De relatie tussen de Verenigde Staten en Rusland na de Koude Oorlog. De gebeurtenissen getoetst aan theorieën van internationale betrekkingen. (Wouter Peters) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Er zijn al bibliotheken vol geschreven over de Koude Oorlog, over de relatie tussen de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie, over het buitenlands beleid van de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie en daarna Rusland, ... Waarom dan nóg een verhandeling schrijven over dit onderwerp? Persoonlijke interesse zal zeker aan de basis gelegen hebben bij het kiezen van het onderwerp. Hoewel ik toen nog te jong was om er bewust iets van mee te maken, heeft die Koude Oorlog mij achteraf altijd gefascineerd. Een onderwerp vinden was dus geen probleem.
Uiteindelijk werd ervoor gekozen te onderzoeken hoe de relatie tussen de Verenigde Staten en Rusland evolueerde ná de Koude Oorlog. Ook hierover is al veel geschreven. Daarom was het noodzakelijk het onderwerp verder te specificeren. Er werd besloten de relatie tussen de Verenigde Staten en Rusland na de Koude Oorlog te bekijken vanuit de theorieën van internationale betrekkingen, met als belangrijkste onderzoeksvraag: is het mogelijk de relatie tussen de Verenigde Staten en Rusland na de Koude Oorlog te verklaren aan de hand van een dergelijke theorie?
Om een antwoord op deze vraag te kunnen formuleren, is het aangewezen te starten met een voorstelling van de bestaande theorieën van internationale betrekkingen. Dat doen we in hoofdstuk 1. Het is binnen dit bestek echter niet mogelijk een overzicht te geven van alle bestaande theorieën. We beperken ons daarom tot 5 theorieën. De 3 bekendste, meest gangbare theorieën (realisme, liberalisme, constructivisme) kunnen natuurlijk niet ontbreken. Daarnaast bespreken we ook 2 minder courante theorieën (incrementalisme en de GRIT-theorie). Dit hoofdstuk is vrij theoretisch en dient enkel als ‘opwarming’ voor het 'echte' werk.
Hoofdstukken 2, 3 en 4 leveren het feitenmateriaal. In deze hoofdstukken vertellen we het ‘verhaal’. De periode na de Koude Oorlog kan door de complexe verwevingen en verbanden onmogelijk besproken worden zonder eerst 'beknopt' de periode van de Koude Oorlog zélf te schetsen en te begrijpen. Hoofdstuk 2 behandelt deze periode, terwijl we in hoofdstuk 3 extra aandacht schenken aan Mikhail Gorbatsjov die beschouwd kan worden als een sleutelfiguur voor de eindfase van de Koude Oorlog.
Hoofdstukken 2 en 3 hebben niet de bedoeling de periode van 1945 tot 1991 volledig in detail weer te geven. De geïnteresseerde lezer verwijzen we hiervoor naar de vele bestaande literatuur. Wij beperken ons tot een vrij bondige schets van hetgeen relevant is voor de relatie tussen de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie in deze periode en daarna. Daarbij refereren we geregeld aan de 5 theorieën van internationale betrekkingen die in hoofdstuk 1 werden gepresenteerd.
Het zwaartepunt van deze verhandeling ligt in de laatste 2 hoofdstukken, waarin we de periode ná de Koude Oorlog bespreken. Hoofdstuk 4 sluit aan op het ‘verhaal’ van de 2 voorgaande hoofdstukken, maar de feiten worden meer in detail behandeld. Bovendien behandelen we de gebeurtenissen twee keer: eerst vanuit het perspectief van de Verenigde Staten, daarna vanuit Russisch perspectief. Dit leidt weliswaar tot herhalingen (en mogelijk zelfs enige verwarring), maar hierdoor zijn we beter in staat in te gaan op de respectievelijke uitgangspunten in, en de strategieën achter de onderlinge relaties. Net zoals in hoofdstukken 2 en 3 zullen we ook in dit hoofdstuk vanuit die feiten bondig verwijzen naar de theorieën van internationale betrekkingen die op dat ogenblik van toepassing lijken.
In hoofdstuk 5 bekijken we de relatie tussen de Verenigde Staten en Rusland tijdens de periode na de Koude Oorlog nog eens opnieuw, maar nu resoluut vertrekkend vanuit de 5 geselecteerde theorieën van internationale betrekkingen. De theorieën komen elk om de beurt aan bod en we zullen voor elke theorie nagaan of en in welke mate ze in aanmerking komt om bepaalde gebeurtenissen te verklaren.
Tot slot zal er in het besluit een antwoord geformuleerd worden op de onderzoeksvraag: is er een theorie die de relatie tussen de Verenigde Staten en Rusland na de Koude Oorlog kan verklaren?
Hoofdstuk 1: Theorieën van internationale betrekkingen
Inleiding
Al eeuwen stellen mensen zich vragen over de manier waarop en waarom internationale gebeurtenissen plaatsvinden. Vragen zoals ‘Waarom breekt een oorlog uit?’, ‘Waarom zijn sommige landen bondgenoten en andere vijanden?’, ‘Waarom zijn sommige landen rijker dan andere?’ en ‘Waarom hebben sommige landen veel meer te zeggen dan andere?’. We willen begrijpen waarom er zoveel verschillen tussen landen bestaan en zoeken hiervoor naar een algemeen patroon dat kan dienen als ‘gids’ in verschillende gebeurtenissen. Een dergelijke ‘gids’ is een theorie, een theorie die algemeen toegepast kan worden op internationale gebeurtenissen (Goldstein, 2004, pp. 6-7).
In dit eerste hoofdstuk worden de belangrijkste theorieën van internationale betrekkingen bekeken. Vanzelfsprekend kan hier niet worden voorbijgegaan aan de twee ‘hoofdstromingen’: het realisme en het liberalisme. Realisme en liberalisme zijn sinds de Koude Oorlog de theorieën die veruit de meeste aandacht hebben gekregen. Maar aandacht wil niet zeggen dat ze van kritiek gespaard zijn gebleven. Zowel het realisme als het liberalisme kent nieuwe wendingen en nieuwe aandachtspunten: het neo-realisme en het neo-liberalisme zijn hiervan de vertegenwoordigers.
Verder zijn er nog ‘challengers’ die andere theorieën van internationale betrekkingen aanhangen. Een belangrijke theorie die zeker niet mag ontbreken, is het constructivisme. Het constructivisme is ontstaan als reactie tegen de twee heersende stromingen. Het constructivisme gaat deze niet per definitie verwerpen maar gaat de gebeurtenissen anders verklaren (Kubalkova, 2001, pp. 3-5).
Er bestaan vanzelfsprekend nog meer theorieën dan de drie meest gangbare. Alle theorieën bespreken zou onbegonnen werk zijn. In dit eerste hoofdstuk beperken we ons tot een tweetal nieuwere theorieën van internationale betrekkingen. Deze theorieën proberen een antwoord te vinden op de gebreken van het realisme en het liberalisme. Hier dient wel onmiddellijk opgemerkt te worden dat veel theorieën van internationale betrekkingen de neiging hebben elkaar te overlappen. Verschillende aspecten van internationale betrekkingen kunnen op verschillende manieren en via verschillende theorieën verklaard worden. Internationale betrekkingen zijn geen exacte wetenschap en dus is er nooit slechts één juiste verklaring van gebeurtenissen. Nieuwe theorieën proberen een ander licht te werpen op gebeurtenissen door ze vanuit een ander perspectief te bekijken. De eerste theorie waarvoor gekozen werd, is het incrementalisme. Incrementalisme is niet per definitie verschillend van realisme of liberalisme. Er kunnen elementen van beide theorieën in ontdekt worden. Het nieuwe aan incrementalisme is dat het beleidsproces anders bekeken wordt.
Een laatste theorie van internationale betrekkingen die in dit hoofdstuk de revue passeert, is de GRIT-theorie van Charles Osgood. Ze is misschien minder bekend, maar daarom des te aantrekkelijker om in dit hoofdstuk op te nemen. Osgood wil op een creatieve manier een oplossing zoeken voor de bewapeningswedloop en de Koude Oorlog.
1.1 Realisme
“Politics have no relation to morals”
-Niccolo Machiavelli-
Geen enkele theorie kan alles verklaren over internationale betrekkingen. Maar er is een theoretisch kader dat traditioneel een centrale positie inneemt tussen deze theorieën: het realisme. Realisme wordt door velen gesteund, maar staat zeker niet los van kritiek. Realisme krijgt ook nog andere labels toebedeeld zoals ‘conservatives’, ‘Realpolitik’ en ‘power politics’ (Russett, 2004, p. 28). Realisme heeft een lange bestaansgeschiedenis die teruggaat tot Sun Tzu, Thucydides en Machiavelli. De stroming stond centraal in de opvattingen van het Amerikaanse buitenlands beleid tijdens de Koude Oorlog.
Centraal in de opvattingen van de realisten staat politieke macht. Realisten bekijken deze politieke macht los van, of overheersend op moraliteit, ideologie of andere sociale en economische aspecten van het leven. Voor realisten hebben ideologieën weinig belang, net zoals religieuze of andere culturele factoren waarmee staten hun acties kunnen verklaren. Realisten delen een drietal assumpties waarmee ze gebeurtenissen in internationale betrekkingen willen verklaren:
“Realists assume that international relations can be best (though not exclusively) explained by the choices of states operating as autonomous actors rationally pursuing their own interests in a system of sovereign states.” (Goldstein, 2004, p. 72)
De drie assumpties zijn dus ten eerste dat de staten de belangrijkste autonome actoren zijn in internationale betrekkingen (de ‘state-centric’ assumptie), ten tweede dat staten handelen als rationele actoren die hun eigenbelang nastreven (de ‘unitary rational-actor’ assumptie) en ten derde dat staten handelen in een internationaal systeem dat geen centrale overheid erkent (de ‘anarchy’ assumptie) (Goldstein, 2004, pp. 72-73).
De meeste aanhangers van het realisme hebben een conservatief wereldbeeld. Een conservatief wereldbeeld waardeert het behouden van het status quo en probeert veranderingen in internationale betrekkingen zoveel mogelijk te vermijden. Dit focust op de wetten van de machtspolitiek. Realisme komt het best tot zijn recht in termen van internationale veiligheid met haar logica van militaire macht. Realisten zullen altijd kiezen voor militaire sterkte boven internationale organisaties die niet-afdwingbare verplichtingen opleggen. Staten zullen de belangrijkste actoren zijn, aangezien zij controle over legers en wapens hebben. Staten zullen rationeel gebruik maken van hun macht om eigenbelang na te streven (Russett, 2004, p. 26).
Realisten kijken dan wel naar macht, maar dit is niet altijd macht in absolute termen. Zeker zo belangrijk is de relatieve machtspositie van een land ten opzichte van andere landen. Realisten zullen ook de nadruk leggen op het anarchistische karakter van het internationale systeem. In een anarchie is er altijd dreiging van oorlog. Belangrijk is dus altijd klaar te zijn voor oorlog. Oorlog wordt bekeken als een natuurlijk element, een bij momenten noodzakelijk kwaad dat nodig is om de eigen machtspositie te vrijwaren of te versterken. Vanuit een conservatief wereldbeeld wordt internationale handel ook enkel gezien als een mogelijkheid om de eigen nationale welvaart te verhogen. Enkel eigenbelang zal een rol spelen. Tot een situatie van vrijhandel zal men dus niet komen: er zal enkel getracht worden een protectionistisch beleid op te zetten (Goldstein, 2004, p. 8).
1.2 Liberalisme
Dat het realisme niet zonder kritiek kon blijven, is overduidelijk. Verschillende politieke wetenschappers hebben weerwerk geboden tegen de assumpties van het realisme. De belangrijkste tegenstander van het realisme is het liberalisme, dat andere uitgangspunten hanteert om de gebeurtenissen in de internationale betrekkingen te verklaren. Liberalisme heeft net als realisme nog andere benamingen, bijvoorbeeld idealisme, liberaal institutionalisme, internationalisme en transnationalisme. Hier zullen we het bij de naam liberalisme houden om deze stroming aan te duiden (Russett, 2004, p. 28).
De lange traditie van liberalisme zegt dat moraliteit, recht en internationale organisaties de basis kunnen vormen van internationale betrekkingen. De menselijke natuur is niet slecht of egoïstisch; vreedzame relaties tussen staten zijn dus mogelijk. Staten kunnen werken als een gemeenschap in plaats van enkel eigenbelang na te streven. Liberalisme heeft vier grote kritieken op de assumpties waarop het realisme is gebaseerd. Ten eerste is de assumptie van het anarchistische wereldsysteem volgens de liberalisten slechts een gedeeltelijke waarheid. Vanzelfsprekend worden internationale interacties gevormd op basis van macht tussen de verschillende staten. Volgens realisten bestaat er geen mechanisme dat ervoor kan zorgen dat een staat zijn machtspositie niet zal gebruiken voor eigenbelang, maar liberalisten spreken dit tegen. Internationale normen en instellingen, gebaseerd op wederkerigheid en samenwerking, zorgen ervoor dat internationale betrekkingen volgens bepaalde criteria verlopen. Een volledig anarchistisch wereldbeeld moet dus verlaten worden volgens het liberalisme (Goldstein, 2004, p. 115).
Een tweede grote kritiek heeft betrekking op de assumptie van staten als unitaire actoren, elk met eigen belangen. Zoals blijkt uit politieke gebeurtenissen, is het gedrag van een staat niet alleen gebaseerd op zijn eigen belangen, maar maakt het meestal deel uit van een groter geheel van internationale onderhandelingen tussen staten. Niet alleen staten spelen hierbij een rol: ook belangengroepen, NGO’s en internationale organisaties wegen in toenemende mate door.
Ten derde is volgens het liberalisme de assumptie rond het rationeel gedrag van staten problematisch. Als staten rationeel zouden handelen, zouden ze maar zwak presteren in het maximaliseren van hun belangen. Realisten en liberalisten vertrekken van een ander standpunt over rationeel gedrag. Bij het realisme wordt rationeel gedrag gezien als de poging van een individuele actor om zijn kortetermijnbelangen te maximaliseren. Liberalisten daarentegen geloven dat rationele actoren in staat zijn verder te kijken dan de kortetermijngebeurtenissen om zo te kiezen voor de langetermijnvoordelen van een gemeenschap. Dit is rationeel omdat het zowel bijdraagt tot het welzijn van de individuele actor, als tot dat van de gehele gemeenschap.
De laatste grote kritiek van het liberalisme op het realisme heeft te maken met de aandacht voor de militaire kracht. Militaire kracht is een veel duurdere manier om een andere actor te beïnvloeden dan non-militaire middelen zoals diplomatie, conflictresolutie en peacekeeping. Militaire macht is niet alleen duurder, maar dikwijls ook minder efficiënt. Internationale organisaties en normen creëren een stabiele context om te kunnen onderhandelen. Economische maatregelen kunnen ook zwaarder wegen dan militaire maatregelen. Het liberalisme zal dan ook veel meer aandacht schenken aan de economische dimensie (Goldstein, 2004, p. 116).
Sommige aanhangers van de liberalistische stroming durven te argumenteren dat realisme in de huidige context geen belang meer heeft.
“Realism may once have been realistic, when European kings and queens played war and traded territories as property. But states now are interconnected, a reality contradicting the assumptions of autonomy and sovereignty. Borders are becoming fluid, making territorial integrity increasingly untenable. The evolution of norms regarding the use of force has substantially changed the ways in which military force contributes to international power. (Goldstein, 2004, p. 116)
Terwijl realisten oorlog zien als de normale gang van zaken, hooguit een noodzakelijk kwaad in de internationale gebeurtenissen, bekijkt het liberalisme oorlog helemaal anders. Oorlog en geweld zijn tragische vergissingen die door internationale organisaties vermeden of op zijn minst beperkt moeten worden. Oorlog is een irrationele afwijking die het welzijn van alle staten aantast. Realisten en liberalisten hebben ook een verschillende definitie voor het concept ‘macht’. Terwijl realisten macht zien als de macht over anderen, de mogelijkheid om de eigen wil op te leggen aan anderen, zien liberalisten macht als de mogelijkheid om gemeenschappelijke doelen te bereiken.
Vanaf de jaren 80 ontstond binnen het liberalisme een nieuwe stroming, neo-liberalisme genoemd. Deze aanpak legt nog meer de nadruk op het belang van internationale organisaties om de inherente conflicten van het internationale systeem binnen de perken te houden. Deze stroming legt de klemtoon op de wederzijdse langetermijnvoordelen die elke staat kan behalen. Deze wederzijdse voordelen zijn meer rationeel dan de kortetermijnvoordelen die volgens de realisten nagestreefd moeten worden. De neo-liberale stroming zal niet alle kritieken van de liberalisten op de realisten overnemen. Zo zal ze meegaan in de assumptie van de staat als unitaire actor die rationeel eigenbelang nastreeft. Maar ze weigeren mee te gaan in het pessimisme van de realisten. Zelfs als staten eigenbelang nastreven, zullen ze nog willen werken via internationale organisaties. Wederzijdse belangen die gewonnen worden door internationale samenwerking, zorgen ervoor dat staten zullen samenwerken, zelfs door eigenbelang na te streven.
1.3 Constructivisme
Een meer recente theorie van internationale betrekkingen is het constructivisme, of ‘social constructivism’. Het constructivisme is een poging tot positief alternatief voor de gebreken van de bestaande theorieën van internationale betrekkingen. Het constructivisme gaat meer kijken naar de bredere sociale context waarin de gebeurtenissen in de internationale betrekkingen zich afspelen. In plaats van zoals bij het realisme en het liberalisme te gaan kijken naar de belangen van de staten, gaan ze na waar deze belangen vandaan komen. Constructivisten gaan de assumptie van realisten - dat staten eigenbelang nastreven - niet ontkennen, maar ze zoeken naar de dieper liggende redenen van dat eigenbelang (Smith, 2001, pp. 49-52). Waarom zijn staatsbelangen zoals ze zijn? Voor constructivisten is alles een sociale constructie. De manier waarop aan diplomatie gedaan wordt en waarop internationale organisaties werken, ligt niet vast maar is een sociale constructie.
“The social world is seen as constructed, not given. States may be self-interested but they continuously (re)define what that means. Their identities may change. Norms help define situations and hence influence international practice in a significant way.” (Zehfuss, 2002, p. 4)
Constructivisten verwerpen de assumptie dat staten altijd meer macht en welvaart willen, of de assumptie dat staatsbelangen enkel bestaan onafhankelijk van een bredere sociale context van interacties tussen staten. Constructivisten bekijken integendeel complexe culturen en gebeurtenissen als de oorzaken van een bepaald gedrag bij staten in internationale en militaire kwesties. Ze zijn zeer geïnteresseerd in de manier waarop normen staatsbelangen en gedrag beïnvloeden. Een goed voorbeeld hierbij is humanitaire hulp aan ontwikkelingslanden. Vanuit de theorieën van internationale betrekkingen zoals realisme en liberalisme is humanitaire hulp moeilijk te verklaren. Vanuit het realisme is het zeer moeilijk uit te leggen waarom een groot land als de Verenigde Staten humanitaire hulp zou bieden aan een klein en economisch onbelangrijk Afrikaans land. Hier zijn geen noemenswaardige voordelen aan verbonden, maar waarom doet een land als de Verenigde Staten dat dan toch? Constructivisten kunnen hier beter een verklaring voor geven. Normen en principes zoals mensenrechten en zelfbeschikkingsrecht zijn sinds de periode van dekolonisatie gemeengoed geworden. Deze normen controleren de beslissingen van staten. In het geval van humanitaire hulp worden regeringen dus niet gedreven door eigenbelang, maar eerder door normen en waarden die we als universeel zijn gaan beschouwen. Dit betekent niet dat deze normen er altijd al zijn geweest of voor altijd vastliggen (Kubalkova, 2001, pp. 22-23). Constructivisten leggen sterk de nadruk op deze normen en ideeën over internationale betrekkingen (Goldstein, 2004, p. 142). Hiervoor gaan ze focussen op hoe mensen taal gebruiken in beleidsverklaringen, toespraken en dergelijke. Ook regelgeving wordt cruciaal voor constructivisten.
“Constructivists focus on how people use language to make or ‘construct’ the social world and how the social world in turn shapes individuals. Rules (including legal rules and nonlegal norms) are seen as crucial because they stand in between people and society.” (Goldstein, 2004, p. 141)
In plaats van aandacht te hebben voor macht als vorm van militaire macht wordt er bij de constructivisten aandacht geschonken aan de ‘power of ideas’ (Russett, 2004, p. 32).
1.4 Incrementalisme
Eind jaren ’60 kwamen David Braybrooke en Charles Lindblom met een belangrijke nieuwe theorie over beleidsbeslissingen in internationale kwesties. Deze nieuwe stroming werd ‘incrementalisme’ genoemd. Ze is zeker niet uitsluitend verbonden met internationale kwesties, maar is bruikbaar in alle beleidsdomeinen. Beide auteurs hadden kritiek op de ‘rationele’ manier van beslissen die gepromoot werd. Rationele beslissingen waren volgens Braybrooke en Lindblom niet mogelijk, zeker niet in een beleidsdomein zoals internationale betrekkingen. Voor een rationele beslissing is immers perfecte transparantie nodig, zowel voor het doel als voor de te volgen methode. Informatie zou in overvloed beschikbaar moeten zijn zodat alle alternatieven bekeken kunnen worden. Het beste alternatief zou dan gekozen en geïmplementeerd kunnen worden zonder bijkomende negatieve neveneffecten. In een dergelijke ideale wereld leven we echter niet (Cashman, 2000, pp. 77-78).
Braybrooke en Lindblom stellen met hun theorie van incrementalisme dat politieke beslissingen met kleine stappen worden genomen. Beleid, en zeker buitenlands beleid, wordt zelden rationeel gevormd. Er is dikwijls te weinig informatie, te weinig eensgezindheid over doelen en strategieën, te weinig tijd of resources, enz... Hierdoor hebben politici dikwijls nood aan manieren om het beleidsproces te vergemakkelijken. Via incrementalisme krijgen ze zo‘n vergemakkelijking. Alternatieve beslissingen die de huidige situatie slechts in relatief kleine mate wijzigen, zijn een ideale manier om moeilijke problemen op te lossen. Braybrooke en Lindblom geven drie hoofdredenen om beslissingen te nemen via incrementale weg. Ten eerste zorgt incrementalisme voor minder complexe alternatieven. Immers, de alternatieven waartussen gekozen zal worden, brengen slechts kleine veranderingen teweeg. Beleidsmakers zijn zich precies daarom bewust van de gevolgen van hun beslissingen. Ten tweede kunnen grote vergissingen vermeden worden. Met kleine veranderingen in het beleid kan men meestal geen grote blunders begaan die niet meer omkeerbaar zijn. Hier wordt ervan uitgegaan dat politici vaak kiezen voor een strategie van vermijden van grote fouten, veeleer dan van succes te bereiken. De derde reden voor de populariteit van incrementalisme heeft te maken met de aard van politiek. Alternatieven moeten worden gekozen door meer dan 1 individu. Er moeten compromissen en coalities bereikt worden. Het is niet vanzelfsprekend dat dit lukt bij controversiële en verreikende alternatieven, maar eerder bij kleine stappen in het proces. Incrementalisme is dus politiek gezien gemakkelijker. Het resultaat van dit incrementalistische proces is dikwijls een ‘nonoptimum decision’. Er wordt immers niet noodzakelijk naar de ‘beste’ keuze gezocht maar veeleer naar de ‘veiligste’ keuze (Cashman, 2000, pp. 82-83).
1.5 GRIT
GRIT, of Graduated and Reciprocated Initiatives in Tension reduction, is een theorie die Charles Osgood begin jaren 70 formuleerde om een oplossing te vinden voor de vijandigheden tussen de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie. Osgood wil met deze alternatieve strategie een nieuwe weg inslaan in de relatie met de Sovjet-Unie. De GRIT-theorie zegt dat unilaterale acties, gekoppeld aan duidelijke verbale verklaringen, gebruikt kunnen worden om een wederzijdse deëscalatie op gang te brengen. Door zowel woorden als daden te combineren en duidelijk te maken aan de tegenpartij dat men het meent, kan er een positieve spiraal ontstaan waarbij beide partijen mekaar kunnen vertrouwen en elk om de beurt een positieve daad kunnen stellen. Osgood heeft echter 10 richtlijnen waaraan men zich moet houden in deze theorie (Cashman, 2000, pp. 186-188).
Unilaterale acties moeten vooraf openlijk aangekondigd worden als deel van het detentebeleid.
De aankondiging moet een duidelijke uitnodiging bevatten aan de rivaal om ook een maatregel te nemen.
De aangekondigde unilaterale acties moeten uitgevoerd worden zoals in het schema voorzien werd, ook al maakt de tegenpartij geen aanstalten om zelf zijn goede bedoelingen te tonen.
De acties moeten een duidelijke vorm aannemen en niet bestaan uit onduidelijke positieve of negatieve sancties die verkeerd geïnterpreteerd kunnen worden.
Unilaterale acties moeten gerangschikt worden van niet-belangrijk tot belangrijk. Minder belangrijke aspecten brengen ook minder grote risico’s mee moest de tegenpartij slechte bedoelingen hebben.
Het is best te beginnen met acties buiten de militaire sfeer. Ontwapeningen zijn een te groot risico als eerste stap. Het is beter om op economisch gebied te beginnen met kleine toegevingen, bijvoorbeeld de invoer van een bepaald product te vergemakkelijken, dan op militair gebied de eigen militaire slagkracht te verminderen, met alle mogelijke desastreuze gevolgen vandien als de tegenpartij niet wil meewerken.
De unilaterale acties moeten op verschillende domeinen genomen worden om niet één domein te veel te verzwakken.
De unilaterale acties moeten een aanzienlijke tijdsperiode verder gezet worden, zelfs als er niet meteen een aangepast antwoord komt. De tegenstander moet de tijd gegund worden om over de wending in de relatie na te denken. Door te snel de eigen goede bedoelingen terug te schroeven, wordt enkel verwarring geschapen.
Als de tegenstander misbruik maakt van de eigen goede bedoelingen, moet streng en direct opgetreden worden, maar enkel op het domein van het misbruik. De slechte bedoelingen van de tegenstander op het ene domein mogen de vorderingen op de andere domeinen niet in de weg staan.
GRIT is een flexibel, zelfregulerend beleid. De beide partijen houden mekaar de hele periode goed in de gaten. Als geen wederkerigheid volgt, kan de initiator van de unilaterale acties zelf beslissen de eigen acties ongedaan te maken zonder hier blijvende schade aan over te houden.
Het grootste probleem om GRIT te gebruiken in internationale betrekkingen is de eerste stap durven te zetten. Als eerste een unilaterale toegeving doen is ongeveer het minst populaire wat een politiek leider kan doen, omdat zijn land zich kwetsbaar opstelt. Maar zodra een staat een GRIT-beleid is begonnen, zijn er voor de rivaal redelijk sterke argumenten om erin mee te gaan. GRIT zal zeker een controversiële politiek zijn in het initiërende land. De enige manier om binnenlandse steun te blijven genieten, is succes boeken, liefst zo snel mogelijk. Leiders in het rivaliserende land zullen dit echter begrijpen. Als er geen wederkerige daad gesteld wordt, loopt men het risico dat het initiërende land onder binnenlandse druk zijn toegevingen zal terugschroeven en mogelijk zelfs een meer vijandige koers zal varen. De twee rivaliserende staten zijn dus wederzijds afhankelijk (Cashman, 2000, p. 188).
1.6 Besluit
In dit eerste hoofdstuk werden verschillende theorieën van internationale betrekkingen beschreven. Realisme, liberalisme en constructivisme zijn voor de hand liggende theorieën. Zonder deze is het onmogelijk de ‘Koude Oorlog’-periode te bestuderen. In het post-‘Koude Oorlog’-tijdperk nam de kritiek op deze theorieën steeds meer toe, en ontstonden nieuwe theorieën van internationale betrekkingen, die niet per se afwijken van de basistheorieën, maar veeleer creatieve herformuleringen zijn, met een andere zienswijze. Ook zijn deze theorieën soms geleend van andere wetenschapsdomeinen. De twee extra theorieën die hier bekeken werden, incrementalisme en GRIT, waren dus zeker niet de enige mogelijke. Alle theorieën van internationale betrekkingen bespreken, zou onbegonnen werk zijn en is ook niet het doel van deze scriptie. We hebben ons beperkt tot de 3 ‘standaard’ theorieën en een subjectieve selectie van 2 minder bekende theorieën. In het laatste hoofdstuk zullen we de gebeurtenissen na de Koude Oorlog toetsen aan de 5 theorieën die we in dit eerste hoofdstuk hebben voorgesteld.
Hoofdstuk 2: De periode van de Koude Oorlog
Inleiding
Na het theoretische eerste hoofdstuk bespreken we in dit tweede hoofdstuk de relatie tussen de Verenigde Staten (VS) en de Sovjet-Unie (SU) tijdens de Koude Oorlog. De periode na de Koude Oorlog kan niet worden begrepen zonder de Koude Oorlog zelf te bespreken.
We zullen in dit tweede hoofdstuk enkel stilstaan bij de belangrijkste feiten en wendingen. Gebeurtenissen in Europa en Azië worden enkel specifiek vermeld indien dit nodig is om de relatie tussen de VS en de SU toe te lichten. Deze relaties bleven namelijk niet constant gedurende de hele Koude Oorlog. Enkele belangrijke kantelmomenten leidden tot veranderingen in de houding van beide landen. Algemeen wordt aangenomen dat een Derde Wereldoorlog slechts op het nippertje vermeden werd. De Koude Oorlog bleef uiteindelijk echter ‘koud’. De grootmachten hadden wel conflicten, maar deze werden indirect uitgevochten in Europa en in de derde wereld.
De periode van de Koude Oorlog moet worden ingedeeld volgens de belangrijke wendingen in de relatie tussen de VS en de SU, en naarmate herdefiniëringen plaatsvinden in het buitenlands beleid van een van beide landen. Om deze lange periode duidelijker te kunnen structureren, steunen we op de opeenvolging van leiders in de SU. Dit is geen inhoudelijke beslissing, maar louter een praktische beslissing om de periode overzichtelijk in te delen.
