellen. 

De onderhandelingen van Van Hoof met Janssens schenen toen vruchten te hebben afgeworpen. De ‘Vriendenkring voor Geschiedenis en Folklore’, die Janssens intussen in het leven had geroepen, stelde een deel van zijn indrukwekkende verzameling ‘Oud Lier’ tentoon, terwijl de Zimmertorencommissie ‘drie diorama’s, die voortaan de propagandisten van Lier-Toeristenstad zullen zijn’ presenteerde.[419] Tenslotte was er nog een afdeling ‘Lierse kunst’. Hier exposeerde, naast gevestigde waarden Opsomer, Frans Ros en Oscar van Rompay, ook de jonge René Boschmans. Deze beloftevolle beeldhouwer had kort voordien de Van Leriusprijs in de wacht gesleept.[420]

         Terwijl de folkloristische schatten van Janssens en de familie Klockaerts op het stadhuis pronkten, was het eigenlijke Folkloremuseum op het Wilsonplein verworden tot een soort bergplaats zonder degelijke inventaris. Er gingen dan ook stemmen op het museum te sluiten totdat er een groter lokaal beschikbaar zou zijn. Bovendien bleef er onenigheid bestaan rond de ‘kwestie Janssens’. De secretaris van de Zimmertorencommissie was het gekibbel meer dan beu en verklaarde dat ‘we met al dit gezanik en personenkwestie niet opschieten’.[421] Uiteindelijk werd besloten het museum open te houden voor ‘belangstellenden’. Ook zou er werk worden gemaakt van een degelijke inventaris.[422]

Toch was het niet allemaal kommer en kwel voor de Lierse folkloreliefhebbers. In 1940 zouden immers de grote Sint-Gummarusfeesten plaatsvinden. Deze feesten werden volgens een eeuwenoude traditie eens in de vijfentwintig jaar gevierd. Omdat ze in 1915 omwille van de oorlogsomstandigheden niet hadden kunnen doorgaan, nam het stadsbestuur zich voor in 1940 een extra inspanning te doen en de patroonheilige van Lier met de nodige luister te vieren.

         Op 17 maart 1939 riep burgemeester Joseph van Cauwenbergh een tachtigtal kunstzinnige Lierenaars die de organisatie van de Sint-Gummarusfeesten op zich hadden genomen, samen in stadsschouwburg Vredeberg. Er werden acht comités gevormd, waaronder een ‘Comité voor de Praalstoet’. Hierin zetelde, naast Timmermans, Opsomer, Van Hoof en Ros, ook de verloren zoon Janssens. Het comité, ‘dat voorzeker de afdeling was welke de meeste vergaderingen op haar actief had’, bepaalde dat de ommegang van 1940 de vorm van een ‘stoet-spel’ diende te krijgen, ‘dat het geheel zou leven en bewegen om volledige voeling met de toeschouwers te verkrijgen’.[423] Zoals eerder geschreven, zou de Tweede Wereldoorlog roet in het eten gooien en ervoor zorgen dat de Sint-Gummarusfeesten geen doorgang kon vinden.

De grote werklust van het comité voor de Praalstoet gaf de Folklorecommissie een duwtje in de rug. In het voorjaar van 1939 werd een groot aantal ‘sanctjes’ aangekocht.[424] Tegelijkertijd diende de Folklorecommissie wel mee te delen dat er nog geen geschikt lokaal voor een ‘deugdelijk folkloremuseum’ beschikbaar was, maar dat het Hof van Geertruyen weldra zou worden opengesteld. Opnieuw verschenen er in de Lierse dagbladen oproepen aan de Lierenaars mee te helpen aan de inrichting van een folkloremuseum, opnieuw werd beloofd dat alle giften nauwkeurig zouden worden gecatalogeerd. Immers, ‘een historische stad als Lier, vol lokale kleur, was niet denkbaar zonder een museum van folklore’. Na tien jaar stond men blijkbaar nog geen stap verder. Het verhaal van het Folkloremuseum op het Wilsonplein mag dan ook als een mislukking worden beschouwd.

Alleszins kon de Lierse burger moeilijk met de vinger worden gewezen voor dit debâcle. Hij had flink meegewerkt aan de uitbouw van de verzameling en gaf ook op het einde van het interbellum blijk van interesse voor volkskundige verzamelingen als die van de familie Klockaerts. De voornaamste reden voor de mislukking was waarschijnlijk de onenigheid die zich in het begin van de jaren 1930 binnen de redactie van Lier, Vroeger en Nu had gemanifesteerd. Na de mislukte start van het Folkloremuseum op het Wilsonplein, werd het kruim van de Lierse artistieke en politieke wereld (Van Hoof, Vanderpoorten, Zimmer en Opsomer) betrokken bij de herinrichting van een folkloremuseum in de stad. Na een veelbelovende start moesten ook zij echter lijdzaam toezien hoe de werking gestadig verslechterde.

            Opvallende afwezige bij dit alles was Timmermans. Hij beweerde dat zijn overvolle agenda maakte dat hij zijn belofte de Folklorecommissie ‘met raad en daad’ bij te staan, onmogelijk kon nakomen. Nochtans trad hij vlak vóór de Tweede Wereldoorlog wel nog toe tot het comité dat in 1940 de praalstoet zou organiseren. Mogelijk voelde Timmermans meer voor ‘levende folklore’, zoals hij die in 1928 had getoond, dan voor de ‘dode folklore’, zoals die in het Schippershuis lag te rusten. Overigens was de Lierse bevolking op het einde van de jaren 1930 geenszins uitgekeken geraakt op de ‘levende folklore’. Zo oogstte de katholieke toneelkring Lyra in 1939 grote bijval met een ‘Pallieter-revue’. Dit spektakel was ‘op en top Liers’ en had ‘als thesis het contrast te tonen tussen de huidige jagende en zenuwvolle wereld en het rustige, kalme, gelukkige leven’.[425] Na de Tweede Wereldoorlog zouden enkele figuren uit Timmermans’ boeken een plaats verwerven in het Vlaamse volkskundig leven. Te Wetteren werden in 1950 Pirroen en Cesarine, uit de roman Anne-Marie, aan de reuzenfamilie toegevoegd. In Lier duurde het nog tot 1977 vooraleer een Pallieter-reus werd gemaakt.[426] Hieruit moge blijken dat Pallieter en Timmermans veeleer Vlaamse, dan wel specifiek Lierse figuren waren. Dat lag enigszins anders in het geval van Zimmer, wiens werk volkomen met de Netestad werd vereenzelvigd.

 

 

De koningsgezinde torendokter en het Lierse toerisme

 

Reeds hoger werd erop gewezen dat het stadsbestuur, in de jaren 1930, als gevolg van de slechte economische conjunctuur,  meer aandacht aan de toeristische profilering van Lier ging besteden. Alle politieke partijen waren het erover eens dat men hierbij meer oog diende te hebben voor de kunstenaars dan voor het culturele verenigingsleven in de stad. De fundamenten van de toeristische werking in de Netestad waren op het einde van de jaren 1920 gelegd. In de zomer van 1927 maakte de lokale afdeling van het Davidsfonds bekend dat het cursussen voor gidsen zou inrichten. Door verschillende lessen over geschiedenis, bouwkunde, letteren en muziek was het de bedoeling ‘Lier zodanig te doen kennen aan allen die ze zullen gevolgd hebben, dat ze als flinke gidsen kunnen optreden bij het bezoek van vreemdelingen aan onze stad’.[427] Het uitgebreide programma, dat een theoretisch en een praktisch deel omvatte, werd gepubliceerd in Lier, Vroeger en Nu. In hetzelfde tijdschrift publiceerde Van In Lier in Vogelvlucht, ter vervollediging van de cursus.

De eerste les vond op 6 oktober 1927 plaats in het Sint-Gummaruscollege en werd door ruim honderd belangstellenden bijgewoond.[428] Sommige voordrachten lokten tweehonderdvijftig toehoorders.[429] Het Davidsfonds wist voor de volgende spreekbeurten enkele bekende figuren, waaronder Pol de Mont, Lambrecht Lambrechts, Zimmer en Timmermans, te strikken.[430] Laatstgenoemde was toentertijd volop bezig met de voorbereiding van de Pallieterstoet. Zoals hoger opgemerkt, lokte die stoet heel wat volk naar Lier en werd de toeristische werking te Lier door de ommegangen versterkt. De voorzitter van de Vlaamse Toeristenbond, Leurs, was in de wolken over de Lierse aanpak van de ‘levende folklore’. Zo had de Gidsenbond – zoals de onderafdeling van het Davidsfonds inmiddels bekend stond –  voor de talrijke Nederlanders die naar Lier waren afgezakt, onder het belfort een wisselkantoor ingericht, en gaf hij de toeristische brochure Dwars door Lier in een paar woorden uit. Een jaar later, in 1929, vond het congres van de Vlaamse Gidsen te Lier plaats. De congresgangers brachten een beleefdheidsbezoek aan Timmermans. Later op de dag trad Zimmer op als gids ‘omtrent de bijzonderheden van de toren’ bij een bezoek van de gasten aan de Sint-Gummaruskerk.[431] Waarom Zimmer de geknipte persoon was om deze rondleiding te geven, zal uit het vervolg blijken. 

De vader van Zimmer werd geboren in Bastenaken en zakte omstreeks 1880 af naar Lier, waar hij zich als horlogemaker in de Heilige Geeststraat vestigde. Daar zag op 8 september 1888, als laatste in een gezin van zeven kinderen, Louis Zimmer het levenslicht.[432] De jonge Louis genoot net als Timmermans een opleiding aan de plaatselijke rijksmiddelbare school. Het was duidelijk wie de betere student was. In het vierde leerjaar diende Timmermans zijn jaar over te doen, de twee jaar jongere Zimmer, die uitmuntte in wiskunde en sterrenkunde, was eerste van de klas.[433] 

Na het beëindigen van zijn middelbare studies hielp Zimmer een tijdlang in het atelier van zijn vader. Later ondernam hij enkele reizen naar Zwitserland en Italië, waar hij zich verder verdiepte in de wonderen van tijdmeting. Zo verbleef hij veertien maanden bij Zwitserse expert  Jules Theurillat. De Eerste Wereldoorlog was voor Zimmer een studietijd. Hij stortte zich op de astronomie en schafte zich een grote hoeveelheid wetenschappelijke werken aan. Het was in deze periode dat hij begon te dromen van ingewikkelde horlogeconstructies. Zo vervaardigde hij een pendule met elf wijzerplaten die hij in na de Wapenstilstand aan koning Albert I cadeau deed.[434] Uit dank schonk de vorst de Lierenaar een gouden dasspeld.[435] Na de oorlog werd Zimmer door het Lierse stadsbestuur gevraagd verscheidene herstellings- en verbeteringswerken in de gehavende Sint-Gummarustoren uit te voeren. In oktober 1920 verscheen in het Staatsblad zijn ‘uitvindingsbrevet’, dat ‘betrekking  had op een volmaking aan de mechanismen van torenuurwerken’.[436]

Zimmer had het stadsbestuur inmiddels ook aangeboden ‘het toezicht uit te oefenen op de uurwerken van het stadhuis, zonder verhoging van wedde’.[437] De eerste herstellingswerken (aan het uurwerk en de rammel) werden in de herfst van 1920 voltooid. Anders was het gesteld met het klokkenspel. Negen stukgeschoten klokken dienden te worden vervangen. Het stadsbestuur had de bestelling meteen na de oorlog geplaatst, maar de nieuw gegoten klokken gaven niet de gevraagde toonhoogte. Het kwam tot een drie jaar durend proces tussen de gieter en de stad. In afwachting van de uitspraak in deze zaak bracht Zimmer het klavier van de beiaard in orde. Zijn ‘stelsel Zimmer’ zorgde ervoor dat ‘de toetsenbeweging haast zo licht werd als bij een piano’.[438]

De voor het stadsbestuur gunstige uitspraak in het ‘klokkenproces’ kon in 1924 worden gevierd. Na meer dan tien jaar te hebben gezwegen, galmden de tonen van de beiaard opnieuw over de stad. Het concert werd verzorgd door de voormalige Lierse stadsbeiaardier Antoon Nauwelaerts, die intussen beiaardier van Brugge was geworden, en een Brugs bariton. Opdat de zang niet geheel verloren zou gaan voor de toehoorders, ontwierp Zimmer een speciaal ‘galmbord’. Het concert een kende een geweldige bijval.

