Van vernielde Pallieterstad naar verzuilde Zimmerstad. Het culturele leven in Lier in het interbellum. (Dirk Geuens)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Proloog

 

Hoewel aan de situatie in Lier in de eerste helft van de twintigste eeuw reeds enkele licentiaatsverhandelingen gewijd zijn,[1] komt het interbellum in die studies nauwelijks aan bod.[2] Nochtans lijkt het hier een interessante periode te betreffen, gezien de activiteiten van het gekende ‘klavertje vier’: Felix Timmermans, Isidoor Opsomer, Louis Zimmer en Lodewijk van Boeckel. Met uitzondering van laatstgenoemde immers bereikten deze kunstenaars in de jaren 1920 en 1930 een hoogtepunt in hun artistieke carrière. Ook het kiemen van de Nieuwe Orde, de uitbouw van  de socialistische partij en de hiermee gepaard gaande culturele manifestaties zijn een nadere beschouwing waard.

         Voorbijgaand aan de voortdurende discussies omtrent de definiëring van de semantische monstruositeit die het begrip cultuur is, werd getracht doorheen de verhandeling een vrij breed cultuurbegrip te hanteren. Onder een breed cultuurbegrip kan het geheel van manifestaties van kunst, ontspanning en vermaak worden begrepen, waarbij ook socio-politieke ontwikkelingen aan bod mogen komen. In de eerste vijf hoofdstukken werd het culturele leven volgens verzuilde lijnen bestudeerd en komen voornamelijk de aan de verschillende politieke families verbonden verenigingen aan bod. Die door de doorsnee burger voortgebrachte ‘lage’ cultuur is in een stad als Lier vaak belangrijker dan een Nobelprijswinnaar Literatuur.[3] Daarom wordt er hier dieper ingegaan op de hoger genoemde ‘verzuilde lijnen’. 

         Het begrip ‘verzuiling’ ontstond volgens Emiel Lamberts in Nederland in de wereld van de satire en de polemiek, even na 1950, en had een pejoratieve klank. Het werd name gebruikt door de tegenstanders van het christelijk organisatiewezen om er de kwalijke kenmerken van samen te vatten. Nadien drong het door in het sociologisch onderzoek, waar het werd geobjectiveerd.[4] Er zijn veel uiteenlopende definities van het begrip ‘verzuiling’ in omloop. Een erg genuanceerde definitie die de meeste facetten omvat, vindt men bij de Leuvense socioloog Jacques Billiet: ‘Het concept verzuiling verwijst naar een veelheid van processen waardoor binnen een in principe pluralistisch staatsverband “zuilen” ontstaan, bevestigd worden of zich uitbreiden. Zuilen zijn min of meer gepolariseerde en met politieke partijen verbonden parallelle netwerken van particuliere organisaties en diensten die elk op grond van een levensbeschouwelijke en/of ideologische identiteit werkzaam zijn in meerdere maatschappelijke domeinen en die, in de mate dat de lidmaatschappen samenvallen kunnen uitgroeien tot aparte bevolkingsgroepen.’[5]

In België was er eigenlijk al vóór de Schooloorlog, vanaf de jaren 1860, sprake van een verzuilde, een in segmenten met een eigen levensbeschouwelijke identiteit opgedeelde samenleving. De drijfveer voor de realisatie van de ‘levensbeschouwelijke apartheid’ was in vele gevallen onverdraagzaamheid.[6] Tegelijkertijd echter was de opbouw van afzonderlijke netwerken van organisaties slechts mogelijk in een samenleving die door burgerlijke verdraagzaamheid werd gekenmerkt. Zuilvorming in ‘Belgische zin’ verwijst naar het buiten zijn strikte grenzen tredend religieus bindingsprincipe, naar groepen en instellingen met niet-religieuze functies die gevormd zijn op religieuze grondslag.[7] De verzuiling was bij uitstek het werk van anti-liberale krachten die opereerden binnen een liberale samenleving.

De breukpunten in het verhaal van de verzuiling vallen samen met de uitbreidingen van het stemrecht: 1870 als stap naar de middengroepen met al wat die bevolkingslaag aan verenigingsleven en voorzieningen vroeg; 1893, wanneer zo goed als de hele mannelijke bevolking zijn machtsaandeel kreeg en in alle scherpte de eis van de kiezende cliënt op het organisatieleven zou gaan doorwegen. Ook de invoering van het algemeen enkelvoudig stemrecht voor mannen in 1919 en de strijd hiertoe in de jaren ervoor hebben in sterke mate bijgedragen tot de verzuiling: elke partij had er immers alle belang bij zoveel mogelijk kiezers aan te trekken om zo de macht te behouden of te verwerven.

Wie spreekt over verzuiling in Vlaanderen, heeft het in hoofdzaak over de katholieke zuil. Dit overwicht is op het eerste zicht niet verwonderlijk: de katholieke kerk was in Vlaanderen alomtegenwoordig. Toch was de uitbouw van een katholiek verenigingsleven veeleer een imitatie van liberale (socio-culturele) en socialistische (socio-economische) initiatieven. Op die wijze wilde de Kerk haar maatschappelijke belangen veiligstellen en de bevolking een organisatorische houvast bieden in een snel veranderende wereld.[8] De katholieken hebben op de meest volledige manier hun zuil kunnen uitbouwen omdat zij over de grootste politieke macht beschikten om de wetgeving – en bijgevolg de subsidiëringsnormen – naar hun hand te zetten: sedert 1884 droegen zij immers onafgebroken regeringsverantwoordelijkheid.

Over de specificiteit van de katholieke zuil heerst onder sociologen en politicologen een merkwaardige eensgezindheid. Wat de structuren ervan betreft, zijn ze het er over eens dat de zuil via concentrische cirkels wordt gevormd, waarbij de binnencirkel door de primaire levensbeschouwelijke verbanden wordt uitgemaakt, en de omringende kringen uit profaan gerichte organisaties bestaan die zich verder van het middelpunt bevinden naarmate de functie minder ideologisch gebonden is. Concreet betekent dit dat de kern door de geestelijkheid en de kerkelijke hiërarchie wordt gevormd. In de eerste schil om de kern vinden we de organisaties waarlangs de Kerk haar bekeringsijver in de samenleving uitoefent (parochies, bisdommen). Daar rond vinden we cultuuroverdragende lekenorganisaties met een sterke levensbeschouwelijke identiteit (jeugdverenigingen, vrouwenbonden). In de buitenste laag worden dan de verenigingen met activiteiten van culturele, sociale en economische aard gesitueerd. Het sluitstuk van dit complex is de partij.[9]

De socialistische familie is moeilijk te vergelijken met de katholieke. Vooreerst heeft ze niet zoiets als een georganiseerde kerk of godsdienst als superstructuur. Vervolgens richt de socialistische familie zich in feite slechts tot één stand, namelijk deze van de loon- en weddetrekkenden.[10] In de ogen van de katholieken bood het socialisme geen ware emancipatie, niet alleen omdat het geen ruimte meer liet voor ander sociale groepen, maar evenzeer omdat het vrijzinnig en antigodsdienstig was. Dit laatste was de erfenis van het radicale liberalisme en de vrijzinnigheid die mee aan de wieg hadden gestaan van het socialisme in België. De splitsing van de democratische stroming en van de arbeidersbeweging in twee levensbeschouwelijke richtingen heeft de onverdraagzaamheid en de ideologische verzuiling die de burgerwereld in België al kenmerkte, nog versterkt en ook overgeplant naar de rest van het volk.

De liberalen vormden in feite een onvolledige familie. Dit is in overeenstemming met de liberale traditie en ideologie. Het samengaan van een zuil met een ideologie die eerder individualisme dan groepsvorming belijdt, lijkt een contradictio in terminis.[11] Toch hebben de liberalen in België aan zuilvorming gedaan, zij het in mindere mate. Op cultureel vlak was het Willemsfonds al lang actief.[12] De Vlaams-nationalisten tenslotte vormden de minst gestructureerde politieke familie en wensten zich dan ook niet te binden aan één zuil. Zij waren meestal lid van een vakbond, mutualiteit of een sociaal-culturele vereniging van een andere politieke familie.

In de literatuur wordt doorgaans een vrij strikt parallellisme geconstrueerd tussen de opbouw van de katholieke en de vrijzinnige structuren. Zo noemt Luc Huyse de liberale en socialistische zuilen ‘miniaturen’ in vergelijking met het van oorsprong katholieke verenigingsleven.[13] Volgens Els Witte daarentegen is er langs vrijzinnige zijde geen sprake van een concentrisch bouwwerk, omdat er in de vrijzinnigheid geen algemeen bindingselement is waaraan de deelelementen ondergeschikt zijn. De perifere cirkels, die de verschillende maatschappelijke sectoren omvatten, ontbreken volgens haar al helemaal, omdat het officieel onderwijs onmogelijk als pendant van het ‘vrije’ katholieke onderwijs kan worden beschouwd. Verder poneert Witte dat het als ‘zeer waarschijnlijk’ dat de cultuuroverdragende organen even grote onderlinge verschillen vertonen. Wat hun ‘profane’ activiteiten betreft, stelt zij dat de vrijzinnigen verdeeld waren over verschillende, elkaar bestrijdende verenigingen.[14] Deze these werd in het tweede tot en met het vijfde hoofdstuk aan de Lierse praktijk getoetst.

Om niet te verglijden in een loutere opsomming van verenigingen en hun manifestaties, locaties en bestuursleden, werd getracht zuil per zuil en in een chronologisch verloop, die zaken die bepalend waren voor het cultuurleven in de stad te bespreken. Zoals gezegd worden hierbij ook socio-politieke elementen aangehaald. De initiatieven van het stadsbestuur zullen, gezien de onafgebroken bestuursverantwoordelijkheid van de Lierse katholieke partij in het interbellum, grotendeels in het hoofdstuk over de katholieke zuil worden behandeld. In het derde en het vierde hoofdstuk werd nagegaan of de ‘anti-parallellisme-these’ van Witte bevestiging vindt in de Lierse vrijzinnige zuilen. Het vijfde hoofdstuk zal de Vlaams-nationalistische familie en haar culturele tentakels behandelen.

Maar het verhaal van de cultuur in het tussenoorlogse Lier was uiteraard niet beperkt tot de manifestaties van de kringen van de onderscheiden zuilen. Na de ‘inwendige’ (‘binnenzuilse’) geschiedenis van het politieke en culturele leven in de stad, volgt in het zesde hoofdstuk daarom een ‘wending naar buiten’. Lierenaars spraken – net als vóór de Eerste Wereldoorlog – graag over hun stad als ‘kunstenaarsstad’. Het laatste hoofdstuk werd met andere woorden als een correctie op het verzuilingsverhaal opgevat. Het hoger genoemde ‘klavertje vier’ kon in deze studie niet onbesproken worden gelaten. Over de twee bekendste Lierse kunstenaars in het interbellum, Timmermans en Zimmer, verscheen vanzelfsprekend al een groot aantal werken. Daarom werd ervoor gekozen beide protagonisten vanuit welbepaalde, eerder onderbelicht gebleven perspectieven – respectievelijk folklore en toerisme – te benaderen. Net als in de overige hoofdstukken wordt in dit laatste hoofdstuk nagegaan in welke mate de Lierse kunstenaars betrokken waren bij het (verzuilde) culturele verenigingsleven. Ook hun onderlinge contacten en relaties komen hierbij aan bod.

Doch de meeste aandacht in deze studie gaat uit naar de wijze waarop de doorsnee Lierenaar ‘aan cultuur deed’. Daarom diende voornamelijk beroep te worden gedaan op Lierse periodieken. Zij vormen een bruikbare spiegel van het lokale, maatschappelijke leven in het algemeen en de culturele aspecten ervan in het bijzonder.[15] Voor het tweede en het vierde hoofdstuk betreft het de bladen Ons Lier (katholiek), Ons Belang en De Nieuwe Tijd (liberaal). Ons Lier vormde, als meest volledig bewaard weekblad, ook voor de overige hoofdstukken een belangrijke bron. Behalve aan de  internationale en nationale politiek, besteedde het in 1915 opgerichte blad ook aandacht aan het lokale culturele leven. Geregeld verschenen artikelen met sprekende titels als ‘Toneelpraatje’, ‘Lierse kunst’ of ‘In de muziekschool’. De in de Leuvense universiteitsbibliotheek bewaarde liberale weekbladen Ons Belang en De Nieuwe Tijd, gecombineerd met de jaarverslagen van de lokale afdeling van het Willemsfonds (bewaard in het Liberaal Archief te Gent), lieten toe inzicht te verwerven in het blauwe politieke en culturele leven in het arrondissement Mechelen.

Dat de Lierse socialistische partij in het verleden weinig of geen aandacht besteedde aan het aanleggen en bewaren van archieven, werd ons door Rudy van Roy bevestigd. Op aanraden van de enige historiograaf van het Liers socialisme, werd een beroep gedaan op het door hem aan het Archief en Museum van de Socialistische Arbeidersbeweging te Antwerpen overgedragen materiaal. Daarnaast werden enkele nummers van het lokale socialistische weekblad Strijd en Zege geraadpleegd in het Katholiek Documentatie- en Onderzoekscentrum te Leuven. Een soortgelijk probleem stelde zich voor het vijfde hoofdstuk, dat handelt over de Vlaams-nationalistische zuil. Van De Nethe, het ‘strijdblad’ van de Lierse Vlaams-nationalisten, konden slechts enkele losse nummers worden gevonden. Het in privé-bezit berustende archief van het ‘Gemengd Koor ’t En Zal’ en de door Frans Breugelmans aan het Leuvense Archief en Museum van het Vlaams Studentenleven geschonken stukken uit het archief van de studentengilde Hooger Op boden een gedeeltelijke uitkomst. Het laatste hoofdstuk steunt net als het tweede en het derde hoofdstuk opnieuw in hoge mate op personderzoek. Daarnaast werd uiteraard ook geput uit de omvangrijke lijst van literatuur die over Zimmer en Timmermans verscheen.  Het verslagboek van de Folklorecommissie echter, werd nog niet eerder geraadpleegd en stelde ons in staat enkele van de – hoger vermelde –  vooropgestelde vragen te beantwoorden.

Aan het eind van deze proloog passen enkele woorden van dank. Mijn bijzondere erkentelijkheid gaat uit naar professor Jo Tollebeek, met wie ik de teksten steeds grondig heb mogen bespreken. Dank ook aan Bert Menschaert en het personeel van het Lierse stadsarchief, met name stadsarchivaris Luc Coenen en zijn stafmedewerkster Daniëlle Lembrechts,  voor hun opmerkingen en suggesties. Voor fouten en zwakheden in dit werk treft hen allen natuurlijk niet de minste schuld, de verantwoordelijkheid hiervoor berust enkel bij mij. 

 

 

Hoofdstuk 1. Een voorgeschiedenis. De Lierse cultuur vóór de Eerste Wereldoorlog

 

Toen in 1830 de schone slaapster die het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden was, niet meer wakker werd, leefden overal – ook in Lier – grote verwachtingen omtrent de toekomst van het jonge België. Onbetwistbaar had Willem I grote diensten aan Vlaanderen bewezen.  De Lierse bevolking zag eindelijk, na twee eeuwen, de voorspoed binnen haar muren weerkeren. Van groot belang hiervoor was de oprichting van de Rijksnormaalschool.[16] Die hier door de vorst op uitdrukkelijk verzoek van het stadsbestuur ingeplante school had positieve economische, culturele en intellectuele effecten: economisch, daar de leerlingen bij de burgers inwoonden, cultureel en intellectueel, omdat de jongeren van de stad de colleges konden volgen.[17]  Er was onder Willems bestuur een hernieuwde aandacht voor de moedertaal tot stand gekomen. Onder het voorzitterschap van H.W. Roëll was een Taal- en Dichtlievend Genootschap, dat zich tot doel stelde de werken van de beste vaderlandse schrijvers te verspreiden, opgericht.

Ook het toneelleven kon zich verheugen in een groeiende interesse vanwege  het Lierse publiek. De in de vijftiende eeuw opgerichte rederijkerskamers De Groeiende Boom (1479) en De Jenettebloem (1481) waren in 1796 ingevolge de ‘wet op de ontbinding van de eigendommen der gilden’ hun lokalen aan de Grote Markt kwijtgeraakt en hadden hun activiteiten moeten staken.[18] Beide kamers werden snel opgevolgd door een aantal genootschappen die elk jaar een paar stukken opvoerden.[19] Zo waren er bijvoorbeeld de Cecilianen van Sint-Jacob, die in zaal Jenette speelden en als opvolgers van De Ongeleerden werden beschouwd. Naast toneel legden zij er zich op toe om uit het Frans vertaalde operaatjes of muziekstukjes te brengen. Vooral in de periode rond de oktober-kermis wist deze groep hiermee een aanzienlijk publiek te bekoren. De muziek kende een groeiende bijval. In 1820, één jaar nadat het tijdens de Franse overheersing opgerichte Concert Harmonique het leven liet, kwamen twee nieuwe gezelschappen tot stand: een harmonie en een symfoniegezelschap. Dit laatste gezelschap gaf smaakvolle concerten in de zalen van de oude rederijkerskamers. Tenslotte zag op 1 augustus 1827 de Oranje-harmonie, later omgedoopt tot Groote Harmonie, het levenslicht.[20]

In de decennia die volgden op de Belgische onafhankelijkheidsverklaring bleek de nieuwe staat het op vrijwel elk maatschappelijk vlak echter bijzonder moeilijk te hebben zich als volwaardig te bewijzen. Op cultureel vlak ontbrak het Belgische kunstenaars en intellectuelen, die niet enkel hun taal maar ook hun artistieke bewustzijn aan Parijs ontleenden, aan infrastructuur.  Weliswaar waren verlichte en romantische cultuurdragers meer waarderende aandacht gaan wijden aan wat voortaan ‘volkscultuur’ zou heten, toch kon omstreeks 1850 één op de twee Belgen niet lezen. De verklaring hiervoor dient te worden gezocht in het gegeven dat de dominante groepen in de samenleving het niet eens waren over wat onder ‘cultuur’ diende te worden verstaan.[21] Vooral voor het arme landsgedeelte, Vlaanderen, kon de situatie bezwaarlijk rooskleurig worden genoemd. Het Vlaamse volk beschikte niet over de intellectuele bagage om cultuur te produceren, noch om cultuur te consumeren.

Te Lier waren de letterkundige kringen na 1830 geen lang leven meer beschoren. Wel bleven enkele oud-leden zich onvermoeibaar inzetten voor de bestuurlijke – de akten van het stadsbestuur werden immers opnieuw in het Frans opgesteld, hoewel menig lid er nauwelijks een woord van begreep – en literaire rehabilitatie van hun moedertaal. Een Lierenaar die op taal- en letterkundig gebied grote vermaardheid verwierf, was kanunnik-hoogleraar Jan Baptist David. Al in 1830 had hij verklaard dat ‘de Hollandse taal alleszins die der Vlamingen is’. Zes jaar na de Revolutie kwam hij samen met stadsgenoot Jan Frans Willems aan het hoofd te staan van de Maatschappij tot bevordering der Nederlandsche taal en letterkunde. In 1856 werd hij tot lid benoemd van de bekende Grievencommissie en in 1864 van de Tweede spellingscommissie, die de eenheid van taal tussen Nederland en Vlaanderen bekrachtigde.[22]

Verder kon de Netestad er prat op gaan de enige waardige Vlaamse vertegenwoordiger in het realisme van de jaren 1850 te hebben voortgebracht: Anton Bergmann. Zijn Ernest Staes, geschreven in de ‘gouden tijd van gemoedelijke bekrompenheid’, was in even hoge mate een uitzondering als het fenomeen Guido Gezelle.[23] De opvolging van dit opmerkelijke trio – David, Willems en Bergmann – zou verzekerd worden door de sterke invloed die de Rijksnormaalschool ook in de volgende decennia zou blijven uitoefenen op taalminnaars in de stad.

Een andere Lierse school met een goede naam was de in 1793 opgerichte stadstekenschool. Het grote succes van deze instelling, die zich sedert 1807 ‘academie’ mocht noemen, was gedeeltelijk te verklaren door de afwezigheid van gelijkaardige onderwijsinstellingen elders in de streek. Toch wees de komst van zowel Antwerpse als Geelse leerlingen erop dat zij een stevige reputatie genoot. Ook in de jaren vlak na de Belgische Revolutie bleef het aantal leerlingen toenemen. Onder die leerlingen valt vooral de naam van Laurens Joseph Dyckmans op. Hij verdiende een tijdlang de kost als decoratieschilder, om zich nadien aan de Koninklijke Academie van Antwerpen verder te bekwamen. Na zijn opleiding ontpopte hij zich tot een sterk genreschilder en werd hem in 1841 een professoraat aan de Antwerpse academie aangeboden. Op het einde van de negentiende eeuw zetten zowel Raymond de la Haye, Felix Timmermans als Isidoor Opsomer hun eerste teken- en schilderkundige stapjes in de Lierse tekenschool.