De Koude Oorlog eindigde niet zomaar op zekere dag. Wij ronden dit hoofdstuk af vóór de gebruikelijk datum 1989/1991. In zowat alle literatuur over de Koude Oorlog wordt het Gorbatsjovtijdperk wél bij de Koude Oorlog gerekend. Wij vinden deze periode echter een afzonderlijk hoofdstuk waard. De reden hiervoor is duidelijk: de gebeurtenissen in het Gorbatsjovtijdperk kunnen perfect worden geïnterpreteerd als de overgang tussen de Koude Oorlog en de periode daarna. Vanaf het aantreden van Gorbatsjov in 1985 werd in het Westen duidelijk dat er een nieuwe wind waaide in Moskou en dat het einde van de Koude Oorlog misschien wel nabij was.
2.1 Het einde van de Tweede Wereldoorlog, het begin van de Koude Oorlog
“Everyone imposes his own system as far as his army can reach”
-Joseph Stalin-
Vóór WO II werd het buitenlands beleid van de VS vooral gekenmerkt door isolationisme. Tijdens het interbellum hadden de VS zich niet zo nadrukkelijk ingelaten met de rest van de wereld. De prioriteit lag op het eigen continent. Na WO II is dit niet meer het geval. De VS gaan zich actief inzetten in de hele wereld.
Nog vóór WO II afgelopen is, wordt duidelijk dat de geallieerden (met als belangrijkste actoren de VS en de SU) verschillende doelstellingen hebben, dat het niet tot een permanente wereldvrede zal komen. De VS en de SU geraken verwikkeld in een ideologische machtsstrijd om de controle over de wereld, die in praktijk verdeeld wordt in invloedszones. De 'westelijke' zone, onder de feitelijke controle van de VS, kent een kapitalistische vrijemarkteconomie en een democratisch systeem. De 'oostelijke' zone, onder controle van de SU, krijgt een communistische, staatsgeleide economie. De grens tussen beide invloedszones loopt door Europa. De West-Europese landen en West-Duitsland (BRD) behoren tot de Amerikaanse invloedssfeer; Centraal- en Oost-Europa en Oost-Duitsland (DDR) vallen onder Sovjetrussische controle. In deze landen wordt al snel een eenpartijstelsel ingevoerd, met monopolie voor de communistische partij. De Koude Oorlog is hiermee een feit. Van 1945 tot 1989/91 zal deze opdeling de wereld blijven beheersen.
Voor de buitenlandse politiek van de VS wordt de prioriteit nu de macht van de SU te beperken en indien mogelijk terug te dringen. In plaats van zich terug te trekken op het eigen continent gaan de VS actief interveniëren in de rest van de wereld. In eerste instantie is dit vooral Europa; later komt ook Azië op de voorgrond te staan. Het centrale begrip in de buitenlandse politiek van de VS is containment.
2.2 Containment: doodsangst voor Stalin
“Death solves all problems: no man, no problem”
-Joseph Stalin-
De VS hadden vier mogelijkheden voor een nieuw buitenlands beleid. Ten eerste: de zaken houden zoals ze waren. Ten tweede: zich terugtrekken in isolationisme en hun internationale verplichtingen negeren. De derde mogelijkheid was een preventieve aanval uit te voeren om het gevaar vóór te zijn. En tot slot hun eigen defensiecapaciteit drastisch verhogen, samen met die van hun bondgenoten, en een onverbiddelijke houding aannemen tegenover hun vijanden (Coolsaet, 1980, p. 23).
In eerste instantie wilden de VS de invloed van de SU terugdringen. Snel werd echter duidelijk dat dit althans in Europa niet mogelijk was. Aan het einde van de oorlog was heel Oost-Europa immers door de SU bezet en feitelijk gecontroleerd. De VS schakelden nu over naar een politiek van containment: de invloed van de SU moest zoveel mogelijk beperkt blijven en mocht zeker niet meer uitbreiden. Als nóg een land in communistische handen zou vallen, kon heel Europa wel eens volgen en onder sovjetcontrole komen. Dit is de dominotheorie.
Griekenland was een eerste test. Griekenland was een cruciale pion voor de Britse belangen in de Middellandse Zee. Groot-Brittannië, dat na WO II economisch aan de grond zat, zag zich echter verplicht zijn troepen uit Griekenland weg te halen. Zonder steun uit het westen zou Griekenland wellicht in communistische handen vallen. Volgens de dominotheorie zou Turkije volgen en zou weldra het hele Midden-Oosten onder communistische controle vallen. Dit moest kost wat kost vermeden worden, en hiertoe ontstonden de Trumandoctrine en het Marshallplan.
2.2.1 De Trumandoctrine
President Truman definieerde zijn doctrine als volgt op 12 maart 1947:
“The policy of the United States to support free peoples who are resisting attempted subjugation by armed minorities or by outside pressures.” (Kissinger, 1994, p. 453)
De betekenis ervan is heel belangrijk. De VS verbonden zich ertoe alle niet-communistische landen te beschermen tegen een binnenlandse of buitenlandse communistische dreiging. Deze bescherming was van politieke, economische én militaire aard (Kerremans, 2003, p. 65). De Amerikaanse steun aan de Griekse anticommunistische partizanen kan worden gezien als eerste concretisering van de Trumandoctrine. Het was een krachtige waarschuwing aan de SU. De VS maakten duidelijk dat ze zich zouden verzetten tegen elke machtsuitbreiding of daad van agressie van de SU. Overal waar de VS het gevoel hadden dat de democratie werd bedreigd, zou voortaan financiële en economische steun, en indien nodig zelfs militaire steun worden verleend. Dit betekende een definitieve breuk met hun isolationistische buitenlands beleid vóór WO II. De Trumandoctrine was een duidelijk blijk van een realistisch buitenlands beleid van de Amerikaanse regering.
Het grote belang van de Trumandoctrine is dat de wereld heel duidelijk in tweeën werd gesplitst: goed en kwaad. Interventies in andere delen van de wereld werden moreel geoorloofd geacht indien het kwade (SU) het goede (het Westen) bedreigde. Trumans verklaringen verscherpten de tegenstellingen tussen Oost en West alleen maar. De ideologische oorlog tegen de SU was verklaard.
2.2.2 Het Marshallplan
“The patient [Europe] is sinking while the doctors deliberate”
-George C. Marshall”
Het Marshallplan sloot perfect aan op de Trumandoctrine en de containmentpolitiek van de VS. George Marshall, vanaf 1947 Amerikaans minister van Buitenlandse Zaken, stelde op doorreis in Europa vast hoe erbarmelijk Europa er aan toe was na de oorlog. Marshall vond de economische heropleving van zijn Europese bondgenoten van cruciaal belang voor de VS, en wel om twee redenen. Ten eerste hadden de VS een economisch motief: een economisch sterk Europa was een interessante handelspartner voor de VS. Op dit moment stelde Europa in die zin weinig voor. Daarnaast was er een politiek motief: de onvermijdelijke Oost/West-tegenstelling. Marshall vreesde dat de economisch slechte situatie in de kaart zou spelen van linkse partijen en communistische revoluties in West-Europa. Als de VS geen steun zouden leveren, zou West-Europa in de handen van het communisme kunnen vallen. Dit moest worden vermeden.
Begin juni 1947 hield Marshall zijn befaamde rede op de Harvard University, waar hij zijn Marshallplan officieel voorstelde. Marshall betrok ook Midden- en Oost-Europa en de SU in zijn plan. Hij wilde immers niet het verwijt krijgen de tegenstellingen in Europa nog op te drijven (Kerremans, 2003, p. 66). Voor Moskou was het plan echter duidelijk een zet in de Koude Oorlog. Volgens de SU wilden de VS via economische hulp een machtspositie verwerven ten opzichte van de SU en de Europese landen.
Moskou trok zich terug uit het hulpprogramma en verplichtte de Midden- en Oost-Europese landen dit eveneens te doen. Het Amerikaanse hulpprogramma concentreerde zich nu volledig op West-Europa. Omdat Duitsland werd gezien als de economische motor van Europa, was de economische wederopbouw van Duitsland essentieel, al lag dit erg moeilijk in veel landen. Vooral Frankrijk vreesde een Duits revanchisme.
Het politieke effect van het Marshallplan was terreinverlies voor de communistische partijen in West-Europa. De SU reageerde echter op de Trumandoctrine en het Marshallplan met de oprichting van de Cominform die de Oost-Europese staten verenigde. Daarnaast werd in deze landen systematisch voortgegaan met de invoering van het Sovjetrussische model. Oppositiegroepen werden één voor één uitgeschakeld en de communistische partijen kregen totale controle (Van De Meerssche, 2002, p. 36). Begin 1948 was het Europese machtsvacuüm definitief verleden tijd: Europa bestond uit een westelijke en een oostelijke sector.
Er dient hier opgemerkt te worden dat de economische steun van de VS aan West-Europa geen liefdadigheid was. De steun was in het eigen belang van de VS zelf. Door haar bondgenoten te versterken en aan zich te binden wordt de eigen machtspositie ten opzichte van de SU ook versterkt. Dit wordt verklaard in de theorie van het realisme.
2.2.3 De oprichting van de NAVO
Na de politieke concretisering in de Trumandoctrine en de economische concretisering in het Marshallplan zal de containmentpolitiek zich ook op het militaire vlak concretiseren. De oprichting van de NAVO in 1949 maakt de cirkel rond (Coolsaet, 1980, p. 23).
De communistische staatsgreep in Tsjecho-Slowakije (februari-maart 1948) en de blokkade van Berlijn (juni 1948 – augustus 1949) hadden een enorm effect op de westerse publieke opinie. De indruk dat het Rode Leger uit was op de controle over Europa werd alleen maar bevestigd en versterkt. Ook Amerikaans president Truman was ervan overtuigd dat het communisme in Europa een grote bedreiging vormde. Zonder militair engagement van de VS zou Europa wel eens ten prooi kunnen vallen aan de sovjetagressie. Het doel van de sovjetpolitiek was echter geenszins de onmiddellijke wereldheerschappij, zeker niet door middel van wapengeweld. Het grote doel voor de SU was in West-Europa chaos te verwekken om zo elk gevaar van een aanval door een “kapitalistisch bondgenootschap” op Moskou af te wentelen. De drijfveer achter de sovjetpolitiek was "vrees", en niet “onbedwingbare veroveringszucht” zoals de VS vreesden (Vlekke, 1954a, p. 7).
In de VS werd de Vandenbergresolutie goedgekeurd, waardoor het mogelijk werd in vredestijd allianties te vormen met andere landen. Deze resolutie volgt uit de containmentpolitiek van de VS. Na onderhandelingen werd op 4 april 1949 het NAVO-verdrag goedgekeurd door 12 landen[1] die zich via een bijstandsverplichting (Artikel 5 van het NAVO-verdrag) ertoe verbinden elkaar hulp te bieden bij een eventuele inval van de SU.
Opmerkelijk is dat hier geen militaire bijstandsverplichting geldt zoals in het Pact van Brussel[2]. Dit was op verzoek van de VS, die niet in een Europese oorlog wilden verzeild geraken. De VS kozen er hier voor een internationale organisatie te stichten. De unilaterale weg werd verlaten en de bondgenoten werden aan elkaar verbonden via een organisatie. In de theorie van het liberalisme is er veel aandacht voor het belang van dergelijke internationale organisaties.
2.2.4 Korea: het dilemma van containment
Toen president Truman zijn visie op het buitenlands beleid van de VS uitstippelde, was hij vooral beducht voor groeiende sovjetinvloed in Europa. De Trumandoctrine en het Marshallplan werden vooral met het oog op Europa ontworpen. Aan Azië werd in mindere mate gedacht. Met het begin van de Koreaanse oorlog moest het Amerikaanse buitenlands beleid dus opnieuw gedefinieerd worden.
Zuid-Korea had voor de VS nauwelijks geopolitieke, maar wel een grote symbolische waarde. Toen Mao Tse-Tung de Chinese burgeroorlog won en China omvormde tot een communistische staat, verloren de VS in Azië veel macht en prestige. Zij hadden immers niet kunnen beletten dat het land met het grootste aantal inwoners ter wereld communistisch werd. Alleen al daarom mocht Zuid-Korea in geen geval in de handen van het communisme vallen. Opnieuw werd de dominotheorie gebruikt om de acties te verantwoorden: Zuid-Korea was de volgende dominosteen, en daarna zouden ook Japan en Taiwan bijzonder kwetsbaar worden. De dominotheorie moet geplaatst worden onder de theorie van het realisme.
In de VS ontstond discussie over de reikwijdte van containment. Moesten de VS ook in Azië ingrijpen? En tot waar? De Koreaanse oorlog stelde dit probleem haarscherp: de bevrijding van Zuid-Korea verliep vrij snel, en de vraag was nu of de Amerikaanse troepen moesten halt houden aan de 38e breedtegraad dan wel doortrekken tot de Chinese grens en dus heel Korea van het communisme bevrijden. Stoppen aan de 38e breedtegraad betekende een bevestiging van de toestand vóór de Noord-Koreaanse inval. Dit zou een verkeerd signaal zijn voor andere mogelijke agressors, namelijk dat een aanval op een pro-westers land enkel wordt bestraft met een status-quo van de toestand vóór die aanval (Kissinger, 1994, p. 478). Door op te rukken naar de Chinese grens zouden de VS tonen bereid te zijn krachtdadig te reageren op aanvallen tegen bondgenoten, en andere offensieve acties niet uit te sluiten. Het risico van oprukken naar de Chinese grens was de eventuele Chinese reactie en de allicht onvermijdelijke oorlog met China. Op aandringen van generaal McArthur kiezen de VS voor de tweede strategie: de Noord-Koreanen worden teruggeslagen tot vlakbij de Chinese grens, waarna de Chinese reactie volgt. Na enkele overwinningen en nederlagen wordt op 37 juli 1953 het wapenstilstandsakkoord van Panmoenjon getekend (Kerremans, 2003, p. 80).
2.2.5 De gevolgen van de Koreaanse oorlog
Een belangrijk gevolg van de Koreaanse oorlog is de verkoeling van de Amerikaanse relatie met de Volksrepubliek China. Dit zou ook gevolgen hebben in de VN-veiligheidsraad. Niet de Volksrepubliek China krijgt de zetel in de veiligheidsraad, maar wel het door de Westerse wereld gesteunde Taiwan. De VS stellen zich op als beschermer van Taiwan tegen een eventuele aanval van China.
Een ander gevolg van de Koreaanse oorlog is de uitbreiding van het Amerikaanse containmentbeleid tot Azië. De harde anticommunistische lijn werd versterkt. Het communistische blok moest wereldwijd geïsoleerd worden (Van de Meerssche, 2002, p. 54). Hiervoor werd in september 1954 de Zuidoost-Aziatische Verdragsorganisatie SEATO opgericht, een westers beschermingssysteem voor Laos, Cambodja en Zuid-Vietnam. Een andere maatregel was het CENTA-verdrag van 1955[3]. Ook werden de banden met Australië en Nieuw-Zeeland aangehaald (ANZUS-pact) en werd werk gemaakt van de herbewapening en industrialisering van Japan. Over de hele wereld werden Amerikaanse legerbases opgericht, dit allemaal om het communistisch blok een halt toe te roepen en te isoleren van de rest van de wereld. De VS proberen zo hun machtspositie te versterken. Over de hele wereld worden bondgenoten gezocht. De militaire aanwezigheid over de hele wereld kan verklaard worden door de theorie van het realisme.
Ook op Europees vlak waren de gevolgen voelbaar: in de gedachtegang van Washington maakte het Duitse gevaar plaats voor het "Rode" gevaar. Niet alleen een snelle verdere bewapening van de VS maar ook herbewapening van Duitsland was plots een absolute noodzaak (Dobbins, 2003, p. 11). Herbewapening van Duitsland werd de sleutel om West-Europa te kunnen verdedigen. Duitse troepen zouden moeten worden ingezet, al lag dit heel delicaat bij verscheidene Europese bondgenoten (Vlekke, 1954b, pp. 248-249).
2.3 Vreedzame coëxistentie: het aantreden van Chroesjtsjov
2.3.1 Afrekenen met Stalin
Het overlijden van Stalin op 5 maart 1953 leidde tot een ommekeer in het buitenlands beleid van de SU, zonder dat de structuur van het stelsel of de koers van het bewind wezenlijke veranderingen ondergingen (Huijts, 1954, p. 627). Voor het eerst sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog brak een periode aan die aangevoeld werd als “Grote Dooi”. Malenkov verklaarde reeds een jaar na Stalins dood:
“Onze positie is duidelijk. Wij zijn voor een vreedzame economische wedijver van de SU met alle kapitalistische landen, de VS natuurlijk inbegrepen. De sovjetregering houdt consequent vast aan de positie dat ieder twistpunt in de huidige internationale betrekkingen langs vreedzame weg moet worden beslecht.” (Huijts, 1955, p. 320)
De SU had met Malenkov een groot aandeel in de onderhandelingen die een einde maakten aan de Koreaanse Oorlog. Onder leiding van Stalins opvolger als sterke man binnen de SU, Nikita Chroesjtsjov, werd deze ‘goodwill’-politiek ten opzichte van het Westen voortgezet. In juli 1955 kwamen de regeringsleiders van de "vier grootmachten" in Genève bijeen voor een eerste naoorlogse conferentie. In Genève werden geen belangrijke akkoorden gesloten, maar de symbolische waarde van de topconferentie was belangrijker. Voor het eerst na de oorlog zaten de VS en de SU samen aan de onderhandelingstafel. Was het einde van de Koude Oorlog in zicht?
De oorsprong van deze ontspanning ligt bij de eigen communistische achterban. Het overlijden van Stalin had heel wat verwarring teweeggebracht in de SU. Dit had dan weer consequenties voor de communistische satellietstaten, waar de leiders kansen zagen een onafhankelijkere koers te varen en eigen economische keuzes te maken: meer aandacht voor consumptiegoederen ten nadele van zware industrie.
Als Chroesjtsjov op 25 februari 1956 zijn destalinisatietoespraak houdt, wordt de verwarring nog groter. Deze toespraak voor het 20e partijcongres in Moskou wekt de aandacht van de internationale gemeenschap vanwege de door Chroesjtsjov uitgesproken officiële en openlijke veroordeling van Stalin door zijn eigen vroegere medestanders. Chroesjtsjov verwijst in zijn rede veel naar Lenin. De SU zal weer terugkeren naar de lijn van Lenin, waar Stalin te veel van was afgeweken (Schwenke, 1956, pp. 379-381). Naast kritiek op Stalin ontwikkelt Chroesjtsjov een nieuwe buitenlandse strategie: vreedzame coëxistentie. Deze strategie steunt op het principe van niet-inmenging in binnenlands beleid van andere staten. Chroesjtsjov vindt dat Lenin een fout maakt met zijn onvermijdelijke oorlog tussen kapitalisme en communisme. Beide systemen kunnen volgens Chroesjtsjov naast elkaar bestaan. Door het nucleaire evenwicht zou een kernoorlog leiden tot wederzijdse vernietiging. Het is dus van cruciaal belang voor beide grootmachten ‘vreedzaam’ naast elkaar te leven en zich niet te bemoeien met interne aangelegenheden bij de andere.
De toespraak van Chroesjtsjov kon niet zonder gevolgen blijven in de andere communistische landen. China is het duidelijk niet eens met de nieuwe wendingen in de SU. Mao zal zich ervan distantiëren. Ook in de satellietstaten in Oost-Europa staan de leiders van de communistische partij voor een moeilijke keuze. Velen worden nu openlijk verplicht tot zelfkritiek en tot versoepeling van hun beleid. Het uitblijven van deze veranderingen leidt tot interne opstanden. In Polen wordt openlijk kritiek geuit op het stalinisme. Een buitenlands correspondent van de New York Times in Warschau drukt dit toepasselijk uit op 9 mei 1956:
“Only the very top leaders are talking these days of what socialism had achieved in Poland. Everyone else is talking of the errors.” (Behemer, 1957, pp. 3-4)
Eind juni 1956 begint Moskou duidelijke ongerustheid te tonen over de gevolgen van deze politiek voor Midden- en Oost-Europese volksdemocratieën en buitenlandse politieke partijen (Behemer, 1957, pp. 18-19). In oktober-november 1956 breekt in Hongarije een opstand uit. Verschillende studentenmanifestaties pleiten voor een onafhankelijke Hongaarse politiek. De regering reageert verward. Eerst worden de betogingen toegelaten, daarna verboden, daarna opnieuw toegelaten (Behemer, 1957, pp. 39-41). Na verschillende toegevingen aan de opstandelingen gaat de Hongaarse regering te ver: Hongarije stapt uit het Warschaupact en hoopt een neutraal land te kunnen worden, zoals Oostenrijk. Hiervoor heeft het echter bescherming nodig van de Westerse wereld, maar die bescherming komt er niet. De SU vindt het welletjes en op 4 november 1956 trekken sovjettanks en -troepen Boedapest binnen om de opstand neer te slaan. De orde wordt hersteld en sovjetgezinden nemen opnieuw de sleutelposities in binnen de regering.
Voor de SU was het onaanvaardbaar dat Hongarije de machtspositie van het communistische blok zou verzwakken. Hier kan ook de dominotheorie toegepast worden: de situatie in Hongarije zou een voorbeeld kunnen worden voor andere hervormingsbewegingen in Midden- en Oost-Europa. Het ingrijpen van de SU wordt begrepen vanuit het realisme.
De prille ontspanning tussen Oost en West lijdt meteen onherstelbare schade. Chroesjtsjovs vreedzame-coëxistentiepolitiek verliest alle geloofwaardigheid in het Westen. Ook in de communistische partijen in West-Europa blijft de reactie niet uit. Vele intellectuelen verlaten de partij uit ongenoegen met het hardhandige optreden in Boedapest.
2.3.2 De New Look en de Eisenhowerdoctrine
“Only strength can cooperate, weakness can only beg”
-Dwight D. Eisenhower”
Ondertussen was in november 1952 Dwight Eisenhower tot Amerikaans president verkozen, en dit na een hevig anticommunistische campagne in zijn strijd tegen de democratische kandidaat Stevenson. Eisenhower is echter een aanhanger van het realisme. Hij begrijpt dat de Amerikaanse begrotingsproblemen enorm zijn en opgelost moeten worden. Hij moet de defensiebudgetten terugschroeven maar wil toch voldoende dreiging laten bestaan om de SU af te schrikken. Eisenhower formuleert zijn beleid in de ‘New Look’.
In de New Look stelt Eisenhower dat de veiligheid van de VS en hun bondgenoten gegarandeerd kan worden door de strategie van ‘massive retaliation’. De SU moet beseffen dat elke daad van agressie tegen de VS of een bondgenoot zou leiden tot een massale nucleaire tegenaanval. Deze ontradingsstrategie moet ervoor zorgen dat de VS hun defensiebudget kunnen terugschroeven zonder risico daardoor kwetsbaarder te worden bij een mogelijke aanval van de SU. De Amerikaanse nucleaire superioriteit moet volstaan om de Amerikaanse veiligheid te garanderen. Om de geloofwaardigheid te verhogen voor de bewering desnoods kernwapens te gebruiken, worden ook tactische kernwapens ontwikkeld die gemakkelijker inzetbaar zijn op het slagveld (Kerremans, 2003, p. 88).
De New Look wordt gekenmerkt door drie basisaspecten. Ten eerste wil Eisenhower niet overal ter wereld militair gebonden zijn. Dit streeft hij na via ‘massive retaliation’. Elk land zal nu wel twee keer nadenken vooraleer de Amerikaanse belangen op het spel te zetten. Ten tweede wil Eisenhower het zwaartepunt van defensie verschuiven van grondtroepen naar luchtmacht. Deze kan via massale bombardementen sneller resultaten boeken, en dit met minder slachtoffers bij de eigen troepen. Een laatste kernpunt van de New Look zijn bezuinigingen die Eisenhower per se wil doorvoeren (Mathon, 1956, pp. 477-479).
In 1956 wordt Eisenhower herkozen als president van de VS. Door de Suezcrisis en de sovjetinterventie in Hongarije is de korte periode van beperkte ontspanning in de Oost/West-relatie alweer voorbij. De Suezcrisis heeft de invloed van de SU in het Midden-Oosten verhoogd, vooral in Egypte. Eisenhower probeert nu akkoorden te sluiten met de landen in het Midden-Oosten om de groeiende sovjetinvloed te stoppen, en belooft wapens en economische steun. Van het Amerikaanse Congres krijgt hij de bevoegdheid “elke natie die hulp zou vragen tegen een gewapende aanval van een staat behorend tot het internationaal communistisch kamp, de nodige bijstand te verlenen” (Van de Meerssche, 2002 p. 63). De Eisenhowerdoctrine zou de nodige gevolgen hebben in de buitenlandse politiek van de VS.
De tegenstellingen tussen VS en SU breiden zich nu uit naar het Midden-Oosten. Na Europa en Azië komt het ook hier tot beperkte confrontaties tussen de twee supermachten. In juli 1957 geeft Eisenhower toestemming tot acties in Libanon, op verzoek van de Libanese president Chamoun. Hoewel de militaire actie beperkt blijft, is de operatie vooral een diplomatiek succes: een waarschuwing voor de Egyptische president Nasser en een test van de houding van Chroesjtsjov. Deze wil geen kernoorlog riskeren en verkiest voorrang te geven aan zijn coëxistentiepolitiek. Chroesjtsjov, die al in een moeilijke situatie verkeert in de SU, krijgt hiervoor veel kritiek van zijn eigen achterban en van de Chinese communisten.
2.3.3 Flexible Response en John F. Kennedy
“It’s an unfortunate fact that we can secure peace only by preparing for war”
-John F. Kennedy-
In november 1960 wordt John F. Kennedy verkozen tot Amerikaans president. Hij stapt meteen af van de New Look van zijn voorganger. Kennedy vindt de strategie van ‘massive retaliation’ niet meer bruikbaar. Hij volgt daarmee de mening van generaal Maxwell Taylor die onder Eisenhower uit de gratie was gevallen. Taylor, die zich had afgezet tegen de 'massive retaliation'-strategie van Eisenhower en de superioriteit van de luchtmacht, verklaarde in 1959:
“Massale vergelding als een leidend strategisch concept is dood. Vele wereldgebeurtenissen doen twijfelen aan de geldigheid ervan en hebben het bedrieglijk karakter ervan aan het licht gebracht. Korea, een beperkte conventionele oorlog, uitgevochten toen de VS een kernmonopolie bezaten, was een duidelijke weerlegging van de universele geldigheid. De vele andere beperkte oorlogen sinds 1945 zijn een duidelijk bewijs dat onze massale vergeldingsstrategie misschien wel de Grote Oorlog heeft kunnen beletten maar dat het de Kleine Vrede niet heeft kunnen bewaren.” (Coolsaet, 1980, p. 35)
Kennedy volgt Taylors alternatief, een ‘flexible response’-strategie. Aangezien de echte confrontatie van de Koude Oorlog niet in de VS of de SU zou plaatsvinden, maar in de derde wereld, was ‘massive retaliation’ niet geloofwaardig. Flexible response houdt in dat regimes die zich verdedigen tegen het communisme, kunnen rekenen op economische, politieke en militaire steun van de VS. Belangrijk is hierbij dat dit verder reikt dan louter een militaire strategie. Kennedy gelooft dat hij zijn communistische tegenstanders een belangrijke voedingsbodem ontneemt door de armoede te bestrijden. Hij wil de hele wereld bewijzen dat vrijemarkteconomie de sleutel is tot welvaartsstijging. Landen in de derde wereld zouden daardoor voor de VS kiezen en niet voor een communistisch systeem (Mackay, 1964, p. 551). De VS zullen alle moeite doen (economisch, politiek en militair) om regimes te steunen die onder druk staan van communisten. Reeds in zijn ‘Inaugural Address’ spreekt hij harde taal:
“Let every nation know, whether it wishes us well or ill, that we shall pay any price, bear any burden, meet any hardship, support any friend, oppose any foes, in order to assure the survival and success of liberty.” (Van de Meerssche, 2002, p. 67)
In tegenstelling tot Eisenhower (die hiertegen waarschuwt in zijn afscheidsspeech), is Kennedy ervan overtuigd dat de militaire bewapening moet worden opgevoerd. Kennedy verhoogt het defensiebudget, drijft het aantal intercontinentale raketten spectaculair op en start een grote bewapeningswedloop.
“For only if our arms are sufficient beyond doubt can we be certain beyond doubt that they will never be employed.” (Mackay, 1964, p. 549)
Net zoals Eisenhower heeft Kennedy vooral aandacht voor de theorie van het realisme. Het militaire aspect blijft de sleutel voor het buitenlands beleid van de VS. Toch sluipen er aspecten van het liberalisme binnen in het beleid van Kennedy, met name de aandacht voor een vrijemarkteconomie. Hiervoor is internationale samenwerking nodig.
De SU doet mee aan de wapenwedloop van Kennedy, hoewel het een moeilijk dossier is voor Chroesjtsjov. Hem wordt op het thuisfront verweten dat hij onvoldoende aandacht heeft gehad voor die bewapening en dat de SU hierdoor een gigantische achterstand heeft die in tien jaar niet in te halen is. De interne druk op Chroesjtsjov neemt toe, en daarom zoekt hij naar een andere aanpak: Cuba.
2.3.4 Cuba: het einde van de wereld?
De installatie van raketten op Cuba, in de achtertuin van de VS, moest de nucleaire achterstand van de SU neutraliseren. Maar zodra de VS via luchtspionage weet krijgen van de installatie van raketten, ontstaat een conflict dat zich snel ontpopt tot een enorme krachtmeting op wereldniveau. Kennedy reageert met een totale blokkade van Cuba en eist de onmiddellijke terugtrekking van de sovjetraketten. Chroesjtsjov staat nu voor de keuze: gezichtsverlies lijden of een kernoorlog riskeren. Na moeizame diplomatieke contacten is Chroesjtsjov bereid de raketten terug te halen in ruil voor de VS-belofte geen aanval meer te lanceren op Cuba. Een kernoorlog werd hier op het nippertje vermeden.
Chroesjtsjov komt als grote verliezer uit de Cubacrisis. In de SU geldt zijn toegeving als een vernedering. De binnenlandse druk wordt enorm. Chroesjtsjov gaat op zoek naar een diplomatieke overwinning en probeert versnelde economische hervormingen door te voeren (Kerremans, p. 110). Zijn positie is echter onhoudbaar geworden. Op 16 oktober 1964 wordt hij aan de dijk gezet als partijleider, en opgevolgd door Leonid Brezjnev.