Een jaar later, met de verlichting van het torenuurwerk, was Lier opnieuw aan het feest. Deze Europese primeur was mogelijk gemaakt omdat eerder, opnieuw volgens Zimmers ontwerpen, electriciteit op de toren was gelegd.[439] Al deze Lierse successen maakten dat Zimmer rond het midden van de jaren 1920 een stevige reputatie als ‘torendokter’ genoot, een reputatie die verder dan de stadsgrenzen reikte. Vanuit Mechelen werd hij gevraagd de rammel van de Sint-Romboutstoren te herstellen, een karwei dat hij in drie dagen klaarde. Intussen droegen de geschenken die hij aan het Hof zond, bij tot de versterking van zijn naambekendheid. Bij het huwelijk van prins Leopold met de Zweedse Astrid vervaardigde Zimmer een zonnewijzer voor het prinselijk paar. Toen het vorstenpaar in 1926 de slachtoffers van de grote overstroming in het Lierse een hart onder de riem kwam steken, bracht Albert I een blitzbezoek aan ‘zijn’ horlogemaker.[440]

Door zijn openlijk royalisme kwam Zimmer enkele malen in aanvaring met Lierse Vlaams-nationalisten. Zo ontstond er op het einde van de jaren 1920 een rel met de voorzitter van de Vlaams-nationalistische zangkring ‘t En Zal, Alfred van der Hallen. Zimmer ergerde zich blijkbaar mateloos aan de herhalingen van ‘t En Zal, die in lokaal De Gulde Hand (vlak naast het atelier van Zimmer) plaatsvonden. Pas na tussenkomst van burgemeester Joseph van Cauwenbergh keerde de rust in de Heilige Geeststraat weer.[441] Jaren later, tijdens de Tweede Wereldoorlog, raakte de horlogemaker opnieuw verwikkeld in een conflict met Van der Hallen, die oorlogsburgemeester was geworden. Ditmaal was het Timmermans die tussenbeide kwam. Volgens Zimmer zei zijn oude schoolkameraad letterlijk tegen de Duitsers: ‘Het is best de handen af te houden van een internationale figuur.’ Zij volgden zijn raad. Later bleek dat Zimmer een koningsgezinde verzetsman was.[442]

In 1926 zorgde Zimmer ervoor dat de trots van de Sint-Gummarustoren, de immense Salvatorklok, na meer dan twaalf jaar stil te hebben gehangen, zonder instortingsgevaar kon worden geluid. Hiervoor liet hij de assen in kogellagers draaien, waardoor wrijving en slijtage tot een minimum werden beperkt. Het eigenlijke luiden gebeurde voortaan door middel van een motor die door een leren riem over een wiel met een straal van twee meter in verbinding stond met de vijfduizendzeshonderd kilogram wegende Salvator. Het schommelen van de toren werd door dit systeem met de helft verminderd. Zimmer beschouwde zijn stelsel als ‘een ware omwenteling inzake electrisch luiden’. In 1928 zorgde hij nog voor een aanzienlijke verlichting van het werk van de torenwachter. Tot dan had deze laatste dagelijks een zware taak te verrichten, hij diende immers gedurende drie uren de trommel op te winden. Zimmer bracht een electrisch systeem aan dat deze arbeid in nauwelijks twintig minuten verrichte. Omdat de torenwachter toch nog dagelijks de toren diende te beklimmen om het opwindingsmechanisme in werking te stellen, bedacht hij ook hiervoor een automatisch systeem.

Zoals gezegd was Zimmer reeds na zijn eerste successen in de Sint-Gummarustoren uit de anonimiteit getreden; hij was niet langer een onbekend horlogemaker. Bij zijn stand op de door de Katholieke Middenstandsbond georganiseerde tentoonstelling van ‘werktuigen van huisnijverheid en aanverwante takken’ – waarbij het stadsbestuur bij wijze van promotiestunt voor de duur van de expositie de Grote Markt verlichtte – was het ‘aanschuiven gelijk aan het komiteit in de oorlog’.[443] Ook Zimmers wetenschappelijke voordrachten over draadloze telefonie en telegrafie bij het Davidsfonds konden op grote belangstelling van het publiek rekenen.[444] In juli 1923 werd Zimmer voorzitter van een ‘radio- en electriciteitskring’, die haar zetel had in lokaal ‘Eyken Boom’ op de Grote Markt.[445] Over de werking van die kring zijn we echter slecht ingelicht. Dat Zimmer, ondanks zijn toegenomen naambekendheid en populariteit, in enkele jaren tijd zou uitgroeien tot hét uithangbord van zijn geboortestad, lag niet voor de hand. Op het einde van de jaren 1920 raakte hij, door toedoen van Timmermans, stilaan bekend bij het grote publiek.

         De Pallieterstoet, in de zomer van 1928, had heel wat volk naar de Netestad gelokt. Vele bezoekers namen na afloop van het folkloristische feest even tijd om de rest van de stad te bezoeken. Die toeristen konden constateren dat Lier serieuze inspanningen leverde om zich te moderniseren en om te groeien. Velen onder hen waren onder de indruk van de nachtelijke verlichting van het uurwerk van de Sint-Gummarustoren en ontdekten zo de naam van de tot dan toe weinig bekende Zimmer. Le Neptune noemde Lier ‘une ville de seconde importance qui aspire à être grande, qui veut ardemment conquérir sa place au soleil’, en meende dat ‘elle est en bonne, en très bonne voie’.[446]

         Dat het stadsbestuur in de aanloop naar het Eeuwfeest en de wereldtenoonstelling van 1930 op die goede weg wilde voortgaan, spreekt voor zich. Even vanzelfsprekend is het dat de royalistische Zimmer de koning en koningin dat jaar een passend geschenk wilde aanbieden. Hij ontwierp een pendule die de vorm kreeg van de ineengewerkte letters A(lbert) en E(lisabeth), en verwerkte hierop eenenveertig wijzerplaten (onder meer het Chinese, het hindoeïstische en het Turkse stelsel, de ouderdom van de Maan, de zodiak en de feestdagen van de koninklijke familie).[447] Het kunstwerk was later voor het publiek te bewonderen in de stand van Lier op de wereldtentoonstelling te Antwerpen.[448]

         De Scheldestad organiseerde in 1930 voor de derde keer een wereldtentoonstelling. De ‘Wereldtentoonstelling voor Koloniën, Scheepvaart en Vlaamse Kunst’ groeide uit tot een gigantisch succes. In totaal werden bijna vier miljoen tickets verkocht. Eén van de opvallendste tentoonstellingen was ‘Oud België’, een grote verzameling kopies van oude Vlaamse geveltjes. Oud België werd door een sierlijke toren, die een ‘trouwe nabootsing was van het belfort van Lier, één der schoonste van het land’, gedomineerd.[449] Daarnaast was de stad ook aanwezig met een toeristische stand, waarin Lier in al zijn facetten werd belicht. Naast het uurwerk van Zimmer werden er ook enkele etsen van Opsomer, een paar doeken van Van Rompay en smeedwerk van Van Boeckel geëxposeerd. Dat het Lierse standje enkele weken later dan die van andere steden opende, kon burgemeester Van Cauwenbergh, die er in zijn openingsspeech op wees dat ‘de lesten de besten zullen zijn’, blijkbaar niet deren. De intern steeds verder verdeeld rakende Lierse Vlaams-nationalisten bleven afwezig op de openingsplechtigheid. Bestuursleden van ’t En Zal betitelden 1930 als een ‘onzalig jubeljaar’.[450]

De buur van de Vlaams-nationalistische zangkring zag de zaken uiteraard anders. In het kader van de honderdste verjaardag van de onafhankelijkheid van België had Zimmer al in het voorjaar van 1927 een plan voor het ontwerp van een ‘jubelklok’ ontvouwd. Hiermee keerde Zimmer, na jarenlang herstellingswerken in de Sint-Gummarustoren te hebben uitgevoerd, terug naar zijn oude liefde, de ingewikkelde horlogeconstructies. Zijn oorspronkelijk ontwerp kreeg snel vorm. Bij het zoeken naar een onderkomen voor dergelijk werk dacht men aan het historisch kader van de Corneliustoren. Voordien had de redactie van Lier, Vroeger en Nu al met de idee gespeeld de toren om te bouwen tot een bergplaats voor de pas herstelde reuzenfamilie. Dit plan werd na de bekendmaking van Zimmers plannen afgevoerd.[451]

Het stadsbestuur gaf architect Edward Careels de opdracht een dossier voor de renovatie van de vervallen vestingstoren samen te stellen. In april 1928 was zijn studie klaar. Het ontwerp voorzag in een heropbouw van de toren in witte hardsteen, met een kostenraming van tweehonderdduizend frank. Wanneer daar de verfraaiing van de omgeving van de toren en de herstelling van het aanpalende Schippershuis werden bijgeteld, kwam men tot een kostenplaatje van ongeveer een half miljoen frank. De stadskas liet een uitgave van dergelijke omgang niet toe, zodat ook op de solidariteit van de Lierenaars moest worden gerekend. Naast het stadspersoneel werd ook een handje toegestoken door vrijwilligers, terwijl de vrienden van Zimmer de werkzaamheden coördineerden.[452] Zimmer zelf weigerde elke vergoeding ‘voor werkuren en grondstoffen’.[453] Op die manier werden de kosten gedrukt en werd de herstelling van de Corneliustoren en het Schippershuis een relatief goedkope onderneming.[454]

Tijdens de grote vaderlandse feesten in de zomer van 1930 werd de Jubelklok in de vernieuwde Corneliustoren plechtig ingehuldigd.  Op 29 juni trok, onder een aangename zon, een schoolstoet naar de woning van Zimmer. Nadien stapten Zimmer en de redacteurs van Lier, Vroeger en Nu, ‘voor een kleurenboeket van vlaggen van Lierse verenigingen’, op naar het stadhuis, waar ze door enkele parlementsleden en de voltallige gemeenteraad werden opgewacht. Burgemeester Van Cauwenbergh decoreerde Zimmer met het Ridderskruis in de Orde van Leopold II. Vervolgens ging het naar het Wilsonplein, waar duizenden kijklustigen waren samengestroomd. Na een dankwoord te hebben gericht aan Zimmer en diens medewerkers Dirckx en Karel de Bruyn, onthulde Van Cauwenbergh de Jubelklok. Onder leiding van Frans Boogaerts, de directeur van de stedelijke muziekacademie, werd nadien door een vijfhonderdkoppig koor de cantate Onze torens uitgevoerd.[455]

‘Jubelklok’ was de naam voor het geheel van dertien wijzerplaten (voorgevel) en vier automaten (rechterzijgevel) in de toren.[456] Vanuit het perspectief van het Lierse culturele leven in het interbellum kunnen enkele interessante elementen worden aangehaald. Zo werden de tekeningen in de wijzerplaat die de seizoenen aanduidde door Timmermans ontworpen. De lente stelde hij voor als een kind met bloemen, de zomer als een maaier, de herfst als een kind met een overvloedshoorn en de winter als een vrouwtje dat bij kaarslicht aan een houtvuur zit te lezen.[457] In de rechterzijgevel van de toren stonden vier automaten die het slagwerk verrichten en de levensfasen verbeeldden. De figuren werden uit de Lierse kunstwereld gekozen. Het kind stelde Bertha voor, bellend aan de deur van ’t Soete Naamke in het begijnhof. Deze figuur was afkomstig uit Anton Bergmanns Ernest Staes. De jongeling is Bergmann zelf. Hij werd als universiteitsstudent voorgesteld. De volwassenheid werd door kunstsmid Van Boeckel verbeeld. De ouderling tenslotte was Mijnheer Pirroen uit Timmermans’ Anne-Marie.[458] Alle figuren werden door Janssens ontworpen.