Het toneelleven te Lier had te lijden onder de invloed van de omwenteling. Slechts van tijd tot tijd verenigden zich enkele liefhebbers om, onder verschillende namen, in de schouwburgen van de rederijkers stukken van oude Lierse schrijvers op te voeren. Na het Europese revolutiejaar 1848 kwamen  toneelgezelschappen, vooral uit Antwerpen, meermaals opvoeringen verzorgen. Later namen ook enkele aan de Rijksnormaalschool verbonden intellectuelen meer en meer deel aan het verenigingsleven in de stad. Dichter-leraar Jan van Beers had halverwege de jaren 1850 de zangmaatschappij Orpheus opgericht. Van Beers onderhield ook goede contacten met musicus Peter Benoit en schreef voor diens stuk De Oorlog het libretto.[24] Daarnaast organiseerde hij literaire avonden, waarmee hij de basis legde voor de heropbloei van het toneelleven in de stad vanaf de jaren 1870. Toen in 1857 de zalen van De Ongeleerden en De Groeiende Boom werden verkocht, respectievelijk afgebroken, zaten de toneelliefhebbers zonder lokaal.

Het stadsbestuur besloot aan deze toestand een einde te stellen en in zaal Vredeberg een stadsschouwburg in te richten. De zaal werd in 1860 met een voordracht van Van Beers en een vertoning van het Nationaal Toneel van Antwerpen ingehuldigd. Weldra vormden zich drie toneelverenigingen: Moed en Eendracht (1862), De Taalminnaren (1863) en Vooruit voor Kunst (1867). De laatste twee genootschappen richtten in 1871 met medewerking van het stads- en staatsbestuur een internationale toneelwedstrijd voor Nederland en Vlaanderen in. Negen Vlaamse en vier Nederlandse maatschappijen beantwoordden de oproep; het toernooi werd algemeen als een succes beschouwd.[25]

De medewerking van de staat aan de toneelwedstrijd van 1871 was geen alleenstaand geval. Inderdaad, vanaf de jaren 1870 begon het culturele leven in België dankzij enkele geslaagde overheidsinitiatieven aan een heropleving. Met name in de beeldende kunsten en de architectuur stonden twee landgenoten mee aan de spits van de revolutionaire kunststromingen die op het einde van de negentiende eeuw het levenslicht zagen. Terwijl Constantin Meunier wereldfaam verwierf met zijn ‘arbeidsbeeldhouwwerken’, werd James Ensor met zijn vroeg-expressionistische schilderijen één van de grondleggers van de moderne kunst. Door hun toedoen zou het Belgische cultuurleven rond de eeuwwisseling de aansluiting bij de laatste tendensen niet verliezen. De uitbundigheid van Rik Wouters’ ‘Brabants fauvisme’ en het ‘lyrisch-expressionisme’ van Constant Permeke wierpen hoge ogen.  Klassieker qua stijl en onderwerpen was het trio dat te Lier de schilderkundige dienst uitmaakte: Opsomer, De la Haye en Frans Ros. Zij deden elk inspiratie op in de omgeving van de Netestad. In het geval van de jonge Opsomer was dit zo opvallend dat kunstcritici vreesden dat hij zijn talent aan het vergooien was aan de kleinheid van zijn geboortestad.[26]

Anders lag dit bij de Lierse beeldhouwer Lodewijk van Boeckel. Dit natuurtalent had, zonder daartoe enige opleiding te hebben genoten, al op zijn dertiende zijn eerste beeld gemaakt. Zijn loopbaan was een ononderbroken climax waarbij de onderscheidingen en bestellingen elkaar in steeds sneller tempo opvolgden. In de loop der jaren smeedde hij onder andere de monumentale poorten van de nationale bank te Athene, een kroon op het graf van tsaar Alexander II in Sint-Petersburg, een palmtak op het graf van Leopold II, een trapleuning in romaanse stijl van het benedictijnenklooster op de Olijfberg in Jeruzalem en vier poorten in gotische stijl voor de kerk van Santario in Buenos Aires. Van Boeckels motieven waren heel uiteenlopend van aard. Zijn meest frappante en vrije kunstuitingen waren zonder twijfel zijn naturalistische dierenvoorstellingen: reusachtige hanengevechten, strijdende draken, arenden en serpenten. Zijn meest productieve periode is te situeren tussen 1880 en 1900, hoewel hij tot kort voor zijn dood in 1944 actief bleef.[27]

Net als op het vlak van de beeldende kunsten namen in de architectuur in die jaren enkele Belgen een benijdenswaardige plaats in op het Europese toneel. Waar de Belgische architectuur gedurende de gehele negentiende eeuw bepaald was geworden door twee politiek-ideologisch sterk van elkaar gescheiden bouwstijlen, de ‘katholieke’ neogotiek en het ‘liberaal’ eclectisch neoclassicisme, begon zich in de jaren 1890 een derde groep, en daarmee een derde stijl, af te tekenen. Deze derde groep was samengesteld uit een aantal prominenten van de socialistische beweging en de afgescheurde progressieve vleugel van de liberale partij. Gejaagd door een moderne en ‘wereldverbeterende’ geest, trachtte men zich op architecturaal vlak te manifesteren door een toevlucht te zoeken tot de piepjonge ‘art nouveau’.[28] Die stijl mocht in de bouwkunst dan maar een korte bloeiperiode kennen, toch maakten de Belgische architecten Victor Horta en Henri van de Velde grote naam. Laatstgenoemde verzorgde de grafische presentatie van Van Nu en Straks, een Vlaams avant-gardetijdschrift, dat – hoewel aanvankelijk zonder duidelijk programma – in de jaren 1890 de aanzet gaf tot de vernieuwing van de Vlaamse literatuur.

Tot de beweging die zich rondom het blad ontwikkelde, behoorden onder anderen Stijn Streuvels en Cyriel Buysse. In 1902 zette Streuvels met het sombere Langs de wegen zijn romanproductie in, die over Minnehandel spoedig in het monumentale De Vlaschaard (1907) tot haar hoogtepunt kwam. Door het succes van Streuvels’ streekgebonden werk hadden de verhalen van Lierse schrijvers als Antoon Thiry, Jozef Arras en Timmermans niet te kampen met een gebrek aan belangstelling. Zoals eerder vermeld, was het goede niveau van het letterkundig leven in Lier verzekerd door de aanwezigheid van de Rijksnormaalschool. De groep jonge Lierse schrijvers die net vóór, tijdens of na de Eerste Wereldoorlog belangrijke bijdragen zouden leveren aan de Vlaamse ontvoogding en het ontstaan van een eigen Vlaamse culturele traditie hadden allen, direct of indirect, onder invloed gestaan van de door Willem I ingerichte kweekvijver. Op het moment waarop Streuvels zijn romanproductie inzette, bevestigde Buysse zichzelf als hoofdfiguur van het naturalisme in de Vlaamse letterkunde. Zijn stuk Het gezin van Paemel behoorde al snel tot het vaste toneelrepertoire in Vlaanderen en gaf het zwakke toneelleven een welkome impuls. Intussen trachtte Jan Oscar de Gruyter, onder meer door middel van degelijk onderricht aan de door hem gestichte Gentse Toneelschool, de Nederlandse taal de plaats te geven die zij verdiende.

In de muziekwereld was het Benoit die zich opwierp als voorvechter van het gebruik van de moedertaal. Door zijn ideeën breidde hij de Vlaamse beweging uit van een taalbeweging tot een heuse cultuurstrijd, tientallen jaren vooraleer er sprake zou zijn van cultuurflamingantisme. Het hoogtepunt van Benoits streven in die optiek was de stichting van de Koninklijke Vlaamse Opera te Antwerpen. Met grootse, melodische composities als De Rubenscantate sprak Benoit ook de grote massa aan, waardoor het verenigingsleven verder zou doorgroeien. De meer algemene culturele vorming die uitging van de vele volkse muziek- en toneelverenigingen die in het laatste kwart van de negentiende eeuw werden opgericht, mag zeker niet worden onderschat. Met alle gebreken eigen aan het amateurisme was dit voor de massa de vorm om zich te ‘verheffen’, aangezien het professionele concertleven en theatergebeuren in de steden aan de elite waren voorbehouden.

Bij het Davids- en Willemsfonds werd de muziek als onontbeerlijk beschouwd voor de culturele en morele verheffing van het Vlaamse volk. In de praktijk was het vooral het Willemsfonds dat zich inliet met volksontwikkeling door de muziek. Het gaf aanmoedigingen aan jonge componisten en schreef wedstrijden uit voor teksten en melodieën ter bevordering van de zang in de volkstaal.[29] Aan katholieke zijde verschafte het in 1878 in Mechelen opgerichte Lemmensinstituut de oude Gregoriaanse zang en orgelmuziek, die door toedoen van de voortschrijdende secularisering onder druk stonden,  blijvende levenskracht. Een nadelig gevolg van die politieke gelieerdheid was dat Vlaanderen de aansluiting miste met de nieuwste muzikale evoluties die in het eerste decennium van de twintigste eeuw plaatsgrepen.

Te Lier was het gevolg van de politieke geladenheid van de muziek dat het stadsbestuur, ondanks sterke druk van de publieke opinie, vóór de Eerste Wereldoorlog halsstarrig weigerde een stedelijke muziekschool op te richten. In de vele muziekgezelschappen die actief waren in de stad, was nochtans talent komen bovendrijven. Met name de stukken van Paul van Wassenhoven en Frans Boogaerts, respectievelijk aanhangers van de traditionele en de moderne (Benoit-)lijn, vielen bij het Lierse publiek in de smaak. De jonge, polyvalente Renaat Veremans trachtte tijdens zijn studies aan het Lemmensinstituut de synthese te maken tussen traditionele en moderne muziekstrekkingen.

Het stadsbestuur kon in dit eerste decennium van de twintigste eeuw nochtans niet worden verweten op cultureel vlak van slechte wil te zijn. Er werden op regelmatige tijdstippen wedstrijden uitgeschreven voor architecten. Men stelde fondsen beschikbaar voor talentrijke academiestudenten. Tenslotte werden de vele muziek- en toneelverenigingen in de stad behoorlijk gesubsidieerd. De gezelschappen dankten hun bestaan evenwel aan een politieke partij en maakten deel uit van de katholieke, liberale of socialistische zuil. Aan de vooravond van Wereldoorlog I telde Lier een tiental muziekverenigingen, gelijk verdeeld tussen liberalen en katholieken. De socialistische partijwerking stond nog in haar kinderschoenen, vandaar dat Vooruit en Onder Ons Zal ’t Wel Gaan enkel bij partijmeetings naar buiten traden.

Ook op toneelkundig vlak telde men een tiental genootschappen en ook hier was er sprake van een gelijke verdeling tussen liberaal en katholiek georiënteerde groepen. Dat er enkel liefhebbers op de planken stonden, belette niet dat het toneelspel een behoorlijk niveau bereikte. Vooral de liberale gezelschappen kenden een groot succes en mochten meer dan eens onderscheidingen en eerste prijzen in ontvangst nemen na deelname aan een prijskamp.[30] Opvallend is dat er op toneelkundig vlak te Lier werd getracht zich aan de politieke invloedssferen te onttrekken. In 1909 stichtten de verschillende toneelverenigingen daarom het Verbond der Lierse Toneelverenigingen. Hierdoor profileerden de toneelverenigingen zich eerder als een artistiek blok dan als een politiek uithangbord. Het gevolg hiervan was dat, waar vele kringen tijdens de bezetting zouden uiteenvallen, het toneelspel, door de wil om over partij- en verenigingsgrenzen heen te spelen, overeind zou blijven.[31]

Begrijpelijkerwijs ging in deze periode veel aandacht van de lokale overheid uit naar de talloze talentvolle jonge wolven, die overigens niet zelden Lier als leidmotief van hun werk namen. Zoals eerder vermeld, gold dat in het bijzonder voor Opsomer. In 1894 werd dit uitzonderlijke tekentalent ingeschreven aan de Academie te Antwerpen, waar geen maat op hem stond: in 1896 won hij er de De Keyserprijs, in 1902 de Prijs van de Stad Antwerpen en nog geen jaar later veroverde hij met zijn triptiek Het verloren paradijs de Prijs Godecharle. Omdat het omstreeks de eeuwwisseling duidelijk werd dat Opsomer een grote toekomst wachtte, besliste het stadsbestuur het stedelijk museum Wuyts-Van Campen uit te breiden met een nieuwe zaal, waarin enkele van de werken van de jonge schilder zouden worden tentoongesteld.

In 1904 werd Opsomer aangesteld als leraar aan de Antwerpse academie, waar hij zijn stadsgenoot Ros, die later naam zou maken als kerkschilder, onder zijn hoede zou krijgen.  Net op dat moment besloot De la Haye het traditionele pad van het instituut niét te bewandelen en zijn kans te wagen als zelfstandig kunstschilder, hetgeen hem slecht bekwam. Op juryleden mocht De la Haye dan weinig indruk maken, het tegendeel gold voor zijn impact op de jonge garde Lierse schrijvers. Als hij hen op de stadsvesten of op het begijnhof vertelde over literatuur, schilderkunst, filosofie of de Vlaamse beweging, hingen Arras, Thiry, Timmermans en Ernest de Weert aan zijn lippen.

Ongetwijfeld heeft Arras tijdens die bijeenkomsten inspiratie opgedaan voor de fel gesmaakte Gekke sprookjes (1909), die hij als negentienjarige student geschiedenis publiceerde. Ook na zijn studies bleef Arras actief in de letteren. Hij schreef gedichten en artikelen voor enkele weekbladen en was medewerker van het Liers historisch tijdschrift Lyrana. Thiry was afkomstig uit Leuven, ‘dat oude Leuven met zijn oude huizen, zijn mystieke kloosters en donkere gangen; en dat heeft Thiry naar Lier meegebracht, dat spookachtige, dat geheimzinnige dat over Leuven waart; zo komt hij in het klare, witte Lier’,  aldus zijn boezemvriend Timmermans. Een tienjarig verblijf in de schaduw van de Sint-Gummarustoren in zijn jeugd volstond om een onuitwisbare stempel te drukken. Hoewel hij er na 1898 niet meer woonde, bleef Thiry zich in de eerste plaats Lierenaar voelen.[32]

De in een kunstenaarsfamilie geboren De Weert was een voorbeeldig student, eerst aan de Rijksmiddelbare School, later aan de Rijksnormaalschool. Zijn aangeboren talent voor beeldende kunsten deed hem nadien, respectievelijk te Leuven en Nijvel, diploma’s voor het lesgeven in tekenen en handenarbeid behalen.[33] Hij was actief in enkele Lierse verenigingen, die zich niet zelden tot hem wendden voor teksten en gedichten. Uit die geschriften bleek een vurig  flamingantisme, iets waarvoor De la Haye hem warm had gemaakt. In 1914 verscheen zijn eerste officiële publicatie, Uit de eenzaamheid. In dit werk trok hij onder andere ten strijde tegen hetgeen hij ‘de menschelijkheid’ noemde: de vooroordelen en het arrivisme. Als hoogtepunt verwoordde hij zijn gevoelens voor het meisje Mathilde, dat eens zijn vrouw zou worden. De romantiek vierde hier hoogtij.[34]

Anders dan zijn klasgenoot De Weert was Timmermans een vreselijk student. Toen hij in 1898 zijn vierde leerjaar moest overdoen, was de twee jaar jongere Louis Zimmer, een zoon van een Liers horlogemaker, eerste van de klas. De slechte studieresultaten van Timmermans  zouden één van zijn leraren, Frans Verschoren, er later niet van weerhouden de leeshongerige Felix in contact te brengen met Lierse bibliofielen. Samen met Thiry, die hij had ontmoet aan de tekenacademie, stortte Timmermans zich nu op de literatuur en richtte hij een ‘Bond der literaire jonge katholieken’ op. Enkele jaren later debuteerden de twee vrienden met stemmige Begijnhofsprookjes (1906). De vergaderingen die het kliekje rond De la Haye in het huisje van Timmermans belegden, waren niet naar de zin van enkele buren-begijntjes, die ervoor zorgden dat de schrijver elders een onderkomen moest zien te vinden.[35] De achterdochtigheid van de begijntjes werd in 1905 door Opsomer meesterlijk uitgebeeld in Lierse Klappeinen.

Uit bovenstaande moge blijken dat Lier over een verrassend groot aantal kunstenaars beschikte die onderling een sterke verbondenheid vertoonden.[36] Een op een toppunt van artistieke kracht staande Timmermans zou de roem van de Netestad tijdens de Eerste Wereldoorlog tot een hoogtepunt brengen met zijn bekendste, respectievelijk beste werk: Pallieter (1916) en De zeer schone uren van juffrouw Symforosa, begijntjen (1917).[37]  Stefan Schoors komt bij zijn studie over het culturele leven in Lier tijdens de oorlogsjaren tot het besluit dat er, niettegenstaande de ongunstige situatie en de bezwaren vanwege stadsbestuur en burgerij, sprake was van een ‘opbloei’, althans in kwantitatieve zin. Dit was te danken aan de amusementspolitiek van de Duitse overheid waaraan vooral de lagere volksklassen gehoor gaven. Het niveau van het culturele leven was dan ook merkelijk lager dan dat van de vooroorlogse kunstscène.[38]

De ‘Groote Oorlog’ betekende voor Lier immers een zware artistieke aderlating. De beloftevolle De la Haye sneuvelde bij gevechten in de buurt van Luik, schrijver Arras raakte zwaargewond bij de beschieting van het Lierse ziekenhuis en zou de oorlog niet lang overleven. Opsomer week voor jaren uit naar Engeland en Nederland. Anderen kregen de rekening gepresenteerd voor hun activistische bezigheden tijdens de oorlogsjaren. Zoals bekend kwam Timmermans er zonder kleerscheuren van af en beperkte zijn straf zich tot het ontslag uit het bestuur van de stadsbibliotheek.[39] Minder goed verging het twee van Timmermans’ vrienden: Thiry en  schrijver-onderwijzer Fred Bogaerts. Beiden werden bij verstek tot zware gevangenisstraffen veroordeeld en zouden de jaren 1920 in Nederland doorbrengen.[40]

 

 

Hoofdstuk 2. De zingende en spelende ‘Engelen van De Valk’. De dominante katholieke partij en haar culturele initiatieven

 

Zoals in de meeste Vlaamse steden werd de stadspolitiek te Lier gedomineerd door de katholieke partij. Deze veroverde haar volstrekte meerderheid in 1872. In dat jaar nam de katholieke notaris Florent van Cauwenbergh de burgemeesterssjerp over van de liberale advocaat George Bergmann. Onder het veertig jaar durend bewind van Van Cauwenbergh ging er een opvallende aandacht uit naar ‘vervlaamsing’. Bij het begin van zijn ambtstermijn besliste de nieuwe burgemeester dat de verslagen van de zittingen van het schepencollege in het Nederlands moesten worden opgesteld. Als volksvertegenwoordiger liet hij zich later opmerken als verslaggever van de Gelijkheidswet. Op latere leeftijd nam hij wel afstand van het radicalisme van de jonge garde flaminganten. In 1911 vond hij het wetsvoorstel voor de volledige vernederlandsing van de Gentse universiteit té verregaand.[41]

De leiding van de partij lag van oudsher bij de Katholieke Vereniging van Lier. Dit was een organisatie van katholieken te Lier, Berlaar, Kessel en Gestel, die erop gericht was samen de belangen van het kanton te verdedigen. Vanaf 1900 kon elke kiezer die zijn naam en adres aan de ondervoorzitter opgaf, lid worden. Toen de Vereniging in 1907 haar vijftigjarig bestaan vierde, namen niet minder dan zesenvijftig maatschappijen aan de plechtigheden deel. Zich baserend op de levensbeschouwelijke tegenstellingen stimuleerde men vanuit de Katholieke Vereniging de oprichting van christelijk-geïnspireerde verenigingen.[42] Zo kreeg men vat op een belangrijk segment van de maatschappij en beschikte men over de juiste kanalen om zijn boodschap uit te dragen.[43]

In Lier schrokken de christelijke werklieden voorgoed wakker na de stichting van een plaatselijke socialistische kring in 1910.[44] De kern van de christelijke vakbeweging te Lier werd uitgemaakt door de Katholieke Volksbond. Met de stichting van de Volksbond in 1912 begon de arbeidersbeweging in het weinig geïndustrialiseerde Lier zich langzaam maar zeker te ontvoogden.  Zowel verenigde als onverenigde werklieden konden lid worden van de Volksbond, terwijl de kleine burgerij erelid mocht worden. Tijdens de Eerste Wereldoorlog ontwikkelde de bond zich tot een zelfstandige arbeidersbeweging. De eerste van de maandelijkse vergaderingen werd tijdens de bezetting gehouden, in maart 1915. In september 1916 werd in de schoot van de bond een ziekenfonds opgericht. De ontwikkeling ging verder na de bevrijding. In 1918 werd een toneel- en een cinema-afdeling opgericht en werd de reeds bestaande harmonie Xaverianen opgenomen in de Katholieke Volksbond. Vlak na de oorlog werd, in navolging van andere steden, het  Katholiek Vlaams Verbond gesticht. Het overkoepelend orgaan, de Katholieke Vlaamse Landsbond, stond onder het voorzitterschap van Frans van Cauwelaert.[45]

Verder zou in mei 1920 een Katholieke Burgerskring worden gesticht, met zetel in lokaal De Valk. Naast deze Burgerskring kwam er in december 1921 een meer politieke Katholieke Bond van Burgers en Middenstanders tot stand. De kring organiseerde hoogstaande toneelopvoeringen en haalde er regelmatig het gezelschap van de Koninklijke Vlaamse Opera van Antwerpen bij, voor bomvolle zalen in De Valk.  Later zouden beiden samenwerken en in 1924 uiteindelijk versmelten tot één Middenstandbond. De werking van deze bond was zeker de eerste jaren in het bijzonder afgestemd op culturele manifestaties en sociaal-economisch werk.[46]

Reeds vóór de Eerste Wereldoorlog was er verzet gerezen tegen het selecte clubje rijken en welopgeleiden dat de macht binnen de Katholieke Vereniging naar zich toetrok, de te volgen politieke koers bepaalde en steeds op eigen houtje de verkiezingslijsten samenstelde. Deze en andere spanningen binnen de katholieke partij zouden er enkele jaren later toe leiden dat de absolute meerderheid in de gemeenteraad verloren ging. Dit gebeurde in 1926. In dat jaar stuurden de Vlaams-nationalisten ten koste van de katholieken vier vertegenwoordigers naar het stadhuis. De nationalisten slaagden er echter niet in hun winst te consolideren: de verkiezingen van 1932 werden overtuigend gewonnen door de katholieken, die opnieuw de meerderheid van de gemeenteraadszetels gingen bezetten. Aan het tijdperk van de onbedreigde katholieke alleenheerschappij was evenwel een einde gekomen. Bij de parlementsverkiezingen van 1936 zakte de partij in het arrondissement Mechelen tot het laagste peil sinds de Eerste Wereldoorlog.