In het algemeen zijn twee lessen te trekken uit de Cubacrisis. Zowel in de VS als in de SU beseft men dat de wereld op het nippertje is ontnapt aan een nucleair inferno. Het belang van een directe informatie- en communicatielijn wordt duidelijk. Topverantwoordelijken aan beide zijden moeten op elk moment met elkaar in contact kunnen staan om misverstanden met desastreuze gevolgen te vermijden. De tweede conclusie is het belang van een wederzijds gecontroleerd nucleair evenwicht. Een evenwicht in kernvermogen tussen de supermachten degradeert kernwapens tot het allerlaatste middel. Toch blijven de VS hun kernwapenarsenaal en kerntechnologie vernieuwen. Vooral de verdere ontwikkeling van strategische kernwapens wordt een prioriteit in de ‘flexible respons’-strategie van Kennedy.
2.4 Naar een detente? Het aantreden van Brezjnev
Na de Cubacrisis en met het besef van het gevaar van dergelijke conflicten volgt een korte ontspanning in de relatie tussen de VS en de SU. Hoewel de bewapeningswedloop snel voortgaat, onderhandelen diplomaten over afspraken en verdragen voor de beperking van kernwapens. In 1963 tekenen de VS, de SU en Groot-Brittannië het ‘Limited Test Ban Treaty’. De partijen komen overeen alle kernproeven in de atmosfeer, in de ruimte en onder water stop te zetten. Enkel ondergrondse kernproeven zijn nog toegestaan. In 1968 wordt voor de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties het Non-proliferatieverdrag getekend. De kernmogendheden verbinden zich ertoe geen kernwapens of -technologie te verkopen aan andere staten (Bull, 1975, p. 176).
Het tekenen van een militair verdrag druist in tegen de theorie van het realisme. Voor realisten is het een doodzonde om de eigen militaire macht uit eigen beweging te verzwakken. Het tekenen van het ‘Limited Test Ban Treaty’ kan wel verklaard worden door de theorie van het liberalisme. Als de beide partijen zich aan afspraken houden, zal op lange termijn een voordeel voor beide partijen ontstaan. Volgens liberalisten kan een dergelijk verdrag dus wel in het eigenbelang van een staat zijn.
De afspraken rond de reductie van kernwapens vormen een mooi voorbeeld van de GRIT-strategie van Charles Osgood[4]. Het zogenaamde ‘Kennedy-experiment’ begint in juni 1963 wanneer president Kennedy aankondigt unilateraal te zullen stoppen met kernproeven in open lucht, tenzij een ander land dit wél doet. Chroesjtsjov neemt de kans op wederkerigheid aan. Enkele dagen later kondigt hij een stop aan in de productie van strategische bommenwerpers. Hierop volgen een reeks unilaterale toegevingen en akkoorden voor wapenreductie zoals het ‘Limited Test Ban Treaty’. De deëscalatiecyclus eindigt wanneer de sovjetregering nieuwe tests start naar aanleiding van de kernproeven van de Franse regering. Dit betekent meteen de doorbreking van de GRIT-cyclus (Cashman, 2000, pp 188-189).
2.4.1 Het ontstaan van de Brezjnevdoctrine
Op 14 oktober 1964 verneemt de wereld verbaasd dat Chroesjtsjov is afgetreden als eerste partijsecretaris ‘in verband met zijn gevorderde leeftijd en verslechterende gezondheid'. Geen nadere uitleg of verklaring wordt gegeven (Broekmeijer, 1965, pp. 102-103). Leonid Brezjnev volgt Chroesjtsjov op als leider van de communistische partij in de SU. Aanvankelijk zet Brezjnev Chroesjtsjovs politiek van vreedzame coëxistentie en destalinisatie voort. Hij werkt ook mee aan de detente door mee te onderhandelen en een aantal verdragen met betrekking tot kernwapens te ondertekenen.
Brezjnevs eerste grote uitdaging is de situatie in Tsjecho-Slowakije. De voorbije jaren was daar een proces van geleidelijke hervormingen en vernieuwing van het communistisch beleid (aangeduid met termen als ‘destalinisatie’ en zelfs ‘liberalisering’) gestart. De voorstanders van nieuwe initiatieven op het vlak van cultuur, politiek en economie (vooral kunstenaars, wetenschappers, studenten en jongeren in het algemeen) botsen echter op hardnekkig verzet tegen de vernieuwingen vanwege behoudsgezinde krachten: massieve restanten van het stalinisme in het partijapparaat, de veiligheidsdiensten en het leger (Dittrich, 1968, pp. 603-606). Dit leidt tot groeiende onrust, ook binnen de partij. Brezjnev weet dit en begrijpt het gevaar ervan. Op 8 december 1967 brengt hij een onaangekondigd bezoek aan Praag (Bezemer, 1968, pp. 1548-1549). Zijn Tsjecho-Slowaakse collega Novotny, die door de groeiende oppositie in de top van zijn partij steeds meer in het nauw gedreven is, doet een beroep op de steun van de machtige Russische partij. Brezjnev geeft Novotny echter niet de duidelijke steun die hij nodig heeft. Brezjnev zou hebben verklaard:
“Kameraden, dit is jullie taak, jullie Tsjecho-Slowaakse zaak, en de CPSU zal zich niet met jullie zaken bemoeien.” (Bezemer, 1968, p. 1549)
Brezjnev is dus wel degelijk op de hoogte van de situatie in Tsjecho-Slowakije maar houdt zich afzijdig. Novotny kan zich zonder sovjetsteun niet lang meer handhaven als eerste secretaris van de Tsjecho-Slowaakse communistische partij en wordt op 5 januari 1968 vervangen door Alexander Dubcek. Dubcek maakt meteen duidelijk dat hij een nieuw politiek systeem wil installeren. Moskou aanvaardt Novotny’s afzetting (niet echt een verrassing na Brezjnevs verklaring), maar blijft met argwaan de situatie volgen. Op 23 maart, op een conferentie in Dresden, met verschillende Oost-Europese leiders, moet Dubcek zijn collega’s geruststellen over de ontwikkelingen in zijn land. Hoewel Dubcek zijn collega’s belooft dat ze niets moeten vrezen, groeit binnen de communistische wereld het wantrouwen tegen de Tsjecho-Slowaakse situatie. Op 14 en 15 juli vergaderen de leiders van Polen, Hongarije, Oost-Duitsland, Bulgarije en de SU in Warschau. Resultaat is een brief aan de Tsjecho-Slowaakse partij, die nauwelijks verschilt van een ultimatum.
Dubcek laat weten dat een inwilliging van de eisen ondenkbaar is. Op 20 augustus 1968 beslist Brezjnev dat een inval in Praag noodzakelijk is. Hij legitimeert de militaire interventie op basis van de ‘socialistische solidariteit’ van de leden van het Warschaupact. Na het neerslaan van de Praagse Lente lanceert Brezjnev de Brezjnevdoctrine: het Warschaupact zal ingrijpen tegen alle contrarevolutionaire activiteiten in de Oostbloklanden die de revolutionaire verworvenheden in de rest van het Oostblok in het gedrang kunnen brengen. Brezjnev beweert dat wanneer krachten, vijandig aan het socialisme, een socialistisch land naar een kapitalistisch land willen omvormen, dit niet alleen een probleem is van het betrokken land maar ook van alle andere socialistische landen. Zo worden de landen van het Oostblok nog sterker vastgehecht aan de SU. Het wordt duidelijk dat Moskou niet zal dulden toenadering te zoeken tot het Westen. In het Westen moet men met lede ogen toekijken hoe de vreedzame opstand in Praag hardhandig wordt neergeslagen. Van toenadering is geen sprake.
Net als de opstand in Hongarije in 1956 kan het neerslaan van de opstand in Praag verklaard worden vanuit het realisme. De dominotheorie is ook hier van toepassing. Andere hervormingsbewegingen zouden een voorbeeld kunnen nemen aan Praag. Voor de SU betekenden de gebeurtenissen in Tsjecho-Slowakije een machtsvermindering ten opzichte van de VS. Het was in het eigenbelang van de SU dat men ingreep in Praag.
2.4.2 De Vietnam-oorlog
Ook in Azië blijven zich conflicten voordoen die een verbeterende relatie tussen de SU en de VS bemoeilijken. De Vietnam-oorlog toont de VS de beperkte mogelijkheden aan van kernwapens. Ook worden de VS geconfronteerd met gigantische burgerprotesten in eigen land. De Amerikaanse bevolking is het helemaal niet eens met het verloop van de oorlog.
Een andere belangrijke factor in de Vietnam-oorlog is de positie van de Volksrepubliek China (PRC). De VS zullen meer en meer rekening moeten houden met de PRC en zullen proberen te profiteren van de rivaliteit tussen de SU en de PRC.
2.4.2.1 In het verlengde van de containmentpolitiek
In de VS wordt de oorlog in Vietnam opgevat als een daad van agressie van het communisme. Het communistische Noord-Vietnam zou steun genieten van de SU en de PRC. Zuid-Vietnam wordt daardoor een cruciaal element in de containment policy van de VS. Zoals tijdens de oorlog in Korea wordt ook hier de dominotheorie, en dus de theorie van het realisme, gebruikt om het buitenlands beleid van de VS uit te stippelen. Zuid-Vietnam geldt als cruciaal voor de veiligheid van heel Indochina: valt Zuid-Vietnam voor het communisme, dan komt heel Zuidoost-Azië, misschien zelfs Taiwan, Zuid-Korea en Japan, onder communistische controle. Dat zou een enorme klap zijn voor de VS en voor de Westerse wereld! Veelzeggend hierover is een citaat van J.F. Kennedy:
“In my opinion, for us to withdraw from that effort would mean a collapse not only of South Vietnam but Southeast Asia. So we are going to stay there.” (Van de Meerssche, 2002, p. 137)
Vanuit de containmentlogica is de beslissing om Amerikaanse soldaten naar Vietnam te sturen en ze daar te houden - ook al verloopt de oorlog niet naar wens - goed te begrijpen. De VS hebben zelf belangen bij de oorlog. President Lyndon Baines Johnson grijpt de (vermeende) aanslagen van de Noord-Vietnamezen op het Amerikaanse schip 'Maddox’ aan om de Amerikaanse inmenging in de oorlog op te voeren. Het Congres keurt bijna unaniem de ‘Golf van Tonkin'-resolutie goed, zodat president Johnson de toestemming krijgt alle nodige maatregelen te nemen in Vietnam. De Amerikaanse betrokkenheid in Vietnam wordt gevoelig opgedreven.
De Amerikaanse betrokkenheid in Vietnam is een mooi voorbeeld van incrementalisme, dat in het eerste hoofdstuk al werd aangehaald. De opeenvolgende Amerikaanse regeringen en presidenten hebben telkens kleine stappen genomen om hun aanwezigheid en betrokkenheid in Vietnam te vergroten. Het begint al wanneer president Truman beslist de Fransen te helpen in hun strijd in hun toenmalige kolonie. Later beslist Eisenhower de pas geïnstalleerde Zuid-Vietnamese regering te steunen. Kennedy kiest ervoor het aantal militaire adviseurs in Zuid-Vietnam gevoelig te verhogen. Johnson op zijn beurt start met de bombardementen en stuurt troepen. Onder Nixon blijven de VS stapsgewijs beslissingen nemen. Nooit wordt abrupt besloten van koers te veranderen. Steeds meer en meer troepen worden ingezet. Laos en Cambodja worden gebombardeerd om de aanvoerlijnen van de communistische vijand te vernietigen (Cashman, 2000, p. 84).
Deze incrementalistische beslissingen werden niet zomaar lukraak genomen. De opeenvolgende Amerikaanse presidenten begrepen heel goed dat dit de enige oplossing was. Beperkte beslissingen houden alle opties open. Een grote sprong in het buitenlands beleid zou het aantal alternatieven drastisch verminderen. Bovendien zijn kleine stappen dikwijls een manier om verschillende ‘stromingen’ in het buitenlands beleid tevreden te stellen. Vooral Johnson had last van botsingen tussen ‘haviken’ en ‘duiven’ in zijn regering. De verschillende Amerikaanse presidenten begrepen goed dat ze opereerden in een beleidsdomein dat zeer onzeker en moeilijk te begrijpen was. In een dergelijke situatie was het rationeel een incrementalistische beleidsstijl te gebruiken (Cashman, 2000, p. 85).
2.4.2.2 Linkages
“Diplomacy: the art of restraining power”
-Henry A. Kissinger-
Een nieuwe vorm van diplomatie ontstaat tijdens de Vietnam-oorlog: de Linkages-diplomatie, vooral bekend van Henry Kissinger, veiligheidsadviseur én minister van Buitenlandse Zaken onder president Nixon en later minister van Buitenlandse Zaken onder Nixons opvolger Ford. Kissinger mag worden beschouwd als de belangrijkste actor in het buitenlands beleid van de VS tijdens de periode Nixon-Ford (1969-1976).
Kissinger hoort thuis in de categorie ‘Realpolitik’. Hij gaat uit van de stelling dat verschillende op het eerste gezicht losstaande gebeurtenissen in internationale betrekkingen toch met elkaar te maken hebben. Daarom brengt hij in zijn diplomatie verschillende ‘dossiers’ met elkaar in contact. Voor toegevingen op het ene vlak wil hij toegevingen op een ander vlak. Zo probeert hij het eigenbelang van de VS in verschillende dossiers te optimaliseren. Kissinger ziet geen graten in geheime onderhandelingen. Geheime diplomatie is volgens hem heel doeltreffend.
Het belangrijkste element in de opkomst van de Linkages-diplomatie is de overtuiging van Kissinger dat de Noord-Vietnamezen steun krijgen van beide communistische grootmachten: de SU én de Volksrepubliek China. Om deze steun zoveel mogelijk te breken moeten de VS hun relaties met de SU én met de PRC verbeteren (Scott, 1970, pp. 339-342). Een algemene verbetering van de relaties wordt dus ‘gelinkt’ aan de strategie van de VS in de oorlog in Vietnam.
Om de relatie met de Volksrepubliek China te verbeteren moesten de VS een grote bocht maken in hun buitenlands beleid. Tot oktober 1971 hadden de VS zich verzet tegen de overdracht van de Taiwanese permanente zetel in de VN-veiligheidsraad aan de PRC. Kissinger gebruikte deze zetel als pasmunt om de PRC in Noord-Vietnam tussenbeide te doen komen ten voordele van de VS. Ook de historische ontmoeting tussen Mao en Nixon bevestigde de verbeterde relatie met de PRC. De betere relaties met de PRC kwamen niet door een liefdadigheidsgevoel. Vriendschap was niet de doelstelling, wel het vergroten van de eigen belangen. Door de situatie in Vietnam werd het ineens in het belang van de VS om een goede relatie te hebben met de Volksrepubliek China. De theorie van het realisme is hier dus ook van toepassing.
Ook met de SU waren betere relaties vereist om minder tegenkanting te ondervinden in de Vietnam-affaire. Hier geldt de MAD-theorie (Mutually Assured Destruction). De SU en de VS hebben allebei voldoende kernwapens om de ander te vernietigen, zelfs als ze zelf eerst aangevallen worden. Hun 'second strike capability' is met andere woorden enorm én volstaat, en beide landen beseffen dit ten volle. Er worden dan ook onderhandelingen gestart om de wapenwedloop onder controle te krijgen. Het belangrijkste verdrag is het Non-proliferatieverdrag van juni 1968.
De Linkages-diplomatie wordt echter niet alleen toegepast op de problemen in Vietnam. Ook in het Midden-Oosten en in Oost-Europa probeert Kissinger problemen te linken om ze gemakkelijker op te lossen. Hij tracht echter al vroeg de verbeterde relaties met de SU uit te spelen tegen de PRC en vice versa. De leiders van de PRC doorzien hem en zullen zich daarom harder gaan opstellen in internationale kwesties.
2.4.3 Carters nieuwe stijl
In november 1976 verslaat Jimmy Carter zittend president Gerald Ford in de presidentsverkiezingen. Carter wil breken met de Realpolitik en de geheime diplomatie van Ford en Kissinger. Volgens Carter zijn de vorige regeringen teveel bezeten bezig geweest met de SU. Carter wil meer aandacht schenken aan andere problemen van internationale betrekkingen. De vorige regeringen zagen de relatie tussen SU en VS als de kern van de wereld en hadden daardoor te weinig bewegingsvrijheid voor andere problemen. De reden hiervoor is volgens Carter de aandacht voor de stijgende militaire macht van de SU. Carter vindt deze angst van de vorige regeringen onterecht: het wordt tijd om de relatie met Moskou met meer vertrouwen tegemoet te gaan (Sonnenfeldt, 1978, p. 275). Carter gelooft in ‘positive incentives’-beleid, en dat detente slechts te bereiken is door zelf eerst een gebaar van goede wil te stellen. Deze strategie is vergelijkbaar met de GRIT-strategie van Charles Osgood die in hoofdstuk 1 werd besproken. Door zelf een eerste stap te zetten hoopt Carter op een positief tegengebaar van zijn sovjetcollega Brezjnev (Cashman, 2000, p. 186).
De grootste moeilijkheid om de GRIT-theorie in de praktijk toe te passen is die eerste stap. President Carter zal dit zelf snel merken. Nog geen 24 uur na zijn eedaflegging besluit hij unilateraal de Amerikaanse kernwapens uit Zuid-Korea terug te trekken. Hij is ervan overtuigd dat vanuit de SU een positief tegengebaar zal volgen, en dat daarmee een cyclus van spontane unilaterale ontwapeningsacties en detente kan starten. Het tegengebaar van de SU komt er echter niet…
2.4.3.1 Mensenrechten
Een ander aspect waarop president Carter in zijn buitenlands beleid steunt, zijn de mensenrechten. Mensenrechten krijgen vooral aandacht in de theorie van het liberalisme. Carter kan zijn aspiraties echter zelden waarmaken, waardoor zijn beleid weinig consistent is. Zo steunt hij bijvoorbeeld het Sjah-regime in Iran dat zich weinig aantrekt van mensenrechten. Ook zijn kritiek op de mensenrechtensituatie in de SU kan hij niet hard maken omdat deze kritiek een hinderpaal blijkt voor verdere ontwapeningsgesprekken met de SU. Carter had gehoopt op een doorbraak met de SU maar moet al snel inzien dat zijn nieuwe benadering geen grote resultaten oplevert (Ulam, 1979, p. 555).
Carter kan niet anders dan zijn moralisme en liberalisme verlaten en terugkeren naar de Realpolitik van zijn voorgangers. Het beste voorbeeld hiervoor is de passieve steun van de VS aan het regime van Pol Pot in Cambodja, waarvan we intussen weten dat het tot de meest gewelddadige regimes uit de hele geschiedenis van de mensheid behoorde. Pol Pot respecteert geen enkele vorm van mensenrechten maar Carter vindt het belangrijker dit regime te steunen dan het risico te lopen dat Cambodja onder Vietnamese (en dus Sovjetrussische) controle komt. De VS leveren zelfs wapens aan het regime van Pol Pot. Van het moralisme van Carter komt dus niet veel meer in huis.
2.4.3.2 Carterdoctrine
Als op 27 december 1979 de SU Afghanistan binnenvalt, begint voor president Carter een moeilijke periode. Hij beseft dat zijn politiek van moralisme en mensenrechten niet doeltreffend is. Hij moet anders handelen en doet dat ook. Hij vaardigt een graanembargo uit tegen de SU en lanceert de Carterdoctrine, namelijk dat de VS elke sovjetpoging om controle te verwerven over de Perzische Golf zal interpreteren als een aanslag op de vitale belangen van de VS en deze met alle mogelijke middelen, inclusief militair geweld, zal beantwoorden.
Carter is Realpolitiker geworden. Hij heeft de steun van Pakistan nodig in Afghanistan en is bereid hiertoe het Symington Amendment op te geven. Het Symington Amendment voorzag in sancties voor Pakistan en India indien een van beide landen zich bezighoudt met de ontwikkeling van een kernwapen. In plaats van de kernwapens te reduceren, laat Carter nu zowel Pakistan als India toe om kernmachten te worden, enkel en alleen voor Pakistaanse steun in de kwestie Afghanistan.
De Afghaanse oorlog wordt in de VS opgevat als het bewijs dat de zachte aanpak van Carter niet werkt. En wanneer in Iran de Islamitische Revolutie uitbreekt en een groep Iraanse ‘studenten’ de Amerikaanse ambassade bezet en gijzelt, betekent dit het politieke einde van Carter. In november 1980 verliest hij de presidentsverkiezingen tegen Ronald Reagan. Met Reagan neemt het Amerikaanse buitenlands beleid een nieuwe wending.
Hoofdstuk 3: Het einde van de Koude Oorlog: het aantreden van Gorbatsjov
“I like Mr Gorbachev, we can do business together”
-Margaret Thatcher-
Inleiding
Er is een goede reden om de periode van Gorbatsjov als een apart hoofdstuk te beschouwen. Hoewel er nog altijd sprake was van een Koude Oorlog tussen de VS en de SU, heerste in het Westen een voorzichtig gevoel van opluchting na de eerste kennismaking met de nieuwe Russische leider: met deze man viel te praten. Dat was een groot verschil met de vorige partijsecretarissen. Gorbatsjov leek niet de man die het Westen zou vernietigen als hij de kans kreeg. Voor het eerst na de Tweede Wereldoorlog viel de sovjetdreiging grotendeels weg. Het rijk van Gorbatsjov zou echter van vrij korte duur zijn: gebeurtenissen in de satellietstaten en in de SU zelf waren de aanleiding tot een volledige implosie van de SU en het noodgedwongen aftreden van de hervormer Gorbatsjov. Eerst moet echter nog worden ingegaan op de dood van Brezjnev en de korte overgangstermijnen van Andropov en Tsjernenko.
3.1 De dood van Brezjnev
Het overlijden van Leonid Brezjnev op 10 november 1982 betekent een kans op hervormingen. Na een korte opvolgingsstrijd wint Joeri Andropov het pleit. Andropov stond jaren aan het hoofd van de KGB maar werd gezien als een hervormer. Andropov probeert inderdaad een aantal kleine hervormingen door te voeren maar veel succes zal hij hierin niet hebben. Amper 15 maanden na zijn aantreden sterft Andropov. In zijn korte machtsperiode probeert hij de corruptie, het absenteïsme op het werk en het alcoholisme aan te pakken. Met betrekking tot de oorlog in Afghanistan wordt snel duidelijk dat Andropov niet gelooft in een snelle overwinning voor het Rode Leger. Andropov ziet de grotere structurele problemen in de SU. De sovjeteconomie is niet in staat al het geld te blijven steken in bewapening en nieuwe wapentechnologie. Een detentepolitiek, te beginnen met beëindiging van de oorlog in Afghanistan, is dus noodzakelijk.
Wanneer Andropov sterft, wordt Constantin Tsjernenko de nieuwe sterke man in het Kremlin. Tsjernenko, een communist van de oude garde en Brezjnevgetrouwe, is het duidelijk niet eens met de zienswijze van Andropov (Coolsaet, 1986, p. 9). De weinige kleine hervormingen worden zoveel mogelijk weer teruggeschroefd. Ook in Afghanistan kiest Tsjernenko voor de harde lijn. De SU start een nieuw grootschalig offensief. Maar ook Tsjernenko's rijk is van korte duur. Op 10 maart 1985 sterft Tsjernenko, en nu wordt Mikael Gorbatsjov de sterke man in de SU.
3.2 Reagans ‘America First’-beleid
In november 1980 werd Ronald Reagan verkozen tot Amerikaans president. In de verkiezingsstrijd was hij duidelijk de betere van zittend president Jimmy Carter die werd afgestraft voor zijn onduidelijke en twijfelende aanpak. Voor Reagan was dit het signaal om een sterke militaire aanpak te hanteren. Niet door een voorzichtige evenwichtsdiplomatie, maar door een krachtig herbewapeningbeleid moest in en buiten de VS het vertrouwen in de leidende rol van de VS hersteld worden (Van de Meerssche, 2002, p. 182).
Reagan is een aanhanger van het realisme. Hij geeft de absolute voorrang aan de militaire kracht van de VS. Voor de herbewapening was het noodzakelijk het defensiebudget op te trekken. Tussen 1980 en 1985 was er een reële toename van 51% van het defensiebudget (Kerremans, 2003, p. 166). Om opnieuw de onbetwiste leider van de wereld te worden was deze superioriteit noodzakelijk. Het militair-industrieel complex krijgt in deze periode enorm veel macht en wordt de leidinggevende industrie in de VS. Keerzijde van deze herbewapening is het tekort op de VS-begroting dat ongekende hoogtes aanneemt.
In de derdewereldlanden gaat Reagan actief optreden tegen het communisme. Hij gaat rechtse regimes steunen en communistische regimes proberen te doen vallen door de rechtse oppositie te steunen. Vooral de rechtse regimes in Midden-Amerika en het Caraïbisch gebied (Nicaragua, Grenada) kunnen op Amerikaanse steun rekenen.
De enorme bewapeningsdrang van de VS brengt ook de SU in de problemen. Omdat de VS nieuwe wapenprogramma’s uitvoert, voelt men zich aan de andere zijde eveneens verplicht meer geld te pompen in de wapenwedloop. Voor de SU ligt dit echter veel moeilijker. De structurele problemen in de staatsgeleide planeconomie komen naar boven. De SU heeft het moeilijk zich hiervan te herstellen. Economische hervormingen zijn onvermijdelijk, zoveel wordt duidelijk. Andropov erkent dit, maar zijn leiderschap is te kort om hierin grote vooruitgang te boeken. Tsjernenko van zijn kant heeft in zijn korte leiderschapsperiode meer persoonlijke doelstellingen dan hervormingsplannen voor de economie. Met Gorbatsjov komt er eindelijk een leider die het aandurft resoluut te kiezen voor een nieuwe weg. De economische hervormingen moesten er komen om de SU opnieuw concurrentieel te maken met de VS.
3.3 Gorbatsjov en zijn hervormingen
“More socialism means more democracy, openness and collectivism in everyday live”
-Mikhail Gorbachev-
Gorbatsjov neemt de draad van Andropov weer op. Hij is ervan overtuigd dat de SU in haar huidige vorm niet leefbaar is: er moeten hervormingen komen. Eerst en vooral op economisch vlak, maar daarom ook op politiek vlak. Hij weet dat de economie in de SU niet bij machte is competitief te blijven ten opzichte van de VS. Volgend citaat geeft de situatie van de sovjeteconomie mooi weer:
“The Soviet Union does not face an imminent economic crisis that threatens the country’s political and social stability. The economy may be fragile, but production is not about to plummet. However, if the Soviet economy is to be modernized to compete in a world of rapid technological change, it needs both a radical reform of the system and a major restructuring of its capital stock. It desperately needs flexibility, economic decentralisation, and a smaller bureaucracy.” (Schroeder, 1985, p. 309)
Vanaf het begin van zijn aantreden als secretaris-generaal van de Communistische Partij van de SU staat het voor Gorbatsjov vast dat hij hervormingen moet doorvoeren. Zo zal hij hier later over getuigen:
“De SU heeft wanhopige pogingen gedaan in de rol van ‘supermacht’ te treden, maar dat is haar uitsluitend in militair opzicht gelukt. Ons prestige was er een van militaire kracht. (...) Daar stond tegenover dat de buitenproportionele oorlogsmachine onze economie ondermijnde, de niet-militaire takken van onze staat veroordeelde tot armoede en de levensstandaard tot degradatie. (...) We zouden ten slotte voor de keus kunnen komen te staan: de lopen richten op de rest van de wereld of de militaire achterstand accepteren. We waren een supermacht met een stagnerende economie. (...) Voor het eerst in jaren en decennia voeren wij een buitenlandse politiek die ondergeschikt is aan onze nationale belangen, die onze interne stand van zaken ten goede komt.” (Gorbatsjov, 1991, pp. 94-95)
Hij weet nog niet goed hoe hij deze hervormingen moet doorvoeren. Economische hervormingen zijn echter noodzakelijk en dringend. De perestrojka (heropbouw) zal gevolgen hebben op andere domeinen. Gorbatsjov twijfelt daarom over de uitvoering van de perestrojka. Dit heeft twee grote redenen. Ten eerste moet hij laveren tussen de conservatieve vleugel en de reformistische vleugel van de Communistische Partij. Ten tweede is het voor Gorbatsjov zelf amper duidelijk welke gevolgen de perestrojka zal hebben. Hij probeert het communistische economische systeem te hervormen zonder afstand te doen van het communisme.
De belangrijkste beslissingen van Gorbatsjov voor de perestrojka, zijn vooral te vinden in het militaire domein. Hij kiest voor afremming van de bewapeningswedloop. De bewapening weegt dermate zwaar op de sovjeteconomie dat hervormingen in de militaire sector onvermijdelijk zijn. Gorbatsjov maakt meteen duidelijk dat hij niet achter de militaire acties in Afghanistan staat. Behalve de menselijke tragedie was de oorlog in Afghanistan ook enorm duur (Khalilzad, 1985, p. 334). Gorbatsjov beseft dat deze kosten zwaar wegen op de economie. Hij noemt de oorlog een ‘bleeding wound’ (Dupree, 1987, p. 335). Toch zal het nog tot 15 mei 1988 duren voor de SU haar troepen terugtrekt. Aanvankelijk zal de SU eenzijdig haar bewapening stopzetten. Later knoopt Gorbatsjov gesprekken aan met de VS om tot ontwapeningsakkoorden te komen.
Verder probeert Gorbatsjov beperkte principes van markteconomie in te voeren. Dit ligt vanzelfsprekend zeer moeilijk in een land dat al sinds 1921 een communistische planeconomie kent. De hervormingen richten zich in eerste instantie tegen alcoholisme en tegen absenteïsme op het werk. Ook laat hij beperkte vormen van privé-initiatief toe, weliswaar met minder succes dan hij had gehoopt. De bevolking, jarenlang gewend dat men ook met minder moeite en weinig initiatief loon verdient, is niet meer vertrouwd met het nemen van initiatief en gaat niet zo gretig in op de nieuwe vrijheden. Gorbatsjov beseft dat het voor de bevolking moeilijk zal zijn deze economische en sociale veranderingen te accepteren. Een deel van de bevolking dreigde immers in de werkloosheid te geraken. Glasnost (openheid) is het glijmiddel om de hervormingen toch te doen accepteren.