 

 

Van Pallieterstad naar Zimmerstad

 

Diezelfde Janssens had in het begin van 1930 samen met enkele andere redactieleden van Lier, Vroeger en Nu een ‘Oudheidkundige Kring’ opgericht. Uiteraard wilde men ter gelegenheid van het Jubeljaar de Pallieterstoet van 1928 overtreffen. Zoals gezegd, was het de bedoeling van de folkloristische ommegang een tweejaarlijks gebeuren te maken. De ‘Folkloristische en Zinnebeeldigen Ommegangen’, zoals de stoeten van 6 en 13 juli 1930 werden genoemd, werden in zes groepen ingedeeld. Allereerst was er een geschiedkundig gedeelte, waarin hulde aan het koningshuis werd gebracht en tevens ‘Lier in 1830’ werd uitgebeeld. Verder waren er ook een nijverheidsgedeelte en een vlaggenparade van de verschillende Lierse maatschappijen. In het deel ‘folklore’ werden een reeks kinderspelen en ‘alle folkloristische geplogenheden der volwassenen’ voorgesteld. Uiteraard ontbraken ook de reuzenfamilie en het ros beiaard niet. In een laatste deel werd aandacht aan de Lierse letterkunde besteed. Net als in de Pallieterstoet werden enkele personen en scènes uit het werk van Timmermans geëvoceerd. Verder kwamen nu echter ook Bergmann en Jan David, respectievelijk met de ‘uitbeelding van verschillende typen uit Ernest Staes’ en een ‘uitbeelding van de Vaderlandse Geschiedenis’, aan bod.[459]

De stoet van 1930 mocht dus als een uitvergroting van de Pallieterstoet worden aanzien, hij kon geen aanspraak maken op de titel van middelpunt van de jubelvieringen. Samen met andere dagbladen stelde het Algemeen Nieuws vast dat die eer ‘in de eerste plaats aan de inhuldiging van de oude Corneliustoren’ toekwam.[460] De onthulling van de Jubelklok betekende echter geenszins dat de werkzaamheden van Zimmer in de oude Corneliustoren voltooid waren. Een jaar later, op 6 juni 1931, werd op de eerste verdieping van de toren nog een ‘astronomische studio met planetarium en tellurium’ geopend.[461] Het geheel kreeg toen officieel de naam ‘Zimmertoren’.

Op initiatief van de naamgever werd korte tijd nadien een comité samengesteld dat ‘zorg zou dragen voor de verdere bloei en uitbouw’ van de toren. Het ‘Zimmertorencomité’ handelde in overleg met, maar onafhankelijk van het stadsbestuur en bekende geen politieke kleur. Voorzitter werd schepen van cultuur Jules van Hoof. De eerste vergadering werd op 15 juni 1931 gehouden. Om de toeristische propaganda voor Lier te stimuleren werd een onderafdeling opgericht, de ‘Vereniging voor Vreemdelingenverkeer’ (VVV). Wat die toeristische propaganda betreft, moest de VVV uiteraard niet van nul beginnen. Sedert de wereldtentoonstelling van 1930 was de werking op dit vlak sterk verbeterd.

De Gidsenbond maakte na de World’s Fair een diareeks over de stad, waarmee Karel van der Veken in het hele land voordrachten hield, en verleende zijn medewerking aan de met toeristisch commentaar doorspekte zomerse ‘platenconcerten’ van de herbergiers op de Grote Markt.[462] Uiteraard bleef de bond ook actief bij het rondleiden van groepen. Verder gaf men drukwerken zoals circulaires, vouwblaadjes, fotomapjes, brochures, gidsen en vademecums, uit, in verschillende talen. De brochures werden in de Zimmertoren zelf te koop gesteld, evenals in de plaatselijke boekhandels. De folders kwamen in grote oplagen van de pers en werden gratis naar onderwijsinstellingen, reisagentschappen, autocar-uitbaters en zusterverenigingen verzonden. De geïllustreerde vouwblaadjes werden eveneens in het buitenland verspreid. Naar aanleiding van de Pallieterstoet verspreidde de Gidsenbond in 1928 een bescheiden drukwerkje, Dwars door Lier in een paar woorden. Verder gaf de Oudheidkundige Kring de Gids voor Lier van Van In uit.

         Vanaf 1930, met de inhuldiging van de Jubelklok, nam het aantal publicaties sterk toe. Van In publiceerde in 1930, opnieuw langs de Oudheidkundige Kring, de Officiële Gids voor de stad Lier. Met de steun van het stadsbestuur gaf de Gidsenbond in 1930 een Geïllustreerde Gids voor Lier  in drie talen uit, elk op vijfduizend exemplaren. Verelst gaf in 1930 op eigen initiatief De Zimmertoren en zijn wonderbare Jubelklok uit. Fernand Vandevelde zorgde voor de Franse vertaling. Als afzonderlijke bijlage van de gids gaf de Gidsenbond in 1931 een Nederlandse en Engelse brochure over de Zimmertoren uit. In 1932 en 1933 werden addenda met verklaring van de nieuwe wijzerplaten gedrukt (Nederlands en Frans). Een Duitse editie verscheen in 1933 van de hand van Henri d’Hulst, een Franse versie werd in 1934 door Gabriël d’Hulst verzorgd.[463]

In de tweede helft van de jaren 1930 publiceerde de VVV nog vijftigduizend Nederlands-Franse en vijfentwintigduizend Engels-Duitse vouwblaadjes (1935), vijfendertigduizend Vlaamse en Franse folders en vijftienduizend Engelse folders (1938), drieduizend Nederlandse en evenveel Franse affiches. Voor het ontwerpen van die affiches werd door het Zimmertorencomité niets aan het toeval overgelaten. Er werd een wedstrijd uitgeschreven waaraan alle Lierse kunstenaars konden deelnemen. De mooiste ontwerpen werden in het Schippershuis tentoongesteld en de winnaar werd gekozen door een jury waarin naast de voorzitter van de Folklorecommissie, Opsomer, ook Timmermans zetelde.[464] Eerder was van Timmermans al een pentekening van ‘het heelal tussen vier muren’, zoals hij de toren noemde, als aanplakbiljet uitgevoerd.

Het initiatief van de Zimmertorencommissie kaderde in een groeiende bezorgdheid van enkele kunstliefhebbers, die meenden dat heel wat Lierse kunstenaars te lijden hadden onder de crisis. Die bezorgdheid werd in de gemeenteraad voor het eerst geuit door de Vlaams-nationalist Van den Brande in de zitting van 8 april 1932. Van den Brande vroeg het schepencollege de ‘schare kunstenaars’ een lokaal ter beschikking te stellen ‘om hen toe te laten een bestendige tentoonstelling te geven’.[465] Zijn voorstel viel in goede aarde en werd twee jaar later uitgevoerd. Toen werd door ‘enkele vooraanstaande kunstminnaars’ een ‘beschermings- en aanmoedigingscomité, genaamd “Lierse Kunst”’ in het leven geroepen. Het eerste wapenfeit van dit comité was de inrichting van ‘een tombola ter aanmoediging van de kunst’.[466] Later in het jaar organiseerde Lierse Kunst, in samenwerking met de Federatie van Antwerpse Kunstkringen, een tentoonstelling in de Sint-Niklaaskapel te Antwerpen. Naast enkele jonge, onbekende schilders, exposeerden ook Tilleux en Van Boeckel. Gazet van Antwerpen miste ‘tot onze spijt’ enkele Lierse kunstenaars, maar noemde het getoonde ‘zeker een bezoek waard, al was het maar alleen voor het enige werk van kunstsmid Van Boeckel’.[467]

Naast het traditionele drukwerk deed de Gidsenbond ook een beroep op moderne middelen om reclame voor de stad te maken. Zo hield de secretaris van de Gidsenbond in de zomer van 1931 twee radiopraatjes op de zender Librado,  het eerste over ‘Lier, de kunst- en toeristenstad’, het tweede over ‘De Zimmerklok en het Zimmerplanetarium’.[468] Die tweevoudige belichting kwam wel vaker naar voor wanneer men het over het ‘vreemdelingverkeer’ in de stad had.[469] Over de Zimmertoren werd gesproken als een ‘wonder van techniek’,[470] over Zimmer als ‘de schepper van het achtste wereldwonder’.[471] Van In zag in de Lierse horlogemaker zelfs de opvolger van de geniale natuurkundige Christiaan Huygens.[472] Het interbellum was een tijd van grote en plechtige woorden.[473]

De intense toeristische propaganda van de Zimmertorencommissie wierp spoedig vruchten af. Gedurende de tweede helft van 1931, toen de toren voor het grote publiek toegankelijk werd gesteld, werden bezoekers uit veertien verschillende landen verwelkomd.[474] Dat niet onaardige resultaat is mede te verklaren door de grote persbelangstelling. Opvallend was dat de bezoekersaantallen in 1932, het jaar waarin de astronomische studio en de gedenkplaat voor Zimmer werden onthuld, tegenvielen. Weliswaar telde men bijna vierduizend bezoekers meer dan in 1931, maar toch betekende dit een zeer geringe groei; het ging hier immers over een volledig jaar. Deze stagnatie valt allicht toe te schrijven aan de economische crisis die zich in de loop van dat jaar inzette. Na 1932 zouden de bezoekersaantallen snel stijgen. Het vooroorlogse topjaar was 1934. Dit was te danken aan het groot aantal groepen dat dat jaar de Zimmertoren bezocht.[475] Geleidelijk stegen de cijfers, tot er in 1939 door de gespannen internationale toestand sprake was van een forse terugval. Het Zimmertorencomité, dat in 1935 een balans opmaakte, wist ‘door de ondervinding [sic], dat één op drie à vier toeristen de toren opgaan’ en trok  daaruit het besluit dat ‘in drie en een half jaar rond de tweehonderdzestig duizend reizigers Lier hebben doorwandeld’.[476]

         Uit bovenstaande cijfers mag blijken dat de Zimmertoren een grote inkomstenbron was voor de Lierse middenstand. De Vlaams-nationalisten, die de oprichting van de Zimmertoren in 1930 nog als geldverspilling zagen en zich bovendien nukkig toonden omdat ze – evenmin als de socialisten – niet in het Zimmertorencomité waren vertegenwoordigd, zagen er spoedig ‘een middel tot verbetering van de stadsfinanciën’ in.[477] Wie wel in de Zimmertorencommissie zetelde, was Vanderpoorten. Naast voorman van de Lierse liberalen was hij ook voorzitter van de Lierse Kamer van Handel en Nijverheid, een overkoepelend adviesorgaan dat streefde naar ‘het oplossen der economische vraagstukken’.[478] Uiteraard wees ook de ‘Kamer’ op de gunstige economische gevolgen van het toerisme en schatte zij de inspanningen van de Zimmertorencommissie en de Gidsenbond naar waarde. Toerisme bevorderde immers de ‘onzichtbare uitvoer’.[479] Vanderpoorten zal dan ook met vreugde hebben vastgesteld hoe ‘firma’s de Zimmertoren als merk voor handelsgerief, fietsen en sigaren namen’ en hoe ‘sedert 1936 alle poststukken vanuit de Netestad met als poststempel “Lier-Zimmertoren” vertrokken’.[480]

Na de voltooiing van de naar hem genoemde toren rustte Zimmer niet op zijn lauweren. Tijdens een bezoek aan het Hof in 1933 werd hij door koning Albert gevraagd om ter gelegenheid van de wereldtentoonstelling van 1935, die te Brussel zou plaatsvinden, een ‘Zimmerklok’ te bouwen. Uiteraard legde de royalistische horlogemaker deze wens niet naast zich neer en begon hij meteen te werken aan wat zijn pièce de résistance zou worden, de zogenaamde ‘Wonderklok’. Het werk vlotte goed. In het begin van 1935 kon Zimmer aan Opsomer melden dat ‘de werken voor de wereldtentoonstelling’ bijna voltooid waren.[481] De vorm waarin de klok met de weinig aan de verbeelding overlatende naam werd ondergebracht, was een schaalmodel van het middelste gedeelte van het Eeuwfeestpaleis op de wereldtentoonstelling van 1930. Zimmer paste het principe van de Jubelklok toe, hij zorgde ervoor dat de hele klok haar bewegingen onttrok aan slechts één as.[482]

Hoewel Ons Lier enigszins teleurgesteld leek omdat ‘Lier geen officiële stand had zoals die van 1930 te Antwerpen’, maakte het blad zich sterk dat ‘de naam van ons stadje hoog boven alle tentoongestelde werken zou schitteren’.[483] Immers, het ‘nieuw astronomisch uurwerk met zijn drieënnegentig wijzerplaten en zijn veertien automaten’, waarachter ‘reusachtige en duizelingwekkende berekeningen schuilgaan’, was niet minder dan het werk van ‘een genie in de volste zin van het woord’.[484] Er werd met toenemende trots over Zimmer geschreven en men keek vol verwachting naar de wereldtentoonstelling uit. De Brusselse World’s Fair zou echter met sisser aflopen. Eind augustus 1935 brachten enkele vandalen de Wonderklok aanzienlijke schade toe.[485] Het gebeuren vond heel wat weerklank in de binnen- en buitenlandse pers. Een zwaar in de organisatoren teleurgestelde Zimmer demonteerde zijn klok en bracht het gevaarte prompt over naar zijn geboortestad om de beschadigingen daar te herstellen.