 

 

Een trage start

 

Op 20 november 1918 proclameerde burgemeester Jozef Schellekens dat de oorlog beëindigd was. Lier telde op 31 december 1918 met haar zesentwintigduizend honderdachtentwintig  inwoners maar veertien zielen minder dan in 1914 maar toch had het stadje flink te lijden gehad. De hervatting van het dagelijkse leven verliep dan ook moeizaam.  Met behulp van het Koning Albertfonds en het Belgian Repatriation Fund construeerde de stad in 1919 een vijftigtal houten noodwoningen op de oever van de Nete. Dit volstond niet. Niet alleen werd de woningnood veroorzaakt door de oorlogsverwoestingen, in de loop van vier jaar was er niets bijgebouwd; intussen was ook de vraag naar huizen sterk gestegen. Het houten dorp diende alvast de eerste nood te lenigen. Het uitzicht van de stad in de jaren 1920 werd bepaald door de aanleg van tuinwijken.

         Het vieren van de bevrijding werd omwille van geldtekort een tijdlang uitgesteld, maar het was duidelijk dat er stoom moest worden afgelaten. Daartoe ging de Lierenaar in de volkscinema naar films als De kleine patriot of ging hij kijken naar Lyra’s feestrevue Lier in oorlogstijd, waar hij zich na afloop op de vaderlandse borst klopte en luid de Brabançonne meezong. Volgens Stefan Schoors profiteerde het katholieke Lyra van de slechte toestand van de stadskas om officieus de Bevrijdingsfeesten in te leiden.[47] Tijdens de officiële Bevrijdingsfeesten zou de vereniging een grote toelage krijgen van het stadsbestuur om haar ‘gouwfeest’ passend te vieren. Dergelijke gebeurtenissen brachten volgens het schepencollege immers ‘veel volk en neringdoeners’ op de been.[48]  

De overwinning smaakte zoet en moest duchtig worden gevierd. Terwijl er geregeld stenen naar beneden vielen van de zwaar beschadigde Sint-Gummarustoren, ging de aandacht van de bevolking voornamelijk uit naar de grote optochten die in de vroege zomer zouden doorgaan. Gans kunstzinnig Lier zat wel op de één of de andere manier in de organisatie.[49] Allereerst was er op 22 juni 1919 de uitgang van de Heilige Sacramentsprocessie waarin, na vier jaar verborgen te zijn geweest voor de Duitsers, de reliekkast van Sint-Gummarus, de patroonheilige van de stad, werd rondgedragen. De dag nadien, tevens de dag waarop Duitsland de vredesregeling van Versailles aanvaardde, ging de Historische Praalstoet uit. Opvallend was dat de socialisten, na vier jaar (gedwongen) politieke godsvrede  aan de optocht weigerden deel te nemen naar aanleiding van banale discussies rond wie de grootste reus in de stoet mocht dragen. Bij de vele duizenden toeschouwers viel vooral de Reuzenfamilie en het Ros Beiaard – voor het eerst van stal sinds 1890 – in de smaak.[50] Het succes van de stoet was een opsteker voor het Verbond der Lierse Toneelkringen, dat voor de figuranten had gezorgd. Tijdens de winter moest voorzitter Karel Bogaerts evenwel een zeer bescheiden activiteit op toneelkundig vlak vaststellen. Enkel Rust Roest wist met haar verzorgde opvoeringen wat volk naar de stadsschouwburg te lokken.[51]

In katholieke kringen heerste intussen enige nervositeit naar aanleiding van de invoering van het algemeen enkelvoudig stemrecht. Ons Lier, een katholieke spreekbuis, waarschuwde niet ten onrechte voor een opmars van de socialisten.[52] Deze spanning moet niet worden overschat. Over het algemeen ging het er in de eerste jaren na de Eerste Wereldoorlog vrij rustig aan toe op het Lierse stadhuis.

Eenmaal men met de zomerse feestdagen de grootste emoties had doorgespoeld, stond men snel met beide voeten op de grond en ging het er in het najaar heel wat kalmer aan toe. Met een Rouwoptocht werd op ingetogen wijze hulde gebracht aan de tweehonderd vierenvijftig Belgen en zeventien Engelsen die sneuvelden bij de bloedige Netestrijd van 22 juni 1914.

 

 

Heropleving onder een muzikale impuls

 

De Lierse bevolking had aan één feestjaar blijkbaar voldoende om weer tot zichzelf te komen. De middagconcerten van harmonie Sint-Cecilia, die in 1919 nog veel toeschouwers naar de Grote Markt hadden gelokt, werden door een gebrek aan belangstelling opgeschort. Vanaf 1920 ging men weer over tot de orde van de dag. Er werd nu, na veel gepalaver en uitstel, werk gemaakt van de herstelling van de Sint-Gummaruskerk.[53]

Na een jaar in de schaduw van optochten en feesten allerhande te hebben gestaan, herleefde allereerst het toneelleven in de stad. Met name de oude rederijkerskamer De Ongeleerden toonde zich zeer actief. Deze heropleving ging vooralsnog niet gepaard met een kwaliteitsverhoging. De hogere standen bleven weg uit de stadsschouwburg toen de leerlingen van de vakschool met het over de Lierse gedeporteerden handelende In ballingschap bomvolle zalen wisten te trekken.[54] De povere kwaliteit leidde na verloop van tijd tot kritiek, ook binnen de eigen, volkse kringen. Wanneer de katholieke vereniging De Meibloem het lustige Vader Pluimsteen opvoerde, waren vele toeschouwers niet te spreken over de onverzorgde uitspraak van de acteurs.[55] Pogingen tot verbetering van het niveau werden ondernomen door het Davidsfonds, dat niet langer enkel letterkundige of wetenschappelijke voordrachten organiseerde, maar tevens probeerde op regelmatige tijdstippen degelijke muziekuitvoeringen te doen plaatsvinden.[56]

Intussen scheen de tijdens de Eerste Wereldoorlog gesloten godsvrede tussen katholieken, liberalen en socialisten nog door te leven. Tijdens de bezetting was er over de partijgrenzen heen gewerkt. Het liberale gemeenteraadslid Constant Cuykens werd als vijfde toegevoegde schepen in het katholieke schepencollege opgenomen en zelfs de socialistische partij die nochtans geen vertegenwoordigers had in de gemeenteraad, mocht enkele leden afvaardigen in de stedelijke hulpcomités.

 

Toen Schellekens op 27 mei 1921 tijdens de eerste vergadering van de nieuw verkozen gemeenteraad zichzelf opvolgde als burgemeester, werd hij dus ook door de oppositiepartijen gelukgewenst. Het is die gemoedelijke sfeer, die geest van samenwerking, die ervoor zorgde dat het voornemen de in 1905 opgestarte vrije muziekschool op te doeken en te vervangen door een stedelijke muziekschool eindelijk werd gerealiseerd.

De publieke opinie had hiertoe in de jaren vóór de Eerste Wereldoorlog onophoudelijk druk uitgeoefend op het stadsbestuur, dat evenwel doof bleef voor de oproep.   De stichting van de stedelijke muziekschool zou meteen het begin betekenen van een echte heropbloei van het culturele leven in Lier: na de democratisering die tijdens de Eerste Wereldoorlog had plaatsgegrepen, kwam er nu ook een kwaliteitsverhoging tot stand. Ons Lier had in de zomer van 1919 een oproep gelanceerd tot het stichten van een stedelijke muziekschool, ‘omdat het kunstleven in Lier aan het doodgaan was’.[57] Ook de liberale partij was gewonnen voor dit plan.[58]

Maar pas toen in september 1921 de  nieuwe schepen van cultuur, Jules van Hoof, in de gemeenteraad een warm pleidooi hield voor de oprichting, leek er echt schot in de zaak te komen. Van Hoof wees bij die gelegenheid op de positieve invloed die de school zou hebben op de andere kunsten, en zei dat de inrichting ervan de stad niet financieel mocht afschrikken omdat de staat en de provincie immers hadden toegezegd tweederden van de kosten te zullen dekken.[59] Een jaar later was het, na het treffen van de nodige voorbereidende maatregelen in de gemeenteraad, eindelijk zover.

In de gemeenteraadszitting van 7 augustus 1922 werden de statuten van de muziekschool vastgelegd, zodat deze datum als stichtingsdatum kan doorgaan. Frans Boogaerts werd tot bestuurder benoemd. De officiële opening vond plaats op 18 oktober 1922. Daar men de eerste jaren nog geen eigen gebouw had werden de lessen gegeven in de lokalen van het Hof Van Geertruyen, dat bij de rijksmiddelbare school hoorde. Bij de opening van het schooljaar 1922-1923 werden eenenzestig leerlingen ingeschreven. Nauwelijks een maand later bedroeg het aantal honderdtwintig.  Na het eerste trimester moest men wegens plaatsgebrek leerlingen weigeren. In januari 1923 werd een cursus ‘samenzang’ ingericht. Om hiervoor een behoorlijke groep te kunnen samenstellen, besliste het bestuur de oude muziekmaatschappij Orpheus aan te schrijven.[60]

         Het katholieke mannenkoor Orpheus was de oudste Lierse zangvereniging. In 1891 vierde het met grote luister zijn vijftigjarig bestaan. Ter gelegenheid van dit gouden jubileum bekwam de vereniging het recht voortaan als ‘koninklijke’ door het leven te gaan. Het koor stond sinds jaar en dag onder de kundige leiding van Paul van Wassenhoven. Naast dirigent van Orpheus was Van Wassenhoven ook organist van de Sint-Gummaruskerk en was hij jarenlang muziekleraar aan het Sint-Gummaruscollege en de Rijksnormaalschool. De vereniging had haar zetel in lokaal De Valk op de Grote Markt.

         Gezien de afwezigheid van velen van haar leden was de werking tijdens de Eerste Wereldoorlog opgeschort. Omdat de leden na 1918 niet erg happig leken om door te gaan besliste het bestuur in 1920 het mannenkoor tot een gemengd koor om te vormen. Dat dit een goede zet was, bleek al bij de volgende vergadering, waarop drieëntwintig vrouwelijke leden werden ingeschreven. De opname van de vrouwen in de vereniging had ook een verbetering van de kwaliteit der opvoeringen tot gevolg. Orpheus kwam tot bloei.[61]

Een uitdrukking hiervan vindt men in het programma van het wegens oorlogsomstandigheden  tot 1922 uitgestelde vijfenzeventigjarig jubelfeest. De dag begon met een jubelmis in de Sint-Gummaruskerk, waarbij een nieuwe compositie van Van Wassenhoven voor gemengd koor werd gezongen. Na de dienst ging het richting De Valk waar, na een kinderfeest en een groot banket voor alle werkende leden, ’s avonds een ‘smokingconcert’ en een bal volgden.

Met het binnenhalen van de ervaring van hoger genoemde zangvereniging nam de ontwikkeling van de stedelijke muziekschool een hoge vlucht. Een eerste leerlingenvoordracht werd gehouden op 24 maart 1923. Intussen werkte men in de klas voor volwassenen ijverig aan de cursus koorzang. Men begon met het instuderen van Hymnus aan de Zon van Boogaerts, een stuk dat bestemd was voor de eerste publieke voordracht. Deze vond plaats op 5 augustus 1923 in het Vredeberg, voor een zeer talrijk publiek. Bij de aanvang van het tweede schooljaar telde men honderd vijfenzestig leerlingen. Onmiddellijk werd overgegaan tot het vormen van nieuwe klassen. Als slot van het tweede schooljaar bracht men Peter Benoits Genius van het Vaderland.[62]

Staatsinspecteur Paul Gilson was na zijn bezoek in de wolken over de werking van de school. Het bestuur maakte hiervan gebruik om een grotere staatstoelage los te weken, waardoor de uitbouw kon worden voortgezet. Er werden nu nieuwe cursussen ingericht, er kwamen aanstellingen van nieuwe leraren en er werden ontdubbelingen van bestaande klassen doorgevoerd. Dit alles had tot gevolg dat de belangstelling voor de opleiding bleef toenemen maar ook dat men zich ging tonen op plaatsen buiten de schoolmuren. Begin 1926 werd, op verzoek van het plaatselijke Rode Kruis, een kunstavond ingericht ten voordele van de slachtoffers van de grote overstroming die de omgeving van Lier had geteisterd.

Dit eerste optreden naar buiten uit kende een groot succes. Een tweede buitenschools optreden vond plaats in de Rijksnormaalschool, op 27 maart 1927, naar aanleiding van de honderdste verjaardag van Ludwig van Beethovens overlijden. Enkele weken later vond op dezelfde locatie, ter gelegenheid van de onthulling van een oudstrijdersmonument, een uitvoering van Boogaerts’ feestcantate Onze torens plaats. 

In deze periode trachtte het stadsbestuur van langsom meer haar financieel steentje bij te dragen tot het herstel van het cultuurleven in de stad. Begin 1922 werd besloten een toelage van vijfhonderd frank te verlenen aan ‘jongelingen die zich op de studie van kunsten en wetenschappen toeleggen’ en een bijkomende vergoeding te voorzien voor de reisonkosten. De hoge kosten van de herstellingswerken aan de Sint-Gummaruskerk waren niet langer een bezwaar.

         De verbeterde financiële situatie leidde tot de oprichting van enkele nieuwe verenigingen. Zo werd in de schoot van de Lierse Katholieke Volksbond het zangkoor Vlaamse Leeuw opgericht. Voorzitter werd schrijver-onderwijzer Stan Verelst, Boogaerts werd dirigent. Het koor kende een moeilijke start maar telde bij de viering van haar eenjarig bestaan in mei 1923 toch reeds vierentachtig werkende leden en vijfendertig ereleden, en deze aantallen namen wekelijks toe. Gezien het toenemende succes van de vereniging werd op diezelfde viering het plan opgevat met een toneelafdeling te starten. Meteen schreven zesendertig mensen zich in, waardoor de eerste vertoning reeds in oktober kon plaatsvinden. In deze periode zag ook harmonie Leo XIII het levenslicht. Net als de Vlaamse Leeuw kwam deze vereniging tot ontwikkeling in de schoot van de Katholieke Volksbond. Leo XIII, dat zich tot doel stelde ‘haar leden meer te ontwikkelen op muzikaal en cultureel gebied’, zou voornamelijk ‘feestelijkheden en processies opluisteren’.[63]

Schepen Van Hoof kreeg gelijk met zijn voorspelling dat de stichting van de muziekschool niet alleen een sterke impuls zou geven aan het muziekleven in de stad. Waar men er begin 1922 maar niet toe kwam ‘een hoekje te lichten van het groene kleed van de bestuurstafel onzer [katholieke] toneelverenigingen Rust Roest, Jonge Toneelliefhebbers, Xaverianen en andere’, moest men een jaar later bekennen dat men ‘een ware kentering heeft waargenomen in het leven onzer toneelverenigingen’.[64] Bij een wedstrijd te Mechelen wisten twee Lierse verenigingen zich te onderscheiden.[65] Het grotendeels katholieke Lierse toneelleven, dat tijdens de  Eerste Wereldoorlog tot een bloei in kwantitatieve zin was gekomen, wist omstreeks 1923 op kwalitatief vlak opnieuw het vooroorlogse peil te bereiken.

Het katholieke stadsbestuur kon intussen niet worden verweten de eigen toneelgezelschappen te bevoordelen. Toen de Jonge Toneelliefhebbers een toelage wensten te bekomen voor het inrichten van een toneeltornooi, bracht het de gemeenteraad een vooroorlogs besluit in herinnering dat bepaalde dat er geen steun meer werd gegeven aan dergelijke initiatieven, tenzij het ‘om een inrichting gaat van de Lierse toneelgezelschappen gezamenlijk of door het bestuur van de toneelbond’.[66] De tijdens de oorlog gesloten politieke godsvrede, die eerder de oprichting van de muziekschool mogelijk had gemaakt en die met de invoering van het algemeen enkelvoudig stemrecht nochtans onder druk was komen, werd niet verbroken. Het toneelleven in Lier bleef voorlopig dan ook onverzuild.

 

 

Het burgemeesterjaar van een cultuurschepen

 

Niet alle initiatieven werden dus onvoorwaardelijk door het stadhuis gesteund. Het toenemend aantal stoeten bijvoorbeeld begon de gemeenteraadsleden danig op de zenuwen te werken. De vier harmonies van de stad, die voor het minste feestje steeds werden opgetrommeld, werden erop gewezen dat zij steeds op betamelijke wijze op straat dienden te komen en dat ‘dit niet altijd en voor alle doeleinden’ gaat.[67] De afgevaardigden van Sint-Cecilia, Xaverianen, Vooruit en Groote Harmonie konden zich hiermee overigens wel akkoord verklaren.

Een man die een groot aandeel in de gestage heropbouw van het cultuurleven in de eerste jaren na de Eerste Wereldoorlog had, was de hoger vermelde Van Hoof. Geboren in 1892, maakte Van Hoof vlak vóór de bezetting deel uit van de groep bruisende katholieke jongeren die zich verzamelden in de studentengilde Hooger Op. De studenten vergaderden tijdens de vakanties op zaterdagnamiddag in een lokaal van het Kransken in de Kerkstraat. Zoals voor zoveel jonge kunstminnaars werd de kennismaking met de flamboyante kunstschilder Raymond de la Haye voor deze jongeren een ware openbaring. Uit de studentenjaren van Van Hoof is een voordracht bewaard waarin hij de draak steekt met de hautaine  houding van sommige kunstenaars die zich, anders dan De la Haye, nooit onder een groepje studenten zouden begeven. Ook in latere jaren zou ‘J’aime la littérature, mais je déteste le mouvement littéraire’ Van Hoofs credo blijven.[68]

Na in 1920 afgestudeerd te zijn als doctor in de genees- en tandheelkunde, belandde Van Hoof spoedig in de politiek. In 1921 werd hij gemeenteraadslid en schepen van schone kunsten en onderwijs. Hij was toen pas negenentwintig jaar. Van Hoof manoeuvreerde aanvankelijk zeer voorzichtig. Na verloop van tijd sprak er meer zelfvertrouwen uit zijn initiatieven en tussenkomsten in de gemeenteraad en ontlokte hij aan de oppositieleden nauwelijks meer kritiek. In het verkiezingsjaar 1926 nam burgemeester Schellekens na eenendertig jaar afscheid van de Lierse politiek en schoof de katholieke partij Joseph van Cauwenbergh naar voren als zijn opvolger. De grote winnaar van de verkiezingen van 1926, de Vlaams-nationalistische Katholieke Vlaamse Volkspartij (KVV), tekende echter bezwaar aan tegen Van Cauwenbergh. Na maanden gekibbel kwam er uiteindelijk toch een coalitie tot stand tussen katholieken en Vlaams-nationalisten. Van Hoof, die tijdens de openingszitting de verdediging van Van Cauwenbergh op zich had genomen, werd aangesteld als burgemeester. Bij het aantreden van Van Hoof kon de situatie in Lier zowel op politiek als financieel vlak bezwaarlijk rooskleurig worden genoemd. Elke partij had te kampen met interne strubbelingen en de in 1925 bij het Gemeentekrediet aangegane lening woog zwaar op de begroting.[69] Waar ze voorheen verenigd waren in het lenigen van de ergste nood na de Wapenstilstand, raakten de Lierse politici er na de verrassende verkiezingsuitslag en de daaropvolgende coalitieperikelen van overtuigd dat de slag om de kiezer was begonnen.