Met glasnost worden de politieke hervormingen bedoeld die Gorbatsjov invoerde om de economische en sociale hervormingen draagbaar te maken voor de bevolking. Deze glasnost zal echter het einde van de SU betekenen. Zowel op binnenlands als op buitenlands vlak komen gebeurtenissen op gang die niet meer te stoppen zijn. Door de politieke hervormingen (persvrijheid, vrijheid van vereniging, godsdienstvrijheid, vrijlating van dissidenten, ...) ontstaan in verschillende sovjetrepublieken nationalistische bewegingen die alsmaar populairder worden. Ook lokale communistische leiders merken dit. Zij gaan zich meer en meer bij de bewegingen aansluiten en zich distantiëren van de lijn van Moskou. Ook is er de belangrijke buitenlandse dimensie die Gorbatsjov later zelf verwoordt:
“Perestrojka kon niet plaatsvinden in een internationaal vacuüm, zeker niet in een vijandige buitenwereld.” (Gorbatsjov, 1991, p. 94)
Om de economische hervormingen kans op slagen te geven, moeten de militaire uitgaven aan banden gelegd worden. Hiervoor is een algemene detente nodig. Gorbatsjov hecht daarom veel aandacht aan wederzijdse ontwapening. De glasnost is nodig om hem in het westen aanvaardbaar te maken en is zijn antwoord op de steeds weerkerende kritiek van het westen op de mensenrechtenschendingen in de SU. Daardoor wordt het voor Reagan mogelijk onderhandelingen aan te knopen met Gorbatsjov, vooral omdat Reagan graag de geschiedenis wil ingaan als ‘president van de vrede’. In de jaren ’85 en ’86 groeit bij de meeste Amerikanen het geloof dat Gorbatsjov tot een reductie in ‘military spending’ en dus tot betere relaties met de VS wil komen. Reagan van zijn kant, wil de bevolking bewijzen dat zijn militair programma (verhoging van het wapenbudget, nieuwe technologische ontwikkelingen, SDI) de juiste keuze was, dat deze militaire realisaties de SU dwingen om naar de onderhandelingstafel te komen en dat daardoor vrede kan ontstaan. Deze herbewapening zou de VS ook in een sterkere positie aan de onderhandelingstafel brengen (Hough, 1986, p. 305).
Het beleid van Gorbatsjov kan worden verklaard met de GRIT-strategie van Charles Osgood[5]. Gorbatsjov volgde een GRIT-beleid in zijn ‘new thinking’-aanpak van zijn buitenlands beleid. Hij doet unilaterale toegevingen om meer coöperatie van de VS te bereiken. Samenwerking van de VS winnen, was echter helemaal niet gemakkelijk. Gorbatsjov moest meerdere unilaterale toegevingen doen zonder wederkerigheid voor hij het vertrouwen van de Amerikanen won. De verbetering in de relatie tussen de VS en de SU werd dus vooral bereikt door de bereidheid van de SU toegevingen te blijven doen, al was het Amerikaanse antwoord hierop aanvankelijk maar mager (Cashman, 2000, pp. 189-190).
3.4 De onderhandelingen van Reagan en Gorbatsjov
Gorbatsjov neemt het initiatief om tot onderhandelingen over ontwapening te komen. Een eerste gesprek tussen Gorbatsjov en Reagan, in november 1985 in Genève, mislukt. Ondanks de impasse in de onderhandelingen en de binnenlandse kritiek die Gorbatsjov te verwerken krijgt wegens de povere resultaten van Genève, blijft hij voortwerken aan een voorstel om het aantal strategische offensieve wapens te reduceren (Caldwell, 1987, p. 307). Gorbatsjov blijft het initiatief tot onderhandelen nemen en een jaar later, tijdens de Top van Reykjavik op 11 en 12 oktober 1986, worden dan toch akkoorden gesloten. De twee supermachten spreken af alle strategische kernwapens binnen een periode van 10 jaar te verwijderen en ook alle middellangeafstandsraketten in Europa te ontmantelen. Dit akkoord zal echter opgeschort worden omdat geen akkoord wordt bereikt over SDI.
SDI (Strategic Defense Initiative) is een project waar Reagan zeer veel belang aan hecht. Via het SDI zouden de VS zichzelf kunnen beschermen tegen raketaanvallen vanuit de SU. Met SDI zouden de VS vanuit de ruimte een koepel kunnen vormen waardoor geen raketten kunnen doorkomen. SDI moet bij de theorie van het realisme gerekend worden.
Na de Top van Reykjavik lijkt het voor beide leiders moeilijk om tot nieuwe onderhandelingen te komen. Binnenlandse situaties aan weerszijden drijven beiden echter opnieuw naar de onderhandelingstafel. Reagan komt in eigen land onder vuur in het Iran-Contra-schandaal. Ook het gigantisch tekort op zijn begroting wordt een probleem. Ook Gorbatsjov krijgt met kritiek te maken. Op korte termijn leveren zijn hervormingen weinig economische verbeteringen op. Vanuit de conservatieve vleugel van de partij en vanuit het militair-industrieel complex stijgt de weerstand en de vraag naar een terugschroeven van de hervormingen. Ook vanuit de andere hoek komt kritiek: de hervormingsgezinde progressieve vleugel vindt de hervormingen van Gorbatsjov te beperkt. Aan deze kant wordt de kritiek meer en meer verwoord door Boris Jeltsin.
Zowel Gorbatsjov als Reagan heeft dus nood aan diplomatiek succes. Op 8 december 1987 wordt in Washington DC een akkoord bereikt over de verwijdering van alle Euroraketten en van de middellangeafstandsraketten van de SU. Dit INF-akkoord (Intermediate Nuclear Forces) is een belangrijke stap naar verdere detente en het uiteindelijke einde van de Koude Oorlog. Het INF-akkoord is een resultaat van liberalisme.
3.5 Gebeurtenissen in de satellietstaten
“Mr Gorbachev, tear down this wall!”
-Ronald Reagan-
Al na de dood van Brezjnev in 1982 herbekeek de SU haar relatie met Midden- en Oost-Europa. Er bleken grote ideologische, sociale en economische verschillen te bestaan tussen de satellietstaten onderling, en tussen de satellietstaten en de SU zelf. De bondgenoten hadden een eigen intern beleid en traden steeds onafhankelijker van Moskou op. De grote zorg van Moskou werd nu stabiliteit in de regio in plaats van ideologische conformiteit. De doelstellingen van sommige oudere communistische hardliners werden vervangen door soms wanhopige beslissingen voor een status-quobeleid (Rachwald, 1989, pp. 378-379).
Toch kon niet worden vermeden dat in de verschillende sovjetrepublieken maar ook in de satellietstaten in Midden- en Oost-Europa nationalistische bewegingen tot leven kwamen. Men begon zich bewust te worden van eigen eigenheid en zag een kans om van de ontwikkelingen in de SU te profiteren om een eigen koers te varen. Voor deze Oost-Europese staten mag de voorbeeldfunctie van het Westen niet onderschat worden. De bevolking besefte dat het Westen meer welvaart kende en verlangde hiernaar. Dit gold vooral voor de DDR. Meer en meer mensen droomden ervan naar het Westen te vluchten. De gebeurtenissen in de SU zorgden ervoor dat steeds meer mensen gingen geloven in een mogelijk vertrek uit de armoede van het communisme.
De leiders van de communistische partijen zagen in dat zij op hun beurt hervormingen konden doorvoeren. Zij werden zelfs in hun beslissingen gesteund door Gorbatsjov. Gorbatsjov maakte steeds meer duidelijk dat de SU niet meer wenste volledige controle te houden over zijn satellietstaten. Hij verklaarde dat de ontwikkelingen in Oost-Europa de zaak van deze landen zelf was. De controle over Oost-Europa was immers een dure zaak voor de SU. Ook op politiek vlak was deze controle niet meer houdbaar voor Gorbatsjov. Hij moest het Westen tonen dat zijn hervormingen gemeend waren. Een militair ingrijpen in een Oost-Europees land zou deze moeizaam gewonnen geloofwaardigheid volledig de grond in boren.
De strategie van het realisme werd opgegeven. Het was voor Gorbatsjov niet meer mogelijk om de machtspositie van de SU zo groot mogelijk te houden. De greep op de satellietstaten kon niet meer volgehouden worden, daarvoor was de SU zelf te zwak geworden. De hervormingen van Gorbatsjov hadden internationale steun nodig en kunnen daarom gezien worden als liberalistisch. Gorbatsjov probeert meer internationale samenwerking te krijgen.
In Polen werd de roep naar democratie steeds luider. In de loop van de jaren 80 was de aanhang van de eerste vrije vakbond Solidarnosz voortdurend gegroeid, en in 1990 werd Solidarnosz-boegbeeld Lech Walesa verkozen tot president. Ook in Hongarije en Tsjecho-Slowakije begonnen de leiders van de communistische partijen toegevingen te doen.
Toen het 40-jarig bestaan van de DDR werd gevierd, werd Gorbatsjov uitgenodigd. Gorbatsjov maakte de leiders van de DDR duidelijk dat ze niet moesten rekenen op militaire sovjetsteun om hun regime in leven te houden. Hiermee maakte Gorbatsjov duidelijk dat de Brezjnevdoctrine afgevoerd was. De DDR (en de andere Oost-Europese landen) moesten op eigen benen staan. In de DDR werd de druk op het regime nu onhoudbaar. Massa's mensen probeerden vanuit de DDR via Hongarije naar het Westen te vluchten. Oost-Duitsers konden als toerist vrij gemakkelijk naar Hongarije. In Hongarije werd de West-Duitse ambassade overspoeld door Oost-Duitse ‘toeristen’ die naar West-Duitsland wilden. En wanneer de Hongaarse autoriteiten in de zomer van 1989 de grens met Oostenrijk openen, is het hek van de dam. De vluchtelingenstroom is zo groot dat Oostenrijk vluchtelingenkampen moet bouwen bij de Oostenrijks-Hongaarse grens (Childs, 1989, p. 388). In de DDR is de toestand nu niet meer houdbaar. De Berlijnse Muur valt op 9 november 1989, en met de Berlijnse Muur een tijd later ook het DDR-regime. Als dominosteentjes vallen daarna ook de communistische regimes in de andere satellietstaten.
3.6 Gebeurtenissen in de Sovjet-Unie
“My life’s work has been accomplished. I did all that I could”
-Mikhail Gorbachev-
In de SU worden de hervormingen voortgezet. Gorbatsjov komt echter meer en meer onder druk te staan van zowel de conservatieve als progressieve krachten van de communistische partij. Niet alleen binnen de partij komen er moeilijkheden, ook in de verschillende sovjetrepublieken stapelen de problemen zich op. Op 12 november 1989 (een paar dagen na de val van de Berlijnse Muur en de start van de omwentelingen in Oost-Europa) is Estland de eerste sovjetrepubliek die een verregaande beslissing neemt. De Opperste Sovjet van Estland verklaart de aansluiting bij de SU onwettig. Dit betekent de facto dat Estland zijn onafhankelijkheid weer opeist.
Niet alleen in de Baltische staten komt het bestuur van de SU ter discussie te staan. De glasnosthervormingen doen in alle sovjetrepublieken een stroming voor zelfbestuur en autonomie ontstaan. In de loop van 1989 en 1990 wordt duidelijk dat het gezag van de communistische partij en Gorbatsjov afbrokkelt. Het Rode Leger komt nog wel tussenbeide in Litouwen en Estland, maar op andere plaatsen zoals Armenië wordt zelfs niet meer ingegrepen.
Als ook binnen de grootste en belangrijkste sovjetrepubliek Rusland de kritiek op het sovjetbestuur aanzwelt, wordt duidelijk dat de SU niet meer leefbaar is in de huidige vorm. Gorbatsjov verliest steeds meer de controle en de macht. Boris Jeltsin, de sterke man binnen de Russische Federatie, komt steeds meer op de voorgrond. Hij wordt binnen de Russische Federatie verkozen tot president en heeft dus meer legitimiteit als leider dan Gorbatsjov die nooit door de bevolking verkozen werd.
Wanneer op 19 augustus 1991 een door conservatieve krachten ondersteunde staatsgreep tegen Gorbatsjov plaatsvindt, is het Jeltsin die Gorbatsjov te hulp schiet. Jeltsin krijgt de bevolking en het leger aan zijn kant en verijdelt daarmee de staatsgreep. Het is nu duidelijk dat de tijd van Gorbatsjov voorbij is en dat Jeltsin het voortaan voor het zeggen heeft. Jeltsin neemt resoluut de leiding en laat Gorbatsjov op 23 augustus 1991 een door hem opgelegde lijst van nieuwe ministers voorlezen in de Doema. Het einde van de SU is nu een feit. De verschillende republieken verklaren zich één voor één onafhankelijk. De SU houdt op te bestaan.
3.7 Besluit
Eind december 1991 houdt de SU op te bestaan. Op 8 december wordt de Unie definitief opgegeven. De leiders van de drie sterkste republieken (Jeltsin voor Rusland, Shushkevich voor Wit-Rusland en Kravchoek voor Oekraïne) verklaren de SU ontbonden en roepen het Gemenebest van Onafhankelijke Staten (GOS) uit. Op 21 december 1991 ondertekenen acht andere republieken in Alma Ata het GOS-verdrag. Zij sturen Gorbatsjov de boodschap waarin hij geïnformeerd wordt dat de SU en zijn presidentiële functies opgehouden hebben te bestaan. Gorbatsjov kan niet anders dan het GOS steunen. Na zes jaar onder zijn leiding is de SU van binnen uit uiteengevallen. Het wordt duidelijk dat een systeem zoals het communistische sovjetsysteem niet vatbaar is voor indringende hervormingen. Het systeem implodeerde onder druk van de politieke en economische hervormingen die Gorbatsjov noodzakelijk vond.
Er ontstaat nu een compleet andere situatie op het wereldtoneel. Het bipolaire wereldbeeld brokkelt af. De VS komen als grote overwinnaar uit de Koude Oorlog. De wereld kent vanaf nu slechts één supermacht. De nieuw ontstane Russische staat zal zijn eigen specifieke plaats moeten zoeken in het wereldsysteem.
Hoofdstuk 4: De periode na de Koude Oorlog
Inleiding
De periode na de Koude Oorlog is een zeer complexe periode om de relatie tussen de VS en Rusland te bespreken. Na het uiteenvallen van de SU is Rusland immers de voornaamste ‘opvolger’ van de SU. Op wettelijk vlak neemt Rusland alle internationale verplichtingen van de SU op zich, de volledige buitenlandse schuld en al de buitenlandse bezittingen. Territoriaal beslaat het land 75% van het voormalige sovjetterritorium; economisch is Rusland goed voor 60% van het BNP en 75% van het militair-industrieel complex. Op het militaire vlak krijgt Rusland de beschikking over 78% van de strijdkracht en de volledige nucleaire capaciteit van de SU. Op diplomatiek vlak ten slotte neemt Rusland in de VN-veiligheidsraad het zitje van permanent lid met vetorecht en alle voormalige sovjetambassades over (Trofimenko, 1999, pp. 27-28).
De belangrijkste vraag na de val van het communistisch regime was in hoeverre deze gebeurtenis een verandering zou meebrengen in de buitenlandse politiek van de VS ten opzichte van Rusland. Ook in Rusland zelf moest een volledig nieuw buitenlands beleid gevormd worden. De Koude Oorloglogica moest opgeborgen worden. Vanuit de chaos zou een nieuwe visie op buitenlandse politiek moeten ontstaan.
Om beter te kunnen ingaan op de nieuwe wendingen in de buitenlandse politiek van zowel de VS als Rusland wordt dit hoofdstuk opgedeeld in twee grote delen. Eerst wordt het buitenlands beleid van de VS t.o.v. Rusland uitgewerkt en daarna wordt de situatie bekeken vanuit Russisch perspectief. Niet alleen met betrekking tot het perspectief is er een verschil tussen de twee delen. In het eerste deel, vanuit Amerikaans standpunt, hebben we meer oog voor de feiten tijdens de ambtstermijnen van de opeenvolgende Amerikaanse presidenten. Doorheen de gebeurtenissen komt de relatie met Rusland ter sprake. Het tweede deel is inhoudelijk anders opgevat. Rusland komt uit de Koude Oorlog als verliezer en heeft bijgevolg hersteltijd nodig. Rusland verkeert in een identiteitscrisis: duidelijk geen supermacht meer, maar wat dan wel? Rusland moet op zoek naar een nieuw zelfbeeld. Doordat de internationale gebeurtenissen al in het eerste deel zijn uitgelegd, kan hier uitvoeriger ingegaan worden op de specifieke wendingen in het Russische buitenlands beleid. Doordat de internationale gebeurtenissen niet meer aan bod moeten komen, is dit deel vanzelfsprekend ook minder groot in volume.
4.1 Het presidentschap van Bush Sr.
“We don't want an America that is closed to the world. What we want is a world that is open to America”
-George H. W. Bush-
4.1.1 Inleiding
Enkele dagen na zijn inauguratie op 20 januari 1989 belde president George Bush Sr. Mikhail Gorbatsjov op om hem te danken voor de felicitaties na zijn verkiezing en hem te verzekeren dat de nieuwe regering de samenwerking tussen de twee landen zou voortzetten en verbreden (Garthoff, 1991, p. 311). Net als Reagan koos Bush Sr. voor coöperatie, maar in tegenstelling tot zijn voorganger wenste Bush Sr. niet overhaast te werk te gaan. Hij kwam niet meteen met concrete initiatieven of agendapunten. Het enige thema dat uitdrukkelijk werd benadrukt, was dat de ‘containment policy’ opgeheven moest worden (Dallin, 1991, pp 321-322).
In 1989 en 1990 waren er veel diplomatieke uitwisselingen tussen de VS en de SU, maar tot grote resultaten kwam het nog niet. De val van de Berlijnse Muur op 9 november 1989 was voor president Bush het signaal dat de containment policy moest opgeheven worden, niet enkel in woorden maar ook in daden. Om een krachtig signaal te geven aan de wereld vond op 2 en 3 december 1989 in Malta een ontmoeting plaats tussen Bush Sr. en Gorbatsjov en dit op verzoek van Bush. Er werden in Malta geen grote resultaten geboekt, maar de symbolische betekenis van deze ontmoeting kan niet onderschat worden. Vele ideeën werden uitgewisseld en er werd besloten de onderhandelingen over nucleaire wapens weer op te pikken. Deze onderhandelingen waren reeds in juni 1982 begonnen maar waren met de plaatsing van de eerste Euro-raketten vastgelopen.
Bush wil een einde aan de harde politiek van realisme. Door de diplomatieke weg een kans te geven, gaat hij meer de weg van het liberalisme bewandelen.
4.1.2 De Duitse eenmaking
Door de val van de Berlijnse Muur op 9 november 1989 en de verdere democratisering van de DDR was de Duitse hereniging een politiek thema geworden waar niet meer langs gekeken kon worden. Wanneer Bondskanselier Kohl op 28 november 1989 een toespraak houdt waarin hij zijn tienpuntenprogramma voor de hereniging voorstelt, zijn de grootmachten verrast. Frankrijk, Groot-Brittannië en de SU zijn veeleer tegenstanders. Zij hebben schrik dat een nieuw en sterk Duitsland opnieuw aan revanchisme zou denken. De beelden van WO I en WO II doemden weer op. President Bush Sr. was echter voorstander van de Duitse hereniging. Hij zag Duitsland als de beste verdediger van de Amerikaanse belangen in Europa (Cohen, 2000, pp. 41-42). Voor Bush was de Duitse hereniging de sleutel voor de toekomstige veiligheid in Europa. Om te voorkomen dat het nieuwe Duitsland zich uit de Europese Gemeenschap en de NAVO zou losmaken en in de armen van de SU zou terechtkomen, moest het nieuwe Duitsland volgens de Amerikanen in de NAVO opgenomen worden.
Gorbatsjov kon hiermee aanvankelijk niet instemmen. Hij was van mening dat een eengemaakt Duitsland enkel kon bestaan als een neutrale staat. Lidmaatschap van de NAVO zou Duitsland in de Westerse sfeer brengen en dat was dus niet aanvaardbaar voor de SU. Bush probeerde Gorbatsjov te overtuigen en er kwamen onderhandelingen. Deze onderhandelingen vonden plaats volgens een creatieve ‘2 + 4 Conferentie’. Dit hield in dat de 2 Duitse staten en de 4 mogendheden (VS, VK, SU, Frankrijk) aan de onderhandelingen deelnamen. Op 5 mei 1990 werd het eerste overleg volgens deze formule gehouden. Dit liep echter meteen vast op de vraag over het NAVO-lidmaatschap van het herenigde Duitsland. Ook na de belofte van bondskanselier Kohl om de SU een krediet van vijf miljard Duitse Mark toe te staan werd geen akkoord bereikt. Wel beloofde de SU om constructief mee te werken aan een oplossing. Ook na een topontmoeting tussen president Bush en Gorbatsjov bleef deze zich verzetten tegen de NAVO-toetreding. De laatste bezwaren tegen een hereniging werden op 16 juli 1990 opgelost tijdens een ontmoeting tussen Gorbatsjov en Kohl in Gorbatsjovs thuishaven Stavropol. De dag erna bezegelde een ‘2 + 4 Conferentie’ het overleg van de Top van Stavropol en werd Duitsland definitief herenigd (Sigal, 2000, pp. 46-49).
Bush stelde zich als een realist op ten opzichte van de Duitse toetreding tot de NAVO. Voor de VS was deze toetreding van cruciaal belang en er werden geen toegevingen gedaan tegenover Gorbatsjov.
4.1.3 De implosie van de Sovjet-Unie
De implosie van de SU was ook voor de VS een verrassing. De hervormingen van Gorbatsjov werden al langer op de voet gevolgd, maar het complete uiteenvallen van de SU was door niemand voorspeld. De regering van Bush Sr. moest haar buitenlands beleid gaan herzien door de gewijzigde situatie. Al in 1989 had president Bush duidelijk gemaakt dat hij de hervormingen van Gorbatsjov steunde. De containmentpolitiek moest opgeheven worden, maar toch bleef er een grote mate van wantrouwen aanwezig in de Amerikaanse politiek ten opzichte van de SU. De VS probeerden de vooruitgang van de mensenrechten in de SU, de vermindering van de strijdkrachten in Europa en de toestemming voor liberalisering in Oost-Europa af te wachten alvorens zelf grote uitspraken te doen over een verbeterde relatie met de SU.
Wanneer de grote omwentelingen binnen de SU beginnen, met als eerste de onafhankelijkheidsverklaring van Litouwen op 11 maart 1990, is er voor Bush een dilemma: moest hij de drang naar onafhankelijkheid van sommige sovjetrepublieken steunen of moest hij de hervormingen van Gorbatsjov en dus het sovjetbestuur zelf steunen? De VS hadden al sinds WO I gepleit voor zelfbeschikkingsrecht van alle volkeren[6]. Hier tegenover stond echter de vrees bij Amerikaanse politici dat politieke desintegratie in de SU zou resulteren in geweld, economische crisis en instabiliteit voor de hele wereld. De grote vrees was dat het kernwapenarsenaal van de SU nu verdeeld zou kunnen worden tussen meerdere nieuwe republieken. De nucleaire wapens werden immers ook gestationeerd in Oekraïne, Wit-Rusland en Kazakstan. Controle over het nucleaire arsenaal zou dus veel moeilijker kunnen worden. Daarom koos de regering van Bush er niet voor om het separatisme in de SU te ondersteunen maar spoorde ze de SU aan om tot een vreedzame oplossing te komen voor de sovjetrepublieken (Dumbrell, 1997, p. 143). Ook oefenden de VS druk uit op de deelrepublieken om met Moskou vreedzame onderhandelingen aan te knopen over hun onafhankelijkheid en niet eenzijdig de onafhankelijkheid uit te roepen.
Bush koos er hier voor zijn liberale aspiraties over zelfbeschikkingsrecht naast zich neer te leggen. Het realisme haalde het op het liberalisme. Het was voor de Amerikaanse regering belangrijker Gorbatsjov te steunen in zijn hervormingen.
In 1991 werd duidelijk dat Gorbatsjov niet langer de volledige controle had over de SU. Boris Jeltsin begon zich meer en meer op te werpen als de nieuwe sterke man binnen de belangrijkste deelrepubliek van de SU, nl. Rusland. Gorbatsjov kreeg te maken met verdeeldheid binnen de communistische partij. De partijtop was verdeeld over welke weg men moest uitgaan. Gorbatsjov hoopte op steun vanuit de westerse wereld om zijn hervormingen te kunnen voortzetten. Hiervoor had Gorbatsjov in de eerste plaats financiële steun nodig, maar de westerse wereld bleek niet geneigd zomaar geld te pompen in een instabiele grootmacht waarvan de politieke toekomst helemaal niet duidelijk was. Op de topconferentie in Londen in juni 1991 oogstte Gorbatsjov bijgevolg wel veel verbale steun, maar de financiële hulp bleef achter (Caldwell, 1990, p. 345). Het Amerikaans beleid ten opzichte van de SU werd vooral gekenmerkt door voorzichtigheid. Bush Sr. was zich bewust van de onvoorspelbaarheid en de instabiliteit van de sovjetmacht. Hij wilde dan ook een afwachtende houding aannemen. Een conservatief revanchisme in de SU zou kunnen op gang komen als het duidelijk werd dat de VS volledig achter Gorbatsjov stonden. Zowel Gorbatsjov als Bush Sr. besefte dit (Tonelson, 1992, p.146). Bush deed dus geen financiële beloften aan Gorbatsjov en wachtte de zaken af.
De afwachtende houding van Bush Sr. heeft een incrementalistisch beleid als gevolg. Door kleine beleidswijzigingen wordt de relatie met Rusland steeds verder verbeterd. In het begin was de onvoorspelbaarheid van de vroegere vijand een hinderpaal om tot grote beslissingen te komen.
De toestand in de SU werd steeds slechter voor Gorbatsjov. Na de mislukte staatsgreep in augustus 1991 werd Jeltsin de sterke man. Tot zijn ontslag in december bleef Bush Gorbatsjov steunen. Later zou Bill Clinton hierop kritiek uiten. In de verkiezingscampagne zei Clinton dat Bush veel eerder aandacht had moeten schenken aan de nieuwe sterke man, Jeltsin. Eind december 1991 aanvaardde Gorbatsjov zijn ontslag en een week later viel de SU uiteen[7].
4.1.4 De Golfoorlog van 1990-1991
Toen Irak op 2 augustus 1990 Koeweit binnenviel, hadden Amerikaans staatssecretaris James Baker en Russisch minister van buitenlandse zaken Shevarnadze een vergadering over een mogelijk partnerschap tussen de vroegere vijanden. Tijdens de vergadering werd de Iraakse inval meegedeeld. De toppolitici waren het erover eens dat een gezamenlijke strategie ten opzichte van Irak er voor zou zorgen dat het partnerschap tussen de VS en Rusland ernstig genomen zou worden in de rest van de wereld. Rusland had echter in 1972 een verdrag gesloten met Irak en kon hierdoor geen wapenembargo afkondigen tegen Irak. Tijdens de eerste golfoorlog in 1980-1988 tussen Irak en Iran had de toenmalige SU steun gegeven aan Irak. Saddam Hoessein verwachtte dus geen reactie op de inval in Koeweit vanwege Rusland. Ook vanuit Amerika verwachtte Hoessein geen problemen. Iran was een grotere vijand voor de VS en VS-ambassadeur Graspie had Hoessein meegedeeld dat de VS niet van plan waren zich te mengen in het dispuut met Koeweit.
De internationale reactie op de inval in Koeweit viel echter anders uit dan Saddam Hoessein verwacht had. De uitdovende Koude Oorlog maakte een samenwerking tussen de vroegere erfvijanden, de VS en de SU, mogelijk. Op 7 augustus 1990 besliste president Bush Sr. Amerikaanse troepen naar de Perzische Golf te sturen. Voor deze beslissing had Bush de SU niet gecontacteerd maar door de verbeterde relaties met de SU was Bush zeker van indirecte steun. Ook kon nu de VN-veiligheidsraad worden ingeschakeld. Tijdens de Koude Oorlog was dit telkens moeilijk gebleken. De VS en de SU hadden immers beiden een permanente zetel in de VN-veiligheidsraad met veto-recht[8]. De VS moesten nu geen veto vrezen. Op 25 augustus gaf de VN-veiligheidsraad de VS inderdaad toestemming om militair in te grijpen in Koeweit. De SU gaf hiervoor haar goedkeuring. De inval van Irak in Koeweit bracht de permanente leden van de Veiligheidsraad dichter bij elkaar. De Golfoorlog werd zo een eerste test voor de verdere samenwerking tussen de permanente leden, en dus ook tussen de VS en de SU.
Dankzij het einde van de Koude Oorlog werd de werking van de VN-Veiligheidsraad niet meer geblokkeerd door de veto’s van de permanente leden. Hierdoor krijgt de theorie van het liberalisme meer relevantie. Internationale samenwerking wordt gemakkelijker en in Irak wordt dit al duidelijk.
De VS hadden altijd geprobeerd de Golfoorlog gescheiden te houden van het Arabisch-Israëlisch conflict. Jarenlang hadden de verschillende Amerikaanse presidenten geprobeerd om de SU zoveel mogelijk uit het Midden-Oosten te houden om de eigen invloed in het gebied zo hoog mogelijk te houden. Nu was Bush Sr. de eerste Amerikaanse president die er geen probleem van maakte dat de SU ook troepen naar het Midden-Oosten zou sturen. Gorbatsjov had altijd geprobeerd de link te leggen tussen Irak en het Arabisch-Israëlisch conflict. Zo zou hij kunnen profiteren van de prille samenwerking tussen de VS en de SU in de Iraakse kwestie om ook zijn zeg te hebben in het Arabisch-Israëlisch conflict. Op 9 september 1990 werd in Helsinki een ontmoeting tussen Bush en Gorbatsjov georganiseerd en daar kwam de link met het Midden-Oosten ter sprake.
Toen Gorbatsjov en Bush op 19 november in Parijs[9] een volgende ontmoeting hadden, waren ze het eens dat ze één resolutie nodig hadden. Een gemeenschappelijk standpunt zou immers een veel sterker signaal zijn naar Irak en de rest van de wereld. Dit belang van de retoriek van een ‘gezamenlijk standpunt’ kan worden verklaard door de theorie van het constructivisme. Het constructivisme heeft veel aandacht voor de taal en de verklaringen van politici. Door duidelijk over een gezamenlijk standpunt te praten maken Gorbatsjov en Bush duidelijk dat dit een belangrijke stap is in de onderlinge relatie.