Enkele jaren later ontstond er opnieuw beroering toen Le Soir blokletterde: ‘Les Américains ont acheté la grande horloge de Louis Zimmer.’[486] Van verkopen was evenwel geen sprake. Wel werd de Wonderklok ingescheept naar de Verenigde Staten om daar in het Museum of Science and History in het Rockefeller Center te worden tentoongesteld. Zimmer zelf, bijgestaan door Dirckx en De Bruyn, zorgde in New York voor de montage.[487] Na de expositie in het Rockefeller Center was het de bedoeling de klok over te brengen naar de wereldtentoonstelling van 1939. Ook Van Boeckel had besloten enkele van zijn werken naar de Verenigde Staten te zenden.[488] Beide voornemens werden uitgevoerd, maar spoedig door de oorlogspsychose overschaduwd.[489] Terug in zijn geboortestad, vierde Zimmer in het najaar van 1938 zijn vijftigste verjaardag. Tot een groot huldebetoon kwam het ditmaal niet. Zimmer verkoos een ‘feest in de stille eenvoud van de familie- en vriendenkring’.[490] Wel gaf het Zimmertorencomité de jonge kunstenaar Boschmans de opdracht een borstbeeld van de horlogemaker te maken.

Net als Timmermans, Opsomer en Van Boeckel was Zimmer stilaan een Liers icoon geworden. Met name de eerste en de laatstgenoemde spanden zich in om de toeriststroom te onderhouden. Zo zag Timmermans er in het midden van de jaren 1930 geen graten in een groep Haagse studenten, ‘die hem dolgraag wilden ontmoeten’, bij hun bezoek aan de stad ‘een sappig Liers woordeke toe te spreken’.[491] Van Boeckel kon, gezien zijn hoge leeftijd – in 1937 werd zijn tachtigste verjaardag met een grote volkshulde op de Grote Markt gevierd – op dit vlak maar weinig worden verweten. Anders lag dit voor Opsomer. Door zijn verblijf in Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog was Opsomer op artistiek gebied een ander mens geworden.[492] Toch bleef Lier aanvankelijk, net als vóór 1914 het geval was geweest, het hoofdthema in zijn werken.[493] Pas vanaf de tweede helft van de jaren 1920 kwam Lier stilaan op de achtergrond te staan. Hiervoor kunnen verscheidene redenen worden aangehaald.

Vooreerst namen zijn ambtelijke bezigheden – hij werd benoemd tot directeur van de Academie voor Schone Kunsten te Antwerpen – Opsomer meer en meer in beslag. Ten tweede bracht hij zijn weinige vrije tijd grotendeels door aan boord van zijn jacht ‘Caro’ in Nederland. Ten derde begon hij zich te manifesteren als portretschilder. In 1927 wierp hij plots hoge ogen met een portret van Camille Huysmans, waarna de opdrachten van talloze andere vooraanstaanden binnenstroomden. Een jaar later, in 1928, werd Opsomer de Grote Prijs der Plastische Kunsten toegekend, het jaar erop won hij de gouden medaille op de wereldtentoonstelling in Barcelona.

Hoewel Opsomer zijn geboortestad geenszins links liet liggen – getuige zijn voorzitterschap in de Folklorecommissie – toch toonden enkele Lierse kunstliefhebbers zich geregeld teleurgesteld omdat ‘de Netestad steeds minder als thema in zijn werken opdook’ en ‘het grote publiek nooit in de gelegenheid werd gesteld zijn werken te bewonderen’: ‘Zimmer laat ons immer van zijn kunst genieten, Timmermans gaf ons interessante exposities. Waar blijft Opsomer?’[494] In 1933 trachtte Opsomer aan dit euvel te verhelpen door in het Brusselse Paleis voor Schone Kunsten een eerste retrospectieve  te houden. Tot een tentoonstelling in zijn geboortestad kwam het echter niet. Het stedelijk museum Wuyts-Van Campen had slechts drie werken van de Lierse schilder in zijn bezit.  Maar als deel van het ‘klavertje vier’ kon Opsomer niettemin blijven rekenen op de onvoorwaardelijke steun van het Liers publiek. Toen hem in februari 1940 de titel van baron werd toegekend, hingen Opsomers buren in de Rechtestraat de vlaggen uit, regende het gelukwensen, en organiseerde dat ander ‘klaverbladje’ – Timmermans – een voordrachtavond.[495]

Het had geduurd tot Timmermans met Pallieter (1916) en wellicht nog meer met Schoon Lier (1925), een uitbundige lofzang op zijn geboortestad aanhief, eer de stad Lier toeristen wist aan te trekken. Uiteraard lokten ook Van Boeckel en Opsomer met hun werk wel wat mensen naar de stad. Maar over wie ‘de levensverwerker van het Liers toerisme’ was, kan niet de minste twijfel bestaan.[496] Toen in december 1970 ‘het befaamde Lierse klaverblad’ met het overlijden van Zimmer ‘zijn laatste bladje verloor’, stelde Ons Lier dat ‘toen hij in 1930 de Jubelklok aan zijn geboortestad schonk, dit meteen de doorbraak van Lier op toeristisch gebied betekende’.[497]

 

 

Epiloog

 

Centraal in deze verhandeling stond de studie van het culturele leven in Lier in het interbellum volgens verzuilde lijnen. ‘Verzuiling betekent dat de staat het de grote, in hun levensbeschouwing onderscheiden groepen van de bevolking mogelijk maakt om hun dagelijkse leven geheel volgens eigen inzicht en behoefte te organiseren, in eigen scholen, jeugdbewegingen, sportclubs, vak- en werkgeversbonden, met eigen instellingen voor sociale verzekering en voor de culturele verzorging van de volksmassa door theaters, weekbladen, zangverenigingen enzovoort. De theorie van deze segmentatie was uiteraard een theorie van conflicten. Dat maakte dat de toon waarop werd gedebatteerd, scherp was. Het interbellum was een tijd van grote, plechtige woorden.’[498]

Op het vlak van het culturele verenigingsleven in Lier was de werkelijkheid echter anders. In de eerste jaren na de Wapenstilstand kon zelfs worden gesproken van een ‘culturele godsvrede’. Maar ook in latere jaren was de segmentatie op cultureel vlak zeker niet absoluut. Dat de heersende katholieke partij in het begin van de jaren 1920 haar vooroorlogs verzet tegen de oprichting van een stedelijke muziekschool in de Netestad had laten varen, geeft goed de sfeer weer die in die dagen op het stadhuis heerste. De school gaf een welkome impuls aan het muzikale leven in de stad. Leden van de verschillende politieke families volgden er, al dan niet aangevuurd door hun partij,[499] de lessen en legden contacten met mensen van andere harmonies of zangkringen.

De drie ‘klassieke’ partijen – katholieken, liberalen en socialisten – schenen niet op het appèl te willen ontbreken wanneer het ging om ‘zuiloverschrijdende’ instellingen of initiatieven. In het eerste hoofdstuk werd melding gemaakt van het Verbond der Lierse Toneelkringen, dat reeds vóór de Eerste Wereldoorlog het levenslicht zag. De precieze doelstelling van dit verbond mag moeilijk te achterhalen zijn, het blééf bestaan in de periode tussen de twee wereldoorlogen en met name de oppositiepartijen verklaarden zich voorstanders van zijn werking.[500] Hierbij dient wel te worden opgemerkt dat men van blauwe nadrukkelijker dan van rode zijde actief was in dit overkoepelende orgaan.

Dat de Lierenaar dus niet from the craddle to the grave van blootstelling aan culturele kringen die niet tot zijn zuil behoorden werd gevrijwaard, lijkt duidelijk. Daar kwam nog bij dat men een zelfde fierheid over de faam van Lierse kunstenaars – en dan met name Lodewijk van Boeckel, Louis Zimmer, Isidoor Opsomer en Felix Timmermans, het zogenaamde ‘klavertje vier’ – deelde. Het katholieke weekblad Ons Lier was voorzichtig in zijn commentaar op het flamingantisme en activisme van een Timmermans, terwijl het Vlaams-nationalistische orgaan De Nethe zijn woorden wikte wanneer het sprak over de koningsgezinde Zimmer.

Wanneer men deze kwestie nu op de vrijzinnige zuilen toespitst, kan worden gesteld dat de hypothese van Els Witte, namelijk dat liberalen en socialisten verdeeld waren over elkaar bestrijdende culturele verenigingen, in het geraadpleegde bronnenmateriaal geen bevestiging vindt. Nochtans ontbrak het niet aan spanningen, maar deze waren van politieke aard en speelden zich grotendeels af in de beslotenheid van de eigen partij of zuil. Stellen dat het Lierse publiek politiek apathisch was, zou, gezien de vurigheid waarmee (vooral bij socialisten en Vlaams-nationalisten) de onderlinge vetes werden uitgevochten, een te sterke uitdrukking zijn, maar van vijandigheid naar buiten uit werden – de verplichte pathos in de periodes rond de gemeenteraadsverkiezingen buiten beschouwing gelaten – maar weinig sporen teruggevonden.

Naast de politiek oefende ook de economische evolutie in de jaren 1920 en 1930 een grote invloed uit op de ontwikkeling van het kunstzinnige leven in de stad. Het aantal culturele manifestaties liep parallel met de economische fases die men in het interbellum doormaakte. Ook hadden de economische omstandigheden een weerslag op de aard van de door het katholieke stadsbestuur gevoerde cultuurpolitiek. In haar geheel was de periode van 1919 tot 1940 een ongunstige fase van de Kondratieffcyclus, wat betekent dat zij werd gekenmerkt door stagnerende en zelfs dalende prijzen en winsten, veelvuldige crises gepaard met grote werkloosheid, vooral dan tijdens de depressie van de jaren 1930.[501]

In België, dat zwaar door de Eerste Wereldoorlog was getroffen – zestien tot twintig procent van het nationaal vermogen was verloren gegaan – werd het naoorlogs herstel bemoeilijkt door inflatie, door de te geringe opbrengst van de belastingen en door de onregelmatigheid van de Duitse herstelbetalingen. Dus steeg in het begin van de jaren 1920 de openbare schuld. Het Lierse stadsbestuur waakte er in 1919 over dat de Bevrijdingsfeesten geen al te grote aderlating werden voor de stadskas. Ook ten tijde van de inplanting van de stedelijke muziekschool, enkele jaren later, speelde deze gedachte in de hoofden van de schepenen. Aan de andere kant wilde men natuurlijk maar al te graag de naam van Lier als kunststadje (en dan vooral als ‘stad van het liefhebberstoneel’) behouden. De dienst in het hoger genoemde schepencollege werd door vertegenwoordigers van de katholieke partij uitgemaakt.  

De katholieke zuil was als ‘culturele overwinnaar’ uit de oorlog gekomen en wilde die voorsprong op de anderen graag behouden of uitbreiden, socialisten en Vlaams-nationalisten stonden te trappelen om hun – respectievelijk nog onvolledige en onbestaande – zuil op te trekken. Tenslotte wachtte ook de Lierse liberalen, die op cultureel vlak de grootste verliezen hadden geleden, een grote uitdaging. Het stadsbestuur bleef geenszins afzijdig en stimuleerde menig initiatief van de respectieve culturele kringen, die, over het algemeen, energiek aan de jaren 1920 waren begonnen. Het culturele verenigingsleven bereikte al spoedig opnieuw het vooroorlogse peil. Het optimisme dat deze ontwikkeling met zich meebracht, werd rond het midden van de jaren 1920 getemperd.