Eén van de eerste bestuursdaden van Van Hoof was het vervroegen van het sluitingsuur van ‘lokalen waar openbare dansfeesten gehouden worden’. Aan de liberalen, die erop aandrongen dat men mild zou zijn bij de controle hierop, zei de kersverse burgervader dat ‘er aan de heersende danswoede niet te veel mag toegegeven worden, de zedelijkheid van ons volk is veel meer waard’.[70]

Onder impuls van de Vlaams-nationalisten, die een ‘commissie tot behoud van natuur en stedeschoon’ in het leven hadden geroepen, werden talloze initiatieven genomen ter verfraaiing van de stad.[71] Allereerst werden, om nieuwe overstromingen te vermijden, de stadsvesten verstevigd.  Verder werd het oude Schippershuis op het Wilsonplein hersteld, begon men met de afbraak van enkele krotten achter de Sint-Gummarustoren en vergrootte men het stadspark. Tijdens de zomer vond nog de onthulling plaats van de Vredesengel van de Antwerpse beeldhouwer Josue Dupon. Dit geslaagde beeld van een engel die zijn beschermende vleugels spreidt en bloemen strooit ter ere van de honderd vijfendertig Lierse oorlogsslachtoffers, kreeg een plaats aan de Hoge Brug, ‘aan de Neteboord en tussen belfort en Gummarustoren’.[72]

Om al dit fraais aan de buitenwereld kenbaar te maken, begon het Davidsfonds cursussen voor gidsen te organiseren.[73] De eerste les, ‘Beginselen der Lierse Aardkunde’, werd bijgewoond door honderd kandidaten.[74]  De manier waarop Van Hoof als burgervader trachtte de naam van Lier als kunststad te handhaven en te bevorderen wist de Vlaams-nationalisten, die meenden dat het ‘nieuwe stadsbestuur meer doet voor cultuurleven’, wel te bekoren.[75]

 

De partijpolitieke spanningen deden zich na verloop van tijd sterk gevoelen. Bevreesd voor een verdere opgang van de Vlaams-nationalisten deed de katholieke partij behoorlijk wat water bij de wijn. Onder Vlaams-nationalistische druk ging de katholieke partij te Lier het toneelleven verzuilen. In mei 1927 schreef Ons Lier dat ‘het reeds te lang heeft geduurd hoe kringen, zogenaamd onzijdig, voor een grotendeels katholiek publiek, stukken brachten die niet strookten met de katholieke moraal.’[76] Deze ‘katholieke moraal’ leek veel strenger te zijn dan vóór de verkiezingen van 1926. De liberale kringen werd verweten ‘alleen de pretentie te dienen van hen die zich vereerd voelen doordat hun naam in blokletters op het affiche staat gedrukt’, terwijl de voorstellingen van socialistische gezelschappen enkel zouden dienen om ‘de smeerpartij van soep met ballekens en patatten met rosbief te bekostigen’.[77]

Het initiatief tot blokvorming tegen andersdenkende kringen werd in december 1927 genomen door het Algemeen Katholiek Toneelverbond en de Toneelafdeling der Kristene Arbeidsorganisaties. Zij stelden dat ‘ook aansluiting bij het Nationaal Toneelverbond verkeerd is voor katholiek voelende maatschappijen’.[78] De eerste vergadering van de Lierse afdeling werd door afgevaardigden van zes toneelverenigingen bijgewoond. Allicht waren het de politieke spanningen die ertoe leidden dat het jaarlijkse toneeltornooi, dat in 1927 voor de vierde keer werd georganiseerd, een eerder bescheiden succes kende, hoewel het stadsbestuur grote inspanningen had gedaan om de ticketprijzen te drukken en de in restauratie zijnde stadsschouwburg tijdig klaar te krijgen.

De katholieke partij, die wat onwennig had gereageerd op de verkiezingsoverwinning van de KVV, kreeg stilaan het gevoel te veel toegevingen te moeten doen aan haar verwaande en achterdochtige coalitiepartner. Vooral de afzonderlijke viering van Rerum Novarum lag de katholieken zwaar op de maag.[79] Bovendien zag Van Hoof zijn burgemeesterschap als een tijdelijke opdracht. Hoezeer zijn naaste vrienden en de minister van Binnenlandse Zaken er ook op aandrongen, hij bleef onverzettelijk weigeren de taak definitief op zich te nemen. Hij oordeelde dat deze ‘in een geest van traditie’ toekwam aan Van Cauwenbergh. Deze laatste werd in januari 1928 dankzij liberale steun inderdaad burgemeester. Daarmee sprong de wankele coalitie tussen nationalisten en katholieken. Desondanks bleven de katholieken, gesteund door twee liberale gekozenen, aan het bewind. Tot een echte, officiële coalitie kwam het niet.

Van Hoof werd vanaf 1928 opnieuw schepen totdat hij zich bij de verkiezingen van 1938 plots uit de politiek terugtrok.[80] Vooral op het gebied van toerisme heeft de stad veel te danken aan zijn initiatieven en werkkracht.[81] De verzuiling van het toneelleven heeft hij niet echter niet tegengehouden. Hij hechtte bij dit alles een bijzonder belang aan de pers en publiceerde talloze bijdragen in Ons Lier en stond mee aan de wieg van het historisch tijdschrift ’t Land van Ryen.

 

 

Verzamelen rond de tricolore

 

Het nieuwe college van burgemeester en schepenen kreeg al meteen bij de voorstelling van haar begroting voor 1928 de wind van voren van de socialistische vertegenwoordigers. Een belangrijke bindende factor tussen katholieken, liberalen en socialisten was echter de afkeer van de KVV, die lichtzinnigheid werd verweten.[82] Men zou zich voortaan wel redden zonder die ‘verguizers van eigen land’ en ‘ook op taalgebied de gelijkheid tot een werkelijkheid maken’.[83] 

Op cultureel vlak zou de aandacht van de ploeg van Van Cauwenbergh aanvankelijk vooral uitgaan naar het toneelleven. De levensbeschouwelijke opdeling die onder het bewind van Van Hoof tot stand was gekomen, scheen nog te worden versterkt. Overigens leek het lot van het Verbond der Lierse Toneelverenigingen hiermee niet bezegeld. Het verbond blies in 1929 twintig kaarsjes uit, hetgeen in augustus werd gevierd met een groot volksbanket. Wel scheen de opgang van het stedelijk toneeltornooi te worden afgeremd.[84]

Van Hoof, die eind 1929 nog een merkwaardig betoog hield voor de herinrichting van de toneelafdeling van de Katholieke Burgerskring, zag zijn wens bewaarheid. Door zijn toedoen zou het Vlaams Volkstoneel enkele maanden later de première kunnen geven van Felix Timmermans’ mysteriespel De Hemelse Salomé.[85] De trend van de opdeling van de toneelgezelschappen in levensbeschouwelijke blokken deed de socialisten geregeld steigeren. De  verzuiling van het Lierse toneelleven dient echter te worden gerelativeerd. In de loop van de volgende jaren zou de werking van het katholiek toneelverbond uitdoven en Van Hoof, die men slechts met de nodige kwade wil als pleitbezorger van de verzuiling zou kunnen aanzien, zou op het einde van de jaren 1930 het initiatief tot een overkoepelende werking tussen de verschillende toneelkringen nemen.  

Ondanks de kritiek vanwege de socialisten leek het katholieke schepencollege erin te slagen het toneelgebeuren in de stad afdoende te beschermen tegen de verslechterende economische omstandigheden en ‘concurrenten’ als de film. Immers, het toneelleven voelde stilaan de hete adem van de cinema in de nek.[86] Bij de Lierse première van Ben Hur in cinema Palace ontstond er een ware volkstoeloop.[87] Tegelijk met de doorbraak van de film gingen ook de eerste katholieke proteststemmen op. De Lierse cinemahouders toonden zich namelijk opvallend permissief bij de beoordeling van de nieuwe films.

Zowel Force et beauté, een film die te Leuven onder de studenten een storm van verontwaardiging had doen opwaaien, als Sergei Eisensteins Potemkin, die in haast alle gemeenten van het land werd verboden, vonden hier hun weg naar het witte doek.[88] Enkele katholieken probeerden dan maar volk te lokken door kosteloze vertoningen van ‘schone en tevens leerrijke anti-communistische propagandafilms’ te organiseren.[89] De nationalisten hielden er een nog strengere moraal op na en toonden zich tevreden dat zelfs Ons Lier af en toe een vingerwijzing kreeg, ‘want het is altijd een feit geweest dat het zelf reclame heeft gemaakt voor een schunnige film als Joujou de Paris’.[90]

         Over de financiële vooruitzichten heerste er tussen katholieken en liberalen geen eensgezindheid. De katholieken waren van mening dat het plaatsen van centrale verwarming in de stadsschouwburg best ‘tot betere tijden’ kon worden uitgesteld, ‘gelet op de weinige vertoningen welke in die zaal gegeven worden’, terwijl de liberaal August de Meulenaere daarentegen meende dat ‘sinds er enkele verbeteringen aan het Vredeberg werden gedaan er daar heel wat druk bijgewoonde vertoningen werden gegeven’.[91]

Inzake toerisme zaten beide partijen wél op dezelfde golflengte. Met het Belgisch Eeuwfeest van 1930 in het vooruitzicht wilde men de stad meer bekendheid geven. De vraag van de Vlaamse Toeristenbond een toelage van tweeduizend frank te verlenen voor het maken van een film over de Netestad, werd meteen goedgekeurd.[92] De herbergiers op de Grote Markt spraken intussen af in de zomer hun ‘platenconcerten’ geregeld te onderbreken voor toeristisch commentaar. Ook werd gestart met het plaatsen van wegwijzers naar de belangrijkste bezienswaardigheden.

De fundamenten voor een georganiseerd toerisme in de Netestad werden gelegd door katholieken. De Lierse Gidsenbond, een onderafdeling van het Davidsfonds, opende in 1928 een inlichtingsbureau onder het stadhuis, verspreidde het vouwblaadje Dwars door Lier op tweeduizend exemplaren en organiseerde de eerste geleide bezoeken aan de stad. Het ging de bond kennelijk voor de wind en in 1929 was hij gastheer van het congres van de Vlaamse Gidsen. Bij die gelegenheid schreef Julius van In een Gids voor Lier. Het stadsbestuur bleef niet afzijdig en organiseerde voor de congresgangers een ontvangst op het stadhuis, een mis in de begijnhofkerk en een ‘pallietersmaal’ in De Valk.

         Bij de promotiecampagne van de stad ging vanzelfsprekend veel aandacht uit naar de bekende figuren in het Lierse kunstleven. Mensen als Timmermans en Louis Zimmer lieten zich deze verhoogde belangstelling welgevallen.  Zimmer fungeerde als gids bij het bezoek van de Vlaamse Gidsen aan de Sint-Gummarustoren. ‘Echte kunst’ was voor het feestcomité van het schepencollege bruikbaarder voor de toeristische profilering dan het verenigingsleven. Dat bleek onder meer uit het programma van de Sint-Gummaruskermis in 1929, waarbij de muziekuitvoeringen en het (hoewel zeer geslaagde) stedelijk toneeltornooi enigszins overschaduwd werden door de talloze tentoonstellingen die toen plaatsvonden.[93]   

In 1930 werd dus de honderdste verjaardag van de Belgische onafhankelijkheid gevierd. Het voorjaar stond in het teken van een gedegen voorbereiding op feestelijkheden die in de zomer zouden doorgaan. Uiteraard wilde het stadsbestuur dat Lier er bij die gelegenheid piekfijn zou uitzien. Een initiatief dat hiertoe werd genomen, was het inrichten van bloemenwedstrijden. Er waren prijskampen voor bloemperken en voor het versieren van gevels en balkons. Voor de tuinwijken en noodwoningen werden speciale concours uitgeschreven. De wedstrijden werden goed opgevolgd en de organisatoren publiceerden geregeld technische tips voor het onderhoud.[94]

Een andere stap in de aanloop naar de feestelijkheden was de oprichting van een geschiedkundige-, oudheidkundige- en folklorekring, onder de naam Lier, Vroeger en Nu.  Timmermans, die in 1928 mee de geslaagde Pallieterstoet had georganiseerd, werd bestuurslid. In de statuten van de kring stond dat zij ‘ijverig zal meewerken aan het inrichten van ommegangen en kunststoeten, dat alles in het werk zal worden gesteld om de kunstfaam van ons stadje hoog te houden’.[95]

Naast de Belgische Staat was er in 1930 nog een eeuweling: Guido Gezelle. Het inmiddels zeshonderd twintig leden tellende Davidsfonds, dat de viering van de dichter in de meimaand op poten zette, kreeg hiervoor van het stadsbestuur gratis beschikking over het Vredeberg en een toelage van driehonderd frank.[96] De katholieke partij was – gezien de economische omstandigheden – duidelijk beducht geworden met betrekking tot dergelijke toelagen. Enkele jaren voordien had de liberale Groote Harmonie nog het tienvoud ontvangen voor de viering van haar honderdjarig bestaan.[97] Eind mei trok het de Lierse afdeling van het Davidsfonds ook naar de grote Gezelle-meeting te Brugge. 

         De onbetwistbare hoogtepunten van het jubeljaar waren de ‘Zinnebeeldigen en Folkloristische Ommegangen’. Bij de Pallieterstoet van 1928 was het enthousiasme van toeschouwers en pers zo groot geweest dat het stadsbestuur had beloofd niet te wachten tot 1940 – het jaar waarin de ommegang volgens eeuwenoude traditie moest plaatsvinden – om nog eens zulk een stoet te laten rondgaan. Het bleef niet bij een belofte en, bijgestaan door menig Liers kunstenaar, zette het stadsbestuur op enkele maanden tijd de plannen in elkaar. De stoet kreeg voor de gelegenheid een nationaal kader.

         Ondanks het welslagen van de feesten en de gunstige weerslag ervan op het toerisme in de stad keken sommigen er met gemengde gevoelens op terug. De nationalisten hadden al bij het begin van het jaar verklaard ‘enkel feest te willen vieren in 1930, als de Vlamingen volledige voldoening zouden krijgen’.[98] Maar ook enkele katholieke vooraanstaanden hadden meermaals de hoop uitgesproken dat de nationale jubelstempel het folkloristische en symbolische karakter, vol ‘couleur locale’, niet al te zeer zou schaden. Het feestcomité Lier, Vroeger en Nu nam zich voor tegemoet te komen aan die wens. Het bleef bij voornemens. De viering op 11 juli werd overvleugeld door de onafhankelijkheidsfeesten. Enkel een paar beiaardconcerten en andere muziekuitvoeringen herinnerden te Lier aan de Vlaamse feestdag.[99]

Tijdens het toneelseizoen zou vooral aandacht uitgaan naar de internationale toneelwedstrijd die De Meibloem ter gelegenheid van haar vijfentwintigjarig bestaan organiseerde. Hieraan namen zeven – vijf Vlaamse en twee Nederlandse – kringen deel. De reeks vertoningen begon op 14 december. Het erecomité, met onder andere burgemeester Van Cauwenbergh, Van Hoof, Timmermans en Lodewijk van Boeckel, vroeg de toneelliefhebbers ‘zonder enig onderscheid aan de ontvangsten van de vreemde kringen bij te wonen’. Het tornooi werd een succes, men ontmoette er ‘verscheidene stadgenoten, die men vroeger nooit in de schouwburg zag’. De toneelverenigingen, die eerder hun beklag hadden gedaan over de toenemende toeschouwersaantallen in cinema’s en sportstadions, moesten bekennen dat het Lierse publiek blijkbaar van toneel hield, zolang het maar op hoog niveau werd gebracht.

Het jaar eindigde in schoonheid. Begin december ging in de opera te Antwerpen de eerste opvoering door van Het mirakel – een bewerking van de Beatrijs-legende – van de Lierse componist Renaat Veremans, die ook zelf de dirigeerstok hanteerde.[100] Na vijf vertoningen werd op aandringen van de Vlaamse Toeristenbond, waarvan Veremans één der eerste leden was, besloten een extra voorstelling te geven teneinde de vele Lierenaars die op hun honger waren blijven zitten, de kans te geven de opvoering mee te maken.

Wat de politieke voorkeur van die Lierenaars was, scheen nauwelijks een rol te spelen. Naarmate men zich in de tijd verwijderde van de verkiezingskoorts en de coalitieperikelen, werd in katholieke kringen opvallend minder gepreekt over de eigen en enig juiste morele boodschap die de verenigingen dienden uit te dragen. Met de organisatie van de jubelfeesten doofde de door de katholieken opgezette verzuiling van het toneelleven geleidelijk uit. De aandacht van het homogeen katholiek stadsbestuur ging logischerwijs uit naar het voeren van propaganda rond ‘Schoon Lier’, het Lier met haar bekende kunstenaars. Samen met liberalen en socialisten verzamelde men zich bij de eeuwfeesten in 1930 zonder veel omhaal rond de Belgische vlag.[101] In dat jaar was er sprake van een heropleving van het cultuurleven in Lier.

Wat het verenigingsleven betreft, dit hield zich, ondanks enkele zich aandienende problemen, overeind. Verder vormde de met de jubelfeesten verbonden uitbouw van het toerisme een project waar men zich moeilijk tegenstander van kon verklaren. Meer toeristen betekenden meer geld voor de Lierse handelaars.  Op vlakken waar ze voordien tot woordenwisselingen hadden geleid, schenen politieke motieven een  tijdlang in de koelkast  te worden gestopt. Zo werd De Meulenaere, die in vroegere tijden zijn beklag had gedaan over het feit dat een stadsinrichting feestelijkheden hield in een ‘politiek lokaal’,  voorzitter van het feestcomité dat het internationale toneeltornooi van de katholieke Meibloem organiseerde. Of deze toestand van relatieve politieke en culturele godsvrede  in de volgende jaren zou voortduren was echter nog maar de vraag.  Vooreerst waren er de verontrustende economische vooruitzichten na Black Thursday. Ten tweede diende men zich op te maken voor de gemeenteraadsverkiezingen van 1932.