Op 29 november werd resolutie 678 van de VN-veiligheidsraad goedgekeurd. Deze resolutie stelde dat als Irak op 15 januari niet uit Koeweit zou teruggetrokken zijn, het verwijderd zou worden met alle middelen die daarvoor nodig waren. Op 15 januari had Irak niet aan deze eis voldaan en de VS begonnen meteen met bombardementen op verschillende doelwitten in Irak. Gorbatsjov had vlak hiervoor nog tevergeefs geprobeerd om de VS ervan te overtuigen de deadline met 24 uur op te schuiven. Gorbatsjov had altijd voor een vreedzame oplossing gepleit en ook meteen na de Amerikaanse aanvallen wilde de SU onderhandelen over de naoorlogse situatie. Op 28 januari had Bessmertnykh, de opvolger van Shevarnadze als minister van Buitenlandse Zaken, twee voorstellen af: één over Irak en één over de situatie in het Midden-Oosten. Bush vond deze voorstellen niet aanvaardbaar maar door wederzijdse toegevingen werd toch een akkoord bereikt. De SU zou de VS steunen tot de Iraakse terugtrekking uit Koeweit was voltooid. De VS op hun beurt zouden de voorwaarden van de SU voor een staakt-het-vuren accepteren (Sigal, 2000, pp. 106-108).
Op 28 februari werd Koeweit bevrijd. De Amerikaanse troepen hielden halt aan de Iraakse grens en zouden niet oprukken naar Bagdad. Een staakt-het-vuren werd afgekondigd. De alliantie tussen de SU en de VS had stand gehouden. De onenigheden die er af en toe waren, werden door de wederzijdse goede bedoelingen weggewerkt. Na de goede samenwerking tijdens de Golfoorlog werd nu afgesproken verder te blijven samenwerken met betrekking tot de problematiek in het Midden-Oosten. Dit betekende dat de VS accepteerden dat de SU, en later Rusland, een rol te spelen hebben in de Arabische wereld.
De samenwerking tussen de VS en de SU, later Rusland, betekende een belangrijke stap naar een betere onderlinge relatie. Het harde militaire aspect viel grotendeels weg, en daarmee ook de realistische opstelling van de VS. De theorie van het liberalisme zal steeds meer aan belang winnen. Met betrekking tot Irak wordt ook het constructivisme belangrijker. In toespraken en verklaringen werd gewezen op het belang van internationale samenwerking en een gemeenschappelijk standpunt.
4.1.5 De START-ontwapeningsakkoorden
Al tijdens het presidentschap van Ronald Reagan waren er gesprekken met de SU om het aantal kernwapens drastisch te verminderen. Het Strategic Arms Reduction Treaty (START) werd echter nooit definitief ondertekend tijdens de Reaganperiode. Het INF-akkoord[10] nam veel energie en aandacht in beslag en daarom werd besloten om het START-verdrag uit te stellen. Bij het aantreden van president Bush Sr. kreeg het niet meteen aandacht. De regering van Bush vond het belangrijker eerst tot een akkoord te komen over de conventionele wapens (CFE[11]). De START- onderhandelingen begonnen pas een jaar na de verkiezing van Bush Sr. opnieuw. Vooral de SU, en later Rusland, stelde zich coöperatief op. Gorbatsjov wilde immers duidelijk maken dat hij met de VS kon samenwerken op het gebied van veiligheid. Hij had ook financiële hulp nodig en die kon hij alleen maar krijgen door zich coöperatief op te stellen.
Bush was minder coöperatief, hij wilde zich niet voor de volle honderd procent binden aan de SU. Hij toonde zich bereid een groot deel van de tekst die onder het presidentschap van zijn voorganger Reagan onderhandeld was, te herbevestigen, maar wenste ruimte voor mogelijke nieuwe initiatieven en projecten (Garthoff, 1991, p. 312). Deze nieuwe initiatieven moesten in het START-akkoord beschermd worden. Dat Bush zich militair niet wilde binden kan worden verklaard door de theorie van het realisme.
De SU moest vele toegevingen doen om tot een akkoord te komen. Zo moest men accepteren dat er nog geen akkoord bereikt kon worden over SDI. Al sinds de Reaganjaren probeerde de SU hierrond een akkoord te krijgen. Ook nu zou dat nog niet lukken. Tijdens de Top van Malta (2 en 3 december 1989) kwamen geen akkoorden tot stand maar werd vooral vertrouwen opgebouwd. Later werd overeengekomen de aantallen Amerikaanse en sovjettroepen in de verschillende Europese landen drastisch te verminderen. Dit was niet louter een zaak tussen de VS en de SU: ook de NAVO- en Warschaupactleden hadden hier belangen bij. Op de NAVO-top van 6 juli 1990 werden afspraken gemaakt met de Warschaupact-landen, die allemaal uitgenodigd waren. Alle landen gingen akkoord met de London Declaration. Deze verklaring bevatte de belofte geen geweld tegen elkaar te gebruiken. Ook vermindering van nucleaire wapens kwam ter sprake in de verklaring. De London Declaration was een diplomatiek succes, zowel voor Gorbatsjov als voor Bush Sr. Volgend artikel uit de London Declaration is hier een mooie illustratie van:
The member states of the North Atlantic Alliance propose to the member states of the Warsaw Treaty Organisation a joint declaration in which we solemnly state that we are no longer adversaries and reaffirm our intention to refrain from the threat or use of force against the territorial integrity or political independence of any state, or from acting in any other manner inconsistent with the purposes and principles of the United Nations Charter and with the CSCE Final Act. (art 6 London Declaration)[12]
Ondertussen bleef er onderhandeld worden over zowel het START-verdrag als het CFE-verdrag. De regering van Bush bleef bij de strategie om eerst tot een akkoord te komen over CFE. Toen dat akkoord in juni 1991 werd ondertekend, lag de weg open voor de laatste onderhandelingen voor het START-verdrag. Het START I-verdrag werd op 31 juli 1991 ondertekend in Moskou. In het akkoord verklaarden de beide grootmachten zich bereid om tegen 2001 tot een halvering van het aantal strategische kernwapens te komen. Bush slaagde er nog in om vlak voor het einde van zijn presidentschap een tweede, verregaand ontwapeningsakkoord te sluiten. Het START II-verdrag werd in januari 1993 ondertekend door de VS en, ondertussen, Rusland. De START-akkoorden vormden de kroon op het presidentschap van George Bush Sr. Tijdens zijn presidentschap werd de vroegere aartsvijand omgevormd tot een mogelijke bondgenoot. Vertrouwen was bij momenten echter nog ver te zoeken. Dit vertrouwen werd stap voor stap gewonnen. Bush nam geen overhaaste beslissingen maar ging incrementalistisch te werk.
4.2 Het presidentschap van Clinton
“We must teach our children to resolve their conflicts with words, not weapons”
-William J. Clinton-
4.2.1 Inleiding
In november 1992 versloeg de democraat Bill Clinton zittend president George Bush Sr. in de presidentsverkiezingen. Voor het eerst sinds Jimmy Carter (1976-1980) kwam er weer een Democraat in het Witte Huis. Clinton had in zijn verkiezingscampagne op verschillende punten kritiek op zijn voorganger (Cox, 1994, pp 638-640). Bush Sr. had naam gemaakt als ‘president van het buitenlands beleid’ en net hier werd hij het hardst op aangepakt door Clinton. Clinton verweet Bush te weinig aandacht te hebben gehad voor de figuur van Boris Jeltsin. Volgens Clinton was Bush te veel geconcentreerd op Gorbatsjov terwijl het al lang duidelijk was dat Gorbatsjov niet meer de sterke man was binnen de SU. Bush had hierop moeten anticiperen en voluit de kaart Jeltsin trekken. Clinton bekritiseerde hiermee ook tegelijk het feit dat de regering van Bush niet bezig was geweest met het promoten van democratie in de SU en de 15 staten die daaruit ontstonden. Bush was volgens Clinton enkel geïnteresseerd geweest in het consolideren van de machtspositie van de VS zelf en in stabiliteit ten oosten van het IJzeren Gordijn. Een derde kritiek van Clinton op zijn tegenstander in de presidentsverkiezingen was dat Bush niet had gedurfd Rusland en andere landen van Midden- en Oost-Europa financieel te steunen. Hoewel eerst Gorbatsjov, daarna Jeltsin en andere staatsleiders van de ex-communistische staten financiële steun hadden gevraagd om de hervormingen te ondersteunen, had Bush dit altijd geweigerd. Clinton was van mening dat de VS snel een actievere rol moesten spelen in de regio. Gebrek aan financiële middelen kon het democratiseringsproces immers negatief beïnvloeden (Garthoff, 1997, p. 306). De wereldvrede was volgens Clinton afhankelijk van meer Amerikaanse steun. Clinton pleitte daarom al in zijn verkiezingscampagne voor een duidelijkere rol van de VS tegenover Rusland en de ex-communistische landen. Hoewel toen al duidelijk was waar de prioriteiten van zijn beleid zouden liggen, was hij niet duidelijk hoe hij dit in de praktijk zou aanpakken. In een verkiezingscampagne is het immers gemakkelijker kritiek te uiten tegen de zittend president dan zelf daadwerkelijk al een beleid uit te stippelen. Bush Sr. werd ondanks zijn enorme aandacht en inzet voor het buitenlands beleid en voor de SU in het bijzonder hierop afgerekend.
Na zijn verkiezing zou president Clinton inderdaad veel aandacht hebben voor de situatie in Rusland. Rusland moest een democratisch en gematigd lid van de internationale gemeenschap worden. Een terugkeer naar de vijandigheden van de Koude Oorlog was het laatste waar Clinton voor te vinden was. Daarom wordt gesproken van een ‘Rusland eerst’-beleid van Clinton. Vlotte samenwerking zou echter bemoeilijkt worden door de gebeurtenissen in de wereld. Zo waren er onrusten in Ex-Joegoslavië. Na de val van het communisme was het in de Balkanregio niet meer rustig geweest. De burgeroorlogen leken mekaar op te volgen. In Bosnië en Kosovo moest de internationale gemeenschap ingrijpen met als gevolg een moeilijkere relatie tussen de VS en Rusland. Ook Rusland zelf kende een element dat de relatie vertroebelde. In Tsjetsjenië, in de Russische Federatie zelf, kwam het tot een opstand tegen de regering in Moskou. Meldingen van mensenrechtenschendingen door Russische soldaten dwongen Clinton om druk uit te oefenen op zijn Russische collega. Verder zorgden ook de NAVO-uitbreidingen ervoor dat de relatie tussen Rusland en de VS op geen enkel moment geconsolideerd leek.
4.2.2 Ex-Joegoslavië
Zoals in de ex-sovjetrepublieken kwamen na de val van de SU ook in het vroegere Joegoslavië democratische bewegingen op gang. De partijen en bewegingen waren in grote mate op etnie gebaseerd. Dat dit in een ‘etnisch lappendeken’ zoals Joegoslavië (en de volledige Balkan) voor problemen zou zorgen lijkt niet meer dan logisch. Na WO II had Tito er altijd naar gestreefd deze etnische component zoveel mogelijk te neutraliseren. Door de twee grootste nationaliteiten binnen Joegoslavië (de Kroaten en de Serviërs) over verschillende deelrepublieken te verdelen, trachtte Tito de ‘lont uit het kruitvat’ te halen. Zowel de Kroaten als de Serviërs waren hierdoor niet in staat de meerderheid te halen in Joegoslavië (Kerremans, 2003, p. 222). Deze aanpak leek wonderwel succesvol tijdens de jaren van Tito. Maar na diens dood, en vooral na de val van de SU, loopt de situatie uit de hand. Door de verdeling van Kroaten en Serviërs over meerdere deelrepublieken zijn in sommige deelrepublieken verschillende etnische groepen te vinden. De deelrepubliek Bosnië-Herzegovina telde drie grote groepen: Kroaten, Serviërs en Moslims. Zowel door de economische crisis in de jaren 80 als door de politieke crisis na de val van het IJzeren Gordijn wordt het nationalisme opgezweept. De roep naar onafhankelijkheid wordt steeds groter, vooral in de economisch sterkere deelrepublieken Slovenië en Kroatië. Na de onafhankelijkheidsverklaringen van Slovenië en Kroatië op 25 en 26 juni 1991 breekt dan ook een oorlog uit met het federale Joegoslavische leger dat gedomineerd werd door de Serviërs. De oorlogen in Slovenië en Kroatië verlopen helemaal niet identiek. De situatie in Slovenië wordt snel uitgeklaard en op 18 juli 1991 wordt de oorlog al beëindigd met een de facto erkenning van de Sloveense onafhankelijkheid. De oorlog in Kroatië duurt langer en wordt gekenmerkt door veel meer gruweldaden. Aanvankelijk tracht de EG te bemiddelen, maar de afgekondigde economische sancties zijn niet succesvol. Vanaf 1992 gaan de VS meer het initiatief nemen in de bemiddelingen. De onderhandelingen worden bemoeilijkt door de blijvende vijandigheden. Tussenkomst van VN-troepen is nodig om tot een akkoord te komen. Pas in 1994 zal er een wapenstilstandsakkoord ondertekend worden.
4.2.2.1 De kwestie Bosnië-Herzegovina
Belangrijker voor de relatie tussen de VS en Rusland was echter de kwestie Bosnië-Herzegovina. Zoals eerder opgemerkt was Bosnië-Herzegovina een etnisch zeer verdeelde deelrepubliek. Nu Slovenië en Kroatië zich onafhankelijk hadden verklaard, werd de situatie er niet gemakkelijker op. De Kroatische en de Moslim-minderheden hadden schrik gedomineerd te worden door de Serviërs in een Joegoslavische staat zonder Kroatische tegenmacht. Bosnische onafhankelijkheid was dus een prioriteit voor beide bevolkingsgroepen. De Bosnische regering wist echter dat onafhankelijkheid meteen zou leiden tot een oorlog met Servië en de Servische Bosniërs in Bosnië-Herzegovina. De regering zat dus met een dilemma. Er werd gekozen een referendum te houden. Dit referendum werd door de Servische Bosniërs geboycot met als gevolg een overweldigende meerderheid voor onafhankelijkheid. Wanneer president Izetbegovic op 3 maart 1992 de onafhankelijkheid van Bosnië-Herzegovina uitroept, beginnen zoals verwacht de gevechten met de Servische Bosniërs die gesteund worden vanuit Servië (Kerremans, 2003, p. 227). De EG en de VS beslissen de onafhankelijkheid van Bosnië-Herzegovina te erkennen. Als reactie hierop escaleert de oorlog. De Servische Bosniërs veroveren al snel ruim 70% van het grondgebied van Bosnië-Herzegovina. De oorlog blijft lang aanslepen ondanks de verschillende diplomatieke initiatieven zoals de vredesconferentie in Den Haag en het Vance-Owen plan. Aanvankelijk wilden de VS zich niet moeien in wat zij een ‘Europees probleem’ noemden. Maar naarmate de oorlog bleef duren en zelfs escaleerde, vreesde men in de VS dat de oorlog zou uitbreiden naar aangrenzende gebieden zoals Kosovo, Macedonië, Albanië en zelfs Griekenland en Turkije. Zoals de geschiedenis al meermaals heeft aangetoond, is de Balkan een uitermate complexe regio. Een oorlog in de Balkan en vijandigheden tussen NAVO-lidstaten Griekenland en Turkije moest te allen prijze vermeden worden. Daarom koos Clinton voor een actievere rol in de kwestie Bosnië-Herzegovina. Deze beslissing was geen beslissing van liefdadigheid voor de regio, maar werd geleid door eigen belangen. De dominotheorie van een mogelijk escaleren van het conflict tot de hele Balkanregio was doorslaggevend. Clinton liet zich hier leiden door realisme.
In mei 1993 sloten de VS zich aan bij een plan van de geallieerde Europese landen en Rusland. Dit plan bestond erin Moslim-enclaves te creëren (Dumbrell, 1997, pp. 186-187). De VS lieten ook weten dat luchtbombardementen door de NAVO zeker een optie waren. In februari 1994 kregen de VS ook officieel de toestemming van de NAVO om luchtaanvallen uit te voeren. Hierop kwam nogal wat kritiek in Europa. De Serviërs hadden immers UNPROFOR-troepen van de Verenigde Naties gevangen genomen als reactie op de mogelijkheid van bombardementen (Garthoff, 1997, pp. 307-308). De VN-troepen die aanvankelijk waren gestuurd om de situatie binnen de perken te houden, beperken nu indirect de slagkracht van de VS. Er was echter een ander opkomend probleem, namelijk Rusland. Rusland heeft historisch een speciale band met Servië. In tegenstelling tot de Westerse wereld, waar Servië afgeschilderd werd als agressor en oorzaak van de oorlog, heerste in Rusland steun en sympathie voor de Serviërs en de Servische Bosniërs. Hierbij kwam dat de binnenlandse situatie in Rusland ervoor zorgde dat Rusland diplomatiek succes kon gebruiken. Rusland wilde bevestiging krijgen van zijn grootmachtstatus. Door hier tegen de VS in te gaan kon een onafhankelijke koers ingezet worden. Het was voor Rusland belangrijk de VS en de rest van de wereld te tonen dat het niet van plan was zich zomaar bij de beslissingen van de VS neer te leggen, dat het nog steeds een grootmacht was om rekening mee gehouden worden. In Rusland werd dus ook de logica van het realisme gevolgd.
Clinton organiseerde in Washington DC een conferentie tussen Bosnië-Herzegovina en Kroatië. Er waren immers ook gevechten uitgebroken tussen Moslims en Kroatische Bosniërs. Ook werd bemiddeld tussen de Kroaten en Serviërs. De bemiddelingen gebeurden bijna uitsluitend op Amerikaans initiatief maar Rusland werd erbij betrokken om de internationale samenwerking te benadrukken. Er werd een Contactgroep opgericht bestaande uit de VS, Rusland, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk, Duitsland en Italië. Bedoeling was om zo meer diplomatieke druk te kunnen uitoefenen op de Serviërs (Langer, 2000, pp. 41-43). Uiteindelijk werd op 1 januari 1995 een voorlopig staakt-het-vuren akkoord bereikt en op 14 december 1995 werd het Dayton-akkoord in Parijs ondertekend door Tudjman (voor Kroatië), Milosevic (voor Servië) en Izetbegovic (voor Bosnië-Herzegovina).
Het Dayton-akkoord is het eerste grote succes op het vlak van buitenlands beleid voor de regering van Clinton. Ook mag na het Dayton-akkoord uit het feit dat de VS en Rusland samen optraden als peacekeepers, besloten worden dat de relatie tussen de VS en Rusland, ondanks de eerdere problemen door de Russische houding over Servië, zelden beter was geweest (Mendelson, 2001, p. 152). Minder dan vijf jaar na het einde van de Koude Oorlog was er immers militaire samenwerking mogelijk tussen de vroegere aartsvijanden. De theorie van het liberalisme leek veld te winnen.
Het ingrijpen van Clinton is ook een voorbeeld van een incrementalistische beleidsvoering. In het begin van het conflict nemen de VS een passieve positie in. Het was een ‘Europees probleem’: de VS hadden zich niet te moeien. Toen duidelijk werd dat er een risico bestond voor de hele regio, greep Clinton in. Eerst via een diplomatieke rol, later door militaire aanwezigheid en nog later door militair ingrijpen. Stap voor stap neemt Clinton beslissingen tot een actievere rol.
4.2.2.2 Doctrine of Enlargement
Tijdens de oorlogen in Kroatië en Bosnië-Herzegovina hadden de VS zich steeds actiever ingezet in bemiddelingen en interventies in de oorlog. Deze actievere houding was het resultaat van de benadering van de regering van Clinton. Deze nieuwe houding kan ook gezien worden tegen de achtergrond van de kritiek van Clinton op zijn voorganger George Bush. Bush zou te veel de stabiliteit als prioriteit hebben gehad en niet de vooruitgang. Clinton wilde actiever optreden om zo de democratie een duw in de rug te geven. De VS zouden, voor zover het de nationale veiligheid niet zou schaden en voor zover de inzet van Amerikaanse middelen binnen de perken zou blijven, voortaan actiever gaan optreden om tot een uitbreiding van democratische landen en vrijemarkteconomieën te komen. Deze ‘Doctrine of Enlargement’ werd door Clinton op 26 februari 1993 afgekondigd.
Door veel aandacht te schenken aan de retoriek rond de ‘Doctrine of Enlargement’ liet Clinton merken dat het menens was. ‘De democratie een duw in de rug geven’ werd de reden om een assertiever buitenlands beleid te voeren. Het belang van taal en retoriek is terug te vinden in de theorie van het constructivisme.
4.2.2.3 De kwestie Kosovo
Al in de Tito-periode was Kosovo een autonome provincie onder feitelijk gezag van Servië. Kosovo bestond echter voor 90% uit Albanese Kosovaren. Die waren zich ondergronds gaan verenigen tegen de Servische overheersing. De Albanese meerderheid was ook goed bewapend en had een eigen leger gevormd, het UCK. Dat leger kwam in februari 1998 in botsing met Servische troepen. President Clinton vreesde hier, net als bij de kwestie Bosnië-Herzegovina, voor een escalatie van het conflict naar de rest van de Balkan. De VS gingen meteen een actieve rol spelen in de bemiddeling. Er werd gedreigd met NAVO-bombardementen. De Serviërs werden verplicht hun troepen uit Kosovo terug te trekken. Wanneer in januari 1999 Servische troepen zich opnieuw schuldig maken aan massale moordpartijen en het UCK aanvallen blijft uitvoeren op Servische soldaten, is voor de internationale gemeenschap de maat vol. Uiteindelijk bracht de Contactgroep, die eerder in het leven was geroepen voor Bosnië-Herzegovina, de Serviërs en Kosovaren rond de onderhandelingstafel. In maart 1999 werd een akkoord bereikt in Rambouillet, nabij Parijs (Melandry, 2001, pp. 280-281). Dit akkoord werd echter niet getekend door Milosevic. De weigering van Milosevic zette de geloofwaardigheid van de NAVO op het spel. NAVO-bombardementen leken nu nabij. Wanneer Servische troepen op 20 maart een groot offensief starten tegen Kosovo is dit het teken voor de NAVO. Op 24 maart beginnen de bombardementen, niet alleen op Servische troepen in Kosovo, maar ook op doelwitten in Servië zelf. Bij deze bombardementen op Servië kwamen ook vele burgers om het leven. De publieke opinie in de Europese landen reageert fel, maar de regeringen gaan akkoord. Enkel Rusland en China[13] laten duidelijk hun afkeur horen. De Russische eerste minister Primakov was op het moment van de start van de NAVO-aanvallen met een regeringsvliegtuig op weg naar een officiële ontmoeting met de Amerikaanse regering. Wanneer hij van de NAVO-acties op de hoogte wordt gebracht, laat Primakov zijn vliegtuig rechtsomkeer maken en terug naar Moskou vliegen. Een diplomatiek signaal dat kan tellen. Gedurende de hele periode van de bombardementen laat de Russische regering haar afkeur blijken (Walt, 2000, pp. 76-77).
Uiteindelijk wordt er toch een regeling bereikt. De Europese Unie, de VS en Rusland kunnen samen genoeg diplomatieke druk zetten op Milosevic om tot een regeling te komen[14]. Het akkoord met Milosevic zorgde ervoor dat de NAVO-luchtbombardementen konden gestopt worden. Kosovo werd opgedeeld in vijf zones: een Amerikaanse, een Britse, een Franse, een Duitse en de Italiaanse. Dat er geen Russische zone werd gecreëerd, was moeilijk te aanvaarden voor Jeltsin. Door een stunt op persoonlijk bevel van Jeltsin[15] kreeg Rusland toch het recht om op bepaalde plaatsen in Kosovo op eigen bevel te mogen optreden (Kerremans, 2003, p. 235).
4.2.3 De kwestie Tsjetsjenië
De Tsjetsjeense kwestie is nog altijd actueel. Nog altijd is Rusland er niet in geslaagd zijn ‘opstandige republiek’ onder controle te krijgen. De problemen in Tsjetsjenië zijn historisch gegroeid. Ten tijde van Stalin waren er massale deportaties van Tsjetsjeense burgers naar onbewoonbare gebieden in Siberië en Kazakstan. De Tsjetsjenen zijn nooit geaccepteerd geworden binnen de SU. Tsjetsjenië was een deelrepubliek binnen de Russische Federatie met gedeeltelijke autonomie. Bij het uiteenvallen van de SU was Rusland enkele jaren niet bij machte de soevereiniteit over Tsjetsjenië op te eisen. Hierdoor was Tsjetsjenië tussen 1991 en 1994 de facto een soevereine staat (Dobson, 2001, pp. 108-109). Op 4 december 1994 wil Jeltsin hier een einde aan maken en hij beveelt een grootschalige aanval op Tsjetsjenië. De goedgeorganiseerde Tsjetsjeense troepen kunnen echter standhouden tegen de in aantal veel grotere Russische troepen. De strijd is bloedig en loopt vast. In de lente van 1996 kondigt Jeltsin, kort na zijn herverkiezing, een staakt-het-vuren aan. Meer dan 100.000 mensen hadden al het leven verloren tijdens de gevechten. De Tsjetsjeense troepen -door Rusland ‘rebellen’, door sympathisanten ‘vrijheidsstrijders’ genoemd- hadden kunnen standhouden tegen de Russische aanvallen. Op 17 juni 1999 breekt een nieuwe oorlog uit. Tsjetsjeense troepen vallen de Russische republiek Dagestan binnen. Als reactie hierop lanceren de Russen een tegenoffensief. De oorlog is weer begonnen.
De Amerikaanse reactie op de Tsjetsjeense toestand was niet altijd consequent. In de periode van de eerste oorlog in Tsjetsjenië hadden de VS er belang bij Rusland te steunen. Rusland bleef na het uiteenvallen van de SU haperen in een economisch moeilijke periode. De VS hadden er alle belang bij de economische en politieke heropbouw van Rusland te blijven verzekeren (McFaul, 2003, p. 6). Jeltsin had zichzelf al in moeilijke papieren gebracht door het parlement in september 1993 te ontbinden en daarna geweld te gebruiken om de tegenwerkende parlementairen uit hun functie te verwijderen. Mede daarom werd het Russische standpunt gesteund. Het was voor Clinton van belang dat Jeltsin aan de macht zou blijven omdat in het andere geval de hervormingen misschien zouden stoppen. Een andere bepalende factor was het mogelijke domino-effect: als Tsjetsjenië onafhankelijk zou worden, zouden andere republieken hetzelfde kunnen eisen. Clinton steunde Jeltsin dus in deze eerste Tsjetsjeense oorlog, met als belangrijkste argument dat het een intern Russisch probleem was waarmee de internationale gemeenschap zich niet te moeien had. Rusland was soeverein op zijn eigen grondgebied en Tsjetsjenië behoorde tot dat grondgebied.
Als het voor de VS van belang wordt, is het begrip ‘mensenrechten’ dus toch niet zo cruciaal. De mensenrechtenschendingen werden gemakkelijk vergeten om de goede relatie met Rusland niet te verbreken. Het liberalisme moet het hier afleggen tegen het realisme.
De tweede Tsjetsjeense oorlog in 1999 was een ander verhaal. In 1999 was het al duidelijk dat de hervormingen in Rusland onomkeerbaar waren. De VS hadden geen specifieke economische of politieke programma’s meer lopen met betrekking tot Rusland. Ook de geregelde rapporten van niet-gouvernementele organisaties die melding maakten van schendingen van de mensenrechten door het Russische leger speelden een grote rol. De internationale gemeenschap werd onder druk gezet om te reageren tegen Rusland. Rusland kreeg dan ook meer en meer kritiek van de VS en de Europese Unie. Ook in de moslimlanden verloor Rusland steeds meer sympathie. De Tsjetsjeense onafhankelijkheidsstrijd kreeg steeds meer steun, en er werd ook steeds meer gewezen op onderdrukking van de moslims. De Russen trokken zich echter niet veel aan van al deze kritiek. De mensenrechtenschendingen bleven doorgaan. De reactie van president Jeltsin spreekt boekdelen:
“De Russische regering en niet deze van de Verenigde Staten of andere westerse staten is bevoegd voor intern-Russische zaken. Rusland is en blijft nog steeds een nucleaire mogendheid en een permanent lid van de VN-veiligheidsraad.” (Van de Meerssche, 2002, p. 261).
Hiermee maakte Jeltsin duidelijk dat de internationale gemeenschap geen recht had om kritiek te geven. Ook internationale humanitaire interventies zouden niet aan de orde zijn. Rusland en Rusland alleen zou dit probleem oplossen.
Vanuit de theorie van het constructivisme is de verschuiving in de interpretatie van het begrip mensenrechten te begrijpen. Tijdens de eerste Tsjetsjeense oorlog was het niet opportuun voor de VS om kritiek te hebben op Jeltsin. Tijdens de tweede Tsjetsjeense oorlog is dat geen probleem meer, en worden de mensenrechten plots weer belangrijk.
4.2.4 De ontwapeningsakkoorden
Hoewel president Clinton aanvankelijk de bedoeling had om de ontwapeningsinitiatieven van zijn voorgangers voort te zetten, waren de resultaten die hij op dit vlak na acht jaar kon voorleggen, vrij pover. De besluiten die onder zijn voorganger Bush Sr. waren gesloten, waaronder het START I-verdrag, werden grotendeels uitgevoerd (Sauer, 2002, p. 14). In 1994 werd START I van kracht: dit was het eerste verdrag waardoor strategische aanvalswapens de facto werden ingeperkt. Nog voor dit START I-verdrag van kracht werd, was het START II-verdrag al ondertekend. Dit gebeurde in 1993, op het hoogtepunt van de goede relatie tussen de VS en Rusland. Het akkoord voorzag in een verdere vermindering van het aantal ontplooide strategische nucleaire wapens[16]. De ratificatie van dit START II-verdrag zou echter niet zo vlot verlopen. Van Amerikaanse zijde was er geen groot probleem, het verdrag werd in januari 1996 door de Senaat geratificeerd. De Russische Doema wou de goedkeuring van het verdrag echter verbinden aan de verklaring van de VS dat ze trouw zouden blijven aan het ABM-verdrag[17] van 1972. Ook moest de Senaat de protocollen van het START- en het ABM-verdrag, die in 1997 waren overeengekomen, goedkeuren.
Het ontwikkelen van het National Missile Defense System (NMD) in de VS zorgde er echter voor dat Rusland niet meer geïnteresseerd was in het ratificeren van START II. NMD was in vele opzichten vergelijkbaar met het SDI-project ten tijde van president Reagan. Binnenkomende raketten zouden door middel van een radarsysteem ontdekt kunnen worden en dan via een systeem van antiraket-raketten vernietigd worden alvorens ze hun doel zouden bereiken (Hough, 1994, p. 309). Vanzelfsprekend kwam er veel kritiek op dit systeem, vooral dan vanuit Rusland. Rusland beschuldigde de VS ervan de strategische verhoudingen tussen beide landen in eigen voordeel te willen veranderen. Nog volgens Rusland zouden de VS hierdoor het ABM-verdrag van 1972 schenden. De VS verklaarden dat dit systeem niet bedoeld was als bescherming tegen Rusland, maar eerder tegen andere landen en terroristen. In de eerste plaats werd hier aan Noord-Korea gedacht. Het ontwikkelen van NMD en de afwijzing van de Amerikaanse Senaat maakten een volledige implementatie van het START II-verdrag onmogelijk. Na meer dan zeven jaar kon president Clinton Rusland er niet van overtuigen het START II-verdrag te ratificeren.