Kapitaalvlucht in 1925, toen een katholiek-socialistisch kabinet aan de macht kwam, verergerde de economische situatie in het land. Een regering van nationale eenheid bestaande uit katholieken, socialisten en liberalen, zorgde in oktober 1926 voor nieuwe monetaire stabiliteit door de Belgische frank te devalueren en de gouden standaard te herstellen. De verbeterde concurrentiepositie van de Belgische industrie vertaalde zich onmiddellijk in een stijging van de productie, zodat in 1929 opnieuw het vooroorlogse peil was bereikt. In de tweede helft van de jaren 1920 stegen de lonen, dankzij de gunstige conjunctuur.[502]

Vanaf 1926-1927 zette zich te Lier inderdaad een bloeiperiode in. De kringen van de vier zuilen profiteerden hiervan. Vooral de ontwikkeling van de Vlaams-nationalistische zuil sprong in het oog. Deze deed uiteraard haar voordeel met het feit dat de Katholieke Vlaamse Volkspartij (KVV) haar intrede had gemaakt in de gemeenteraad en de katholieke partij, door haar overtuigende verkiezingsoverwinning in 1926, tot een coalitie dwong. Allicht heeft ook de aanstelling van de vroegere schepen van cultuur Jules van Hoof tot burgemeester ad interim een rol gespeeld in de sterke groei die het culturele verenigingsleven in de laatste jaren van de roaring twenties doormaakte.

De Lierse kunstenaars bleven niet onbewogen bij deze ontwikkeling. Zo organiseerde Timmermans in 1928 in samenwerking met stadsbestuur een Pallieterstoet, die een meer dan behoorlijk succes kende. Het folkloristische feest gaf een sterke impuls aan het Lierse toerisme, dat zich net voordien was beginnen te ontwikkelen. Ondanks de grote persbelangstelling die voor die ‘levende folklore’ bestond, bleef Timmermans nadien – anders dan zijn kunstbroeder Opsomer – afzijdig bij de uitbouw van het folkloremuseum naast de Zimmertoren.

Voor de meeste kringen zou de bloei een culminatiepunt bereiken in 1930, het jaar waarin het honderdjarig bestaan van België op overtuigende wijze werd gevierd. Voor Vlaams-nationalistische kringen als het koor ’t En Zal betekende het ‘onzalig’ jubeljaar meteen de inzet van een gestadige neergang. Maar ook de overige Lierse verenigingen ging het na dit eeuwfeest niet lang meer voor de wind. Na de devaluatie van het Britse pond in 1931 werd ook in België de al jaren dreigende crisis voelbaar. Dat leidde tot een daling van de industriële productie, een stijgende werkloosheid en een daling van de binnenlandse vraag. Opnieuw zou een regering van nationale unie, onder leiding van de technocraat Paul van Zeeland, omstreeks 1935 uitkomst bieden. Deze regering herstelde de concurrentiepositie van de Belgische producten door de gouden standaard op te geven en de munt te devalueren met achtentwintig procent. Verder bestreed ze de werkloosheid door het opzetten van openbare werken (Albertkanaal, electrificatie van spoorlijnen).[503]

Rond het midden van de jaren 1930 werden de graafwerken van het Netekanaal aangevat, een verbinding tussen het Albertkanaal en de Rupelstreek. Het tracé tussen het Albertkanaal en Lier was bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog voltooid. Het Lierse stadsbestuur zou echter pas na 1945, toen enkele bedrijven zich langsheen de waterweg vestigden, de vruchten plukken van dit infrastructuurwerk.[504] Volgens André van den Broeck woog in de tweede helft van jaren 1930 vooral het gebrek aan nijverheid zwaar op de stadsfinanciën.[505] De latere (katholieke) burgemeester Frans Breugelmans weet dit aan het onwillig stadsbestuur, dat vreesde ‘dat langs deze weg het socialisme haar intrede zou doen’.

De katholieke partij beschikte als grootste partij ook over de grootste zuil. Haar syndicaat was groter dan dat van socialisten, liberalen en Vlaams-nationalisten samen. Het spreekt voor zich dat de katholieke partij, dankzij haar onafgebroken bestuursverantwoordelijkheid, een stevige greep had op het culturele leven in de stad. Volgens de oppositiepartijen leidde dat vooral in de jaren 1930, toen zuiniger moest worden omgesprongen met de portefeuille voor cultuur,  niet zelden tot het bevoordelen van de eigen, katholieke kringen. Nadat de Vlaams-nationalistische bedreiging van de katholieke hegemonie bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1932 teniet was gedaan, hield die houding  geen al te groot risico in. Toen het katholieke toneelleven in de stad in het begin van de jaren 1930 zienderogen achteruitging, nam schepen van cultuur Van Hoof het initiatief tot een strenger toezicht op de geleverde prestaties en een vermindering van de stadstoelagen. Vooral het liberale gemeenteraadslid August de Meulenaere hekelde dit gegeven. Het blauwe toneelleven was het in vergelijking met de andere kringen immers goed blijven doen.

         Een tweede gevolg van de slechte conjunctuur was dat er in de jaren 1930 meer aandacht uitging naar de toeristische profilering van Lier. Het hoeft niet te verbazen dat de partijen het erover eens waren dat men hierbij meer oog diende te hebben voor de kunstenaars dan voor het culturele verenigingsleven.  Lier had deelgenomen aan de wereldtentoonstelling van 1930 te Antwerpen en beschikte met de Zimmertoren over een nieuwe trekpleister. Een belangrijke rol in deze ‘wending naar buiten’ was voor Zimmer weggelegd. Dankzij de door hem in het leven geroepen Zimmertorencommissie, kon men omstreeks het midden van de jaren 1930 in de Netestad spreken van een georganiseerd massatoerisme. Zowel de Lierse Kamer van Handel en Nijverheid – onder het voorzitterschap van de liberale voorman Arthur Vanderpoorten (tevens lid van de Zimmertorencommissie) – als de Vlaams-nationalisten – die een niet geringe aanhang hadden in artistieke middens – toonden zich verdedigers van de accentverschuiving van ‘stad van het liefhebberstoneel’ naar ‘stad van kunst en patrimonium’.

Ook in crisisjaren waren de verhoudingen tussen verschillende partijen over het algemeen genomen dus goed te noemen. Het was veeleer in de interne keuken dat het vaak niet pluis zat. Er werd in dit verband, naast de splitsing van de socialistische partij in DAVOR en de officiële Belgische Werklieden Partij (BWP), ook gewezen op het verzet van de liberale arrondissementsfederatie te Mechelen tegen de kandidatuur van Arthur Vanderpoorten voor de senaat, halverwege de jaren 1930. In het socialistische kamp was de verdeeldheid duidelijk het grootst en werd deze ook in het culturele veld doorgetrokken. Zo waren er in de jaren 1930 twee harmonies Vooruit en twee toneelkringen Gelijkheid en Recht.

Het bronnenmateriaal betreffende het culturele rode leven in de stad mag dan bescheiden te noemen zijn, het vermoeden dat het weinige materiaal wekt – namelijk dat de socialisten hun handen vol hadden met het uitvechten van hun broederstrijd – schijnt bevestiging te vinden in de schaarse tussenkomsten vanwege hun vertegenwoordigers in de gemeenteraad. Ook hun culturele kringen traden zelden op het voorplan en hielden er een – zeker in vergelijking met de katholieke en liberale verenigingen – eerder bescheiden werking op na. Die afzijdigheid (die overigens niet gelijkgesteld kan worden met een zelfgekozen cultureel isolement) leidde er echter wel toe dat de socialistische cultuurminnaars zich niet van de wijs lieten brengen door de kringen van de overige zuilen. In het vijfde hoofdstuk werd in dat verband gewezen op de opmerkelijke deelname van het socialistische mannenkoor Huberti aan het Diets Liederfeest, dat in 1937 door de Vlaams-nationalistische zangkring ’t En Zal werd georganiseerd.

Laatstgenoemde koor brengt ons bij het aparte verhaal dat bestond rond de relatie tussen de katholieken en Vlaams-nationalisten in de stad. Naast politieke raakvlakken was hier ook duidelijk sprake van culturele interferentie, die het duidelijkst tot uiting kwam bij grote manifestaties als de viering van Rerum Novarum. In de jaren 1930 bleek die vlaamsgezinde versatiliteit nefast te zijn voor vele culturele initatieven. De onophoudelijke wrijvingen verhinderden een gezonde werking. Niettegenstaande het succes van het zangfeest van ’t En Zal in 1937 is het duidelijk dat politieke stabiliteit een belangrijke voorwaarde was voor een gedegen culturele werking binnen de eigen zuil. De liberalen waren na de intrede van de Vlaams-nationalisten in de Lierse gemeenteraad de kleinste partij geworden, maar de werking van hun kringen bleef ook in latere jaren duidelijk consistenter en beter dan die van de socialisten en Vlaams-nationalisten. Daarom mag worden gesteld dat met name dát publiek, dat niet of nauwelijks deelnam aan de politiek-culturele strijd, dat zich verschanste in zijn eigen organisaties, de Tweede Wereldoorlog met geheven hoofd kon instappen, ondanks de nieuwe – in 1937 ingezette – economische recessie.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[203] S. Schoors, Het culturele leven in Lier tijdens Wereldoorlog I (onuitg. lic. verh.) (Leuven 1995) 7.

[204] J. van Orshaegen, Een bijdrage tot de politieke geschiedenis van het arrondissement Mechelen, inzonderheid het kanton Lier (1894-1921) (onuitg. lic.verh.) (Gent 1967) 245-253.

[205] Schoors, Het culturele leven in Lier, 54.

[206] L. Coenen, ‘Bijdrage tot de geschiedenis van de afdeling van het Lierse Willemsfonds tot 1945’, in: Gedenkboek 125 jaar Willemsfonds Lier 1873-1998 (Lier 1999) 30 en 55.

[207] Schoors, Het culturele leven in Lier, 123.

[208] Schoors, Het culturele leven in Lier, 112.

[209] Schoors, Het culturele leven in Lier, 174.

[210] Ons Belang, 14 december 1919.

[211] Zie Ons Belang, 7 december 1919: ‘Dat er vandaag, door toedoen van het afschaffen van het meervoudig stemrecht, een juistere verhouding bestaat tussen de socialistische machten in den lande en haar vertegenwoordiging in de Wetgevende Kamers, is maar juist en rechtvaardig.’

[212] Ons Belang, 11 april 1920.

[213] Zie Ons Belang, 11 april 1920: ‘Wij, liberalen, aanzien deze niet als een partijdag, gelijk de socialisten, maar wel als een dag van vrede, rust en verheerlijking van den Arbeid.’

[214] Ons Belang, 29 februari 1920.

[215] Ons Belang, 7 december 1919.

[216] De Nieuwe Tijd, 5 september 1920.

[217] De Nieuwe Tijd, 21 november 1920.

[218] F. Verstreken, ‘Een eeuw Nethegalm’, in: ’t Land van Ryen, 3 (1953) 3, 131.

[219] Ons Belang, 15 februari 1920.

[220] De Nieuwe Tijd, 26 september, 17 oktober 1920 en 2 januari 1921.

[221] De Nieuwe Tijd, 5 september 1920.

[222] De Nieuwe Tijd, 19 september 1920.

[223] De Nieuwe Tijd, 17 oktober 1920.

[224] F. Ceulemans, Koninklijke Lierse Turnkring. Gedenk- en feestboekje uitgegeven ter gelegenheid van het 50-jarig bestaan der vereniging (Lier 1945) 7.

[225] De Nieuwe Tijd, 12 september 1920.

[226] Schoors, Het culturele leven in Lier, 65.

[227] De Nieuwe Tijd, 26 september 1920.

[228] Lier, Stadsarchief, Register van den Gemeenteraad. Overschrijving der processen-verbaal der zittingen, 10 september 1921.

[229] Gazet van Lier, 19 september 1920.

[230] De Lierenaar, 26 september 1920.

[231] Zie De Lierenaar, 10 oktober 1920: ‘M.L. Vandenbranden trad vele jaren op als spelend lid in de toneelafdeling van de Katholieken Burgerskring. De Katholieke Partij verliest één van haar beste werkers. […] De Lierenaar houdt er aan hulde te brengen aan de nagedachtenis van deze politieke tegenstrever.’

[232] De Nieuwe Tijd, 5 december 1920 en Ons Lier, 5 december 1920.

[233] Ons Lier, 13 februari 1921.

[234] Ons Lier, 27 februari 1921.

[235] Ons Lier, 18 februari 1923.

[236] Lier, Stadsarchief, Register van den Gemeenteraad, 20 februari 1923.

[237] Ons Lier, 25 februari 1923.

[238] Lier, Stadsarchief, Register van den Gemeenteraad, 1 augustus 1927.

[239] Ons Lier, 16 oktober 1927.

[240] Ons Lier, 21 augustus 1927.