 

 

Crisisjaren

 

De crisis die in oktober 1929 begon met de krach van de beurs van Wall Street en die in België voelbaar werd in de tweede helft van 1930, groeide snel uit tot een diepe depressie. Deze depressie ging gepaard met een nooit geziene werkloosheid. De Belgische katholieke en liberale zakenlieden, bankiers en politici dachten lang dat het fenomeen van voorbijgaande aard was en dat het vrije spel van vraag en aanbod in geen geval mocht worden gehinderd. Wel verwachtte men alles van een deflatoire politiek: lage prijzen en vooral lage lonen, maar een zo sterk mogelijke munt om zo goedkoop mogelijk te kunnen exporteren. De andere landen pasten echter dezelfde politiek toe, zodat een gunstig effect uitbleef.[102]

Ons Lier voorspelde dan ook dat ‘het hele jaar 1931 slechter, veel slechter gaat zijn dan 1930.’[103] De schuld hiervoor werd clichématig in de schoenen van ‘liberalen en grootbezitters’ geschoven. Nochtans had Arthur Vanderpoorten, voorzitter van de Lierse Kamer van Handel en Nijverheid, op economisch vlak heel wat inspanningen geleverd, inspanningen waarvoor hij later werd benoemd tot Ridder in de Kroonorde. Het werd de gemeenten niet gemakkelijk gemaakt. Nadat het ministerie van Binnenlandse Zaken met een omzendbrief had laten weten dat ‘enerzijds slechts in uitzonderlijke gevallen nieuwe belastingen mogen geheven worden en anderzijds dat al de achterstallige schulden aan de staat in de begroting moesten worden voorzien’, merkte een gemeenteraadslid op dat hierdoor in feite ‘alle gemeentelijk initiatief werd belet’.[104]

De economische laagconjunctuur had in Lier een verhoging van de politieke spanningen tot gevolg. Bij de socialisten bestond al lang onenigheid over de inmenging van het Mechelse BWP-bestuur in de lokale Lierse aangelegenheden. Verder hielden katholieke Vlaams-nationalisten er de gewoonte op na overal waar katholieke betogingen of feestelijkheden plaatsvonden, vlugschriften uit te delen. Ze ergerden zich nog meer dan voorheen aan hun optochten.[105]

De katholieken trachtten de nationalisten de Vlaamse wind uit de zeilen te nemen en hamerden er in hun campagne op dat de toegenomen faam van ‘ons goed Vlaams stadje’ louter aan hen te danken was. Verder beloofden zij dat, ‘eens de crisis voorbij, het toerisme een belangrijke uitbreiding zou nemen, hetgeen iedereen ten goede zou komen’. Die strategie loonde. Bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1932 werden drie van de vier zetels teruggewonnen op de Vlaams-nationalisten, die – evenals de socialisten - met twee lijsten opkwamen. Hierdoor zetelden elf katholieken in de gemeenteraad, samen met vijf socialisten, twee liberalen en één nationalist.[106]

Dat de slechte economische situatie een ongunstige weerslag had op de werking van vele culturele kringen, liet zich raden. In het geval van het toneelleven moest de oorzaak voor de terugval volgens Van Hoof evenwel elders zoeken dan bij de financiën. Toen De Meulenaere de schepen van cultuur vroeg waarom de toneelverenigingen zo weinig toelagen kregen, antwoordde deze laatste hem dat ‘toneel bij onze jeugd niet genoeg beoefend en gewaardeerd wordt’.[107] Ruim twee jaar later moest diezelfde De Meulenaere vaststellen dat zelfs de schaarse toelagen voor 1932 aan de toneelmaatschappijen nog steeds niet waren uitbetaald.[108]

Alsof de duivel ermee gemoeid was, beleefde het  – sinds jaar en dag als dé grote vijand van het toneel afgeschilderde – voetbal net toen hoogdagen. In 1932 speelde de liberale Lierse Sportkring kampioen in de eredivisie en behaalde de ploeg van het katholieke Lyra de titel in de eerste klasse. Als het voetbal en die andere vijand van het toneel, de cinema, dan nog de handen in elkaar sloegen, werd het helemaal hopeloos. De eigenaar van cinema Variétés legde een match tussen de twee Lierse voetbalploegen vast op klankfilm en trok er uiteraard volle zalen mee. Het sinds 1924 jaarlijkse ingerichte stedelijke toneeltornooi, vond in 1932, bij gebrek aan deelnemers, geen doorgang. Aanvankelijk lieten drie kringen zich inschrijven, doch twee hiervan trokken zich terug. Zo bleef alleen nog Groeiende Boom over. Deze toneelvereniging ontving overigens wel de voor het tornooi bestemde stadstoelage.[109]

         De hoogdagen van het Lierse toneelleven leken definitief voorbij. Tekenend voor de nieuwe koers van het stadsbestuur, dat de mening was  toegedaan dat er veel te veel verenigingen waren, was dat de Landdag van het Nationaal Toneelverbond, die in juni 1932 in Lier plaatsvond, werd aangegrepen om de gasten een toeristische rondleiding aan te bieden. De Meibloem, die in 1931 nog een internationale toneelwedstrijd had georganiseerd, legde haar activiteiten een tijdlang stil om tot een ‘herziening van de innerlijke orde’ te kunnen komen.[110] Verder moest men met lede ogen aanzien hoe onderlegde toneelleiders vanwege hun financiële eisen vervangen werden door plaatselijke ‘plankenbonken’. Tenslotte deed zich in het begin van de jaren 1930 voornamelijk in katholieke kringen het gebrek aan jonge krachten gevoelen.[111] Gezien deze evolutie had de katholieke partij er weinig belang bij haar schouders onder de eerder ingezette verzuiling te blijven zetten. Bovendien was na de gemeenteraadsverkiezingen van 1932 de katholieke hegemonie in het stadsbestuur hersteld. Daardoor diende men veel minder rekening te houden met de verzuchtingen van de Vlaams-nationalisten op dit vlak.

Deze toestand bleef jarenlang heersen. Terwijl er volgens het Nationaal Toneelverbond in 1937 een ‘merkelijke verbetering’ was ingetreden voor het liefhebberstoneel in Vlaanderen, kon het Lierse verbond zich enkel verheugen over het feit dat het ‘elders niet zo slecht gaat als bij ons’.[112] Het stadsbestuur deed nochtans enkele inspanningen om een herstel tot stand te brengen. Er was natuurlijk de herstelling geweest van het Vredeberg, maar ook op technisch vlak werden er initiatieven genomen. Zo werden vanaf 1936 cursussen voor toneelleiders ingericht. Verder werd aan de stedelijke muziekacademie een cursus ‘beschaafde omgangstaal’ gegeven. Maar blijkbaar vonden al te weinig mensen het nodig die lessen bij te wonen.  Een ontevreden Van Hoof bepaalde dan maar dat voortaan iedere opvoering gevolgd zou worden door ‘een toezichter die oordelen zal over de waarde der prestatie’.[113] Op basis van dat oordeel zou dan de toelage worden berekend.

Nu het toneelleven op een laag pitje stond, konden de katholieken meer aandacht dan voorheen schenken aan de films die in de stad speelden. Net zoals men in de jaren 1927-1928 voor het toneel had gedaan, wilde men hierbij vooral het belang van de christelijke moraal onderstrepen. In voorgaande jaren had men in katholieke kringen ook al wel kritiek geformuleerd, maar nu ging men het ‘verzet’ organiseren. Hiertoe zocht men toenadering tot de pas opgerichte, overkoepelende Katholieke Filmliga. De voornaamste doelstelling van die liga was het publiek in te lichten over de aard van de films en zonodig te waarschuwen voor vertoningen die ‘beledigingen voor onze zedelijke beginselen’ zouden zijn. Ons Lier zou voortaan wekelijks een lijst doen verschijnen van de films die in Lier speelden, gevolgd door een korte beoordeling.

De rubriek kon echter geen volledigheid claimen omdat de bioscopen Roskam en Belgica hun programma weigerden mee te delen. Dat de beoordeling ook de andere cinemahouders vaak koud liet, bewees de herrie die in september 1933 ontstond bij de vertoning van de naturistische film La marche au soleil in zaal Palace.[114] Enkele tientallen jongeren van katholieke jeugdverenigingen kochten toen een kaartje en trachtten vervolgens de vertoning stop te zetten. Na uit de zaal te zijn gezet door de politie stapten de jongeren naar het stadshuis om er hun ongenoegen te uiten. Om ergere woelingen te voorkomen besloot de gemeenteraad dan maar de andere aangekondigde vertoningen te verbieden.

Intussen wist de stedelijke muziekschool, sedert 1928 ‘muziekacademie’,            zich moeiteloos staande te houden tijdens de crisisjaren. Het aantal leerlingen bleef gedurende de eerste helft van de jaren dertig ongeveer gelijk. Bestuurder Boogaerts, die zich nochtans niet bepaald populair had gemaakt door overdreven streng op te treden tegen leraars die te laat kwamen en leerlingen tegen hun zin instrumenten aan te leren,[115] speelde het klaar in de jaren 1930-1933 drie nieuwe leergangen op te zetten. Ondanks zijn drukke bezigheden als bestuurder vond hij bovendien de tijd zelf enkele nieuwe stukken te schrijven.[116]

Er was voor de bestuurder evenwel geen reden tot euforie. Sedert vele jaren koesterde Boogaerts de wens in Lier openbare, klassieke symfonische concerten te geven.[117] In 1933 liet hij daarom in enkele Lierse bladen een brief verschijnen waarin hij ‘alle goede muziekliefhebbers en instrumentisten’ verzocht ‘mee te werken om dit plan te kunnen uitvoeren’.[118] Hij hoopte nog dezelfde maand een groot hoffeest te geven in het stadspark. De eerste activiteit vond echter pas een jaar later plaats. Bij de viering van de honderdste verjaardag van Benoits geboorte gaf de symfonische kring Peter Benoit concerten met koor en solisten. Eén van die optredens werd op de radio uitgezonden. Een jaar later werd de kring opgedoekt omdat ‘leiding en bestuur maar niet schenen samen te gaan’.

De muziekacademie was gevestigd in het vervallen Hof van Geertruyen. Men klaagde over de ‘kinderbankskes’ en de duisternis in het gebouw. Er werd dan ook uitgekeken naar een nieuwe locatie. In juni 1933 namen de muziekliefhebbers hun intrek in de gebouwen van het oud Sint-Gummaruscollege aan de Vismarkt. Hier was sinds een jaar ook de tekenacademie gevestigd.  Opmerkelijk was dat, waar de pers meende dat het ‘samenwonen’ van de twee academies geen grote problemen kon veroorzaken, er in de gemeenteraad wel enige tegenkanting te bespeuren was. Er werd vooral gevreesd dat de ‘toonkunsten’ te zeer de ‘schone kunsten’ zouden verstoren.[119] Het stadsbestuur leek andermaal het verenigingsleven op het tweede plan te plaatsen. Het belang van het ‘individuele’ tekenen werd boven dat van het ‘gemeenschappelijke’ musiceren gezet.

Dit is opvallend. Terwijl de muziekacademie met succes had meegewerkt aan de jubelfeesten en de inhuldiging van de Zimmertoren, was de stedelijke tekenschool immers al lang op de terugweg.[120] Gerard Vanderpoorten had reeds in 1927 op de slinkende leerlingenaantallen gewezen, maar ook in de daaropvolgende jaren bleef het opvallend stil rond de tekenschool.[121] Het stadsbestuur trachtte hierin verandering te brengen en dwong directeur Edward Careels in 1929 tot ontslag. Kunstschilder Frans Ros, die sinds 1921 leraar was in de school, werd aangesteld als Careels’ opvolger.[122] In de beheerraad zouden voortaan ook Van Hoof en Vanderpoorten zetelen.[123] Spijts deze initiatieven van stadswege verbeterde de situatie van de tekenschool er nauwelijks op.[124] Het hoeft dus niet te verwonderen dat het stadbestuur de beperkte fondsen die haar ter beschikking stonden, besteedde aan de toeristische profilering van ‘Schoon Lier’.

         Een waar geschenk uit de hemel voor de Lierse kunstliefhebbers was de testamentaire schenking van baron Georges Caroly aan het stedelijk museum Wuyts-Van Campen in 1935. Reeds in 1925 had Caroly drie schilderijen en één borsteeld aan het museum geschonken.[125] In 1928 kocht de stad met zijn steun een terrein naast het museum met de bedoeling hier later enkele zalen te laten optrekken om zijn collectie in onder te brengen. Caroly was een Antwerps aristocraat die in de loop van zijn leven een brede kunstverzameling had uitgebouwd. Aangezien de vrijgevige Caroly ongehuwd was en slechts enkele familieleden had, leek het  niet onwaarschijnlijk dat hij zijn bezit aan het Lierse museum zou nalaten, doch dat het Lierse museum eigenaar zou worden van deze rijke collectie lag niet voor de hand. Mogelijk kunnen familiebanden met Jean-Joseph Wuyts, Caroly’s grootoom, waarvan het legaat in 1887 de aanzet was geweest tot de oprichting van het museum, ingeroepen worden ter verklaring. Het legaat werd in de zitting van 21 december 1935 aanvaard.[126]

         Het schepencollege nam zich voor samen met het bouwen van nieuwe gebouwen waarin het legaat van Caroly zou worden ondergebracht, ook aan de bestaande gebouwen ‘de nodige verbeteringen te doen en dan de schilderijen te laten onderzoeken en herstellen’.[127] Het ontwerp voor deze veranderingswerken, met een prijskaartje van ruim driehonderdduizend frank, werd unaniem goedgekeurd.[128] Enkele maanden later telde het schepencollege zonder omhaal  zeventigduizend frank neer voor twee beeldhouwwerken van Van Boeckel.[129]

Verder werd in 1934 op voorstel van enkele vooraanstaande kunstliefhebbers een ‘beschermings- en aanmoedigingscomité’ opgericht onder de naam Lierse Kunst. Het eerste wapenfeit van dit comité was de inrichting van een ‘tombola ter aanmoediging van de kunst’.[130] De werkgroep streefde er vooral naar de werken van Lierse schilders meer bekendheid ‘buiten onze stad en grenzen’ te geven. Daartoe werden op geregelde tijdstippen tentoonstellingen georganiseerd, meestal in de Vleeshalle, een paar keer ook in Antwerpen.[131]

         Intussen bleef Van Hoof zich onvermoeibaar inzetten om toeristen naar de Netestad te lokken.[132] De schepen van cultuur verheugde (en verkneukelde) zich hierbij over het feit dat het nationalistische gemeenteraadslid Ignaas van den Brande, die het oprichten van de Zimmertoren vroeger als ‘geldverspilling’ had betiteld, in de toren nu een middel tot verbetering van de stadsfinanciën zag.[133] De accentverschuiving naar de toeristische profilering van Lier die in 1930 met de Eeuwfeesten was ingezet, werd bevestigd. In katholieke kringen kwam men tot het besef dat Lier haar naam van ‘stad van het liefhebberstoneel’ was kwijtgeraakt en een ‘stad van kunstenaars’ was geworden. De nieuwe koers werd mede uit financiële overwegingen gevolgd. Uit de begrotingen van het stadsbestuur in deze periode sprak een grote aandacht voor de beeldende kunsten, en een eerder beperkte belangstelling voor de toon- en toneelkunst.

 

 

Met geheven hoofd de Tweede Wereldoorlog in

 

Tijdens het debat over de stadsrekening van 1937 wees burgemeester Van Cauwenbergh erop dat de rekening van het uittredend college, ondanks de crisis, gunstig was. Nochtans waren de belastingen niet verhoogd en moesten geen achterstallige schulden worden geregeld.[134] Een jaar voor de nieuwe gemeenteraadsverkiezingen meende de burgervader zelfs een ‘economische heropleving’ te kunnen waarnemen.[135] Dit alles werd grondig betwist door de socialistische en nationalistische gemeenteraadsleden. Wat echter door de oppositie niet kon worden ontkend, was dat het woord ‘heropleving’ alleszins van toepassing was op hetgeen het Lierse muziekleven in 1937 doormaakte.

Vooreerst spreidde de muziekacademie, enkele jaren na de verhuis naar het oud college, een grote activiteit tentoon. In het voorjaar van 1938 richtte de academie een reeks kosteloze kunstavonden in, ‘gewijd aan de verschillende meesters der muziek’.[136] Aan de eerste in de reeks, de ‘Schubert-avond’, die in het Vredeberg plaatsvond, verleende Adriaan van Roy, ‘de alom gekende tenor aan de opera van Antwerpen’, zijn medewerking.[137] Verder werd op 31 mei 1938 op de Grote Markt de cantate Conscience van Benoit gebracht door ‘een groep van vijfhonderd zangers, met een volledige bezetting van koperinstrumenten en slagwerk’. De zes zangverenigingen die dit gebeuren organiseerden, vroegen en kregen hiervoor de steun van de meeste Lierse kringen.[138] Het gemengd koor ’t En Zal deed later op het jaar haar voordeel met de opgedane ervaring: op het Kempisch Landjuweel behaalde het de eerste prijs.[139]

Groots van opzet was ook het door de Verenigde Herbergiers van Lier georganiseerde ‘Festival voor Muziek- en Zangmaatschappijen’, dat in de zomer plaatsvond. Het stadsbestuur en de Gidsenbond verleenden hun medewerking aan dit gebeuren. In de prijzenpot zat meer dan tienduizend frank. Daarnaast waren er drie kunstwerken van Van Boeckel en Zimmer te winnen. Meer dan tachtig verenigingen namen deel aan dit muziekfestijn.[140] Orgelpunt voor de Lierse muziekliefhebber was de eerste opvoering van Anne-Marie in de Antwerpse opera in februari 1938. Dit zangspel werd gecomponeerd door Veremans naar een boek van Timmermans, die zelf het libretto schreef.[141]

         Het muziekleven in de stad, dat zich in de eerste helft van de jaren 1930 nochtans niet mocht verheugen in veel morele en geldelijke steun van stadswege, was het ook in de crisisjaren meer dan behoorlijk blijven doen. De muziekacademie, het in 1922 geboren kind van de na de Eerste Wereldoorlog doorlevende  godsvrede, bewees  niet alleen  goed te  functioneren, maar ook de werking van de in hetzelfde gebouw gevestigde tekenschool niet in het minst te verstoren.

Het Lierse liefhebberstoneel bleef intussen lijden onder de tijdsomstandigheden: de wereldcrisis, de concurrentie van de bioscoop en de tanende  belangstelling van de jeugd.[142] Ons Lier, dat in vroegere jaren enkele nijdige artikelen  over de evolutie van het toneelleven in de stad had gepubliceerd, stelde zich stilaan rustiger op.[143] Op het ‘tamelijk hellend vlak’, waarop het katholieke toneel zich volgens het partijblad bevond, ontbrak één vereniging: de toneelafdeling van de Xaverianen legde sinds het aantreden van Van In als voorzitter in 1936 een grote bedrijvigheid aan de dag.[144]

Even speelden deze Xaverianen met de idee een ‘hergroepering der lokale katholieke toneelverenigingen’ tot stand te brengen.[145] De plannen voor dit Verbond der Katholieke Toneelverenigingen van Lier werden echter snel opgeborgen. De voorzitter van het Verbond der Lierse Toneelkringen, Bogaerts, en de intussen politiek inactieve Van Hoof trachtten meer overkoepelend te werken. Tot vlak voor de bezetting bleven zij proberen toneelliefhebbers warm te maken voor de cursus ‘beschaafde omgangstaal’, die aan de stedelijke muziekacademie zijn derde seizoen inging.[146]

Een dergelijke ‘overkoepelende’ werking was geen toeval. Zowel socialisten als liberalen waren immers van  mening dat ‘de tijden er niet naar zijn sterke oppositie te voeren’.[147] De omstandigheden noopten de politici dus tot samenwerking. In september 1938 werd een pluralistisch samengesteld Komiteit voor Steun en Voeding opgericht. Er  was een zekere toenadering tussen  meerderheid en oppositie merkbaar. Het stadsbestuur  had andere  zorgen

aan het hoofd dan de traditionele partijtegenstellingen. Dit laatste was ook te merken in de aanloop naar de gemeenteraadsverkiezingen van 16 oktober 1938. Deze verkiezingen vonden wegens de internationale spanning een week later dan gepland plaats. De Duitse agressie in de Sudetenkwestie had de oorlogsdreiging doen toenemen. Hierdoor werd de verkiezingscampagne zonder veel animo gevoerd en vond ze weinig weerklank in de pers. De Lierse katholieken deelden op 2 oktober 1938 mee dat de propaganda wegens ‘de internationale toestand’ werd stopgezet en dat er geen meetings meer zouden plaatsvinden.

         Er werden vijf lijsten ingediend. Het Vlaams Nationaal Blok vormde de nieuwkomer naast de drie traditionele partijen. De lijst van de nationalisten bevatte heel wat namen van Lierse prominenten, onder meer Timmermans en kunstschilder Oscar van Rompay. De vijfde lijst werd gevormd door de enkeling Alfred Colpijn. Van deze onafhankelijke is enkel geweten dat hij de leider was van het Verbond der Lierse Tuinwijken.[148]

         De katholieke partij had zware verliezen geleden bij de nationale verkiezingen van 1936. Ze verloor toen zestien kamerzetels en bijna tien procent van de stemmen. De weerslag van deze nederlaag binnen de standenorganisaties was groot. Er werd een reorganisatie van de partij doorgevoerd en de Katholieke Vlaamse Volkspartij (KVV) zag het levenslicht.[149] De KVV deed het bij de gemeenteraadsverkiezingen in 1938 onverwacht goed. Met het behoud van elf zetels mocht zij best tevreden zijn. De liberale partij boekte een winst van vijf procent en won een derde zetel. Met vijfhonderd voorkeurstemmen was de liberale lijsttrekker Arthur Vanderpoorten de populairste Lierse politicus. Het Vlaams Nationaal Blok bleef op hetzelfde peil als de KVV in 1932. Timmermans, die nauwelijks veertig voorkeurstemmen sprokkelde, had niet veel indruk gemaakt op de kiezer.