De opkomende discussie over NMD zorgde ervoor dat de liberalistische ontwapeningsakkoorden minder kans kregen. NMD betekende dat de VS nog altijd een groot belang hechtten aan de militaire machtspositie. De theorie van het realisme is haar aanhangers nog lang niet kwijt.
4.2.5 De NAVO-uitbreiding
Tijdens de Top van Brussel in 1994 bevestigden de NAVO-bondgenoten dat er met andere Europese landen onderhandeld kon worden over lidmaatschap. De landen moesten het verdrag van Washington willen onderschrijven en willen bijdragen aan de veiligheid in de Noord-Atlantische regio. Het proces daartoe werd op gang gebracht op de NAVO-top van Madrid van juli 1997, waarop de staats- en regeringsleiders van Tsjechië, Hongarije en Polen werden uitgenodigd. Eerder, op de Top van Brussel in 1994, waren reeds pogingen ondernomen om tot intensievere samenwerking te komen met de pas ontstane democratieën. Ook voor Rusland en Oekraïne was dit het geval. Tijdens de Top van Brussel werd gesproken over een Partnership for Peace (Pfp). Het Pfp was een programma waaraan 30 landen deelnamen en dat focuste op coöperatie op het gebied van defensie (NATO-handbook, 2001, pp. 61-63). Naast dit defensieaspect was het politieke aspect van groot belang. Er werd een belangrijk signaal gegeven dat de NAVO-lidstaten ook betere relaties nastreefden met Rusland, en niet uitsluitend van plan waren de vroegere bondgenoten van Rusland in te pikken. Toch werd de relatie met Rusland bemoeilijkt door de mogelijke uitbreiding van de NAVO. Rusland was bevreesd een deel van zijn invloedssfeer te verliezen. Centraal- en Oost-Europese landen die wilden toetreden tot de NAVO, deden dit volgens Rusland om zich in te dekken tegen een mogelijke Russische agressie. Vooral voor de Baltische Staten gold dit. Een ander probleem voor de Russen was dat de uitbreiding van de NAVO een nieuwe grens door Europa zou trekken, nu meer naar het Oosten. Rusland zou zo in de kou komen te staan en ook de toetreding tot het Partnership for Peace in 1994 en tot de Raad van Europa in 1996 zou daar niets aan veranderen (Hopkins, 2001, pp. 39-40). Jeltsin maakte duidelijk dat dit tot een nieuwe Koude Oorlog zou kunnen leiden. In de VS en de Europese Unie stond echter vast dat de toetreding van de Centraal- en Oost-Europese landen tot de NAVO het nieuwe uitgangspunt zou worden in hun buitenlands beleid. Voor Rusland zou er dan maar een andere oplossing gezocht worden om dit beleid aanvaardbaar te maken: een Charter tussen Rusland en de NAVO. De ‘Founding Act on Mutual Relations, Cooperation and Security between NATO and the Russian Federation’ werd op 27 mei 1997 ondertekend (Arbatov, 1993, pp. 104-105). Met dit akkoord verbonden de ondertekenaars zich ertoe hun onderlinge relaties op basis van gemeenschappelijke belangen uit te bouwen.
Dit akkoord kon de ergernis van Rusland over de NAVO-uitbreiding niet wegnemen. De toetreding van Hongarije, Polen en Tsjechië in 1999 werd nog aanvaard. Maar toen negen andere landen[18] interesse toonden om lid te worden van de NAVO, liet Rusland weten dat het deze toetredingen, zeker van de Baltische Staten, niet zou aanvaarden.
4.3 Het presidentschap van Bush Jr.
4.3.1 Inleiding
De opvolger van president Bill Clinton werd George W. Bush, zoon van Clintons voorganger. In een controversiële verkiezing haalde Bush Jr. meer stemmen in het kiescollege dan zijn tegenstander van de Democratische Partij, Al Gore. Op 20 januari 2001 legde de conservatieve Bush Jr. de eed af als president van de VS. Met Bush Jr. treedt het realisme weer helemaal op de voorgrond. Tijdens zijn kiescampagne had Bush Jr. vooral aandacht voor binnenlandse thema’s. Het buitenlands beleid leek voor hem van minder belang dan de binnenlandse economie. De gebeurtenissen van 11 september 2001 zouden hier drastisch een einde aan maken. Toch had Bush in zijn kiescampagne wat betreft het buitenlands beleid twee elementen naar voren geschoven. Ten eerste focuste hij op de problematiek van de massavernietigingswapens. Reeds in zijn verkiezingscampagne dook in dit verband de kwestie Irak op (Rice, 2000, p. 52). Een tweede belangrijk element in zijn verkiezingscampagne was de uitbouw van een National Missile Defense systeem. Bush maakte van NMD zijn belangrijkste defensiethema. De VS moesten een beschermingssysteem uitbouwen tegen een beperkt aantal binnenkomende raketten. Bush was natuurlijk niet de eerste president die hier aandacht aan schonk. Onder het presidentschap van Reagan was al sprake geweest van een rakettenschild, toen onder de naam SDI. Ook tijdens het presidentschap van Clinton was NMD een belangrijk thema dat de relatie met Rusland vertroebelde. Ook Bush’ tegenstander Al Gore was een voorstander van NMD (Kerremans, 2003, p. 263).
Om de relatie met Rusland niet meteen te verzuren, veranderde Bush de naam in Missile Defense systeem (MD). Zo hoopte hij duidelijk te maken dat het project niet enkel bedoeld was voor de Amerikaanse veiligheid, maar dat ook de bondgenoten erbij betrokken konden worden. De relatie tussen de VS en Rusland werd na het aantreden van Bush Jr. als president gekenmerkt door een grote dosis pragmatisme, dat vooral van de kant van Russisch president Poetin leek te komen. De aanslagen van 11 september brachten hier verandering in, net als in de focus van Bush op het binnenlands beleid.
4.3.2 De aanslagen van 11 september 2001
“Direct threats require decisive action”
-Dick Cheney-
11 september 2001 is een dag die voor altijd in het Amerikaanse geheugen gegrift staat. Op deze dag werd duidelijk dat zelfs de grootste macht ter wereld kwetsbaar is. Op 11 september vlogen twee Boeings in op de WTC-torens. Even later boorde een derde vliegtuig zich in één van de vijf flanken van het Pentagon en nog later stortte een vierde vliegtuig neer in Pennsylvania. De symbolen van de economische macht (de WTC-torens) en van de militaire macht (het Pentagon) van de VS werden aangevallen. Deze aanslagen zorgden niet alleen voor een schok in de hele wereld, maar ook voor een drastische wijziging in het buitenlands beleid van de nog maar pas in functie getreden regering van Bush. Vóór 11 september was het veiligheidsbeleid van de VS vooral gericht op de eventuele dreigingen van andere grootmachten zoals Rusland en China. Op 11 september werd een nieuwe vijand geboren: het terrorisme. Coöperatie met de andere grootmachten werd noodzakelijk in de strijd tegen de nieuwe vijand (Lieven, 2002, p. 245). Voor het eerst was het niet een andere staat die als vijand aangewezen kon worden. Een transnationaal terrorismenetwerk was verantwoordelijk voor de aanslagen en om dit wereldwijde terrorisme aan te pakken was er meer dan één oorlog tegen één staat nodig.
Vrij snel werd duidelijk welke richting het nieuwe buitenlands beleid van de VS uit zou gaan. Op 20 september 2001 kondigde president Bush in een ‘Joint Session of the Congres’ aan dat niet enkel Al Qaeda, de terroristische organisatie die achter de aanslagen zat, maar ‘elk land dat terroristische organisaties steunt of herbergt, voortaan het risico loopt om door de VS aangepakt te worden, omdat het als een regime wordt bekeken dat vijandig is ten aanzien van de VS’. Dit werd bekend als de Bushdoctrine.
“Every nation in every region now has a decision to make: Either you are with us or either you are with the terrorists.”[19]
De Bushdoctrine is een ‘Realpolitieke’ opstelling. Bush verdeelt de wereld in twee groepen: de goeden en de slechten. De militaire macht krijgt weer volop aandacht: de VS leven in staat van oorlog.
Al snel werd duidelijk dat een militaire campagne tegen Afghanistan niet weg te denken was. Afghanistan was de belangrijkste uitvalsbasis van Al Qaeda en werd daar gesteund door het Talibanregime. De VS kregen hierin onder meer steun van Pakistan en Oezbekistan. Oezbekistan was een ex-sovjetrepubliek en het was dus des te opvallender dat de VS gebruik mochten maken van militaire infrastructuur en vrije toegang kregen in het luchtruim van wat de erfvijand was geweest. Na vijf weken implodeerde het Talibanregime. Dit betekende echter geenszins het einde van de aangekondigde oorlog tegen het terrorisme. Op 29 januari 2002 wijzigde Bush zijn Bushdoctrine. Vanaf nu waren niet enkel de landen die terroristen steunden of herbergden de mogelijke vijanden, maar nu werd de Bushdoctrine ook van toepassing op de ‘Rogue States’. Bush noemde deze landen de ‘as van het kwaad’ en noemde ze zelfs bij naam: Iran, Irak en Noord-Korea. Veel landen, waaronder Rusland, China en de meeste West-Europese landen, hadden er belang bij om samen te werken tegen het terrorisme omdat ze zichzelf er evenmin tegen konden verdedigen en zelf het mogelijke volgende slachtoffer waren van terroristische acties. Ze verenigden zich in de coalitie tegen het terrorisme (Lieven, 2002, pp. 246-247).
De theorie van het constructivisme verklaart het belang van de retoriek in Bush’ toespraken. Bush gebruikt de termen ‘Rogue States’ en ‘Axis of Evil’ niet zonder reden. Over die termen is nagedacht door zijn adviseurs. Het belang van de taal mag hier niet onderschat worden. Door een sterke verklaring te doen geeft Bush signaal, zowel aan binnen- als buitenland, dat de VS ernstig bedreigd worden en dat een harde aanpak de enige juiste is.
4.3.3 De relatie met Rusland na 11 september
Op geostrategisch vlak hadden de aanslagen van 11 september een belangrijk gevolg: de sterke verbetering in de relaties tussen de VS en Rusland, ondanks het feit dat sommige landen die tot het Russische ‘nabije buitenland’ behoren, Oezbekistan en Tadzjikistan, net toenadering zochten tot de VS. Op het moment van de aanslagen in de VS waren er drie probleempunten tussen de VS en Rusland: de ontwikkeling en de ontplooiing van het Missile Defense systeem door de VS, de op stapel staande uitbreiding van de NAVO met de Baltische Staten, de Amerikaanse kritiek op de Russische mensenrechtenschendingen in Tsjetsjenië. Toch was er vóór 11 september tijdens de ontmoetingen tussen Bush en Poetin in juni 2001 in Ljubljana en in juli 2001 in Genua reeds gebleken dat beide presidenten tot overleg konden komen, ondanks de meningsverschillen.
Wanneer de aanslagen van 11 september plaatsvinden is Poetin de eerste wereldleider die naar het Witte Huis telefoneert om Russische steun aan te bieden. De link met Tsjetsjenië was meteen gelegd: zoals Rusland terroristen in Tsjetsjenië moest aanpakken, moesten de VS nu de terroristen van Al-Qaeda aanpakken. Voortaan zouden de mensenrechtenschendingen van Russische troepen in Tsjetsjenië op de achtergrond verdwijnen in het buitenlands beleid van de VS en zou de gezamenlijke strijd tegen het terrorisme centraal staan (Colton, 2001, pp. 49-51). De Russische steun voor de VS was natuurlijk niet alleen uit sympathie maar ook uit eigenbelang. Het Taliban-regime in Afghanistan was immers het enige regime dat de Tsjetsjeense onafhankelijkheid erkende en er waren ook genoeg bewijzen voor banden tussen de Tsjetsjeense rebellen en de terroristen van Al-Qaeda (Lieven, 2002, pp. 252-253).
Rusland speelde een sleutelrol in de relaties in Centraal-Azië en Afghanistan en heeft zelf een grote moslimpopulatie (Lansford, 2002, p. 128). Rusland zou ook op lange termijn een belangrijke rol spelen in de strijd tegen het terrorisme. Voor het onderscheppen van geldtransacties naar terroristen, identificeren en elimineren van Al-Qaeda-netwerken over de hele wereld en het opsporen van massavernietigingswapens zou Russische steun onmisbaar zijn (Antonenko, 2002, pp. 4-6).
Met deze Russische steun voor de VS waren echter niet alle relatieproblemen van de baan. De oorlog tegen het Taliban-regime in Afghanistan bracht Amerikaanse troepen naar Centraal-Azië. Rusland heeft in deze regio verschillende economische en politieke belangen en de aanwezigheid van Amerikaanse troepen op ex-sovjetgrondgebied zorgde voor extra aandacht. Ten tweede zagen de Russen de aanslagen van 11 september als het ultieme bewijs dat een systeem zoals Missile Defense niet accuraat werkte. Terroristen zouden er niet door tegengehouden worden. De VS wilden echter toch met dit project voort gaan en de Russen bleven dit zien als een schending van het ABM-verdrag van 1972. Bush wilde dit verdrag niet eenzijdig schenden en als oplossing zouden de VS zich met een opzegtermijn van zes maanden volledig uit het verdrag terugtrekken. Het terugtrekken uit een internationaal verdrag is een nederlaag voor het liberalisme en een overwinning voor het realisme.
4.3.4 De kwestie Irak
“Saddam Hussein didn't kill 3,100 people on Sept. 11.
Osama bin Laden did, and as far as we know he's still alive”
-William J. Clinton-
Als het aan president Bush en een deel van zijn regering had gelegen, zouden de VS meteen na 11 september al richting Bagdad zijn vertrokken om Saddam Hoessein uit de macht te ontzetten. Maar minister van Buitenlandse Zaken Colin Powell kon Bush ervan overtuigen eerst Osama Bin Laden aan te pakken, en die bevond zich meer dan waarschijnlijk in Afghanistan. De meeste Arabische landen zouden zich hier niet tegen verzetten. Irak binnenvallen zou waarschijnlijk meer weerstand uit de Arabische wereld opleveren. Powell schatte dit goed in. Maar na de oorlog in Afghanistan werd snel duidelijk dat Irak de volgende stap was. In zijn State of the Union op 29 januari 2002 werd Irak bij de ‘as van het kwaad’ gerekend. Op 1 juni 2002 verklaarde Bush dat de VS zichzelf het recht toekenden om zich te verdedigen door middel van preventieve aanvallen op mogelijke vijanden. Deze uitspraken braken met de principes die een halve eeuw lang de basis vormden van Washingtons optreden op het wereldtoneel. De politiek die gebaseerd was op ‘deterrence’ en ‘containment’ werd ingeruild voor ‘preemption’. De gevolgen hiervan zijn zeer verregaand. Wanneer een dreiging wordt verwacht, kan men zelf aanvallen. Dit is een heel nieuwe aanpak die de drempel tot geweld sterk verlaagt. Dreiging kan immers genoeg zijn voor een preventieve oorlog. Volgens Bush was deze nieuwe aanpak nodig omdat de vijand veranderd was.
De nieuwe strategie weerspiegelt het hegemonie-denken van de neo-conservatieven. Volgens hen hebben de VS het recht de wereld naar hun inzicht te herschikken. De VS zijn immers de enige supermacht, en dat zou zo moeten blijven. Het realisme was dus weer helemaal terug.
In de aanloop naar de oorlog tegen Irak zouden de VS en Rusland deze keer wel tot een diplomatiek conflict komen. In tegenstelling tot de kwestie Afghanistan stond Rusland nu niet volledig achter de Amerikaanse plannen. President Bush pleitte voor een harde VN-resolutie om nieuwe wapeninspecties in Irak te houden. Resolutie 1441 werd op 8 november 2002 unaniem goedgekeurd, maar bleek twee mogelijke interpretaties te hebben. De resolutie droeg Irak op al zijn programma’s voor massavernietigingswapens te ontmantelen en volledige medewerking te verlenen aan de inspecties onder leiding van Hans Blix. Als Irak deze resolutie zou schenden, zou dit ernstige gevolgen hebben. Bush bleef erbij dat Saddam Hoessein massavernietigingswapens verborg voor de VN. Hij zou ook niet zijn volledige medewerking verlenen en proberen de inspecteurs te misleiden. Bush wou tot actie overgaan maar Rusland ging hier dwarsliggen. In tegenstelling tot 11 september steunde Rusland de VS dus niet in hun strijd tegen Irak. De VS eisten een nieuwe resolutie die militaire acties tegen Irak zou goedkeuren. Zowel Rusland als Frankrijk dreigde met een veto. De nieuwe resolutie zou waarschijnlijk niet goedgekeurd worden en de VS besloten daarom de diplomatieke weg af te sluiten. Zonder medewerking van Rusland begonnen de VS op 18 maart 2003 aan de oorlog tegen Irak. De liberalistische weg werd verlaten. Weeral haalde het realisme de bovenhand.
Net zoals in Afghanistan implodeerde het regime van Saddam Hoessein reeds na enkele weken. Hiermee was de oorlog echter nog lang niet afgelopen en de wederopbouw van Irak verloopt nog steeds zeer moeizaam.
4.3.5 De ontwapeningsakkoorden
Door het aanstellen van Donald Rumsfeld tot minister van Defensie werd meteen duidelijk dat Bush verder wilde gaan met NMD. Rumsfeld was hier altijd een sterk pleitbezorger van geweest. Ook in zijn verkiezingscampagne had Bush van NMD al een prioriteit gemaakt. Om te beklemtonen dat dit systeem niet enkel voor de bescherming van de VS bedoeld was, werd de naam alvast veranderd in Missile Defense (MD). Meteen bij het begin van de eerste ambtstermijn van president Bush werd duidelijk dat MN er zou komen. Of dit door Rusland werd goedgekeurd of niet, deed er niet toe. Rusland zou MD moeten accepteren als vallend onder het ABM-verdrag, en anders zouden de VS zich unilateraal uit dit verdrag terugtrekken (Antonenko, 2002, p. 6). Op 13 december 2001 werd het verdrag officieel opgezegd en op 13 juni, na een opzegtermijn van zes maanden, kwam er een einde aan de Amerikaanse verplichtingen die in 1972 in het ABM-verdrag waren ingeschreven. Door deze terugtrekking zou het START II-verdrag nooit uitgevoerd worden (Sauer, 2002, p. 15).
Voor Rusland was dit niet gemakkelijk te accepteren. Rusland had het ABM-verdrag altijd gezien als een van de belangrijkste akkoorden tussen Rusland en de VS. De Amerikaanse plannen konden tot een diplomatieke rel tussen Poetin en Bush leiden.
“Something else came between the two new presidents: U.S. plans for a national missile defense (NMD), which meant abrogation of the Anti-Ballistic Missile Treaty the Russians viewed as a ‘cornerstone of nuclear stability’. Almost the entire political class in Russia felt that the U.S. plans for NMD would destroy the system of international security built over the years, in which Russia was an important element, and that is why it was totally unacceptable for Russia.” (Shevtsova, 2003, pp. 155-156)
Het kan zeker gezien worden als een verdienste van Poetin dat dit conflict niet uit de hand is gelopen. Rusland rekende op hulp van China en Europa om druk uit te oefenen op de VS om niet verder te gaan met de plannen. Poetin begreep echter dat hij de Amerikanen niet kon tegenhouden. Verder begreep hij ook dat de VS niet langer de grootste bedreiging vormden voor Ruslands veiligheid.
Dit diplomatieke conflict over MD belet niet dat er andere ontwapeningsakkoorden zouden plaatsvinden tijdens de termijn van Bush Jr. Op 24 april 2002 bracht president Bush zijn eerste officiële bezoek aan Rusland. Die dag werd het Moscow Treaty on Strategic Offensive Reductions ondertekend. Zowel de VS als Rusland kondigen hierin aan dat ze tweederde van hun strategische nucleaire kernkoppen willen ontmantelen tegen 31 december 2012. De ondertekening van dit verdrag is de enige eis van Rusland die Bush heeft willen inwilligen (Sauer, 2002, p. 16). Verder wilden de VS wel een nieuwe strategische relatie met Rusland, maar zonder formele verdragen (Mendelsohn, 2001, pp. 323-324). Formele verdragen waren volgens de VS niet nodig, want ‘vrienden’ hebben dergelijke verdragen niet nodig. De VS zouden unilateraal hun nucleair materiaal verminderen en zouden zelf de mogelijkheid behouden om de capaciteit weer te vermeerderen (Lieven, 2002, pp. 253-254). De tijd van de grote ontwapeningsverdragen tussen de VS en Rusland (zoals de SALT- of START-verdragen) lijkt dus voorbij. De VS zullen unilateraal aan ontwapening werken.
4.3.6 De NAVO-uitbreiding
Ook na het presidentschap van Clinton bleef de NAVO evolueren. De uitbreiding van de NAVO was voor Bush een absolute prioriteit, maar dit had meer met andere landen dan met Rusland te maken. De VS zochten zoveel mogelijk bondgenoten in de strijd tegen het terrorisme en veel Centraal- en Oost-Europese landen leken de VS te willen steunen. Deze landen zouden dus de machtsfactor van de VS binnen de NAVO kunnen versterken ten opzichte van het ‘oude Europa’ onder leiding van Frankrijk en Duitsland (Wallander, 2001, p. 16). Rusland was geen voorstander van een nieuwe NAVO-uitbreiding, tenzij het zelf meer geïntegreerd zou worden in de NAVO-structuur. De oplossing hiervoor werd gevonden in de oprichting van de NATO-Russia Council die officieel werd door de ondertekening van het NAVO-Rusland Akkoord van 14 mei 2002. In de NATO-Russia Council had Rusland een gelijkwaardige positie als de negentien effectieve leden. Samenwerking werd voorzien op het vlak van peacekeeping en de strijd tegen terrorisme en massavernietigingswapens. De bijstandsverplichting die geldt voor de NAVO-leden, was echter niet van toepassing op Rusland. Met de oprichting van de NATO-Russia Council werden meteen ook de laatste problemen voor een nieuwe toetreding van de baan geveegd. Op de Top van Praag van 21 en 22 november 2002 nodigde de NAVO zeven landen uit om toetredingsgesprekken te beginnen: Bulgarije, Estland, Letland, Litouwen, Roemenië, Slowakije en Slovenië. Op 29 maart 2004 zijn deze zeven toegetreden tot de NAVO. Dit was de vijfde en grootste uitbreidingsronde voor de NAVO. Dit betekent echter niet dat de uitbreiding afgerond is. Op dit moment zijn onderhandelingen bezig met Albanië, Kroatië en de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië[20].
Met betrekking tot de NAVO-uitbreidingen hebben de VS zowel onder het presidentschap van Clinton als onder dat van Bush Jr. een incrementalistische weg gevolgd. Er werden geen overhaaste beslissingen genomen. Men wist dat Rusland niet blij was met de toetredingen van zijn vroegere bondgenoten. Stap voor stap werden de landen dichter bij de NAVO betrokken, maar ook Rusland kreeg steeds meer aandacht van de NAVO, met de NATO-Russia Council tot gevolg.
4.3.7 De tweede ambtstermijn van George W. Bush
In januari 2005 begon George W. Bush aan zijn tweede ambtstermijn als president van de VS. Het is voorlopig nog afwachten of er een belangrijke koerswijziging gaat plaatsvinden. Signalen zijn er al. Het aftreden van de ‘gematigde kracht’ Colin Powell als minister van Buitenlandse Zaken doet vermoeden dat de nieuwe Amerikaanse regering zich harder zal opstellen in internationale kwesties. Powells opvolger is Condoleezza Rice, die snel van zich liet horen door een tweede generatie ‘rogue states’ af te kondigen: Wit-Rusland, Zimbabwe, Noord-Korea, Iran, Cuba en Myanmar. Rice spreekt niet meer van ‘Axis of Evil’ maar gebruikt de benaming ‘Outposts of Tyranny’. Het is dus duidelijk dat de VS niet van plan zijn om zich terug te trekken op het eigen continent. De ‘war against terrorism’ zal voortgezet worden. Het gebruik van concepten zoals ‘Outposts of Tyranny’ kan verklaard worden door het constructivisme.
“Let's not talk about Communism. Communism was just and idea, just pie in the sky”
-Boris Jeltsin-
Inleiding
In augustus 1991 probeerden enkele conservatieve krachten in een soort wanhoopspoging de SU te redden door een staatsgreep te plegen. De bedoeling was Gorbatsjov af te zetten en de door Gorbatsjov gestarte hervormingen terug te schroeven. De staatsgreep was echter niet succesvol en Boris Jeltsin zag zijn kans om zijn macht te vergroten ten nadele van Gorbatsjov. Reeds in juni van 1991 had Jeltsin na zijn verkiezing tot president van de Russische deelrepubliek een soevereiniteitsverklaring afgesloten. Wanneer eind december 1991 de SU implodeert, is Jeltsin de logische nieuwe machthebber binnen de nu onafhankelijke Russische Federatie. De nieuwe staat moest nu een eigen buitenlands beleid gaan uitwerken, los van de oude sovjetstructuren en in een volledig veranderde binnenlandse en internationale omgeving.
4.4 Het buitenlands beleid onder Kozyrev I
Nog voor het uiteenvallen van de SU tekenden zich de contouren af van wat later het Russische buitenlands beleid zou gaan worden. Op 12 juni 1991 werd de ‘Verklaring van Staatssoevereiniteit van de Russische Socialistische Federale Sovjet Republiek (RSFSR)’ ondertekend. Ook de aanstelling van Andrei Kozyrev als minister van Buitenlandse Zaken in de nieuwe Russische staat deed vermoeden welke richting Rusland zou uitgaan in zijn buitenlandse betrekkingen. Kozyrev stond immers bekend als liberaal en pro-westers. Zijn belangrijkste doel was Rusland met het Westen te verzoenen. De nadruk van Kozyrev op het Westen werd meteen duidelijk. Deze periode wordt bestempeld als de “Romantische periode” omdat deze volgzame, obsessieve meegaandheid ten opzichte van het Westen ten koste ging van de primaire nationale belangen. Het onvoorwaardelijke vertrouwen op de militaire macht maakte plaats voor een idealistische visie van een nieuwe, vreedzame en economisch geïntegreerde wereldorde. President Jeltsin zei in de VN-veiligheidsraad dat Rusland vanaf nu alleen maar ‘vrienden en bondgenoten’ had en geen ‘vijanden’ meer.
Rusland ging zich welwillend opstellen. Samenwerking en zelfs integratie met het Westen en de internationale gemeenschap werden de sleutelbegrippen. Kozyrev legde de nadruk op de volledige reïntegratie van Rusland in de wereldeconomie en in het systeem van internationale betrekkingen (Sakwa, 1993, p. 294). De erkenning door de internationale gemeenschap van Rusland, onafhankelijk van de SU en de andere staten van het GOS, was een essentieel element voor Rusland. Daarnaast was ook de opname van Rusland als een volwaardige partner in die internationale gemeenschap essentieel (Carrere d’Encause, 1992, p. 308).
Zowel Jeltsin als zijn minister van Buitenlandse Zaken Kozyrev had aandacht voor de binnenlandse problemen waarmee Rusland te kampen had. De rampzalige toestand van de economie maakte samenwerking met de Westerse wereld absoluut noodzakelijk. Ook financiële hulp zou nodig zijn. De buitenlandse politiek moest dus noodgedwongen gevoerd worden met het oog op de binnenlandse hervormingen (Kozyrev, 1992a, pp. 3-14). De ommekeer naar een zo goed als onvoorwaardelijke verwestelijking was zelfs zo groot dat Rusland op een bepaald moment bereid was lid te worden van de Europese Gemeenschap en de NAVO. Rusland moest zo snel mogelijk opgenomen worden binnen de Westerse wereld (Carrere d’Encause, 1992, p. 308).
Het Russische buitenlands beleid in de periode vlak na de implosie van de SU wordt gekenmerkt door liberalisme. Internationale samenwerking werd het belangrijkste streefdoel in het beleid van Kozyrev. Kozyrev begreep dat de Westerse wereld Rusland eerst wat argwanend bekeek. Daarom was het voor Rusland van groot belang dat de transformatie naar een vrije markteconomie zo snel mogelijk van start ging. Ook de mensenrechten werden nu als essentieel beschouwd. Kozyrev werd een fervent verdediger van de mensenrechten (Kozyrev, 1992b, p. 289).
Reeds vanaf de tweede helft van 1992 kregen president Jeltsin en minister van Buitenlandse Zaken Kozyrev te maken met hevige tegenkantingen tegen het gevoerde beleid. De economische toestand bleef zorgwekkend en het werd steeds duidelijker dat het grootste deel van de Westerse hulp naar het traditionele Oost-Europa ging en niet naar Rusland zelf. Op politiek vlak waren er moeilijkheden in verschillende republieken binnen de Russische Federatie en ook in verschillende ex-sovjetrepublieken. De Russen waren teleurgesteld, de verwachte opname in het internationale systeem bleek maar een illusie. Rusland zou niet in staat zijn meteen de rangen van de Westerse wereld te vervoegen (Prizel, 1998, p. 267). De liberale, westersgezinde beleidsvoerders stonden reeds binnen het jaar onder druk. De theorie van het liberalisme moest al terrein prijsgeven.
4.5 Het buitenlands beleid onder Kozyrev II
"We don't appreciate what we have until it's gone. Freedom is like that.
It's like air. When you have it, you don't notice it."
-Boris Jeltsin-
De Russische politieke elite werd al snel geconfronteerd met het feit dat ze niet echt op de Westerse wereld moest rekenen voor haar onmiddellijke nationale belangen en de heropbouw van de economie (Aron, 1998, p. 24). Tegenkantingen kwamen steeds meer uit ultranationalistische hoek. Deze ultranationalisten benadrukken de grootmachtstatus van Rusland. Het Russische Imperium moest opnieuw tot leven gebracht worden (Sakwa, 1993, p. 323). Rusland moest zijn invloedssfeer verstevigen en uitbreiden ten koste van zijn tegenstrevers. De ultranationalisten noemen de politiek van Jeltsin en Kozyrev verraad aan de Russische nationale belangen. In hun ogen blijft het Westen een bedreiging vormen. Deze stroming bereikte haar hoogtepunt in de parlementsverkiezingen van december 1993. De meest extremistische stroming bij de ultranationalisten onder leiding van Zhirinofsky behaalde meer dan 20 % van de stemmen. Hoewel Zhirinofsky niet volledig au sérieux werd genomen, hadden de Russische kiezers een duidelijk signaal gegeven (Arbatov, 1996, pp. 13-14).