[241] Lier, Stadsarchief, Register van den Gemeenteraad, 4 juni 1927.

[242] W. Schepmans, Geschiedenis der Koninklijke Muziekmaatschappij De Groote Harmonie van Lier 1827-1927. Gedenkboek uitgegeven bij gelegenheid van haar 100 jarig bestaan (Antwerpen 1927) 33.

[243] Schepmans, Geschiedenis der Koninklijke Muziekmaatschappij De Groote Harmonie van Lier, 47.

[244] Lier, Stadsarchief, Register van den Gemeenteraad, 20 december 1928.

[245] Ons Lier, 20 januari en 3 februari 1929.

[246] Ons Lier, 9 september 1927.

[247] Lier, Stadsarchief, Register van den Gemeenteraad, 6 februari 1931.

[248] Lier, Stadsarchief, Register van den Gemeenteraad, 2 maart 1933.

[249] Ons Lier, 25 juni 1933.

[250] Ons Lier, 4 februari 1934.

[251] Verstreken, ‘Een eeuw Nethegalm’, 132.

[252] Ons Lier, 24 april 1932.

[253] Ons Lier, 22 mei 1932.

[254] Lier, Stadsarchief, Register van den Gemeenteraad, 1 augustus 1934: ‘De Meulenaere klaagt erover dat de toelage voor 1932 aan de toneelmaatschappijen nog niet werd uitbetaald. Van Hoof belooft voldoening.’

[255] De Blauwe Vlag, 21 juli 1934.

[256] Ons Lier, 16 juni 1935. Vgl. ook Ons Lier, 30 juni 1935: ‘Als Lier niet meer kan, dan thans gebeurt, ter viering van dit heuglijk eeuwfeest, dan ligt dit bij uitzonderlijke omstandigheden, die hebben belet dat er een grootse viering van Tony’s eeuwfeest, een grootse viering nochtans waartoe heel Lier paraat stond.’

[257] Ceulemans, Koninklijke Lierse Turnkring, 10 en 11.

[258] Vaak viel dit letterlijk te nemen. Zie Gent, Liberaal Archief, map ‘Willemsfonds Afdeling Lier’, Verslag over het dienstjaar 1934-1935, ‘In samenwerking met onze zustervereniging werd […] Het toneelwerk Baas Gansendonck in de beste voorwaarden opgevoerd.’ Vgl. ook Coenen, ‘Bijdrage tot de geschiendenis van de afdeling van het Lierse Willemsfonds tot 1945’, 57: ‘Vaak hadden voordrachtavonden plaats waarop de studenten van de Rijksnormaalschool aanwezig waren.’

[259] Ons Lier, 21 oktober 1934, 7 april 1935 en 5 september 1937.

[260] Ons Lier, 23 april 1939 en De Lierenaar, 4 juni 1939.

[261] G. Durnez, ‘Arthur Vanderpoorten’, in: R. de Schryver, B. de Wever, G. Durnez, L. Gevers, P. van Hees en M. de Metsenaere ed., Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging (Tielt 1998) dl. 3, 3157.

[262] Ons Lier, 23 mei 1937. Vgl. ook A. van den Broeck, ‘De Lierse kiezer tussen crisis en wereldbrand. Lierse gemeenteraadsverkiezingen van 16 oktober 1938’, in: F. Ceulemans, L. Coenen en R. Deckers, Lira Elegans. Jaarboek 1991 van het Liers Genootschap voor Geschiedenis (Lier 1991) 90 en 92.

[263] Ons Lier, 26 december 1937.

[264] Van den Broeck, ‘De Lierse kiezer tussen crisis en wereldbrand’, 92. Vgl. ook V. Sabbe, ‘A. Vanderpoorten’, in: De Vlaamse Gids, 35 (1951) 8, 455-457.

[265] De Lierenaar, 9 oktober 1938.

[266] Lier, Stadsarchief, Register van den Gemeenteraad, 6 maart 1937.

[267] De Lierenaar, 9 oktober 1938.

[268] Durnez, ‘Arthur Vanderpoorten’,  3158.

[269] Ons Lier, 23 april 1939.

[270] Ons Lier, 23 april 1939.

[271] Voor een beknopt overzicht van de werkzaamheden van de Lierse Kamer voor Handel en Nijverheid in het interbellum, zie Lier, Stadsarchief, map ‘stadsverslagen 1934-1940’, Handelingen der Kamer 1939.

[272] Coenen, ‘Bijdrage tot de geschiedenis van de afdeling van het Lierse Willemsfonds tot 1945’, 56.

[273] Gent, Liberaal Archief, map ‘Willemsfonds Afdeling Lier’, verslag over het dienstjaar 1932-1933.

[274] Gent, Liberaal Archief, map ‘Willemsfonds Afdeling Lier’, verslag over het dienstjaar 1933-1934 en verslag over het dienstjaar 1934-1935.

[275] De Blauwe Vlag, 6 april 1935.

[276] Coenen, ‘Bijdrage tot de geschiedenis van de afdeling van het Lierse Willemsfonds tot 1945’, 57.

[277] Ons Lier, 13 augustus 1939 en De Lierenaar, 20 augustus 1939.

[278] Lier, Stadsarchief, Register van den Gemeenteraad, 31 december 1939.

[279] De Lierenaar, 9 oktober 1938.

[280] De Lierenaar, 24 december 1939.

[281] P. de Zaeger, Lier, bezet en bevrijd. Een Vlaamse stad tijdens de Tweede Wereldoorlog (Leuven 1995) 47.

[282] De Lierenaar, 18 februari 1940.

[283] De Lierenaar, 10 en 24 september 1939.

[284] J. de Ceulaer, ‘Felix Timmermans en de Vlaamse beweging’, in: Een Timmermansjaar. Jaarboek 1987 van het Felix Timmermans Genootschap (Lier 1987) 70.

[285] L. Gevers, ‘August Laporta’, in: R. de Schryver, B. de Wever, G. Durnez, L. Gevers, P. van Hees en M. de Metsenaere ed., Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging (Tielt 1998) dl. 2, 1797-1798.

[286] M. Cordemans, ‘Dr. A. Laporta herdacht (1919-1969)’, in: ’t Land van Ryen, 18 (1968) 3, 99-113.

[287] Lier Vooruit, 11 februari 1906.

[288] L. Buning en P. van Hees, ‘Jan Domela Nieuwenhuis Nyegaard’, in: De Schryver e.a. ed., Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, dl. 1, 973-975.

[289] L. Wils, Flamenpolitik en aktivisme. Vlaanderen tegenover België in de Eerste Wereldoorlog (Leuven 1974), 58.

[290] De Ceulaer, ‘Felix Timmermans en de Vlaamse beweging’, 72.

[291] K. van Hoorick, Het aktivisme te Mechelen 1914-1918 (onuitg. lic.verh.) (Gent 1993) 124.

[292] In dat manifest stond onder meer te lezen: ‘Naast eender welk ander volk ook, eisen de Vlamingen het recht, het hoogste recht van een volk, voortaan van alle vreemde dwang vrij, onder eigen bestuur en in hun eigen Nederlandse taal, zich zelf op eigen krachten te kunnen ontwikkelen.’ Zie D. Vanacker, Het aktivistisch avontuur (Gent 1991) 62.

[293] S. Schoors, Het culturele leven in Lier tijdens Wereldoorlog I (onuitg. lic.verh.) (Leuven 1995) 126.

[294] Lier, Stadsarchief, Register van den Gemeenteraad. Overschrijving der processen-verbaal der zittingen, 20 februari 1918, 13 maart 1918 en 3 april 1918.

[295] L. Vos, ‘De politieke kleur van jonge generaties. Vlaams-nationalisme, Nieuwe Orde en extreem rechts’, in: R. van Doorslaer, J. Gotovitch, K. Raes, F. Seberechts, M. Swyngedouw, L. Vos en B. de Wever ed., Herfsttij van de 20ste eeuw. Extreem rechts in Vlaanderen 1920-1990 (Leuven 1992) 23-24.

[296] E. Witte, J. Craeybeckx en A. Meynen, Politieke geschiedenis van België van 1830 tot heden (Antwerpen 1997) 181.

[297] T. van Hemeledonck, De geschiedenis van Vlaams-nationalisme in het arrondissement Mechelen van 1920 tot 1940: van democratische Frontpartij tot autoritair VNV en het fascistoïde Verdinaso (onuitg. lic.verh.) (Brussel 1994) 56.

[298] L. Schepens en K. Didden, ‘Houthakkers’, in: De Schryver e.a. ed., Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, dl. 2, 1473-1475.

[299] A. Bogaert, 150 jaar Vlaams-nationalisme te Lier (Mechelen 1980) 17.

[300] F. Breugelmans, Groei naar Vlaams-bewustwording te Lier. Vlaamse stad 1910-1940. Spreekbeurt voor Davidsfonds Lier (Lier 1983) 22.

[301] J. van Orshaegen, Een bijdrage tot de politieke geschiedenis van het arrondissement Mechelen, inzonderheid het kanton Lier (1894-1921) (onuitg. lic.verh.) (Gent 1967) 245-253.

[302] Antwerpen, Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven (AMVC), nr. C 1954, brief van Van Cauwelaert aan de opstelraad van De Storm, 24 maart 1921.

[303] L. Vos, ‘Storm’, in: De Schryver e.a. ed., Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, dl. 3, 2870-2871.

[304] Leuven, Archief en Museum van het Vlaams Studentenleven (AMVS), AKVS-archief, nr. 5, Kleine archieven van plaatselijke bonden, Lier Hooger Op, voordracht van Frans Breugelmans over ‘De verhandelingen van Frans van Cauwelaert’, 10 februari 1923.

[305] Leuven, AMVS, AKVS-archief, nr. 5, Kleine archieven van plaatselijke bonden, Lier Hooger Op, voordracht van Frans Breugelmans over ‘De Kerk en het sociale vraagstuk’, 10 december 1923.

[306] De andere twee waren het Willems- en het Davidsfonds. Zie Verslag over het Bestuur en den Toestand der Zaken van de stad Lier over de dienstjaren 1920-1924. Voorgedragen door het College van Burgemeester en Schepenen in uitvoering van artikel 70 der Gemeentewet (Lier 1924) 78.

[307] Van Hemeledonck, De geschiedenis van Vlaams-nationalisme, 57-58.

[308] P. de Zaeger, ‘Alfred van der Hallen (1901-1975) en het Vlaams-nationalisme’, in: F. Ceulemans, L. Coenen en L. Franquet ed., Lira Elegans. Jaarboek 1995 van het Liers Genootschap voor Geschiedenis (Lier 1995) 25-26.

[309] De Standaard, 4 september 1924.

[310] Van Hemeledonck, De geschiedenis van Vlaams-nationalisme, 159 en 181.

[311] Leuven, AMVS, AKVS-archief, nr. 5, Kleine archieven van plaatselijke bonden, Lier Hooger Op, rede van Breugelmans bij zijn aanstelling tot voorzitter van Hooger Op, 18 april 1925.

[312] De Klauwaert, 18 juni 1932.

[313] Verslag over het Bestuur en den Toestand der Zaken van de stad Lier over de dienstjaren 1920-1924. Voorgedragen door het College van Burgemeester en Schepenen in uitvoering van artikel 70 der Gemeentewet (Lier 1924) 78.

[314] Ons Lier, 30 januari 1927.

[315] De Nethe, 13 februari 1927.

[316] Ons Lier, 3 april 1927.

[317] Lier, Archief Gusta Meulepas, statuten van het Vlaams Gemengd Koor ’t En Zal.

[318] Van Hemeledonck, De geschiedenis van Vlaams-nationalisme, 133.

[319] Ons Lier, 17 juli 1927.

[320] Lier, Archief Gusta Meulepas, verslag over de werking van het Vlaams Gemengd Koor gedurende het jaar 1 juli  1929 tot 1 juli 1930.

[321] De Schelde, 30 januari en 1 februari 1929.

[322] Lier, Archief Gusta Meulepas, mededeling van het Vlaams Kinderkoor ‘aan onze kinderen en hunne ouders’, 17 mei 1929.

[323] Lier, Archief Gusta Meulepas, verslag over de werking van het Vlaams Gemengd Koor gedurende het jaar 1 juli 1929 tot 1 juli 1930.