Wat de Lierenaars na de verkiezingen op cultureel gebied vooral bezig hield, was de voorbereiding op de Sint-Gummarusfeesten van 1940. Die feesten vonden om de vijfentwintig jaar plaats. Een feestprogramma werd opgesteld, comités werden opgericht en iedere stadswijk wilde zijn inbreng hebben. Ons Lier deed voorstellen ‘ter versiering van de binnenstad met bloemen en verlichting van de monumenten’ en er werd een wedstrijd uitgeschreven voor kunstenaars voor het ontwerp van een speciale postzegel.[150] In september 1939 maakte De Lierenaar een profetische vergelijking tussen de oorlogsspanning in 1914 en 1939: ‘In 1914 maakte heel Lier zich gereed voor de Sint-Gummarusfeesten van 1915, en nu ook.’[151] Even later besliste het schepencollege ‘alle actie ter voorbereiding van de feesten tijdelijk stil te leggen’.

Terwijl ‘ons prachtig nieuw museum roerloos op een officiële inhuldiging lag te wachten’, raakte de werking van de verschillende culturele verenigingen grotendeels verlamd toen vanaf september 1939 vele leden onder de wapens moesten.[152] Toch sloegen de toneelafdelingen van de Xaverianen en Nut en Vermaak de handen in elkaar om een voorstelling te geven voor de Lierse gemobiliseerden.[153] Met name de deelname van Nut en Vermaak mag verbazen. In voorgaande jaren had men van die vereniging immers ‘geen sprankel van leven kunnen ontwaren’.[154] Het Lyra-gezelschap trok intussen de provincie rond om de soldaten een hart onder de riem te steken.[155] Het persagentschap Belga tekende uit de mond van een officier het volgende op: ‘Bestond er in elke provincie een Lyra-gezelschap, zulks ware een zegen voor onze soldaten, en een eer voor het land.’ Toen de Duitse Wehrmacht op 18 mei 1940 Lier bezette, kon het katholieke verenigingsleven dus met geheven hoofd de Tweede Wereldoorlog instappen.

 

 

Hoofdstuk 3. Strijd zonder zege. De moeizame politieke en culturele ontplooiing in de Lierse rode kringen

 

Na de stichting van de Belgische Werklieden Partij (BWP) in 1885 duurde het een hele tijd vooraleer het socialistische gedachtegoed zijn weg vond in het door de katholieke burgerij overheerste Lier. Ondanks het doorzettingsvermogen van de pioniers verliep de opbouw van de socialistische beweging hier moeizaam. Rudy van Roy wijt dit aan het gegeven dat Lier geen grote industrie kende.[156] De latere (katholieke) burgemeester Frans Breugelmans zou hieromtrent verklaren: ‘Inderdaad, onze vroegere voorgangers wilden van geen fabrieken weten, omdat zij vreesden dat langs daar het socialisme zijn intrede zou doen in het Lierse.’[157]

 

 

Uitbouw van de propaganda-organen in de pioniersjaren

 

Bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1896 dienden de Lierse socialisten nog geen eigen lijst in en steunden zij de liberalen, die een vrij vooruitstrevend programma voorstonden. Zo ijverden zij in hun campagne voor de invoering van het algemeen enkelvoudig stemrecht en voor het bestaansrecht van syndicaten. Pas bij de verkiezingen van 1903 traden de Lierse socialisten voor het eerst in de electorale arena. Antoon Swannet en Hendrik van Poppel kwamen als kandidaat op en presenteerden zich met een onvolledige lijst aan de Lierse kiezer. Deze eerste socialistische lijst behaalde nog geen twee procent van de stemmen.

Ondanks dit tegenvallende resultaat ontging de toenemende activiteit van de socialisten te Lier de conservatieve burgerij niet. Vooral de katholieke partij toonde zich in die dagen een fel tegenstander van de BWP. De socialisten vormden volgens de katholieke notabelen een bedreiging voor de rust, orde en godsdienst. Tekenend voor de katholieke argwaan was de uitwijzing van een Nederlandse priester die tijdens de campagne voor de parlementsverkiezingen van 1906 in lokaal Casino zou komen spreken over ‘godsdienst en socialisme’. Na fel protest van de Lierse katholieke partij tegen deze voordracht kwam premier Paul de Smet de Naeyer tussenbeide. De priester moest het grondgebied meteen verlaten. Onder een portret van de uitgewezen geestelijke werd zijn redevoering dan maar voorgelezen.[158]

Echt onrustwekkend voor de katholieken kon de opgang van het socialisme in Lier in het eerste decennium van de twintigste eeuw echter niet geweest zijn. Toen de Lierse BWP in 1911 voor het eerst met een volledige lijst naar de gunst van de kiezer dong, steeg het stemmenpercentage nauwelijks. Wel organiseerden de Lierse socialisten allerhande activiteiten en bouwden ze een verenigingsleven uit. Hierdoor kreeg de partij stilaan vorm.

 

Formeel werd de socialistische partij in Lier echter pas in 1910 gesticht. In augustus van dat jaar werd er een ‘middenkomiteit’, waarin vertegenwoordigers van de verschillende groeperingen zetelden, opgericht en kreeg de Lierse BWP een vast kader. Het middenkomiteit zou voortaan alle politieke beslissingen nemen en zetelen als het bestuur van de BWP-afdeling Lier.  Het voorzitterschap zou afwisselend worden waargenomen door een lid van het comité. De financiën van het partijbestuur werden bijeengebracht door de verschillende groeperingen. Uit deze middelen stortte het middenkomiteit dan een bijdrage aan de arrondissementsfederatie van de BWP te Mechelen.

Om de propaganda te verlevendigen stichtte een socialist van het eerste uur, Corneel van Dessel, in 1907 een zang- en toneelafdeling onder de naam Gelijkheid en Recht. Een jaar later kwam er een harmonie tot stand.[159]  Deze kreeg in 1911 de naam Vooruit, naar het Gentse partijblad. Vooruit had als oorspronkelijke bedoeling ondersteuning te bieden aan de toneelkring Gelijkheid en Recht, maar groeide spoedig uit tot een zelfstandige vereniging. Van een echt publieke werking was vóór de Eerste Wereldoorlog echter nog geen sprake. Enkel op partijmeetings en betogingen kwam Vooruit naar buiten als vaandeldrager. De harmonie verzorgde nog geen afzonderlijke voorstellingen.

Zoals in het vorige hoofdstuk reeds opgemerkt, lukte het de socialisten pas na 1914 deel te nemen aan het bestuur van de stad. De Eerste Wereldoorlog gaf nieuwe impulsen aan de socialistische beweging: op plaatselijk vlak werden coöperatieven en andere sociale organisaties geïntegreerd in de werking van het Nationaal Hulp- en Voedingskomiteit. Ook in Lier maakten de socialisten net als de katholieken en de liberalen deel uit van de diverse ‘hulpkomiteiten’ die tijdens de oorlogsjaren werden opgericht. Die deelname leidde echter tot interne spanningen. Of de katholieke partij, die zich wantrouwig toonde ten aanzien van de socialistische commissieleden, hieraan schuld had, zoals Van Roy suggereert, valt moeilijk uit te maken. Wat wel met zekerheid kan worden gesteld, is dat de Lierse socialisten bij de eerste aanraking met de concrete beleidsvoering verstrikt raakten in onderlinge twisten. De Lierse BWP werd door een nationale commissie stevig op de vingers getikt en verplicht twee van haar belangrijkste medewerkers uit hun functie te ontslaan.[160]

 

 

Opmars na de invoering van het algemeen enkelvoudig stemrecht

 

De naoorlogse periode betekende voor de socialisten in het hele land de grote doorbraak. In de eerste regering van nationale eenheid (1918-1919) werd Edward Anseele opgenomen als minister van Openbare Werken en Wederopbouw. Datgene waarvoor de socialisten altijd hadden gestreden – één man, één stem – werd in 1919 werkelijkheid. Bij de parlementsverkiezingen van 16 november 1919 behaalde de BWP in het kanton Lier bijna dertig  procent van de stemmen. Dat sterke verkiezingsresultaat luidde het begin in van een bloeiperiode voor de BWP in de stad.[161]

De katholieken onderkenden in de socialistische partij voortaan een te duchten tegenstander. Hoewel de Kerk en de clerus van hoog tot laag vooral in Vlaanderen reeds talrijke en wijdvertakte sociale, culturele, politieke en andere groeperingen leidden en controleerden, waren de machtsverhoudingen na de oorlog toch gewijzigd. Na het invoeren van het algemeen enkelvoudig stemrecht zouden de katholieken immers geen volstrekte meerderheid behalen en dus moeten regeren met anti- of aconfessionele behoudende partijen. De noodzaak om coalitieregeringen te vormen, leidde als vanzelf tot een veel grotere invloed van de partijen. Zij moest ook de verzuiling, oorspronkelijk nog duidelijk op grond van een ideologie, in de hand werken.[162]

De Lierse socialisten vatten het plan op een eigen lokaal aan te kopen in de Kartuizersvest. Op 1 mei 1920 werd het nieuwe café, dat de naam Volkshuis kreeg, met een concert, een banket en een optocht door de binnenstad, ingehuldigd. Het Volkshuis zou het centrum van de socialistische activiteiten worden. Ook de coöperatieve bakkerij, die vóór 1914 verlies boekte, kwam er tot bloei. De jaren 1920 werden gekenmerkt door een intens socialistisch verenigingsleven. Naast de harmonie Vooruit waren er de activiteiten van toneelkring Gelijkheid en Recht, zangkring Huberti, turnkring Kracht en Bloei en een wielerclub.[163] De intense werking maakte het mogelijk jaarlijks op 1 mei naar buiten te treden met grote stoeten. Ook aan de organisatie van een kerstfeest werd telkens de nodige zorg besteed.[164]

Tenslotte werd het plan opgevat een eigen blad uit te geven. Het orgaan kreeg de titel Strijd en Zege en verscheen voor het eerst op 14 augustus 1921. Het werd veertiendaags op duizend exemplaren verspreid en gefinancierd uit bijdragen van de vakverenigingen, waarbij op dat ogenblik zo’n zestienhonderd militanten waren aangesloten. De bedoeling van het nieuwe tijdschrift werd als volgt omschreven: ‘Het zal een blad zijn van strijd, van vreedzame strijd, zo naar binnen als naar buiten, ter veredeling en ter verheffing van onze arbeiders op stoffelijk en ook op geestelijk en zedelijk gebied.’[165]

Enkele jaren na de Eerste Wereldoorlog was het bouwwerk van de Lierse socialisten grotendeels voltooid. Het uitzicht van die socialistische zuil schijnt de ‘anti-parallellisme-these’ te ondersteunen. Het middenkomiteit kon op lokaal niveau geen aanspraak maken op de titel van ‘kern’ van een concentrisch bouwwerk. Ook wanneer we de Lierse socialistische beweging vanuit een iets breder perspectief beschouwen, blijkt er weinig te merken van een algemeen bindingselement, waaraan de deelelementen ondergeschikt waren. In feite telde de beweging drie pijlers: de vakbondswerking, de ziekenbonden en coöperatieven, en de propaganda-organen (waartoe de culturele verenigingen behoorden). De drie pijlers leken in een los onderling verband te staan. De voornaamste reden voor deze – zeker in vergelijking met de katholieke zuil – weinig stabiel ogende structuur dient te worden gezocht in de onenigheid die heerste in het middenkomiteit, een onenigheid die al tijdens de Eerste Wereldoorlog, bij de eerste aanraking met de concrete beleidsvoering, aan het licht kwam.

Intussen hadden de voor de Lierse socialisten succesvolle gemeenteraadsverkiezingen van 1921 plaatsgevonden. De BWP behaalde ruim twintig procent van de stemmen en deed met vier verkozenen haar intrede in de gemeenteraad. De socialisten vertegenwoordigd.en voortaan een belangrijk deel van de Lierse bevolking en hun aanwezigheid zou van blijvende aard zijn.  Voor de BWP-lijsttrekker, metser Willem Lambrechts, betekenden deze verkiezingen een persoonlijke triomf. Hij werd de leidende figuur van de afdeling en vond ook erkenning in de regio. Lambrechts gaf bij zijn entree in de stadspolitiek meteen zijn visitekaartje af. Aan de eedaflegging ‘Ik zweer getrouwheid aan de Koning, gehoorzaamheid aan de Grondwet en aan de wetten van het Belgische Volk’ voegde hij toe: ‘volgens mijn republikeinse overtuiging mij toelaat’.[166]

De socialistische raadsleden voerden in de eerste jaren sterke oppositie tegen de nieuwe, kostenverhogende contracten met de gas- en elektriciteitsmaatschappij. Voorts richtten de BWP-mandatarissen verzoeken tot het college van burgemeester en schepenen om het schoolverzuim op 1 mei een wettelijk kader te geven en deden ze voorstellen ten gunste van gemeentelijke toelagen voor de mutualiteiten.[167]  Lambrechts leverde intussen ook door het katholieke stadsbestuur geapprecieerde inspanningen om de oprichting van de stedelijke muziekschool te bespoedigen.[168]

Zoals in het tweede hoofdstuk geschreven, bleef de politieke godsvrede na de Eerste Wereldoorlog nog een tijdlang doorleven. Dat de socialisten hadden geweigerd deel te nemen aan de Historische Praalstoet van 1919, werd ze niet zwaar aangerekend. Met de Guldensporenfeesten van 1921 stak het katholieke Ons Lier voor de eerste en enige keer in het interbellum uitvoerig de loftrompet over een socialistische vereniging: ‘Wat de uitvoering van Huberti betreft, die zal de honderden gretige beluisteraas ten zeerste verwonderd hebben; de socialistische Vlamingen hebben hun beste krachten gegeven om de Sporendag waardig te vieren, en de uitvoering der Vlaamse liederen mag als een waar succes worden geboekt, inzonderheid wanneer de Vlaamse Leeuw over de Grote Markt dreunde.’[169] Verder werd de deelname van de harmonie Vooruit aan grote feesten als Lier-Kermis en Sint-Gummaruskermis op prijs gesteld.

De socialistische culturele verenigingen ontbraken echter steevast op twee grote afspraken. Gelijkheid en Recht nam nooit deel aan het in 1923 gestarte stedelijke toneeltornooi, terwijl zowel Vooruit als Huberti de jaarlijkse Sint-Cecilia-feesten aan zich lieten voorbijgaan. Dit waren culturele manifestaties die in de loop der jaren wel op katholieke, Vlaams-nationalistische en liberale deelname konden rekenen. Er was echter geen sprake van een (zelfgekozen) socialistisch cultureel isolement. Bij het vijfentwintigjarig jubileum van de katholieke Ware Toneelliefhebbers werden er door Gelijkheid en Recht gelukwensen en geschenken overgemaakt.[170] Wel lijkt het erop dat de Lierse socialistische kringen hun aandacht niet specifiek richtten op de eigen stad. Zo ontstond in 1925 binnen de Vooruit de Rode Jeugd, een orkestgroep onder leiding van onderwijzer Karel van Echelpoel. Deze groep had voornamelijk tot doel goede muzikanten op te leiden en versterking te bieden aan de socialistische korpsen in de Kempen en het Antwerpse.[171] Gelijkheid en Recht, dat het Lierse toneeltornooi aan zich voorbij liet gaan, nam wel deel aan enkele prijskampen buiten Lier. Zo zag de socialistische toneelkring zich in 1923 op een toneelwedstrijd te Mechelen de ‘derde prijs (honderd frank) toekennen, der blijspelen, met ’t Kleintje’.[172]

Voor zover er in het Lier van de jaren 1920 al sprake was van een ‘cultureel strijdtoneel’, van enige socialistische vijandigheid – in welke richting dan ook – zijn geen sporen terug te vinden. Dat de vrijzinnigen verdeeld waren over verschillende, elkaar bestrijdende verenigingen, wordt door het beschikbare bronnenmateriaal allerminst bevestigd. Zelfs de verhouding met de katholieken was in de eerste jaren van het interbellum niet gespannen. In de boekbesprekingen die regelmatig in Strijd en Zege verschenen, zagen de ‘goddeloze socialisten’ er geen graten in de loftrompet te zwaaien over boeken die ‘spontane ontboezemingen van eerlijke christen mensen’ waren.[173] Als er weinig volk was komen opdagen voor de één of de andere vergadering omdat op hetzelfde moment een duivenmarkt plaatsvond, klonk in Strijd en Zege en Ons Lier dezelfde voorzichtig moraliserende toon.[174] Enkel bij een vraag van het middenkomiteit aan de zangkring zijn medewerking te verlenen aan de uitbouw van de pas gestichte muziekschool, kwamen politieke motieven aan de oppervlakte: ‘Gezien er daar ook een plaats van leraar te begeven is zal men trachten er een partijgenoot binnen te krijgen.’[175]

Rond het midden van jaren 1920 werd er verder gebouwd aan de socialistische zuil. De ziekenbond Moyson kreeg toen meer armslag door de subsidiëringspolitiek van de socialistische minister Joseph Wauters. Op 4 mei 1925 slaagde de ziekenbond er zelfs in voor enige jaren een eigen coöperatieve kliniek en dispensarium te openen in de Antwerpsestraat. Dit initiatief was een onderdeel van de in 1923 gestichte coöperatie Onze Zege. Intussen hadden de twee socialistische raadsleden hun draai gevonden in het Lierse stadhuis.

De verkiezing van Lambrechts tot volksvertegenwoordiger in 1925 gaf de Lierse BWP meer zelfvertrouwen. Samen met Dionies Michiels charmeerde hij het stadbestuur door bij een stemming van een voorzichtige ‘wens tot kwijtscheldingsmaatregelen aan politiek veroordeelden’, die het Lierse schepencollege aan de eerste minister zou overmaken, te laten weten liever ‘algemene amnestie te zien toepassen’. Zij gingen hiermee beduidend verder dan de liberale fractie, die bij monde van Gerard Vanderpoorten verklaarde dat ‘aan de idealisten wel vergiffenis kan worden geschonken’.[176] Dat de Lierse socialisten de wind in de zeilen hadden, bewezen de gemeenteraadsverkiezingen van 1926. De BWP ging toen met ruim twee procent vooruit en behield haar vier gemeenteraadszetels.[177]

Vreemd genoeg zou het indirect het Vlaams-nationalisme zijn dat de relatie tussen de Lierse BWP en het stadsbestuur behoorlijk zou doen bekoelen. Na het burgemeesterjaar van Jules van Hoof leek er van de relatieve godsvrede tussen beide partijen weinig over te blijven. Lambrechts ergerde zich mateloos aan het ‘comediespel’ dat de coalitievorming in het jaar 1927 volgens hem was,[178] en ook na de aanstelling van Joseph van Cauwenbergh als burgemeester in 1928 was er geen sprake van een herstel van de goede verstandhouding. De socialistische raadsleden namen nu heviger dan voorheen de begrotingen onder vuur en stelden onomwonden ‘dat zij grote voordelen aan de katholieken brengen en op sociaal gebied de nodige tegemoetkomingen niet brengen’.[179] Hiermee verwezen ze ongetwijfeld ook naar de ‘toneelverzuiling’ die de katholieken onder Vlaams-nationalistische druk tot stand probeerden te brengen.

         De hevigste polemiek die in 1927 tussen Ons Lier en Strijd en Zege werd gevoerd, handelde over het onderwijs. De katholieke spreekbuis reageerde buitengewoon kattig op Lambrechts, die in het socialistische partijblad had durven te beweren dat ‘niemand in de officiële scholen ooit in zijn wijsgerige of godsdienstige overtuiging werd getroffen’. Van katholieke zijde werd alles in het werk gesteld het officieel onderwijs af te schilderen als de pendant van het ‘vrije’ katholieke onderwijs. Erg geloofwaardig klonken de bitsige artikelen evenwel niet als in de kolom ernaast over de ‘nieuwe richting in Timmermans’ kunst’ werd geschreven: ‘Zijn werken staan meer en meer onder den drang van het katholicisme. Ik zou haast zeggen: ze worden tendentieus katholiek, ze trekken en wijzen de lezer werkelijk naar het katholiek geloof.’[180] Timmermans had een opleiding genoten aan de lokale rijksschool.

 

 

Strijd en verdeling in de jaren dertig

 

De jaren 1920, de jaren van expansie, liepen op dramatische wijze ten einde. De Lierse socialistische beweging raakte ernstig verdeeld. In 1930 kwam het tot een diepe breuk, die vóór de Tweede Wereldoorlog niet zou worden hersteld. Concreet waren er hiervoor drie aanleidingen die alle draaiden rond een voor een deel van de Lierse BWP als hinderlijk ervaren inmenging vanuit de arrondissementsfederatie, die zijn zetel had te Mechelen.