Als reactie hierop werd de Russische buitenlandse politiek grondig aangepast. De theorie van het realisme werd de leidraad. Prioriteit ging naar de nationale belangen, ook als dit ten koste ging van de belangen van bondgenoten. Reeds eind 1992 hield minister van Buitenlandse Zaken Kozyrev een schokkende toespraak waarin hij het Westen verweet Rusland niet echt te willen betrekken in de hertekening van de internationale relaties na de Koude Oorlog, en waarin hij duidelijk maakte dat Rusland een ‘eigen weg’ zou inslaan (Malfliet, 2004, p. 59). In januari 1993 verscheen een omvattend beleidsmemorandum van de hand van Kozyrev. De kern van het memorandum was gebaseerd op drie visies omtrent Rusland: Rusland als regionale supermacht, als grootmacht in de wereld en als nucleaire supermacht (Aron, 1998, pp. 28-39). Rusland maakte duidelijk dat het weer zijn plaats in de wereld wilde innemen. Door zich te positioneren als regionale supermacht lanceerde Kozyrev de visie die bekend raakte als de ‘Monroeski-doctrine’. De oude grenzen van de SU waren weliswaar niet meer van toepassing voor Rusland, maar Rusland nam zich het recht voor een bevoorrechte positie te mogen spelen in de vroegere sovjetrepublieken. Jeltsin vroeg de internationale gemeenschap speciale machten als bewaarder van vrede en stabiliteit in de hele geografische ruimte van de vroegere SU. Deze ruimte was van vitaal belang voor Rusland. Het doel van de Monroeski-doctrine was Rusland te profileren als de enige geopolitieke actor op het grondgebied van de voormalige SU om daar op die manier de VS, de Europese Unie of de NAVO weg te houden.
Kozyrev en Jeltsin probeerden van Rusland een democratische grootmacht te maken waarbij het nationaal belang niet langer ideologisch werd ingekleurd maar waarbij enige vorm van competitie of wedijver met het Westen niet meer werd uitgesloten. In tegenstelling tot de beginperiode van Kozyrev ging Rusland niet langer welwillend in op vragen van de VS en de Europese Unie. Van nu af aan zou Rusland zijn eigen belangen weer gaan nastreven, zonder zich evenwel vijandig op te stellen naar het Westen.
Toch komen er breuken in de relatie tussen Jeltsin en Kozyrev. Kozyrev bleef volgens Jeltsin te veel streven naar een constructieve relatie met het Westen. Voor Jeltsin deed Kozyrev te veel toegevingen aan het Westen. De belangrijkste fout van Kozyrev was de strategische alliantie met de VS. Kozyrev handelde hier naar het voorbeeld van Duitsland en Japan na WO II. Deze twee landen hadden een nederlaag opgelopen en moesten zich daardoor onderwerpen aan de overwinnaar. Ze moesten afzien van een actieve buitenlandse politiek (Aron, 1998, p. 33). Een verhouding van ongelijke partners was voor Jeltsin echter onaanvaardbaar. Na de parlementsverkiezingen van 1995 werd Kozyrev dan ook door Jeltsin ontslagen en vervangen door Yevgeni Primakov.
4.6 Het buitenlands beleid onder Primakov
In januari 1996 volgde Primakov Kozyrev op als minister van Buitenlandse Zaken. In plaats van een pro-westers politicus kwam er nu een Real-politicus aan het hoofd van het buitenlands beleid (Cohen, 1997, p. 3). Meteen was duidelijk dat hij Kozyrevs beleid niet ging voortzetten. Dit hield in dat Ruslands nationaal belang zou worden verdedigd, desnoods tegen de belangen van het Westen in. Primakov onderscheidde meteen een aantal prioriteiten zoals het versterken van de territoriale eenheid, de stabilisatie van de internationale situatie op regionaal vlak en het tegengaan van de NAVO-uitbreiding. De nieuwe richting van het Russische buitenlands beleid kreeg al snel de naam ‘Primakovdoctrine’. Primakov ging terug naar de benadering van Alexander Gortsjakov na de Russische nederlaag in de Krimoorlog in 1856. Gortsjakov zocht toen naar de mogelijkheid waarop Rusland zijn grootmachtstatus terug kon ontwikkelen ondanks al de verliezen die het geleden had. Primakov ging dit nu toepassen op zijn buitenlands beleid. Het doel was Rusland zijn grootmachtstatus terug te bezorgen, door de nationale belangen na te streven. Het wereldbeeld dat Primakov hierbij gebruikte, was dat van de multipolariteit. Hij ging zich niet alleen op de VS richten maar ook op de Europese Unie, China, en India. Zelfs met de ‘rogue states’ werden relaties aangeknoopt. Primakov was hevig gekant tegen een wereldheerschappij van de VS. Het wereldsysteem moest steunen op een veelheid van regionale machten. Kort samengevat kwam de Primakovdoctrine dus op het volgende neer: het herstellen van Ruslands grootmachtstatus op basis van een assertief verdedigen van de nationale belangen en dit in een multipolaire wereld (Malfliet, 2004, p. 60). De Primakovdoctrine is een teken van realisme.
In december 1997 tekende Jeltsin het ‘Nationale Veiligheidsconcept’. De assumptie van een multipolaire wereld werd als basis genomen. Ruslands nationale belangen werden er cruciaal in gesteld.
“Rusland heeft niet de bedoeling om in confrontatie te gaan met eender welke staat en het koestert geen hegemoniale doelen. (...) Het grote belang van het verzekeren van Ruslands nationale veiligheid en de evolutie van de geopolitiek situatie in de wereld indachtig, noopt Rusland ertoe om onder passende omstandigheden zijn militaire aanwezigheid in bepaalde strategisch belangrijke regio’s van de wereld in stand te houden.” (Trofimenko, 1999, pp. 46-50)
Verder werd ook benadrukt dat Rusland zich het recht voorbehield om al zijn beschikbare krachten en middelen te gebruiken, inclusief nucleaire wapens. Dit zeer intensief en assertief verdedigen van Ruslands nationale belangen heeft Rusland in confrontatie gebracht met het Westen. Voorbeelden hiervan zijn de Kosovo-crisis, de kwestie Bosnië-Herzegovina en de NAVO-uitbreidingen[21]. Mede door de labiele gezondheidstoestand van president Jeltsin kon Rusland op zijn minst een onvoorspelbare actor op het wereldtoneel genoemd worden. De kans om de overgang naar een werkende democratie te maken werd in grote mate verspeeld tijdens de Jeltsin-periode (Malfliet, 2004, p. 61). Dit vertaalde zich ook in de krampachtige houding die Jeltsin aannam in zijn benoemingspolitiek. Nadat eind maart 1998 Viktor Chernomirdin ontslagen werd als Eerste Minister, bekleedden Kirijenko, Primakov en Stepashin dit ambt telkens voor enkele maanden tot midden augustus 1999 Vladimir Poetin benoemd wordt (Tikhomirov, 2001, p. 19). Continuïteit was dus ver te zoeken. De nieuwe sterke man in Rusland, Vladimir Poetin, zou hier verandering in brengen.
4.7 Een nieuwe president: Vladimir Poetin
“The democratic choice Russian people made in the early 90’s is final”
-Vladimir Poetin-
4.7.1 Inleiding
Al tijdens de Jeltsin-periode groeit de roep naar meer orde en stabiliteit. Het ‘Russisch systeem’ komt terug. In Rusland is democratie nooit een issue geweest zoals in West-Europa. Rusland heeft een geschiedenis gekend van autoritaire leiders: tot 1917 de Tsaren, daarna het communisme. De kennismaking met de prille democratie onder Jeltsin was verre van geslaagd te noemen. De economische problemen leidden tot kritiek. Onder de bevolking groeide de heimwee naar de ‘goede, oude tijd’ toen je ’s avonds veilig over straat kon lopen, en de staat in ieder geval een aantal zekerheden garandeerde zoals lage huur, goedkoop openbaar vervoer, gegarandeerd werk en dergelijke. Dat er onder Stalin miljoenen mensen waren vermoord, terwijl de economie al onder sovjetleider Brezjnev in de jaren 70 begon vast te lopen, was in de herinnering van veel Russen kennelijk al ver weggezakt. Boris Jeltsin, de man die als het ware in zijn eentje de poging tot staatsgreep tegen Gorbatsjov had bezworen, eindigde als een corrupte heerser en alcoholist. Op oudejaarsdag 1999 werd plots bekendgemaakt dat Jeltsin terugtrad. Vladimir Poetin, de laatste eerste minister van Jeltsin, werd waarnemend president tot aan de verkiezingen. Die verkiezingen van maart 2000 waren een formaliteit. Poetin was en is nog steeds heel populair bij de Russische bevolking. Poetin was het toonbeeld van degelijkheid, stabiliteit en orde. De autocratische opstelling van Poetin was geen probleem voor de Russische bevolking. Integendeel, de roep om orde en een sterk leider kwam vanuit de hele bevolking. Stabiliteit was onder Jeltsin ver te zoeken geweest. Poetin kon een krachtig antwoord brengen en als dit ten koste van de democratie zou zijn dan was dat maar zo.
De verkiezingen op 26 maart waren vervroegde verkiezingen wegens het vervroegde aftreden van Jeltsin. De populaire Poetin was de enige met een kans, omdat de hele staatsstructuur voor hem aan het werken was. Poetin won de verkiezingen in de eerste ronde met de steun van 53 % van de kiezers.
De verkiezing voor de eerste Russische president in 1991, gewonnen door Jeltsin, was een keuze voor radicale verandering. De verkiezing van 1996, eveneens door Jeltsin gewonnen, was een keuze om een definitieve streep te zetten onder het communistische verleden. In de verkiezing van 2000 koos het Russische volk voor stabiliteit en orde (Shevtsova, 2003, pp. 69-75).
4.7.2 Het buitenlands beleid van Poetin
De belangrijkste prioriteit voor Poetin is het heropbouwen van een sterk Rusland dat zowel intern als extern gerespecteerd wordt. De internationale gemeenschap moet rekening houden met Rusland. Poetin beseft dat hij de steun van de bevolking zal nodig hebben. Daarom moet de ontwikkeling van een sterke economie gecombineerd worden met een ‘robuust nationalisme’. Dit veronderstelt de hoogste loyauteit en overgave aan het land en patriottisme van de bevolking.
Bij zijn aantreden stelt Poetin dat de Russische veiligheid in de eerste plaats bedreigd wordt door interne problemen die vooral te maken hebben met de economische stagnatie, en niet door externe factoren. Volgend citaat van Poetin legt de klemtoon op binnenlandse economische factoren boven militaire factoren:
“The power of a country is determined not so much by its military might, but rather by its ability to be a leader in developing and using modern technologies, to ensure high living standards to its population.” (Baranovsky, 2000, p. 458)
Poetin had als doelstelling Ruslands status te verbeteren. Hij had de leiding over vier belangrijke documenten die samen de ‘Poetindoctrine’ genoemd worden[22] (Baranovsky, 2000, p. 458-460). De Poetindoctrine is de basis van het buitenlands beleid van president Poetin en minister van Buitenlandse Zaken Ivanov, gegrond op een pragmatische inschatting van belangen en middelen, eerder dan op een ideologische ondertoon. Realisme is hier de toonaangevende theorie van internationale betrekkingen.
De Poetindoctrine zal gaandeweg steeds meer uitgekristalliseerd worden. Het Buitenlands Beleidsconcept roept op tot pragmatisme in het nastreven van de nationale belangen en heeft als prioriteiten het verbeteren van Ruslands binnenlandse situatie, de strijd tegen het internationale terrorisme en het streven naar een multipolaire wereld. De gelijkenissen met de Primakovdoctrine zijn voldoende aanwezig. Een grote verandering ten opzichte van de periode van Primakov is echter de ‘claim’ die Poetin legt op de GOS-staten. Poetin treedt assertiever op dan zijn voorgangers en noemt de GOS-staten ‘bondgenoten’. Rusland maakt zo een buffer rond zijn eigen grondgebied. Rusland neemt zich het recht voor in te grijpen in de GOS-staten, indien nodig zelfs militair.
De GOS-staten zijn dermate belangrijk voor Rusland dat ingrijpen gerechtvaardigd wordt. Rusland gaat met pragmatisch nationalisme in zijn ‘nabije buitenland’ binnendringen. Wat dit betekent voor de soevereiniteit van die GOS-staten is niet geheel duidelijk. Rusland spreekt in termen die voor de Verenigde Naties aanvaardbaar zijn. Het wil de Russische minderheden in de verschillende GOS-staten beschermen, maar het eigenlijke doel is de machtspositie van Rusland te versterken. Vanaf zijn aantreden heeft Poetin stelselmatig geprobeerd de GOS-staten opnieuw onder de ‘veiligheidsparaplu’ van Rusland te brengen en de GOS-instellingen op het vlak van veiligheid een nieuwe impuls te geven.
Het buitenlands beleid met betrekking tot de GOS-staten heeft een constructivistisch trekje. Doorheen verklaringen en beslissingen van Poetin wordt het eigenbelang van Rusland opgewaardeerd. De GOS-staten worden steeds belangrijker voor Rusland en de claim die Poetin op deze GOS-staten legt, groeit mee.
4.7.3 De relatie met de Verenigde Staten vóór 11 september
De verkiezing van George W. Bush werd positief onthaald in Rusland. De Russische elite was ervan overtuigd dat het in Ruslands belang was dat er een Republikein in het Witte Huis zat. Hiervoor zijn drie redenen. Ten eerste was Moskou ontgoocheld in Clinton, die ondanks zijn goede bedoelingen, in de ogen van de Russische politici weinig deed om de Russische hervormingen te steunen. Vele Russen hadden een nieuw Marshallplan verwacht, gelijkaardig aan de steun voor West-Europa na de Tweede Wereldoorlog[23]. Maar de massale economische steun bleef uit (Shevtsova, 2003, p. 154).
Ten tweede bleef tijdens Clintons ambtstermijn de status en invloed van Rusland op de internationale scène achteruitgaan. De asymmetrie tussen de VS en Rusland bleef groter worden. Een meerderheid van de Russische elite begon de VS er steeds meer van te verdenken hegemoniale doelstellingen na te streven. De Amerikanen zouden van plan zijn zoveel mogelijk macht te verwerven ten koste van Rusland. Elke poging van de VS om hun eigen belangen door te drukken werd gezien als een daad tegen Rusland. De Russische elite was echter blind voor de nieuw ontstane situatie. Ze bleef ervan overtuigd dat Rusland nog altijd een supermacht was en wilde het onevenwicht tussen Rusland en de VS niet accepteren (Shevtsova, 2003, p. 154).
Een derde reden waarom Moskou op een Republikeinse overwinning hoopte, was de overtuiging dat de onderlinge relatie altijd beter was geweest onder Republikeinse presidenten. Tijdens de presidentschappen van Kennedy en Carter was de relatie met de VS volgens de Russische elite slecht geweest, terwijl de relatie beter was tijdens Nixon, Reagan en Bush Sr. Dit was echter een selectieve voorstelling. Nixon stond zeker niet bekend om zijn voorkeur voor een vreedzame relatie met de toenmalige SU en Reagan vergeleek de SU met een ‘evil empire’ (Shevtsova, 2003, p. 155).
Wat de Russen het vervelendste vinden aan de Democraten in de VS is hun constante ijver om democratie en mensenrechten te promoten. De bezorgdheid voor mensenrechten en vrijheid is voor Moskou zeker geen prioriteit, en ze willen dan ook niet contant de les gelezen worden door de VS. Moskou zag de verkiezingsoverwinning van George W. Bush dan ook als de start van een nieuw tijdperk in de relatie tussen Rusland en de VS. Velen in Rusland bekeken Bush als de Amerikaanse versie van Poetin en waren er dan ook van overtuigd dat Bush en Poetin een goede relatie zouden opbouwen. Beide presidenten waren nieuw in functie en er zou een nieuwe wind gaan waaien (Shevtsova, 2003, p. 155). Maar de discussie over het Missile Defense systeem zou het optimisme al snel doen afnemen[24].
Niet alleen over MD kwam er onenigheid met de VS. De hoop in het Kremlin dat de nieuwe regering in Washington Rusland meer als gelijkwaardige partner zou behandelen, bleek al snel ongegrond. Tijdens de Clintonperiode werd Rusland gezien als een prioriteit in de buitenlandse politiek. Onder leiding van deputy secretary of state Strobe Talbott werd veel aandacht geschonken aan de relatie met Rusland. Bush veranderde fundamenteel van koers. Er werd Moskou duidelijk gemaakt dat Rusland niet langer prioriteit was voor de VS. Zodra Rusland belang zou kunnen hebben voor de VS, zou het wel verwittigd worden.
“Washington would maintain a policy of ‘selective engagement’ with Russia. The new administration intentionally held itself aloof, as if to say, ‘Don’t call us, we’ll call you when we need you”. In short, President Bush offered Moscow a cold shoulder by ignoring it” (Shevtsova, 2003, pp. 196-197)
4.7.4. De relatie met de Verenigde Staten na 11 september
“Americans, we are with you!”
-Vladimir Poetin-
11 september komt als een breekpunt in de relatie met de VS. Poetins reactie op de aanslagen in New York en Washington D.C. was duidelijk. Hij was de eerste buitenlandse leider die steun betuigde aan de VS. Rusland stond aan de kant van de VS. Vanaf nu zou samen gestreden worden tegen het internationale terrorisme[25]. Een nieuwe fase in de relatie met de VS breekt aan. Poetin kiest duidelijk voor een pro-Westerse opstelling. Door mee te gaan in een alliantie tegen het terrorisme onder leiding van de VS geeft Rusland voor het eerst toe een kleinere rol te spelen onder leiding van de hegemoniale supermacht, de VS. Betekenisvol is ook dat Poetin niets in de plaats vraagt. Tijdens de Koude Oorlog was er voor elke toegeving van de ene partij een toegeving van de andere partij nodig. Dat was nu niet het geval. Poetin koos er spontaan voor de kant van de VS te kiezen. Poetin had zelf ook begrepen dat elke twijfel of tactiek van afwachten tot een groter wantrouwen vanwege de VS zou leiden. Wat zouden de VS immers gedacht hebben moest Poetin aanvankelijk niets van zich hebben laten horen?
Besluit
In dit vierde hoofdstuk werd het ‘einde’ van het ‘verhaal’ verteld. De periode na de Koude Oorlog is erg complex. Door het verhaal op te splitsen in 2 delen was het mogelijk het geheel te bekijken vanuit 2 verschillende perspectieven. De opeenvolgende Amerikaanse presidenten hebben een andere invulling gegeven aan de relatie met Rusland. Omgekeerd waren er ook in Rusland ‘breekpunten’ in de relatie met de VS. Om dit alles nog eens overzichtelijker te kunnen toetsen aan de theorieën van internationale betrekkingen uit hoofdstuk 1 volgt nog een concluderend hoofdstuk over de periode na de Koude Oorlog. In plaats van het ‘verhaal’ te herhalen zal er enkel bij de theorieën van internationale betrekkingen stilgestaan worden.
Hoofdstuk 5: De theorieën van internationale betrekkingen toegepast op de periode na de Koude Oorlog
Inleiding
Nu het hele verhaal verteld is, wordt het tijd om de theorieën van internationale betrekkingen van hoofdstuk 1 toe te passen op de gebeurtenissen in de relatie tussen de VS en Rusland. In de hoofdstukken 2, 3 en 4 werd al regelmatig verwezen naar de theorieën van internationale betrekkingen die van toepassing waren op de verschillende gebeurtenissen. In dit afsluitende hoofdstuk wordt de periode na de Koude Oorlog nog eens extra onder de loep genomen. We werken niet meer volgens de tijd maar per afzonderlijke theorie die in hoofdstuk 1 werd voorgesteld. Het zal blijken dat sommige theorieën van internationale betrekkingen beter bruikbaar zijn om de periode te duiden dan andere. We bekijken achtereenvolgens het realisme, het liberalisme, het constructivisme, het incrementalisme en de GRIT-theorie.
5.1 Realisme
Het realisme was tijdens de Koude Oorlog de leidinggevende theorie geweest. Toch kwam de stroming al tijdens de Koude Oorlog onder druk te staan en werden nieuwe theorieën ontworpen als reactie hierop. Het realisme is echter nooit weggeweest en na de Koude Oorlog zijn nog veel kenmerken van het realisme terug te vinden.
In de ambtsperiode van Bush Sr. is nog altijd een grote mate van realisme te vinden. Hoewel er constructief wordt samengewerkt met Gorbatsjov en later Jeltsin straalt het beleid van de VS nog wantrouwen uit tegenover de oude vijand. Vooral met betrekking tot militaire aspecten, het belangrijkste domein van de realisten, wil Bush zich hard opstellen. Het prille vertrouwen in Gorbatsjov is niet sterk genoeg om meteen toegevingen te doen. Het militaire domein werd in de VS altijd al gezien als de belangrijkste verdediging tegen de SU. In het onderhandelen over het START I-akkoord moesten de grootste toegevingen van de kant van Gorbatsjov komen. Bush had schrik om zich aan de SU te binden en wilde volledige bewegingsruimte voor nieuwe initiatieven behouden. Op economisch vlak reageert hij op ongeveer dezelfde manier. Verbaal steunt hij Gorbatsjov en de hervormingen in de SU. Na de implosie van de SU steunt hij Jeltsin verbaal. Maar er wordt geen grote economische hulpactie opgezet. Een nieuw Marshallplan zoals na WO II is uitgesloten. Vanuit de theorie van het realisme is dit begrijpelijk. De VS hadden geen enkel belang bij economische steun aan een tegenstander. De VS moesten van eigen belang uitgaan. Verbale steun voor de hervormingen deed de Koude Oorlog-dreiging verdwijnen, maar de zwakke economie van Rusland steunen was een brug te ver.
Bush stelde zich niet alleen op militair en economisch vlak hard op: ook op politiek vlak liet hij zich leiden door realisme. Een voorbeeld hiervan is de houding van de VS bij de Duitse eenmaking. De VS wisten dat ze de sterkste onderhandelingspositie hadden en eisten dat de nieuw opgerichte Duitse staat tot de NAVO zou gaan behoren. Hoewel dit voor Gorbatsjov aanvankelijk onaanvaardbaar was, wilden de VS in de onderhandelingen van geen wijken weten. De machtspositie werd uitgespeeld. De macht van de SU was al sterk verminderd en Bush wist dat hij zijn wil kon doorzetten. De wil om samen te werken met de vroegere vijand om zo tot een vreedzame wereld te komen was er wel, maar dit ging niet ten koste van de eigen machtspositie.
Ook op een ander politiek dossier liet Bush zich leiden door ‘Realpolitik’. De implosie van de SU werd vooraf gegaan door verschillende opstanden en onafhankelijkheidsverklaringen in de verschillende sovjetrepublieken. In de Baltische Staten was er een duidelijke wil om zich af te scheuren van de SU. Bush zat nu voor een dilemma. Aan de ene kant wilde hij Gorbatsjov steunen en had hij schrik voor het mogelijke terugschroeven van de hervormingen in het geval dat Gorbatsjov het toneel zou moeten verlaten. Aan de andere kant waren de VS een hevige voorstander van het zelfbeschikkingsrecht. Elk volk zou de mogelijkheid moeten hebben om zelf te kunnen beslissen over belangrijke thema’s. Vanuit dit meer moralistische standpunt zouden de VS dus de keuze moeten maken voor het tweede alternatief, namelijk steun aan de nationalistische tendensen in de verschillende sovjetrepublieken. De VS deden dit echter niet. Integendeel, men ging Gorbatsjov steunen. De reden achter deze keuze was dat de VS meer belang hadden om Gorbatsjovs positie binnen de SU veilig te stellen dan om de onafhankelijkheidsbewegingen te steunen. Moraliteit werd hier dus aan de kant geschoven om de eigen belangen veilig te stellen.
Onder het presidentschap van Clinton krijgen we een gewijzigde situatie. Er is steeds meer neiging tot verregaande samenwerking met Rusland. Echter, ook in deze periode zien we nog beleidsbeslissingen die zich enkel laten leiden door eigenbelang en unilateralisme. Tijdens de oorlog in Bosnië-Herzegovina hielden de VS zich eerst afzijdig. Pas toen duidelijk werd dat de oorlog zich zou kunnen uitbreiden naar de rest van de Balkan, werd ingegrepen. De actievere rol in de Balkan werd dus niet in eerste instantie ingegeven vanuit moralistische standpunten over zelfbeschikkingsrecht voor de verschillende minderheden die in Bosnië-Herzegovina leefden. Een beperkte oorlog zou voor de VS misschien nog geen probleem geweest zijn, een oorlog in de volledige Balkan was dat wel. Dat was de belangrijkste reden achter de beslissing om actiever op te treden in de Balkan.
Ook de kwestie Kosovo werd op basis van realisme aangepakt. In plaats van onderhandelingen tussen de verschillende partijen voort te zetten en internationale organisaties hun werk te laten doen, beslisten de VS om bombardementen te starten. Via deze militaire acties wilden ze vredesonderhandelingen afdwingen. De militaire macht bleek sterk genoeg om deze wensen te vervullen. Milosevic kon niet overtuigd worden met woorden en discussies, maar wel met daden. De VS lieten zien dat ze met hun militaire macht beslissingen kunnen afdwingen.
Ook Rusland liet in de Balkan-kwesties van zich horen. Tijdens de gevechten in Bosnië-Herzegovina lieten zij zien dat ze tegen de VS durven in te gaan. In plaats van Servië terecht te wijzen zoals West-Europa en de VS, heerste er in Rusland veeleer sympathie voor de Bosnische Serviërs. Rusland wilde tonen dat er rekening gehouden moet worden met de Russische eisen. Ze wilden zich niet zomaar laten doen door het Amerikaanse overwicht. Rusland wilde terug naar zijn vroegere grootmachtstatus.
De kwestie van de mensenrechtenschendingen in Tsjetsjenië zat voor de VS hoog. Vanuit moralistisch standpunt moest er druk uitgeoefend worden op Jeltsin om daar een einde aan te maken. Tijdens de eerste Tsjetsjeense oorlog was er echter nog niet voldoende stabiliteit in de Russische democratie. De VS kozen er daarom voor geen commentaar te leveren op het schenden van de mensenrechten. Pas wanneer, naar de mening van de VS, de Russische democratie voldoende gestabiliseerd was, kwam Clinton met kritiek op Jeltsin over de situatie in Tsjetsjenië.
Onder de regering van Bush Jr. is het realisme weer helemaal terug. De neo-conservatieve stroming waartoe een groot deel van de regering behoort, drukt haar stempel op het buitenlands beleid. Een goed voorbeeld hiervan is de Missile Defense. Door zich terug te trekken uit een internationaal akkoord dat reeds jaren standhield, lieten de VS zien dat ze zich niet veel wilden aantrekken van de internationale gemeenschap. Unilaterale acties voor de bescherming van het eigen land volgden.
Ook de Bushdoctrine kan worden gezien als een beslissing uit eigenbelang. Er wordt een unilaterale actie opgezet tegen het terrorisme. Bondgenoten worden wel gezocht maar zullen zich moeten schikken naar de Amerikaanse eisen. De VS organiseren zelf militaire acties en zij alleen zullen het opperbevel voeren over de ‘war on terrorism’. Voor de oorlog in Afghanistan tegen de Taliban en Al-Qaeda kregen ze nog toestemming van de Verenigde Naties. In de kwestie Irak was dit niet meer het geval. Verschillende leden van de VN-veiligheidsraad, waaronder Rusland, gingen niet akkoord met de werkwijze van de VS. Bush liet zich dit echter niet aan het hart komen en ging zonder een duidelijke resolutie van de VN-veiligheidsraad toch door met zijn geplande aanval op Irak. Bush koos hier resoluut voor de unilaterale weg boven multilaterale samenwerking.
Ook de doctrine van een ‘pre-emptieve aanval’ kadert perfect in het realistische hegemonie-denken van de huidige Amerikaanse president en zijn regering. De VS behouden zich het recht voor een ander land aan te vallen zonder zelf eerst aangevallen te zijn. De realistische redenering is dat wanneer een land zich kan bewapenen, het een bedreiging kan vormen voor de macht van de VS. De VS mogen een andere staat aanvallen om hun eigen belangen veilig te stellen.
Ook van Russische kant waren er in de periode na de Koude Oorlog tekenen van realisme in het buitenlands beleid te vinden. De periode vlak na de implosie van de SU werd eerst gedomineerd door liberalen die naar het Westen gekeerd waren. Meteen na de implosie van de SU zullen Kozyrev en Jeltsin ervoor opteren resoluut naar het Westen te keren. Ze zullen zich welwillend opstellen. Dit liberalisme kon het echter niet zo heel lang volhouden. Al snel werd in Rusland duidelijk dat ze niet op het Westen moesten rekenen om de heropbouw te financieren. Er kwamen steeds meer tegenkantingen vanuit ultranationalistische hoek. De parlementsverkiezingen van december 1993 brachten een belangrijke koerswijziging. De meest extremistische stroming bij de ultranationalisten onder leiding van Zhirinofsky behaalde meer dan 20 % van de stemmen. Dit leidde tot een belangrijke wijziging in de buitenlandse politiek van Rusland. Van dan af zal er meer aan ‘Realpolitik’ gedaan worden. Vanaf de tweede ambtsperiode van Kozyrev als minister van Buitenlandse Zaken gaat Rusland steeds meer op zoek naar het veiligstellen van de eigen nationale belangen. In plaats van te doen wat het Westen van hen wil, durft het zich nu assertiever op te stellen. Rusland wil weer een grootmacht worden en wil ook zo behandeld worden.
Na de tweede termijn van Kozyrev zal zijn opvolger Primakov dit realisme voortzetten. In de Primakovdoctrine wordt er verder uitgeklaard waar de prioriteiten van de Russische regering op het vlak van buitenlandse betrekkingen liggen. De nationale belangen blijven prioritair. Nu zal ook de hegemoniale status van de VS in vraag gesteld worden. Vanuit het belang van Rusland wordt het belangrijk tegenstand te bieden aan het unilateralisme van de VS. Rusland, met Primakov als minister van Buitenlandse Zaken, gaat uit van een multipolariteit op wereldvlak. Niet alleen de VS worden betrokken in het buitenlands beleid van Rusland maar ook China, de Europese Unie, India en zelfs de ‘rogue states’. Vanuit het realisme kan dit bekeken worden als een poging om de relatieve macht van de Russische staat te versterken ten opzichte van de VS. Rusland had niet zoveel macht als de VS, en Primakov en Jeltsin wisten dat. Met een multipolair wereldbeeld als vertrekpunt proberen Primakov en Jeltsin de kloof kleiner te maken, niet rechtstreeks ten opzichte van de VS, maar wel indirect via andere staten, door zijn machtstatus ten opzichte van andere staten te vergroten.