[324] Zie Lier, Archief Gusta Meulepas, bestuursvergadering van 22 januari 1929: ‘Eerbiedige en dankbare hulde aan U, bij uw verlossing uit de Belgische kerker. Gods zegen over u en uw werking. Leve Vlaanderen. Namens het Vlaams Gemengd Koor, Lier: A. van der Hallen.’

[325] Lier, Archief Gusta Meulepas, verslag over het eerste halfjaar van 1929.

[326] Lier, Archief Gusta Meulepas, verslag over het tweede halfjaar van 1929.

[327] Lier, Archief Gusta Meulepas, bestuursvergadering van 4 mei 1929.

[328] Lier, Stadsarchief, Register van den Gemeenteraad, 11 februari 1928.

[329] Lier, Archief Gusta Meulepas, brief van Van Hoof aan de besturen van de zangmaatschappijen, 3 mei 1930.

[330] Lier, Archief Gusta Meulepas, bestuursvergadering van 5 mei 1930.

[331] Lier, Archief Gusta Meulepas, verslag over de werking van het Vlaams Gemengd Koor gedurende het jaar: 1 juli 1930-1 juli 1931.

[332] Zie Lier, Archief Gusta Meulepas, bestuursvergadering van 27 februari 1930: ‘De pas gestichte NV Vlaams Huis kocht het lokaal Belle-Vue en Café Central op de Grote Markt, om aldaar een Algemeen Vlaams Huis voor Lier in te richten.’

[333] De Klauwaert, 3 september 1931.

[334] Ons Lier, 4 oktober 1931.

[335] De Klauwaert, 3 januari 1932.

[336] Van Hemeledonck, De geschiedenis van Vlaams-nationalisme, 185-186.

[337] Lier, Archief Gusta Meulepas, bestuursvergadering van 13 februari 1931.

[338] Lier, Archief Gusta Meulepas, brief van het Vlaams Gemengd Koor aan het Vlaams Huis, 18 april 1933.

[339] Van Hemeledonck, De geschiedenis van Vlaams-nationalisme, 134-135.

[340] Lier, Stadsarchief, Register van den Gemeenteraad, 13 maart 1930, 23 oktober 1931, 28 november 1933 en 27 februari 1937.

[341] Zie Lier, Stadsarchief, Register van den Gemeenteraad, 8 april 1932: ‘Van den Brande betoogt dat de schare Lierse kunstenaars lijden onder de crisis. Hij vraagt dat het schepencollege een lokaal ter beschikking stelt om hen toe te laten een bestendige tentoonstelling te geven.’ Vgl. ook Ons Lier, 8 mei 1932.

[342] Van Hemeledonck, De geschiedenis van Vlaams-nationalisme, 284.

[343] Verslag over het Bestuur en den Toestand der Zaken van de stad Lier over de dienstjaren 1928-1931 (Lier 1931) 257.

[344] Lier, Archief Gusta Meulepas, bestuursvergadering van 5 juni 1931.

[345] Lier, Archief Gusta Meulepas, brief van Van der Hallen aan Felix Bruyninkx, 3 maart 1934.

[346] Lier, Archief Gusta Meulepas, brief van Van der Hallen aan de leden en vrienden van het Vlaams Gemengd Koor, 6 november 1933.

[347] Lier, Archief Gusta Meulepas, Brief van de Nationale Vereniging voor Auteursrechten aan Van der Hallen, 25 september 1934.

[348] Zie R. Vanlandschoot, ‘Verbond van Dietsche Nationaal Solidaristen (Verdinaso)’, in: De Schryver e.a. ed., Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, dl. 3, 3198. Groot-Nederland bleek niet langer Van Severens doel. Hij verklaarde de Walen tot geromaniseerde Dietsers en zocht contact met Belgische nationalisten die België zagen als het kernland van een Bourgondisch rijk. Hij vervreemdde daardoor steeds meer van een deel van zijn medestanders.

[349] Eind 1936 telde het arrondissement Mechelen slechts een honderdtal betalende VNV-leden. Zie B. de Wever, Greep naar de macht. Vlaams nationalisme en Nieuwe Orde. Het VNV 1933-1945 (Tielt 1994) 704-705.

[350] Van Hemeledonck, De geschiedenis van Vlaams-nationalisme, 346.

[351] Bogaert, 150 jaar Vlaams-nationalisme te Lier, 22.

[352] De Zaeger, ‘Alfred van der Hallen (1901-1975) en het Vlaams-nationalisme’, 31.

[353] Het AVNJ was de jeugdbeweging van het VNV.

[354] Van Hemeledonck, De geschiedenis van Vlaams-nationalisme, 319.

[355] De Dag, 28 september 1936 en De Schelde, 1 oktober 1936.

[356] Ons Lier, 20 september 1936.

[357] Zie Lier, Archief Gusta Meulepas, brief van Van der Hallen aan de redactie van Ons Lier, 27 oktober 1937: ‘Men lette erop dat het koor géén politiek, hoegenaamd, beoogt.’ Vgl. ook Lier, Archief Gusta Meulepas, brief van het Vlaams Gemengd Koor aan het College van burgemeester en schepenen, 6 november 1936: ‘Gezien het louter culturele van deze feestelijkheid twijfelen wij er niet aan of uw college zal instemmen met ons plan.’

[358] Lier, Archief Gusta Meulepas, brief van Van der Hallen aan Sebastiaan Verpoorten (erevoorzitter Vlaamse Leeuw), 25 maart 1937.

[359] Lier, Archief Gusta Meulepas, brief van Van der Hallen aan De Clercq, 28 april 1937.

[360] Lier, Archief Gusta Meulepas, tekst redevoering Liederfeest, 30 mei 1937.

[361] Dit mag verbazen. In 1934 en 1935 hadden op de Grote Markt een reeks gevechten tussen Lierse socialistische militanten (onder leiding van gemeenteraadslid Dore Smets) en leden van de Dietse Militanten Orde plaatsgevonden.

[362] Zie Volk en Staat, 31 mei 1937: ‘Voor Lier is dit Dietse Liederfeest een heuglijke dag geworden, het zal met eer vermeld worden in de annalen van de Nationale Liederbeweging in Vlaanderen.’ Vgl. ook Ons Lier, 6 juni 1937 en Handelsblad van Antwerpen, De Dag, Gazet van Antwerpen, De Standaard, alle 31 mei 1937.

[363] De Zaeger, ‘Alfred van der Hallen (1901-1975) en het Vlaams-nationalisme’, 32.

[364] Zie Leuven,  Katholiek Documentatie- en Onderzoekscentrum, archief ACV-Gewest Lier; ACW briefwisseling, programma’s; lijst met katholieke maatschappijen van Lier. Vgl. ook Ons Lier, 3 maart 1940.

[365] P. de Zaeger, Lier, bezet en bevrijd. Een Vlaamse stad tijdens de Tweede Wereldoorlog (Leuven 1995) 45.

[366] Van Hemeledonck, De geschiedenis van Vlaams-nationalisme in het arrondissement Mechelen van 1920 tot 1940, 348-350.

[367] Lier, Archief Gusta Meulepas, brief van Van der Hallen aan de leden van het Vlaams Gemengd Koor, 4 januari 1936.

[368] De Zaeger, Lier, bezet en bevrijd, 47.

[369] Ons Lier, 9 oktober 1932.

[370] Naast de drie hoger aangehaalde Vlaamse Huizen, is er bij Bogaerts sprake van een in de eerste helft van de jaren 1920 opgerichte Vlaams-nationale pleisterplaats op de Mosdijk. Zie Bogaert, 150 jaar Vlaams-nationalisme te Lier, 18.

[371] Bogaert, 150 jaar Vlaams-nationalisme te Lier, 19.

[372] I. van de Wijer, Al mijn dagen. Dagboeken en archief van Felix Timmermans (Wommelgem 1986) 35.

[373] De Morgenpost, 2 juni 1928.

[374] Zie De Standaard, 15 mei 1928: ‘Ze hebben hier die stoet mordicus Pallieter willen heten, zegt Timmermans, als had ik het liever anders gewild. […] Het zal eigenlijk een stoet zijn van de Lierse volksgebruiken.’

[375] S. Verelst, ‘Lierse folklore. De Pallieterfeesten. Enige folkloristische aantekeningen’, in: Lier, Vroeger en Nu, 2 (1928) 3, 83.

[376] G. Durnez, Felix Timmermans. Een biografie (Tielt 2000) 392.

[377] De Morgenpost, 19 juni 1928. Vgl. ook De Standaard, 10 juni 1928.

[378] F. Timmermans, Lierke Plezierke. Beschrijving van de Folkloristischen Stoet die de stad zal rondgaan, ter gelegenheid van het 50-jarig huwelijksfeest Van-Peborgh-Verstraeten, gevierd door de De Heydersstraat en Klein-Venetië, op 11 en 17 juni, met medewerking van het stadsbestuur (Lier 1928).

[379] Durnez, Timmermans, 393.

[380] De Maasbode, 12 juni 1928. Vgl. ook La Libre Belgique, 9 juni 1928: ‘Lierre, c’est le Binche du nord.’

[381] Dordrechtsche Courant, 16 juni 1928. Vgl. ook Algemeen Handelsblad, 13 juni 1928: ‘Folkloristisch was de stoet genoemd. De Lierse folklore schijnt zeer jong te zijn.’

[382] Ons Lier, 31 maart 1929.

[383] Zie L. de Visser, Folkloristische motieven in het letterkundig werk van Felix Timmermans (onuitg. lic.verh.) (Gent 1955) en O. Moons, Onderzoek naar de volkskundige elementen in enkele werken van Felix Timmermans (onuitg. lic.verh.) (Leuven 1973). Vgl. ook A. Lens, ‘Huisnamen en uithangborden in het werk van Felix Timmermans’, in: L. Vercammen ed., Eerste pennevruchten. Jaarboek 1977 Felix Timmermans Genootschap (Lier 1977) 127-136;  J. Gerits, ‘Sporen van volksdevotie’, in: H. E. Mertens ed., Leven in zijnen asem. Jaarboek 1985 Felix Timmermans Genootschap (Lier 1985) 111-115 en K. C. Peeters, ‘Lier in de volkskunde’, in: ’t Land van Ryen, 12 (1962) 3, 130-148.

[384] L. van Laer, Bibliografie der Lierse tijdschriften: Lyrana, Lier, Vroeger en Nu en ’t Land van Ryen (onuitg.) (Antwerpen 1979) 3-5.

[385] J. van In ed., ‘Een woord ter inleiding’, in: Lier, Vroeger en Nu, 1 (1927) 1, 1.

[386] Meer bepaald gaf hij een ‘folkloristische kalender van elke maand, met speciale aanpassing voor Lier.’ Zie S. Verelst, ‘Lierse folklore’, in: Lier, Vroeger en Nu, 1 (1927) 2, 25.

[387] J. van In ed., ‘Kroniek’, in: Lier, Vroeger en Nu, 1 (1927) 3, 72.

[388] L. Ceulemans, ‘Het Museum Wuyts-Van Campen Baron Caroly. Een zorgenkind van bij de geboorte’, in: F. Ceulemans, L. Coenen en L. Franquet, Lira Elegans. Jaarboek 1995 van het Liers Genootschap voor Geschiedenis (Lier 1995) 82.

[389] J. van In ed., ‘Kroniek’, in: Lier, Vroeger en Nu, 1 (1927) 6, 144.

[390] Verelst, ‘Lierse folklore. De Pallieterfeesten. Enige folkloristische aantekeningen’, 84-88.

[391] Ons Lier, 11 mei 1930.

[392] J. van In ed., ‘Bij den vierden jaargang’, in: Lier, Vroeger en Nu, 4 (1930) 7.

[393] Lier, Stadsarchief, Verslagboek der Folklorecommissie, 8 juli 1936.

[394] Lier, Stadsarchief, Verslagboek der Folklorecommissie, 31 januari 1940.

[395] Lier, Stadsarchief, Verslagboek der Zimmertorencommissie, 10 november 1931.

[396] Lier, Stadsarchief, Verslagboek der Zimmertorencommissie, 19 oktober 1931.

[397] Lier, Stadsarchief, Verslagboek der Zimmertorencommissie, 7 december 1931.

[398] Ons Lier, 13 december 1931 en 22 mei 1932. Vgl. ook Nieuw Lier, 22 mei 1932.

[399] Ons Lier, 9 en 23 oktober 1932.

[400] Lier, Stadsarchief, Verslagboek der Folklorecommissie, 11 en 14 oktober 1932.