         Vooreerst was er de strijd omtrent het zeggenschap over de autonoom opererende Lierse coöperatieven Vooruit en Onze Zege. De Mechelse BWP-bonzen trachtten in 1928 paal en perk te stellen aan deze zelfstandigheid door de Mechelaar Antoon Spinoy – zeer tot ongenoegen van enkele Lierse BWP-ers – aan te stellen als directeur van Vooruit. Ten tweede was er de oprichting van de nieuwe ziekenbond De Voorzorg te Lier. Deze ziekenbond was in feite een onderafdeling van De Voorzorg Mechelen. De oprichting was weliswaar een initiatief van de arrondissementsfederatie, maar kreeg de volledige steun van de Nationale Raad van de BWP en van het Nationaal Verbond van Socialistische Mutualiteiten. Opnieuw zagen enkele Lierse socialisten hierin een ‘Mechels manoeuvre’ om de Lierse autonomie aan te tasten. Bestond te Lier immers niet reeds de ziekenbond Moyson? Tenslotte was er het conflict rond de persoon van Lambrechts. In 1929 werd deze door de Mechelse arrondissementsfederatie niet aanvaard als derde kandidaat op de kamerlijst, een plaats die hem in 1921 en 1925 wel was toegezegd. Aangezien de Lierse BWP hierdoor haar enige volksvertegenwoordiger kwijtspeelde,  verwekte ook deze beslissing heel wat wrevel. Lambrechts, die fel van leer trok tegen de ‘Mechelse putsch’, werd enige tijd later uit de partij gezet vanwege ‘persoonlijke ambities en aansprekingen op zijn privé-leven’.[181]

         Deze gebeurtenissen maakten een scheuring in de Lierse BWP onvermijdelijk. Toen De Voorzorg zich te Lier vestigde en de Mechelse gezant Dore Smets zich als de nieuwe sterke man van de ‘officiële’ Lierse BWP opwierp, was de maat voor Lambrechts en de zijnen vol.[182] De groep rond de voormalige volksvertegenwoordiger vestigde zich in het Achturenhuis in de Kartuizersvest en stichtte een nieuwe werkliedenpartij met de veelzeggende naam ‘De Actie Voor Ons Recht’ (DAVOR). In 1931 werden nog enkele verzoeningspogingen ondernomen, waarbij Lambrechts zich bereidwillig opstelde en ermee instemde zijn gemeenteraadszetel op te geven. Verbitterd door de onverzettelijke houding van Smets tijdens die onderhandelingen, zou hij er niet lang nadien echter de brui aan geven. Hij trok zich snel terug uit DAVOR en verliet Lier in 1932. Michiels was inmiddels de nieuwe voorzitter van DAVOR geworden. Het vertrek van Lambrechts had nauwelijks invloed op de strijdlust van de ‘autonome Lierse socialisten’.[183]

Alle bestaande socialistische verenigingen, zoals de harmonie, de toneelkring, de zangkring en het blad Strijd en Zege, groepeerden zich rond DAVOR. De harmonie nam haar besluit op een bijzondere zitting van het bestuur in januari 1931. Toen werd beslist dat Vooruit alle briefwisseling en discussie met ‘de tegenwoordige leiding van de BWP van Lier’ zou staken en zijn zetel van de Kartuizersvest naar de Antwerpstraat zou overbrengen. Als reden waarom daartoe werd overgegaan, werden in diezelfde motie een reeks beschuldigingen aangehaald. De motie beweerde onder meer ‘dat de nieuwe bestuurder der Coöperatief Vooruit afdeling Lier, tegen het besluit in van het bestuur der harmonie Vooruit beschikt over de eigendommen der harmonie’ en dat verder ‘zonder de minste mededeling of verwittiging medezeggenschap van de harmonie in het middenkomiteit is opgenomen’. Rond de harmonie van DAVOR ontspon zich een hevige ruzie.

Antoon Spinoy, de secretaris van de Socialistische Federatie van Muziekkringen in het arrondissement Mechelen, schreef in het voorjaar van 1931 alles en iedereen aan om duidelijk te maken dat de echte, de enige door de partij erkende harmonie ‘natuurlijk’ in het Volkshuis gevestigd bleef.[184] Veel leverde dit blijkbaar niet op. Zo bleef de officiële partijharmonie van Borgerhout nog jarenlang een beroep doen op de DAVOR-muzikanten, hoewel de Antwerpse arrondissementsfederatie beloofd had dat ‘op 1 mei 1931 de hulp van die mensen nog gebruikt zal worden door de makkers van Borgerhout’ maar dat ‘daarna de zaak wel in regel komt’.[185] Uit een brief van harmonie Morgenrood aan de harmonie van DAVOR – die per vergissing bij de officiële BWP in de bus viel – bleek dat er wel meerdere kringen waren die de medewerking van de ‘scheurmakersharmonie’ (dixit Spinoy) op prijs stelden.[186]   

Temidden van dit tumult bleven de socialistische culturele verenigingen opvoeringen verzorgen. Zo mocht de Vooruit van DAVOR de vaderlandse feesten van 11 en 21 juli 1931 inluiden en opende zij later op het jaar de Sint-Gummaruskermis. Opvallend was dat Gelijkheid en Recht, dat in voorgaande jaren het stedelijk toneeltornooi aan zich had laten voorbijgaan, in het crisisjaar 1932, toen het tornooi bij een gebrek aan deelnemers niet doorging, haar medewerking verleende aan de reeks ‘volksvertoningen’ die dat jaar in de stadsschouwburg plaatsvonden.[187] Toch zou Gelijkheid en Recht ook in de jaren 1930 haar aandacht niet specifiek op de eigen stad richten.[188]

Blijkbaar had de socialistische toneelkring haar tweede adem gevonden.[189] Alleszins waren de socialistische raadsleden het niet eens met schepen Van Hoof, die stelde dat het toneelliefhebbers aan ernst ontbrak, en verzetten ze zich tegen de door de cultuurschepen voorgestelde verlaging van de toelagen voor de toneelkringen.[190] Die subsidies vormden een heikel punt voor de socialistische gekozenen. Wanneer Lyra voor de organisatie van het Bondsfeest der Katholieke Turnkringen in juli 1934 een stadstoelage van zevenduizend frank ontving, hoopte Smets ‘dat in de toekomst ook voor andere verenigingen dezelfde vrijgevigheid zal worden betoond’.[191] Naast Gelijkheid en Recht mocht ook zangkring Huberti zich over een meer dan behoorlijke werking verheugen.[192] 

Terwijl DAVOR nog enkele nieuwe organisaties oprichtte, zoals een eigen coöperatieve bakkerij in de Kartuizersvest, bouwde de officiële BWP zijn eigen structuren uit met eigen verenigingen zoals een nieuwe harmonie Vooruit.[193] De vakbondswerking bleef praktisch integraal aanleunen bij het Volkshuis. Op die manier gingen de twee kampen ook met aparte lijsten naar de gemeenteraadsverkiezingen van oktober 1932. De BWP-lijst behaalde drieëntwintig procent van de stemmen, de DAVOR-lijst nauwelijks vijf procent. De officiële BWP rijfde zo een vijfde gemeenteraadszetel binnen, ondanks de concurrentie van de dissidente DAVOR-groep.[194] Van Roy schrijft dit voor DAVOR tegenvallende resultaat toe aan het feit dat de BWP had kunnen rekenen ‘op de propagandistische steun van de arrondissementele partij-instanties’.[195]

Als dat zo was, kan men niet anders dan besluiten dat de propaganda-instanties die de BWP in de eerste twee decennia van de twintigste eeuw had uitgebouwd, hun rol na de splitsing in 1930 niet naar behoren vervulden. Zowel Strijd en Zege, de harmonie, de toneelkring als de zangkring hadden zich immers rond DAVOR gegroepeerd. In het geval van de harmonie dient misschien enig voorbehoud te worden gemaakt. Zo klaagde Karel Vercammen er tijdens de gemeenteraadszitting van 23 september 1931 over dat ‘de toelage voor de harmonie Vooruit voor negen tienden uitbetaald werd aan de groep der Antwerpstraat en voor slechts één tiende aan de groep der Kartuizers’. Schepen van cultuur Van Hoof antwoordde Vercammen ‘dat aan beide groepen inlichtingen werden gevraagd, maar dat de Kartuizers veel te laat antwoordden’. Vercammen en Michiels hielden echter staande dat de verstrekte gegevens juist en volledig waren. Terwijl in DAVOR-kringen werd gespeculeerd over een divide et impera-strategie van het stadsbestuur, merkte burgemeester Van Cauwenbergh enkel op dat ‘het stadsbestuur zich niet moet inlaten met de innerlijke partijtwisten’.[196]

Maar uiteraard was men in het katholieke kamp niet rouwig om hetgeen zich binnen de Lierse socialistische beweging afspeelde: ‘Zij kunnen hun eigen huishouden nog niet recht houden; hoe willen zij dan het grote huishouden van onze stad mee gaan helpen beridderen.’[197] Het nieuwe socialistische raadslid Smets, die bij de eerste vergadering van de nieuwe gemeenteraad opmerkte dat de katholieken ‘weliswaar de meerderheid hadden in de raad, maar niet van het kiezerskorps, daar er vijfenveertig procent katholiek en vijfenvijftig procent voor de oppositie stemden’ en daarom ‘de wenselijkheid van een drieledig college’ vooropzette, werd door Van Cauwenbergh ‘naïef’ genoemd.

Geleidelijk verbeterde de stemming op het stadhuis, al moet worden gezegd dat noch de BWP noch DAVOR vermeldenswaardige initiatieven namen tot het aanzwengelen van de Lierse economie. Ook toen de BWP na acht jaar van oppositie in 1935 opnieuw in de regering werd opgenomen en Hendrik de Man als minister van Openbare Werken en Opslorping van de Werkloosheid hoge ogen wierp met zijn Plan van de Arbeid, deden de Lierse socialistische vertegenwoordigers weinig meer dan vaststellen dat de begrotingen ‘niet van ondernemingsgeest getuigden’ en dat ‘het schepencollege vergat dat Lier moet aanzien worden als een voorstad van Antwerpen’.[198]

Vooral Smets scheen zich maar niet te kunnen vinden in de door het stadsbestuur gevolgde koers.  Enkele keren voer hij uit naar de schepen van cultuur Van Hoof. Zo vond de BWP-voorman de groots opgezette Van Boeckelfeesten in 1937 maar ‘magertjes’. Verder verbaasde hij zich oprecht over ‘het ingrijpen van de schepen omdat een jongeling van zeventien of achttien jaar, leerling aan de tekenacademie, als prijs werd geschonken een beeltenis van naakte vrouwenfiguren’.[199] Smets besloot de volgende gemeenteraadsverkiezingen niet af te wachten en bood op 14 december 1937 zijn ontslag als gemeenteraadslid aan.

Met het vertrek van Smets uit Lier verbeterde het klimaat tussen de BWP en DAVOR aanzienlijk. Met de gemeenteraadsverkiezingen van oktober 1938 in het vooruitzicht, bestond vooral bij DAVOR de wens om met een eenheidslijst op te komen. De splinterbeweging had immers jarenlang vruchteloos geprobeerd voeling te krijgen met aanverwante socialistische strekkingen en erkenning gezocht voor haar strijd tegen de Lierse BWP.[200] De Volksgazet droeg haar steentje bij tot het opnieuw bij elkaar brengen van de twee socialistische groepen in Lier. In een reeks artikelen werd opgeroepen tot eenheid in de partij om zo weerstand te bieden aan de oprukkende rechterzijde.[201]

Al bij de eerste vergadering kwam men tot een principieel akkoord over de vorming van een eenheidslijst voor de gemeenteraadsverkiezingen. Ten tijde van deze onderhandelingen lieten de socialistische muziekverenigingen van zich horen. Zoals in het vorige hoofdstuk aangetoond, was 1938 een uitzonderlijk goed jaar voor de Lierse muziekliefhebber. Zangkring Huberti en beide Vooruiten namen deel aan de reeks ‘zomerconcerten’ die in 1938 plaatsvonden. De harmonie van DAVOR mocht net als in de voorgaande jaren in juni Lier-Kermis openen. In 1938 gebeurde dat met een gesmaakt concert op de Grote Markt. Minder goed verging het intussen die andere socialistische culturele kring, Gelijkheid en Recht. Zoals de meeste Lierse toneelkringen gaf ook dit gezelschap in de laatste jaren van het interbellum geen teken van leven meer.

De optimistische stemming die na een eerste ‘verzoeningsvergadering’ in beide kampen heerste, sloeg snel om toen de Mechelse arrondissementsfederatie op het Lierse politieke toneel verscheen. De Mechelse federatie eiste in ruil voor een kartellijst de samensmelting van de twee partijen, mutualiteiten en coöperaties. Ook de socialistische culturele verenigingen zouden niet aan deze arrondissementele ingreep ontsnappen. Deze voorwaarde viel in slechte aarde bij DAVOR. Het afspringen van de onderhandelingen deed DAVOR besluiten zich buiten de verkiezingsstrijd te houden. In de uitslag van de gemeenteraadsverkiezingen van 1938, die winst opleverde voor de nationalisten, moest de BWP een half procent prijsgeven en kwam ze uit op tweeëntwintig procent. Er ging een gemeenteraadszetel verloren.

Met de beslissing van DAVOR niet deel te nemen aan de verkiezingen van 1938 werd duidelijk dat de splintergroep in de strijd voor zelfstandigheid aan het kortste eind zou trekken. De strijd voor een autonome Lierse mutualiteit zou uiteindelijk een utopie blijken. Wat waren nu de voornaamste redenen voor deze nederlaag? Het Lierse socialistische bouwwerk dat uit drie – hoger beschreven – pijlers bestond,  was in het begin van de jaren 1930 opgedeeld geraakt. De pijler die bestond uit de ziekenbonden en coöperaties was opgesplitst, terwijl binnen de vakbondswerking en de propaganda-organen de eenheid bewaard bleef. Aangezien DAVOR de propaganda-organen in de wacht had weten te slepen, mocht de scheurlijst voor de gemeenteraadsverkiezingen van 1932 grote verwachtingen koesteren. Toch werden de verkiezingen overtuigend gewonnen door de officiële BWP. Blijkbaar woog voor de kiezer de vakbondswerking zwaarder door dan de propagandavoering. Bovendien slaagde de BWP er op korte termijn in een volledige en operationele zuil tot stand te brengen, inclusief een nieuwe harmonie Vooruit. Intussen bleef DAVOR zonder succes toenadering tot de vakverenigingen zoeken.[202]

Het opmerkelijke DAVOR-verhaal bevestigt alleszins de stelling van Els Witte dat er aan vrijzinnige zijde geen sprake was van een concentrisch bouwwerk waarin een algemeen bindingselement huisde waaraan de deelelementen ondergeschikt waren. Die illusie had in het Lier van de jaren 1920 misschien nog kunnen leven, later ging ze definitief verloren. Tot slot dient nog opgemerkt te worden dat de ‘cultuuroverdragende organen’ van de Lierse socialisten in de jaren 1930 geen bijzonder grote activiteit tentoonspreidden. De aandacht was, net als in de jaren 1920, niet specifiek op de eigen stad gericht. Hierdoor was er van socialistische vijandigheid – in welke richting dan ook –  op dit vlak opnieuw niet veel sprake.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1] Zie J. van Orshaegen, Een bijdrage tot de politieke geschiedenis van het arrondissement Mechelen, inzonderheid het kanton Lier (1894-1921) (onuitg. lic.verh.) (Gent 1967); L. Vriens, De wederopbouw van Lier na Wereldoorlog I (onuitg. lic.verh.) (Leuven 1981); P. de Zaeger, Lier en de Nieuwe Orde. De politieke evolutie in Lier tussen 1938 en 1947 (lic.verh.) (Leuven 1994) en S. Schoors, Het culturele leven in Lier tijdens Wereldoorlog I (onuitg. lic.verh.) (Leuven 1995).

[2] In de tijdschriften Lier, Vroeger en Nu en ’t Land van Ryen verschenen weliswaar een reeks artikelen die op het interbellum betrekking hebben, doch het betreft hier in hoofdzaak detailstudies (voornamelijk over kunstenaars en verenigingen). Zie hiervoor L. van Laer, Bibliografie der Lierse tijdschriften: Lyrana, Lier, Vroeger en Nu en ’t Land van Ryen (onuitg.) (Antwerpen 1979).

[3] Schoors, Het culturele leven in Lier, VI.

[4] E. Lamberts, De houding van de Katholieke Kerk tegenover de godsdienstvrijheid en de Mensenrechten (Leuven 1999) 62.

[5] J. Billiet ed., Tussen bescherming en verovering. Sociologen en historici over zuilvorming (Leuven 1988) 5.

[6] L. Huyse, De gewapende vrede. Politiek in België tussen 1945 en 1980 (Leuven 1982) 34.

[7] B. J. de Clercq, Kritiek van de verzuiling (Lier 1968) 58.

[8] E. Lamberts, ‘Van Kerk naar zuil: de ontwikkeling van het katholiek organisatiewezen in België in de negentiende eeuw’, in: Billiet ed., Tussen bescherming en verovering, 135-169.

[9] E. Witte, ‘De specificiteit van het “verzuilingsproces” langs vrijzinnige zijde. De inbreng van de historische dimensie’, in: Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, 13 (1982) 1, 26-29.

[10] L. Vandenhove, ‘Ideologie en verzuiling in België’, in: Reflector, 1986, 3, 26-27.

[11] P. van Aelst en T. de Vries, Lokale verzuiling in Vlaanderen. Kontich versus Niel (Antwerpen 1999) 12.

[12] Vandenhove, ‘Ideologie en verzuiling in België’, 27-28.

[13] Van Aelst en De Vries, Lokale verzuiling in Vlaanderen, 9.

[14] Zie Witte, ‘De specificiteit van het “verzuilingsproces” langs vrijzinnige zijde’, 32-35: ‘Deze fundamentele tegenstelling komt trouwens het duidelijkst aan de oppervlakte in de politieke sfeer. Er bestaat dan ook geen enkele specifieke vrijzinnige partij.’

[15] Schoors, Het culturele leven in Lier, VI.

[16] R. Turkry, ‘De Lierse Rijksnormaalschool in relatie met de Nederlandse letterkunde’, in: ’t Land van Ryen, 17 (1967) 3, 118-119.

[17] In hun brief naar Willem wezen de raadsleden ook op ‘la salubrité de l’air et de l’eau, le bon coeur de ses habitans’ (sic). Zie L. van Leemput, 175 jaar Rijksnormaalschool te Lier. Gedenkboek 1817-1992 (Lier 1992) dl. 2, 450.

[18] De Jenettebloem was bij het Lierse publiek bekend onder de naam De Ongeleerden. Dit was de door de oudere Lierse ‘camere’ gegeven spotnaam die door ‘De Jenettebloem’ als eretitel werd aangenomen. 

[19] A. Lens en J. Mortelmans, Gids voor oud Lier  (Antwerpen 1980) 33.

[20] A. Bergmann, Geschiedenis der stad Lier (Lier 1973) 582.

[21] J. Art, ‘Sociocultureel leven in de Zuidelijke Nederlanden 1818-circa 1840’, in: D.P. Blok ed., Algemene Geschiedenis der Nederlanden (Haarlem 1977-1982) dl. 11, 147.

[22] Bergmann, Lier, 580-581.

[23] H. Gaus, ‘Literatuur en kunst 1844-1895’, in: Blok ed., Algemene Geschiedenis der Nederlanden, dl. 12, 1977, 200.

[24] ‘Met Van Beers is het een kampen, vers voor vers, woord voor woord. De vraag rijst met klem voor mij op: wie zal zegepralen, het woord of de toon?’ (Benoit). Zie  A. Corbet, Peter Benoit, leven, werk en beteekenis (Antwerpen 1944) 286.

[25] Bergmann, Lier, 585.                                                                                     

 

[26] L. Arras, Redevoering ter gelegenheid van de opening van de Isidoor Opsomer-tentoonstelling in het Lierse stadsmuseum (Lier 1958) 4.

[27] F. Verstreken, ‘Van Boeckel’, in:  ’t Land van Ryen,  4 (1954) 3, 114-125 en F. Timmermans, ‘Lodewijk van Boeckel’, in: A. Lens ed., Gegroet, O Lier! Jaarboek 1992 Felix Timmermans Genootschap (Lier 1992) 254.

[28] H. Gaus, ‘Literatuur en kunst 1895-1914’, in: Blok ed., Algemene Geschiedenis der Nederlanden, dl. 13, 1978, 352-354.

[29] H. Willaert en J. Dewilde, Het lied in ziel en mond. 150 jaar muziekleven en Vlaamse Beweging (Tielt 1987) 55.

[30] S. Schoors, Het culturele leven in Lier tijdens Wereldoorlog I  (onuitg. lic.verh.)  (Leuven 1995) 63-64.

[31] Schoors, Het culturele leven in Lier, 70-71.