[401] Lier, Stadsarchief, Inventarisboek Folkloremuseum, voorwerpen door burgers als gift aan het Folkloremuseum afgestaan in 1932.

[402] Lier, Stadsarchief, Verslagboek der Folklorecommissie, 10 en 21 december 1932.

[403] Ons Lier, 13 december 1931.

[404] Lier, Stadsarchief, Inventarisboek Folkloremuseum, voorwerpen door burgers als gift aan het Folkloremuseum afgestaan in 1932.

[405] Ons Lier, 31 december 1932.

[406] Lier, Stadsarchief, Verslagboek der Folklorecommissie, brief van Gommaire Volkaerts aan de Zimmertorencommissie, 30 september 1933.

[407] Lier, Stadsarchief, Verslagboek der Folklorecommissie, 6 december 1933.

[408] Zie Ons Lier, 31 december 1933: ‘Onder andere: […] Twee eigenaardige koffiemolens uit de achttiende eeuw […] Kacheltje in geel koper uit de zeventiende eeuw […] Volledig kostuum van een arrondissementscommissaris uit de achttiende eeuw, in prachtig gebrodeerde zijde.’

[409] Lier, Stadsarchief, Verslagboek der Folklorecommissie, 19 november 1933.

[410] Lier, Stadsarchief, Register van den Gemeenteraad. Overschrijving der processen-verbaal, 29 maart 1935 en 31 januari 1936. Vgl. ook Ons Lier, 31 maart 1935.

[411] Lier, Stadsarchief, Verslagboek der Folklorecommissie, 25 juli 1934. Vgl. ook Ons Lier, 5 augustus 1934.

[412] Lier, Stadsarchief, Verslagboek der Folklorecommissie, 29 maart 1939.

[413] Lier, Stadsarchief, Verslagboek der Folklorecommissie, 3 juli 1936.

[414] Ons Lier, 4 augustus 1935.

[415] Lier, Stadsarchief, Verslagboek der Folklorecommissie, 8 juli 1936 en 6 januari 1937.

[416] Lier, Stadsarchief, Register van den Gemeenteraad, 21 december 1936.

[417] Lier, Stadsarchief, Verslagboek van Folklorecommissie, 7 april 1937.

[418] Zie Ons Lier, 24 oktober 1937: ‘Het gemoedelijke grijpt U aan […] Rijk aan folkloristische waarde waarin we de eenvoudige gezelligheid uit vervolgen tijden terug beleven: oude juwelen, oude Lierse kant: kortom een rijkdom aan waardevolle herinneringen.’

[419] Ons Lier, 19 juni 1938.

[420] Ons Lier, 26 juni 1938.

[421] Lier, Stadsarchief, Verslagboek der Folklorecommissie, 29 maart 1939.

[422] Lier, Stadsarchief, Verslagboek der Folklorecommissie, 30 maart 1939 tot 1 oktober 1939.

[423] Ons Lier, 23 juli 1939.

[424] Zie Ons Lier, 14 mei 1939: ‘Sanctjes is de algemene benaming van kleine kopergravures waarvan de vervaardiging van de zestiende tot de negentiende eeuw, in België, met Antwerpen als middelpunt, een bloeiende nijverheid was.’

[425] Ons Lier, 16 april 1939.

[426] R. van der Linden, Reuzen in Vlaanderen (Aartselaar 1986) 220, 242 en 278.

[427] Ons Lier, 2 oktober 1927.

[428] Ons Lier, 16 oktober 1927.

[429] Ons Lier, 27 januari 1935.

[430] Ons Lier, 24 maart 1929.

[431] Ons Lier, 19 mei 1927.

[432] L. Ceulemans, Louis Zimmer (Lier 1980) 22.

[433] Durnez, Timmermans, 30. Vgl. ook Ceulemans, Louis Zimmer, 24.

[434] Le Matin, 20 april 1919.

[435] S. Verelst, Louis Zimmer en zijn werken. Langs de Netheboorden zingt de tijd (Lier 1930) 37.

[436] Ons Lier, 17 oktober 1920.

[437] Lier, Stadsarchief, Register van den Gemeenteraad, 6 maart 1920.

[438] Verelst, Louis Zimmer en zijn werken, 21.

[439] Zie Ceulemans, Louis Zimmer, 44: ‘Op dat ogenblik konden enkel het postgebouw van Sydney, Australië en de torens van de fabrieken van Waltham in de Verenigde Staten op verlichting prat gaan.’

[440] Verelst, Louis Zimmer en zijn werken, 46.

[441] Zie Lier, Archief Gusta Meulepas, brief van Van der Hallen aan Van Cauwenbergh, 25 juli: 1929: ‘Er werd in Uw aanwezigheid besloten dat wij van onze kant geen overtollig gerucht meer zouden maken na onze zanglessen […] Hij van zijn kant verbond zich ertoe ons niet meer te storen door radio- of grammofoonmuziek’. Vgl. ook Lier, Archief Gusta Meulepas, brief van Van der Hallen aan Van Cauwenbergh, 9 oktober 1929.

[442]Durnez, Timmermans, 381.

[443] Ons Lier, 2 juli 1922.

[444] Ons Lier, 25 februari 1923.

[445] Ons Lier, 29 juli 1923.

[446] Le Neptune, 19 juli 1928.

[447] Ons Lier, 9 november 1930.

[448] Ceulemans, Louis Zimmer, 56.

[449] Antwerpen 1930, 2 november 1930.

[450] Ons Lier, 6 juli 1930. Vgl. ook Le Matin, 29 juni 1930 en Lier Plezier, 6 juli 1930.

[451] Verelst, Louis Zimmer en zijn werken, 53.

[452] Ceulemans, Louis Zimmer, 60.

[453] Ons Lier, 18 mei 1930.

[454] De Lierenaar, 1, 8 en 15 juli 1930.

[455] Ons Lier, 6 juli 1930 Vgl. ook De Nieuwe Gazet, Le Matin, Le Neptune, Le Métropole, L’Indépendance, alle 30 juni 1930 en Le Soir en Gazet van Antwerpen, 1 juli 1930.

[456] Voor een uitvoerige, technische beschrijving van de Jubelklok wordt naar de hoger geciteerde werken van Verelst en Luc Ceulemans verwezen.

[457] Het Handelsblad, 11 mei 1930. Vgl. ook Ons Lier, 13 oktober 1929 en De Standaard, 5 september 1953.

[458] Ceulemans, Louis Zimmer, 84. Vgl. ookHet Laatste Nieuws, 20 oktober 1932.

[459] De Standaard, 24 juni 1930.

[460] Algemeen Nieuws, 3 juli 1930.

[461] F. Verstreken, Lier, Gids voor de toerist (Lier 1950) 20-21.

[462] Ons Lier, 2 oktober 1932.

[463] F. Verstreken, ‘De Zimmertoren verzilverd’, in: ’t Land van Ryen, 4 (1954) 4, 104-105.

[464] Ons Lier, 25 oktober 1931 en 3 januari 1932.

[465] Lier, Stadsarchief, Register van den Gemeenteraad, 8 april 1932.

[466] Zie Ons Lier, 15 juni 1934: ‘Met de gelden zullen kunstwerken worden aangekocht en deze, tezamen met de kunstgeschenken afgestaan door hun kunstbroeders met ruimere levensvoorwaarden, zullen in de maand september worden verloot.’

[467] Gazet van Antwerpen, 11 december 1934. Vgl. ook Ons Lier, 9 en 16 december 1934.

[468] Ons Lier, 3 mei 1931.

[469] Zie Ons Lier, 3 januari 1932: ‘Nu Lier als toeristenstad gestadig groeit en opbloeit, nu dient ook onze Liere kunt eenzelfde weg op te gaan en hand in hand met het toerisme te werken. […] Mocht zulke werking […] op touw gezet worden om toerisme en kunst in onze stad te doen verbroederen.’

[470] Ons Lier, 3 mei 1931.

[471] Ons Lier, 6 juli 1930.

[472] Zie Ceulemans, Louis Zimmer, 92: ‘Driehonderd jaar is het geleden, dat in Den Haag uit een Lierse familie, de wereldberoemde Huygens geboren werd, uitstekend geleerde in de wiskunde, de werktuig- en sterrekunde, en ook in al de geheimen der uurwerken. Al die hoedanigheden vinden we in hem die we thans huldigen als zijn opvolger, drie eeuwen later.’

[473] E. H. Kossmann, De Lage Landen. Twee eeuwen Nederland en België  (Amsterdam 1968) dl. 2, 52.

[474] Verstreken, ‘De Zimmertoren verzilverd’, 185-186.

[475] Voor een overzicht van het Zimmertoren-bezoek, zie Verstreken, ‘De Zimmertoren verzilverd’, 186.

[476] Lier, Stadsarchief, Verslagboek van het Zimmertorencomité, 1 februari 1935.

[477] Lier, Stadsarchief, Register van den Gemeenteraad, 5 augustus 1933 en 3 maart 1934.

[478] Lier, Stadsarchief, map ‘stadsverslagen 1934-1940’, Handelingen der Kamer, 1939.

[479] Lier, Stadsarchief, map ‘stadsverslagen 1934-1940’, Handelingen der Kamer, 28 juni 1934.

[480] Ons Lier, 10 februari 1935 en Ceulemans, Louis Zimmer en zijn werken, 142.

[481] Antwerpen, Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven, nr. Z 346, brief van Zimmer aan Opsomer, 1 januari 1935.

[482] Voor een uitgebreide beschrijving van de Wonderklok, zie Ceulemans, Louis Zimmer, 104-123.

[483] Ons Lier,  17 februari en 14 april 1935.

[484] Ons Lier, 21 april 1935.

[485] Ceulemans, Louis Zimmer, 116. Vgl. ook Ons Lier, 20 november 1935.

[486] Le Soir, 10 juli 1938.

[487] Ons Lier, 21 augustus 1938.

[488] Ons Lier, 3 juli 1938.

[489] Ceulemans, Louis Zimmer, 117-118.

[490] Ons Lier, 11 september 1938 en 22 januari 1939.

[491] Ons Lier, 8 mei 1935.

[492] J. Muls, ‘Baron Opsomer’, in: ’t Land van Ryen, 3 (1953) 4, 160.

[493] L. Arras, ‘Lier in Opsomers oeuvre’, in: ’t Land van Ryen, 8 (1958) 3, 100-102.

[494] Ons Lier, 1 maart 1931.

[495] Ons Lier, 18 februari en 10 maart 1940.

[496] Verstreken, ‘De Zimmertoren verzilverd’, 107.

[497] Ons Lier, 20 december 1970.

[498] E. H. Kossmann, De Lage Landen 1780-1980. Twee eeuwen Nederland en België (Amsterdam 1986) dl. 2, 48-52.

[499] Zie bijvoorbeeld Antwerpen, Archief en Museum van de Socialistische Arbeidersbeweging (AMSAB), nr. 521, Verslagboek vergaderingen middenkomiteit BWP Lier, zitting van 20 augustus 1924: ‘Een oproep wordt gedaan aan zangkring Huberti, om zoveel mogelijk de lessen te volgen in die school, gezien er nu een nieuwe klas […] is ingericht. Gezien er daar ook een plaats van leraar te begeven is zal men trachten, er een partijgenoot binnen te krijgen.’

[500] Zie Antwerpen, AMSAB, nr. 521, Verslagboek vergaderingen De Actie Voor Ons Recht (DAVOR), zittingen van 25 januari en 31 maart 1932. Vgl. ook De Lierenaar, 26 september 1920.

[501] E. Witte, J. Craeybeckx en A. Meynen, Politieke geschiedenis van België van 1830 tot heden (Antwerpen 1997) 152.

[502] Witte, Craeybeckx en Meynen, Politieke geschiedenis van België, 177.

[503] L. Vos en E. Gerard, Hedendaagse geschiedenis (Leuven 1997) 193-200.

[504] R. van Peborgh, ‘Het Netekanaal’, in: ’t Land van Ryen, 9 (1959)  3, 178-189.

[505] A. van den Broeck, ‘De Lierse kiezer tussen crisis en wereldbrand. Lierse gemeenteraadsverkiezingen van 16 oktober 1938’, in: F. Ceulemans, L. Coenen en R. Deckers ed., Lira Elegans. Jaarboek 1991 van het Liers Genootschap voor Geschiedenis (Lier 1991) 101.