[32] J. Bastiaensen, ‘De Lierse verteller Antoon Thiry’, in: ’t Land van Ryen, 5 (1955), 1,  29-37 en 130-174.

[33] Lier, Stadsarchief, map ‘Ernest De Weert’.

[34] F. Timmermans, ‘Ernest de Weert’, in: Lens ed., Gegroet, O Lier!, 183.

[35] Schoors, Het culturele leven in Lier, 78.

[36] Schoors, Het culturele leven in Lier, 88.

[37] G. Durnez, Felix Timmermans. Een biografie. (Tielt 2000) 238.

[38] Schoors, Het culturele leven in Lier, 174.

[39] J. de Ceulaer, ‘Felix Timmermans en de Vlaamse Beweging’, in: I. Dom ed., Een Timmermansjaar. Jaarboek 1987 Felix Timmermans Genootschap (Lier 1987) 73.

[40] Durnez, Timmermans, 267.

[41] H. Crol en H. de Lannoy, Verleden en heden van de Mechelse C.V.P. De christen-democratie in het arrondissement Mechelen (1830-1988) (Mechelen 1988) 19-20.

[42] J. van Orshaegen, Een bijdrage tot de politieke geschiedenis van het arrondissement Mechelen, inzonderheid het kanton Lier (1894-1921) (onuitg. lic.verh.) (Gent 1967) 233-241.

[43] E. Witte, J. Craeybeckx en A. Meynen, Politieke geschiedenis van België van 1830 tot heden (Antwerpen 1997) 133.

[44] Crol en De Lannoy, Verleden en heden van de Mechelse C.V.P., 22.

[45] Ons Lier, 12 en 19 oktober 1919.

[46] Crol en De Lannoy, Verleden en heden van de Mechelse C.V.P., 30 en 43.

[47] S. Schoors, Het culturele leven in Lier tijdens Wereldoorlog I  (onuitg. lic.verh.)  (Leuven 1995) 172.

[48] Lier, Stadsarchief, Register van den Gemeenteraad. Overschrijving der processen-verbaal der zittingen, 5 juli 1919.

[49] Schoors, Het culturele leven in Lier, 172.

[50] ‘Vooral de jongste van de vier Aymonskinderen, iets of wat verdoken onder de wijde helm, is het voorwerp van ’s jeugds begeerlijkheid’, aldus Ons Lier, 29 juni 1919.

[51] Ons Lier, 28 december 1919.

[52] Ons Lier, 26 oktober 1919.

[53] Ons Lier, 19 oktober 1919 en 25 juli 1920. 

[54] Ons Lier, 26 september 1920.

[55] Ons Lier, 5 december 1920.

[56] Ons Lier, 26 december 1920.

[57] Ons Lier, 6 juli 1919.

[58] Lier, Stadsarchief, Register van den Gemeenteraad, 10 september 1921.

[59] Ons Lier, 25 september 1921.

[60] A. Lens,  ’45 jaar stedelijke muziekacademie’, in: ’t Land van Ryen, 17 (1967) 3, 183-184.

[61] M. Boschmans, ‘125 jaar Orpheus’, in: ’t Land van Ryen, 16 (1966) 2, 48-49.

[62] A. van den Broeck, 75 jaar stedelijk muziekonderricht te Lier 1922-1997 (Lier 1998) 35-39.

[63] Vademecum voor bestuursleden, propagandisten en vertrouwensmannen der plaatselijke sociale afdelingen aangesloten bij het CVW van Lier (Lier 1936) 27-28.

[64] Ons Lier, 5 februari 1922 en 29 juli 1927.

[65] Ons Lier, 25 februari 1923.

[66] Lier, Stadsarchief, Register van den Gemeenteraad, 12 januari 1924.

[67] Ons Lier, 18 juni 1922. 

[68] M. Cordemans, ‘In memoriam. Oud-burgemeester dr. Jules Van Hoof’, in: ’t Land van Ryen, 16 (1966) 4, 158-161.

[69] Eind 1925 noemde het socialistische raadslid Willem Lambrechts de financiële toestand van de stad ‘ziek’. Zie Lier, Stadsarchief, Register van den Gemeenteraad, 15 december 1924.

[70]Register van den Gemeenteraad, 23 april en 1 augustus 1927.

[71] Ons Lier, 23 januari 1927.

[72] Ons Lier, 3 juli 1927.

[73] Zie Ons Lier, 17 augustus 1927: ‘Het Davidsfonds beoogt door verschillende lessen over geschiedenis, bouwkunde, letteren, muziek etc., Lier zodanig doen kennen aan allen die ze zullen gevolgd hebben, dat ze als flinke gidsen kunnen optreden bij het bezoek van vreemdelingen aan onze stad.’

[74] Ons Lier, 16 oktober 1927.

[75] De Nethe, 3 juli 1927.

[76] Ons Lier, 29 mei 1927.

[77] Ons Lier, 9 oktober 1927. Paradoxaal genoeg betreurde Ons Lier in hetzelfde nummer dat ‘het schouwburgpubliek de kunst niet boven de politiek weet te waarderen; men vraagt niet wat men opvoert, maar wie er opvoert.’

[78] Ons Lier, 19 december 1927.

[79] Ons Lier, 29 mei en 17 juli 1927.

[80] Zie Lier, Stadsarchief, Register van den Gemeenteraad, 31 december 1938: ‘Zijn politieke vrienden hebben alles in het werk gesteld om doen af te zien van zijn besluit om zich uit het politiek leven terug te trekken. Ook heeft Van Hoof alle officiële hulde van zijn partijgenoten geweigerd.’

[81] Het Handelsblad, 1 maart 1954.

[82] Lier, Stadsarchief, Register van den Gemeenteraad, 11 februari 1928.

[83] Ons Lier, 24 februari 1929.

[84] Ons Lier, 27 januari, 24 februari en 15 september 1929. 

[85] Ons Lier, 2 februari 1930.

[86] Ons Lier, 21 december 1929.

[87] Ons Lier, 3 maart 1929.

[88] Ons Lier, 24 maart 1929.

[89] Ons Lier, 12 mei 1929.

[90] De Nethe, 13 februari 1927.

[91] Lier, Stadsarchief, Register van den Gemeenteraad, 20 december 1928.

[92] Ons Lier, 6 oktober 1929.

[93] Ons Lier, 6 oktober en 10 november 1929.

[94] Ons Lier, 23 februari 1930.

[95] Ons Lier, 30 januari 1930.

[96] Lier, Stadsarchief, Register van den Gemeenteraad, 11 maart 1930.

[97] Lier, Stadsarchief, Register van den Gemeenteraad, 4 juni 1927.

[98] Lier, Stadsarchief, Register van den Gemeenteraad, 13 maart 1930.

[99] Ons Lier, 6 juli 1930.

[100] Ons Lier, 7 december 1930 en 1 februari 1931.

[101] De nationalistische fractie, de vroegere partner, werd intussen genegeerd. Toen de nationalistische verkozene Jozef Cornelis de begroting voor 1930 onder vuur nam, verliet burgemeester Van Cauwenbergh prompt de zaal. Zie Lier, Stadsarchief, Register van den Gemeenteraad, 13 maart 1930.

[102] Witte, Craeybeckx en Meynen, Politieke geschiedenis van België, 193-194.

[103] Ons Lier, 19 april 1931. Het Lierse stadsbestuur sprak voor het eerst van een ‘crisis’ op de zitting van 3 februari 1931, zie Lier, Stadsarchief, Register van den Gemeenteraad, 3 februari 1931.

[104] Lier, Stadsarchief, Register van den Gemeenteraad, 1 december 1933.

[105] Zie De Nethe, 19 juni 1931: ‘Futloos stapten de betogers door de straten, futloos stonden ze te luisteren naar het gezanik onzer burgervader.’

[106] A. van den Broeck, ‘De Lierse kiezer tussen crisis en wereldbrand. Lierse gemeenteraadsverkiezingen van 16 oktober 1938’, in: F. Ceulemans, L. Coenen en R. Deckers ed., Lira Elegans. Jaarboek 1991 van het Liers Genootschap voor Geschiedenis (Lier 1991) 88.

[107] Lier, Stadsarchief, Register van den Gemeenteraad, 6 februari 1931.

[108] Lier, Stadsarchief, Register van den Gemeenteraad, 1 augustus 1934.

[109] Ons Lier, 23 oktober 1932.

[110] Ons Lier, 27 augustus 1933.

[111] Van den Broeck, ‘De Lierse kiezer tussen crisis en wereldbrand’, 88.

[112] Ons Lier, 19 december 1937.

[113] Ons Lier, 5 september 1937.

[114] Ons Lier, 24 september 1933.

[115] Van Hoof  nam in de gemeenteraad de verdediging van Boogaerts  op zich en sprak bij die gelegenheid van ‘aandringen’ in plaats van verplichten. Zie Lier, Stadsarchief, Register der gemeenteraad, 31 januari 1931.

[116] Aandacht ging vooral uit naar Nieuwe mei, een  op een gedicht van De Weert geschreven stuk dat meteen na publicatie op het repertorium van het conservatorium te Mechelen werd geplaatst, en de concertaria Morgenlied, die door het Willemsfonds werd uitgegeven.

[117] Het ging hier om een persoonlijke ambitie. In het schoolreglement van 1931 staat immers dat het de leerlingen strikt verboden is zonder toelating van de directeur deel te nemen aan concerten, tenzij ‘streng intieme uitvoeringen.’ Iedere medewerking aan een symfonische groep was bijgevolg uitdrukkelijk verboden. Zie Van den Broeck, 75 jaar stedelijk muziekonderricht, 47-49.

[118] Ons Lier, 9 augustus 1933.

[119] Van den Broeck, 75 jaar stedelijk muziekonderricht, 45.

[120] Ofschoon de tekenschool sedert 1930 herhaaldelijk ‘academie’ werd genoemd, werd ze pas in 1953 als dusdanig erkend.

[121] Op vijf jaar tijd was het aantal leerlingen van vijfhonderd naar tweehonderd vierentachtig teruggevallen. Zie Lier, Stadsarchief, Register van den Gemeenteraad, 19 november 1927 en Ons Lier, 27 november 1927. 

[122] Frans Ros werd in datzelfde jaar ook conservator van het stedelijk museum. Zie M. Boschmans, ‘De Lierse tekenacademie’, in: ’t Land van Ryen, 7 (1957), 2, 89 en 92. Vgl. ook Gazet van Antwerpen, 27 maart 1985.

[123] Verslag over het Bestuur en de Toestand der Zaken van de stad Lier over het dienstjaar 1933, voorgedragen door het College van Burgemeester en Schepenen in uitvoering van art. 70 der Gemeentewet (Lier 1933) 78.

[124] Zie één gedateerde (11 februari 1936) en vier ongedateerde brieven van Frans Ros aan het stadsbestuur in Lier, Stadsarchief, map ‘Stadsverslagen 1934-1940’.

[125] Lier, Stadsarchief, Register van den Gemeenteraad, 4 juli 1925.

[126] L. Coenen, L. de Ren en W. Nys, Zilver van baron Caroly (Antwerpen 1997) 7-8.

[127] Lier, Stadsarchief, Register van den Gemeenteraad, 1 oktober 1936.

[128] Lier, Stadsarchief, Register van den Gemeenteraad, 24 juni 1937.

[129] Lier, Stadsarchief, Register van den Gemeenteraad, 29 januari 1938.

[130] Ons Lier, 15 juni 1934.                                                        

[131] Ons Lier, 9 december 1934 en 24 januari 1937.

[132] Zie Lier, Stadsarchief, Register van den Gemeenteraad, 27 februari 1937: ‘Kortelings zullen 200 000 moderne vouwbladen worden uitgegeven’ (Van Hoof).

[133] Lier, Stadsarchief, Register der Gemeenteraad, 5 augustus 1933.

[134] P. de Zaeger, Lier, bezet en bevrijd. Een Vlaamse stad tijdens de Tweede Wereldoorlog (Leuven 1995) 30.

[135] Register van den Gemeenteraad, 27 februari 1937.

[136] Ons Lier, 2 januari 1938.

[137] Ons Lier, 27 maart 1938.

[138] Ons Lier, 3 januari 1937.

[139] Ons Lier, 15 augustus 1937.

[140] Ons Lier, 3 april en 5 juni 1938.

[141] Ons Lier, 20 en 27 februari 1938.

[142] De Zaeger, Lier, bezet en bevrijd, 48.

[143] Zie Ons Lier, 10 april 1938: ‘In de tegenwoordige tijd van economische crisis en schokkende wereldgebeurtenissen is het goed dat men zich eens enkele uren kan verlustigen in gezonde en plezante ontspanning.’

[144] Ons Lier, 30 juni 1939 en Feestrede uitgesproken ter gelegenheid van het 75 jarig bestaan van het Genootschap Xaverianen op de ‘Academische Zitting’, gehouden op 28 december 1947, XVII.

[145] Ons Lier, 30 juni 1939.

[146] Ons Lier, 19 november 1939.

[147] Lier, Stadsarchief, Register van den Gemeenteraad, 29 december 1939.

[148] Van den Broeck, ‘De Lierse kiezer tussen crisis en wereldbrand’, 83

[149] Deze KVV mag niet worden verward met de gelijknamige nationalistische partij die in 1926 en 1932 naar de gunst van de Lierse kiezer dong.

[150] Ons Lier, 26 februari en 2 april 1939.

[151] De Zaeger, Lier, bezet en bevrijd, 48.

[152] Ons Lier, 3 maart 1940.

[153] Ons Lier, 8 oktober 1939.

[154] Ons Lier, 20 november 1938.

[155] Ons Lier, 7 april 1940.

[156] R. van Roy, Makkers, hoort de signalen. Geschiedenis van de socialistische arbeidersbeweging te Lier 1890-1990 (Lier 1990) 15-16.

[157] F. Breugelmans, Ruim 100 jaar katholiek beheer in het stadhuis van ‘Schoon Lier’ (1872-1982) (onuitg.) (Lier 1982) 77.

[158] Van Roy, Makkers, hoort de signalen, 16.

[159] J. van Orshaegen, Een bijdrage tot de politieke geschiedenis van het arrondissement Mechelen, inzonderheid het kanton Lier (1894-1921) (onuitg. lic.verh.) (Gent 1967) 257.

[160] Zie Antwerpen, Archief en Museum van de Socialistische Arbeidersbeweging (AMSAB), nr. 521, Verslagboek vergaderingen middenkomiteit BWP, voorstel der onderzoekskommissie aan het middenkomiteit der Werkliedenpartij te Lier 4 april 1916, overeengekomen te Lier, en Van Orshaegen, Een bijdrage tot de politieke geschiedenis van het arrondissement Mechelen, 268.

[161] Van Roy, Makkers, hoort de signalen, 30.

[162] E. Witte, J. Craeybeckx en A. Meynen, Politieke geschiedenis van België van 1830 tot heden (Antwerpen 1997) 151.

[163] Antwerpen, AMSAB, nr. 521, Verslagboek vergaderingen middenkomiteit BWP Lier, verslagen van zittingen van 5 februari en 8 augustus 1923.

[164] Antwerpen, AMSAB, nr. 521, Verslagboek vergaderingen middenkomiteit BWP Lier, verslagen van zittingen van 26 oktober en 19 december 1923.

[165] Strijd en Zege, 14 augustus 1921.

[166] Lier, Stadsarchief, Register van den Gemeenteraad. Overschrijving der processen-verbaal der zittingen, 27 mei 1921.

[167] Lier, Stadsarchief, Register van den Gemeenteraad, 29 april 1922.

[168] Lier, Stadsarchief, Register der Gemeenteraad, 18 september 1921.

[169] Ons Lier, 17 juni 1921.

[170] Ons Lier, 3 februari 1923.

[171] Van Roy, Makkers, hoort de signalen, 35.

[172] Antwerpen, AMSAB, nr. 521, Verslagboek vergaderingen middenkomiteit BWP Lier, verslag van de zitting van 22 februari 1923 en Ons Lier, 25 februari 1923.

[173] Strijd en Zege, 15 april 1923.                        

[174] Strijd en Zege, 27 mei 1923.

[175] Antwerpen, AMSAB, nr. 521, Verslagboek vergaderingen middenkomiteit BWP Lier, verslag van de zitting van 20 augustus 1924.

[176] Lier, Stadsarchief, Register van den Gemeenteraad, 16 januari 1926.

[177] Van Roy, Makkers, hoort de signalen, 15-36.

[178] Lier, Stadsarchief, Register van den Gemeenteraad, 7 januari 1927.

[179] Lier, Stadsarchief, Register van den Gemeenteraad, 21 april 1928.

[180] Ons Lier, 27 februari 1927.

[181] Van Roy, Makkers, hoort de signalen, 39.

[182] Antwerpen, AMSAB, nr. 521, Verslagboek vergaderingen DAVOR, verslagen van zittingen van 21 december 1930, 2 januari en 29 mei 1931.

[183] Van Roy, Makkers, hoort de signalen, 42.

[184] Antwerpen, AMSAB, nr. 521, map ‘Briefwisseling, nota’s, werkdocumenten, rapporten, omzendbrieven; BWP middenkomiteit over onder andere de vakbond, de mutualiteit, de coöperatie en de onderhandelingen met DAVOR over een hereniging’, brief van Spinoy aan het college van burgemeester en schepenen der stad Lier, 25 februari 1931, brief van Spinoy aan de gouverneur van de provincie Antwerpen, 27 februari 1931 en brief van Spinoy aan ‘de socialistische muziekmaatschappijen van Lier’, 25 februari 1931.

[185] Antwerpen, AMSAB, nr. 521, map ‘Briefwisseling, nota’s’, brief van de Antwerpse arrondissementsfederatie van de BWP aan Spinoy, 30 april 1931.

[186] Antwerpen, AMSAB, nr. 521, map Briefwisseling, nota’s’, brief van harmonie Vooruit aan socialistische harmonie Vooruit, 4 augustus 1933.

[187] Lier, Stadsarchief, Register van den Gemeenteraad, 3 oktober 1932.

[188] Ons Lier, 21 oktober 1934.

[189] Strijd en Zege, 29 mei 1932: ‘Onze kring werkt regelmatig en gaat goed vooruit. Onze lessen worden goed bijgewoond.’ Vgl. ook Strijd en Zege, 9 september 1934: ‘Reeds een geruime tijd wordt er flink gestudeerd in den toneelkring. Verleden seizoen zijn we getuigen geweest van den vooruitgang.’

[190] Lier, stadsarchief, Register van den Gemeenteraad, 2 maart 1933.

[191] Lier, stadsarchief, Register van den Gemeenteraad, 28 juni 1934.

[192] Antwerpen, AMSAB, nr. 521, ‘Briefwisseling DAVOR-BWP’, brief van Huberti aan Van Hoof, 14 juni 1935. Vgl. ook Strijd en Zege, 29 mei 1932, 29 april en 9 september 1934.

[193] Antwerpen, AMSAB, nr. 521, Verslagboek vergaderingen DAVOR, verslag van zitting van 25 januari 1932.

[194] P. de Zaeger, Lier bezet en bevrijd. Een Vlaamse stad tijdens de Tweede Wereldoorlog (Leuven 1995) 18.

[195] Van Roy, Makkers, hoort de signalen, 45.

[196] Lier, Stadsarchief, Register van den Gemeenteraad, 23 september 1931.

[197] Ons Lier, 14 augustus 1932.

[198] Lier, Stadsarchief, Register van den Gemeenteraad, 27 februari 1937.

[199] Lier, Stadsarchief, Register van den Gemeenteraad, 2 augustus 1937.

[200] A. van den Broeck, ‘De Lierse kiezer tussen crisis en wereldbrand. Lierse gemeenteraadsverkiezingen van 16 oktober 1938’, in: F. Ceulemans, L. Coenen en R. Deckers ed., Lira Elegans. Jaarboek 1991 van het Liers Genootschap voor Geschiedenis (Lier 1991) 84.

[201] Zie De Volksgazet, 26 februari 1938: ‘Er is een tijd voor vergeten en bijleggen, er is een tijd voor vriendschap sluiten, temeer daar de naderende kiezingen een offensief zullen zien opgaan tegen onze partij zoals er nooit een offensief is opgegaan. […] Onze partijgenoten hebben in Lier al veel te veel tegenslag allerlei af te rekenen gehad. Laat ze nu ten minste hun eenheid herwinnen.’

[202] Antwerpen, AMSAB, nr. 521, ‘Briefwisseling DAVOR-BWP’, brief van Liebaers (Centrale der Kleermakers te Brussel) aan DAVOR, 8 maart 1933: ‘Ik wens noch kan ik stelling nemen in het geschil dat u hebt met de BWP.’ Vgl. ook: Van Roy, Makkers, hoort de signalen, 48.