Ook de huidige president van Rusland, Vladimir Poetin, zet op veel domeinen het realisme van Primakov voort. Ook hij gaat op pragmatische wijze voort met het veiligstellen van de nationale belangen van Rusland. Op binnenlands vlak wordt de democratie niet als standaard gesteld. Orde en stabiliteit worden belangrijker geacht. Op buitenlands vlak stelt Poetin zich assertief op. Na de aanslagen van 11 september zal hij zich weer meer naar het Westen keren. Hij ziet het als Ruslands eigenbelang om mee te gaan in de oorlog tegen het internationale terrorisme. Voor Poetin kwam dit goed uit om zijn oorlog in Tsjetsjenië te rechtvaardigen. De schendingen van de mensenrechten kwamen ineens minder in de belangstelling te staan.
5.2 Liberalisme
Ook het liberalisme is nog altijd een relevante theorie van internationale betrekkingen in de periode na de Koude Oorlog. Net als voor het realisme zullen hier een aantal gebeurtenissen de revue passeren die gedomineerd worden door kenmerken van het liberalisme.
Daarnet beschreven we hoe het realisme zeker in de VS dominant was in de eerste jaren na de Koude Oorlog. De Koude-Oorloglogica werd niet meteen overboord gegooid. Toch kwam er gaandeweg meer internationale samenwerking tot stand. Naarmate de vijandigheden tussen de SU en de VS verdwenen, werd het ook gemakkelijker om te werken via de Verenigde Naties. Tijdens de Koude Oorlog werd de VN-veiligheidsraad voor de meeste belangrijke zaken geblokkeerd door een veto van SU of VS. Nu er aan beide zijden wél zin tot samenwerken is, wordt er meer constructief onderhandeld in plaats van veto’s te gebruiken. In de Golfoorlog tussen Irak en Koeweit komt het voor het eerst tot echte samenwerking tussen de vroegere vijanden. In de VN-veiligheidsraad werd een resolutie gestemd waardoor de VS toestemming kregen van de internationale gemeenschap om een aanval uit te voeren op Irak. In plaats van unilateraal op te treden zoals bij de oorlog tegen Irak in de ambtstermijn van Bush Jr. gaan de VS hier kiezen voor de multilaterale weg van internationale samenwerking.
Na de verkiezing van Clinton tot president van de VS zal de weg van het liberalisme meer ingeslagen worden. Clinton zal meer belang hechten aan samenwerking met Jeltsin. Een actievere rol en meer steun voor Rusland worden prioriteiten. Rusland had volgens Clinton steun nodig van de VS om de democratische hervormingen veilig te kunnen stellen. De theorie van het realisme zou deze steun niet kunnen verklaren. De VS gaan uit eigen beweging een andere staat steunen, zodat hun relatieve macht ten opzichte van die andere staat vermindert. Vanuit de theorie van het liberalisme valt dit wel te verklaren. Op langere termijn is het wel in het voordeel van de VS om samen te werken met Rusland. Een goed functionerend democratisch systeem in Rusland kan volgens het liberalisme een goede zaak zijn voor de VS. De regering van Clinton gaat niet op zoek naar een snelle vergroting van de hegemoniale macht van de VS. In plaats hiervan kiezen zij voor internationale samenwerking en voor steun aan Rusland.
Ook met betrekking tot de oorlog in Kosovo zal voor internationale samenwerking gekozen worden. Aanvankelijk hadden de VS deze oorlog snel willen beëindigen door bombardementen uit te voeren. Voor de vredesonderhandelingen werd echter een meer liberale optie genomen. Er werden onderhandelingen begonnen tussen de Serviërs en de Kosovaren. Deze onderhandelingen werden niet geleid door de VS alleen, maar door drie belangrijke machten: de Europese Unie, de VS én Rusland. Rusland werd dus mee betrokken in de vredesonderhandelingen.
Vanaf de verkiezing van Bush Jr. zal de liberale weg al snel verlaten worden. Mede door de aanslagen van 11 september keert er weer een tendens tot realisme terug in de Amerikaanse regering. Internationale samenwerking wordt nog wel gebruikt, maar enkel als het mogelijk is. Voor de oorlog in Afghanistan konden de VS nog voldoende steun vinden in de VN-veiligheidsraad. Voor de oorlog tegen Irak was dit niet meer het geval. De koers van internationale samenwerking en multipolariteit werd opgegeven. In plaats hiervan gingen de VS unilateraal een oorlog beginnen. Bondgenoten waren wel welkom, maar niet noodzakelijk voor de VS. De beslissing was immers reeds genomen: er zou een oorlog tegen Saddam Hoessein komen.
De weg van internationale samenwerking zou tijdens het presidentschap van Bush Jr. minder bewandeld worden. De aanslagen van 11 september deden de publieke opinie in de VS beseffen dat hun overmacht op het wereldtoneel niet door iedereen geapprecieerd werd. Er komen tegenstanders die de macht van de VS aanvechten. Deze keer is die tegenstander geen staat zoals de SU in de Koude Oorlog, maar een goed getrainde en vertakte groep terroristen, die zich in verschillende landen ophouden. Om zich hier beter tegen te kunnen beschermen wordt de liberale koers verlaten. Onder leiding van een neo-conservatieve stroming in de regering van Bush wordt meer gekozen voor een machtspolitiek. De VS zullen hun machtspositie verder gaan beschermen.
Ook in Rusland zijn er na de implosie van de SU periodes geweest die beheerst werden door een liberale visie op het wereldgebeuren. Met name ’92-’93 staat bekend als de ‘Romantische periode’. Hiermee wordt bedoeld dat Rusland zich in deze jaren heel welwillend opstelde naar het Westen toe. Er werd prioriteit gemaakt van betere relaties met het Westen en meer samenwerking met de VS. Rusland zal zijn eigenbelang minder nastreven maar waar mogelijk toegevingen doen aan de VS. Na de parlementsverkiezingen van december 1993 zal dit veranderen. Rusland zal zijn nationale belangen weer als prioriteit beschouwen.
5.3 Constructivisme
Zoals in hoofdstuk 1 al werd aangehaald, is het constructivisme een poging tot alternatief voor het realisme en het liberalisme. Er wordt gekeken naar de bredere sociale context waarin internationale gebeurtenissen plaatsvinden. Ook na de Koude Oorlog zijn er gebeurtenissen die verklaard kunnen worden vanuit het constructivisme.
In de ambtsperiode van George Bush Sr. is er een verschuiving waar te nemen in het beeld van de SU en later Rusland in de VS. De SU werd vroeger gezien als de grote vijand, en enige tegenstrever in de wereld. Dit beeld verandert nu. Na de val van het communistische model in de satellietstaten werd al duidelijk dat in het vervolg samengewerkt zou kunnen worden met de SU. Uitspraken over de SU hadden niet meer de vijandige ondertoon zoals dat vroeger wel het geval was geweest. Deze tendens was al begonnen onder het presidentschap van Bush’ voorganger, Ronald Reagan. Reagan had de ambitie om ‘president van de vrede’ te worden. Vanaf dit moment zullen niet alle problemen tussen de grootmachten opgelost geraken, maar zal de retoriek gematigder worden.
De constructivisten hechten veel belang aan retoriek. Tijdens de Golfoorlog van 1990 wordt veel aandacht geschonken aan het samenwerken van de VS en de SU. De vroegere erfvijanden werden ‘bondgenoten’. Zowel Bush als Gorbatsjov hecht er enorm veel belang aan om naar buiten te komen met gezamenlijke standpunten en resoluties. De symbolische waarde is hier van groter belang dan de feitelijke waarde. De Golfoorlog werd nog een vooral Amerikaanse zaak: zij leverden het leeuwendeel van de soldaten en de financiën. Maar het feit dat de SU in deze kwestie als een bondgenoot omschreven werd, is van veel groter belang.
Het feit dat de SU als bondgenoot omschreven werd in de kwestie van de Golfoorlog, wil echter niet zeggen dat de relatie op elk domein vriendschappelijk te noemen was. Met betrekking tot de ontwapeningsakkoorden was er van deze verandering in retoriek niet zo veel te merken. Hier bleven de VS eerder een beleid van realisme voeren.
Voor Gorbatsjov lagen de zaken anders. Wanneer hij in 1985 aan de macht komt in de SU, is hij heel ambitieus. Hij wil zijn hervormingen doorvoeren. Hij weet dat de SU moet hervormen om te overleven. Noodzakelijk voor deze hervormingen is een betere relatie met de VS. De hervormingen verlopen echter niet helemaal zoals Gorbatsjov gehoopt had. Door (economische) omstandigheden zal de SU steeds meer toegevingen moeten doen in de machtsstrijd met de VS. Of dit de echte bedoelingen waren van Gorbatsjov, is moeilijk te achterhalen. Gorbatsjov moet noodgedwongen telkens zijn relatie met de VS herformuleren. Ook naar de satellietstaten toe zijn er veranderingen merkbaar in zijn beleid en toespraken. Terwijl de satellietstaten vroeger niet mochten afwijken van de lijn van Moskou, werden nu verklaringen afgelegd dat de satellietstaten een eigen politiek konden volgen.
Het door Gorbatsjov gelanceerde concept van het ‘Gemeenschappelijk Europees Huis’ kan ook begrepen worden vanuit de theorie van het constructivisme. In 1987 lanceerde Gorbatsjov dit concept om duidelijk te maken dat de SU ervoor uitkwam op Europa gericht te zijn. De SU wilde als partner deelnemen aan het Europeaniseringsproces en nodigde met zijn ‘Gemeenschappelijk Europees Huis’-concept zijn West-Europese collega’s uit mee te werken aan bepaalde gemeenschappelijke doelstellingen in Europa.
In de VS wordt tijdens de regeerperiode van Clinton bij momenten verder gewerkt via een constructivistisch beleid. Via de Doctrine of Enlargement gaan de VS zich actiever opstellen in de Balkan. Het eigenbelang werd hier geherdefinieerd. In het begin van de burgeroorlog in Ex-Joegoslavië vond de Amerikaanse regering het niet nodig in te grijpen in het conflict. Naarmate duidelijk werd dat er een risico was tot uitbreiding van het conflict ging de Amerikaanse regering zich wel moeien. Dit kan verklaard worden vanuit de theorie van het realisme. Maar ook het constructivisme kan hier gebruikt worden. De opeenvolgende verklaringen van de regering van Clinton gaven aan dat de VS de democratie hoog in het vaandel dragen. De reden voor het militair ingrijpen werd dus verantwoord vanuit de wil tot democratisering van de Balkan en minder vanuit het eigenbelang dat gepaard gaat met een vreedzame Balkanregio. De rol van de retoriek is van groot belang. Door de woorden ‘democratie’ en ‘mensenrechten’ veel in de mond te nemen, creëert Clinton een alibi voor een assertiever buitenlands beleid.
Ook het begrip ‘mensenrechten’ kent een verschuiving doorheen het presidentschap van Clinton. Mensenrechten worden al lang als heel belangrijk ervaren door de VS. Maar toch keek de regering van Clinton de schendingen van de mensenrechten van Russische soldaten in Tsjetsjenië lang door de vingers. Het consolideren van een goede relatie met Rusland werd belangrijker geacht dan het promoten en veiligstellen van mensenrechten. Naarmate de tijd vorderde en de Russische staat geconsolideerd leek, kwam er weer plaats voor kritiek. Aan het einde van de regeerperiode van Clinton durfde de Amerikaanse regering wel weer kritiek te uiten op Jeltsin over de toestanden in Tsjetsjenië. Het concept ‘mensenrechten’ was dus terug op de voorgrond getreden.
Zoals eerder gezien wordt het buitenlands beleid van Bush Jr. in grote mate gekenmerkt door realisme. Na de aanslagen van 11 september 2001 zullen de VS hard optreden. Toch zijn er ook kenmerken van constructivisme terug te vinden.
Het taalgebruik van president Bush is opmerkelijk te noemen. Vlak na de aanslagen op New York en Washington zal hij de wereld verdelen in 2 groepen: bondgenoten en vijanden. De woorden “either you are with us or either you are with the terrorists” spreken boekdelen. De retoriek van de president zal enkele malen nog verharden. Bush zal zijn beleid rechtvaardigen door te verwijzen naar de ‘war on terror’. In zijn herverkiezingscampagne tegen de kandidaat van de Democratische Partij John Kerry zal hij blijven herhalen dat de oorlog tegen het terrorisme de prioriteit blijft en dat hij daardoor harde maatregelen moet nemen. De aandacht voor de retoriek blijft belangrijk voor Bush. De termen ‘Axis of Evil’ en later ‘Outposts of Tyranny’ zijn zorgvuldig gekozen. De regering van Bush maakt handig gebruik van de taal om haar harde beleid te rechtvaardigen. Voor terroristen bestaat geen genade.
Ook met betrekking tot de mensenrechten kan er een constructivistische visie gevonden worden. Bush heeft twee invullingen van het begrip ‘mensenrechten’. Ten eerste zijn er de mensenrechten zoals die door de Verenigde Naties zijn opgenomen in de ‘Universele Verklaring van de Rechten van de Mens‘. Bush zal dit concept echter niet gebruiken voor de gevangen ‘terroristen’ uit Afghanistan en Irak. Volgens de Amerikaanse regering moeten de op Guantanomo Bay en in Irak gevangen gehouden terroristen niet behandeld worden volgens algemene standaarden over mensenrechten. De Conventie van Genève over de rechten van krijgsgevangenen is volgens de VS niet van toepassing op de terroristen die in Irak en Afghanistan zijn opgepakt. President Bush maakt op deze manier 2 categorieën voor mensenrechten: 1 voor de ‘goeden’ en 1 voor de ‘slechten’. De VS stelden zich hierdoor bloot aan enorme kritiek van de internationale gemeenschap na de ontdekking van folteringen in de Abu Ghraib-gevangenis in Irak en op Guantanamo Bay in Cuba.
Ook bij de Russische president Poetin zijn er kenmerken van constructivisme terug te vinden. Het buitenlands beleid van Poetin wordt gekenmerkt door een voortdurende herdefiniëring van het Russische eigenbelang. Het eigenbelang maakt een evolutie mee, niet enkel in de periode van Poetin maar ook voor zijn aantreden. Vlak na de ineenstorting van de SU bestond het Russische eigenbelang uit toenadering naar het Westen. Al snel kwam hierin verandering. De Russische belangen nastreven werd nu belangrijker geacht. Ook bij Poetin blijven de Russische belangen primeren en die belangen worden steeds verder uitgekristalliseerd. Poetin gaat steeds meer een claim leggen op de GOS-staten. In toespraken gaat Poetin steeds verder in die claim. Hij noemt de GOS-landen zelfs natuurlijke bondgenoten. Poetin claimt verder het leiderschap over deze GOS-landen. Poetin schat, net als Bush Jr., het belang van retoriek hoog in.
5.4 Incrementalisme
Het incrementalisme heeft een belangrijke plaats tussen de theorieën van internationale betrekkingen na de Koude Oorlog. Zeker in de periode rond de ineenstorting van de SU werd deze strategie veel toegepast. Door de plotse gebeurtenissen waren er minder zekerheden meer. De beleidsbeslissingen werden genomen zonder te weten wat er in de toekomst zou gebeuren. Voorzichtige stappen nemen was dus dikwijls noodzakelijk, men wist immers niet wat de toekomst zou brengen.
Toen Gorbatsjov met zijn hervormingen van het Sovjetsysteem begon wist hij niet waar deze zouden eindigen. Stap voor stap werd het beleid aangepast en werden de hervormingen verder doorgevoerd. Een incrementalistische manier van beleidsvoering was gemakkelijk omdat er zo geen grote sprongen moesten genomen worden. Kleine veranderingen in het beleid zorgden ervoor dat er geen grote fouten gemaakt werden. Grote en plotse veranderingen waren niet alleen moeilijk door het onvermogen om de gevolgen ervan in te schatten, maar ook door de mogelijke tegenkantingen vanuit conservatieve hoek. De conservatieve krachten in de Communistische Partij hadden al problemen met de kleine hervormingen die Gorbatsjov probeerde uit te voeren. Moest Gorbatsjov het roer in één keer hebben omgegooid, dan was deze kritiek waarschijnlijk nog feller geweest. Gorbatsjov bleef tussen 2 vuren staan. Aan de ene kant mocht hij niet te snel hervormen om de conservatieve krachten niet tegen zich te keren, maar aan de andere kant was er een progressief kamp dat nog sneller wilde gaan. Incrementalisme was voor Gorbatsjov dus de aangewezen oplossing. Door kleine stappen te zetten bleef hij relatief veilig voor kritieken.
Ook bij president Bush Sr. zijn er incrementalistische kenmerken terug te vinden. In de beginperiode van de relatie tussen Gorbatsjov en Bush stelt Bush zich voorzichtig op. Hij wil wel een betere relatie met de SU nastreven maar het wantrouwen tegenover de vroegere vijand haalt nog de bovenhand. In plaats van grote toegevingen te doen zal Bush kleine stapjes zetten in de richting van een betere relatie met Gorbatsjov. De diplomatieke uitwisselingen en ontmoetingen waren er wel maar directe resultaten bleven in het begin uit. Ook met betrekking tot de ontwapeningsakkoorden werd er incrementalistisch gewerkt. Het START-akkoord werd door Bush op de lange baan geschoven: eerst moest een akkoord over de conventionele wapens gesloten worden: het CFE-akkoord. Pas daarna gingen de onderhandelingen over het START-akkoord verder. Bush wilde geen grote fouten maken door zich te snel in de onderhandelingen te storten.
Een goed voorbeeld van incrementalistisch beleid onder het presidentschap van Clinton is de situatie in Ex-Joegoslavië. Bij de start van het conflict in de Balkan koos de regering van de VS ervoor zich niet te moeien. De Balkanproblematiek was een ‘Europees probleem’. Toen duidelijk werd dat de Europese Unie de zaken niet onder controle kon krijgen, begonnen de VS met diplomatieke middelen en onderhandelingen bij te dragen aan het oplossen van het conflict. Uiteindelijk, toen bleek dat er geen diplomatieke oplossing mogelijk was, werd gekozen voor een militair ingrijpen. NAVO-soldaten werden het gebied ingestuurd om de vrede terug te brengen. Ook deze stap was nog niet voldoende. Uiteindelijk zorgden luchtbombardementen ervoor dat vredesonderhandelingen van start gingen. Het Dayton-akkoord is hiervan het resultaat.
Clinton koos ervoor om dit conflict via een incrementalistische manier op te lossen. Er werd niet meteen gekozen voor de drastische oplossing, de luchtbombardementen, maar stap voor stap werd de druk op de strijdende partijen opgevoerd. Er werd begonnen met een passieve houding, later werd dit een actievere diplomatieke houding en uiteindelijk een actieve militaire houding. Stap voor stap werden de beleidsbeslissingen opgevoerd.
Ook de NAVO-uitbreidingen kunnen gezien worden als een incrementalistisch proces. De VS wisten dat dit moeilijk lag voor Rusland. Daarom werden er geen drastische stappen gezet. Met kleine stappen werden sommige vroegere satellietstaten steeds meer in de NAVO opgenomen. Dit begon met een uitnodiging om deel te nemen aan een NAVO-Top. Samenwerkingen buiten de NAVO werden versterkt om een opname in de NAVO zelf te versnellen. Pas in 1999 konden Hongarije, Polen en Tsjechië daadwerkelijk lid worden, ook al was hiervan reeds sprake in 1994. De NAVO wilde geen overhaaste beslissingen nemen. Door stap voor stap te werken had Rusland ook de kans om zijn ongenoegen te laten blijken en kon hierover nog gepraat worden.
Ook de Europese Unie volgt een zelfde incrementalistische strategie bij de uitbreidingen van de Europese Unie. De toetredende landen moeten eerst gekwalificeerd worden als ‘kandidaat-lidstaat’. Nadien moeten ze voldoen aan veeleisende criteria en pas als deze landen een voldoende krijgen, mogen ze toetreden tot de Europese Unie. Gedurende deze lange periode kon de Europese Unie ook haar relatie met Rusland verbeteren.
In de periode na 11 september 2001, onder het presidentschap van George W. Bush, is er minder sprake van incrementalisme. Na de aanslagen werd de Bushdoctrine afgekondigd. In plaats van de diplomatieke weg een kans te geven werd er snel militair ingegrepen. Hier kan ook niet van incrementalisme gesproken worden want de VS gingen meteen over tot een aanval op Afghanistan. In de aanloop op de oorlog in Irak werd eerst nog geprobeerd via de Verenigde Naties te werken. Toen dit onmogelijk bleek, deed Bush geen moeite meer om tot een compromis te komen binnen de Verenigde Naties. Een unilaterale aanval op Irak was het gevolg. Dit kan beter verklaard worden door de theorie van het realisme.
Met betrekking tot de NAVO-uitbreidingen werd wel voorzichtiger te werk gegaan. Er werd wel onderhandeld over verdere toetredingen van vroegere satellietstaten van de SU, maar ondertussen had men ook aandacht voor Rusland. Rusland werd stap voor stap verder bij het proces betrokken. In het begin werd Rusland niet uitgenodigd en had men weinig aandacht voor de Russische bezwaren. Later werd Rusland toch uitgenodigd op de besprekingen, en werd Rusland nog meer bij het proces betrokken. Uiteindelijk werd de Russische betrokkenheid officieel vastgelegd in de oprichting van de NATO-Russia Council.
Ook van Russische kant zijn er kenmerken van incrementalisme waar te nemen. Vlak na de onafhankelijkheid van de Russische Federatie was het buitenlands beleid op het Westen gericht. Rusland leek zich te willen spiegelen aan het Westen. Na de parlementsverkiezingen van december 1993 komt hier verandering in. Steeds meer zal het buitenlands beleid zich gaan richten naar de eigen belangen van de Russische staat zelf. Later onder leiding van Primakov zal dit steeds verder uitgekristalliseerd worden. Rusland wordt steeds radicaler in zijn buitenlands beleid. Ook Poetin zal dit verder gaan zetten. Hij werkt niet met grote schokken in zijn beleid maar zal door kleine incrementalistische bewegingen zijn beleid steeds meer in de gewenste richting sturen. Met betrekking tot het GOS is dit goed merkbaar. Poetin legt steeds meer een claim op het GOS. In het begin werd Rusland gezien als een lid van het GOS, daarna als het cruciale lid van het GOS. Nu claimt Poetin het leiderschap over het GOS. Misschien is de volgende stap dat Poetin GOS-landen terug bij Rusland gaat aanhechten?
5.5 GRIT
De laatste theorie die hier ter sprake komt, is de GRIT-theorie, Graduated and Reciprocated Initiatives in Tension Reduction, van Charles Osgood. Osgood ontwikkelde zijn theorie in het begin van de jaren 70, specifiek als alternatieve theorie in de Koude Oorlog. Doordat de theorie speciaal op maat van de Koude Oorlog was gemaakt, is deze nu veel minder toepasbaar op de internationale gebeurtenissen. Osgood ging uit van 2 partijen die vijandig tegenover mekaar stonden met wederzijds wantrouwen. Om de spiraal van wantrouwen te doorbreken zijn er volgens Osgood unilaterale toegevingen nodig. Na de Koude Oorlog is de situatie op het wereldtoneel drastisch veranderd. De wereld wordt niet meer gecontroleerd door twee onderling vijandige machtsblokken. Vanuit het perspectief van de VS is de relatie met Rusland niet te vergelijken met de relatie met de SU tijdens de Koude Oorlog.
Als er wederzijds vertrouwen heerst tussen de verschillende partijen, is de GRIT-strategie niet nodig, maar kunnen gewoon onderhandelingen gevoerd worden zonder eerst unilateraal toegevingen te doen. De GRIT-theorie kan wel nog toegepast worden op de hervormingen van Gorbatsjov vlak voor het einde van de Koude Oorlog. In zijn buitenlands beleid ten opzichte van de VS deed Gorbatsjov unilaterale toegevingen. Hij durfde de eerste stap te zetten om tot een vriendschappelijkere relatie te komen met de VS. Na Gorbatsjov wordt het moeilijk de GRIT-theorie van Osgood nog toe te passen op de relatie tussen de VS en Rusland. Met het einde van de Koude Oorlog kwam er meteen ook een einde aan de relevantie van de GRIT-theorie voor de relatie tussen de VS en Rusland.
5.6 Besluit
In dit hoofdstuk werd duidelijk dat de ene theorie al beter toepasbaar is dan de andere. Sommige theorieën worden na de Koude Oorlog belangrijker, andere theorieën hebben hun relevantie helemaal verloren, bijvoorbeeld de GRIT-theorie van Charles Osgood. Verwonderlijk is dit niet want Osgood creëerde zijn theorie tijdens de Koude Oorlog, specifiek als mogelijke oplossing ervan. Het einde van de Koude Oorlog heft dan ook impliciet het verdere gebruik van deze theorie op, tenminste in de context van de nu verbeterde relatie tussen de vroegere erfvijanden.
Andere theorieën behielden ook na de Koude Oorlog hun relevantie en bruikbaarheid. Het realisme blijft onverminderd een zeer relevante theorie, zeker om het buitenlands beleid van de Verenigde Staten te verklaren. Het realisme – een aanpak die al een eeuwigheid meegaat – was toonaangevend tijdens de Koude Oorlog, maar leek voorbestemd om geleidelijk voor onbepaalde tijd van het toneel te verdwijnen toen de Sovjet-Unie ophield te bestaan. De aanslagen van 11 september 2001 brachten het realisme echter weer helemaal terug in het buitenlands beleid van de regering van Bush Jr., ook in de relatie met Rusland. Het buitenlands beleid van Bush Jr. kan niet bekeken worden zonder de theorie van het realisme in het achterhoofd te houden.
Er zijn belangrijke verschillen in het buitenlands beleid van Rusland en de Verenigde Staten. Dat maakt het niet gemakkelijker om de relatie tussen beide landen te bespreken. Het verschil in de opvattingen die heersen in de regeringen in Washington en Moskou maken het bijna onmogelijk deze relatie als één geheel te bekijken. In Rusland kan veel van Poetins beleid begrepen worden in het licht van constructivisme. Toch is ook hier het realisme nooit ver weg.
Verder stellen we vast dat verschillende theorieën van internationale betrekkingen tegelijk en door elkaar gebruikt kunnen worden. Internationale gebeurtenissen zijn dikwijls op meerdere manieren verklaarbaar. Het ligt eraan vanuit welk standpunt de zaken bekeken worden. Zo kunnen sommige ontwikkelingen vanuit het realisme verklaard worden, terwijl hiervoor ook de theorie van het incrementalisme in aanmerking komt gezien het trage en berekende beleidsproces. En het opvallende taalgebruik in de media doet onvermijdelijk denken aan de theorie van het constructivisme. Met wat goede wil en creativiteit kan men ongeveer alle ontwikkelingen dus vlot aan de hand van 3 van de 5 geselecteerde theorieën van internationale betrekkingen verklaren.
Zo wordt het moeilijk tot zelfs onmogelijk om periodes af te bakenen volgens de besproken theorieën van internationale betrekkingen. Het beleid van een president of een minister van Buitenlandse Zaken kan niet verklaard worden met één enkele theorie. Dit maakt het vanzelfsprekend nog moeilijker conclusies te trekken.
Afsluitend moeten we daarom concluderen dat de verschillende theorieën van internationale betrekkingen de relatie tussen de Verenigde Staten en Rusland na de Koude Oorlog voor een deel kunnen verklaren, maar dat er geen allesomvattende theorie bestaat. Voor de Verenigde Staten lijkt het realisme op dit moment de meest toepasbare theorie, voor Rusland kan het constructivisme dikwijls gebruikt worden.
Het doel van deze verhandeling was op zoek te gaan naar de theorie van internationale betrekkingen die het best geschikt lijkt om de relatie tussen de Verenigde Staten en Rusland na de Koude Oorlog te verklaren. Hiervoor hebben we eerst de gangbare theorieën van internationale betrekkingen doorgelicht. Zo kwamen in het eerste hoofdstuk achtereenvolgens het realisme, het liberalisme en het constructivisme aan bod. Het incrementalisme en de GRIT-theorie werden eraan toegevoegd als outsiders: minder bekend, minder voor de hand liggend, maar precies daarom misschien zeker zo interessant.
Hoewel ons onderzoeksdomein vooral de periode ná de Koude Oorlog zou zijn, vonden we het noodzakelijk zowel de eigenlijke periode van die Koude Oorlog als de toch wel merkwaardige overgangsperiode onder Gorbatsjov te schetsen. Dat is namelijk een onmisbare aanloop en context om uiteindelijk de relatie tussen de Verenigde Staten en Rusland na het einde van de Koude Oorlog behoorlijk te kunnen bespreken. Ondanks het vele schrapwerk zijn hoofdstukken 2 en 3 onvermijdelijk vrij volumineus gebleven, ook al omdat we reeds in deze fase van het hele verhaal waar mogelijk hebben getracht te refereren aan de 5 geselecteerde theorieën van internationale betrekkingen.
In hoofdstuk 4 kwam dan de periode na de Koude Oorlog uitvoeriger aan bod. De tijdlijn van gebeurtenissen en ontwikkelingen werd gedetailleerd én achtereenvolgens vanuit de twee perspectieven besproken. Ook hier werden de theorieën van internationale betrekkingen door het verhaal geweven.
In het afsluitende vijfde hoofdstuk hebben we opnieuw gewerkt op basis van de 5 afzonderlijke theorieën. Elke theorie werd om de beurt getoetst aan de periode na de Koude Oorlog. In dit hoofdstuk hadden we het onder meer over het impliciete einde van de relevantie van de GRIT-theorie, en dit als rechtstreeks gevolg van het einde van de Koude Oorlog.
In dit vijfde hoofdstuk stelden we ook vast dat met uitzondering van de daarnet geciteerde GRIT-theorie alle andere theorieën een bijdrage kunnen leveren om de relaties tussen de Verenigde Staten en Rusland na de Koude Oorlog te verklaren.
Onze eindconclusie lijkt daarmee veeleer ontnuchterend en toch ook weer niet. Om te beginnen is er immers het gegeven dat het einde van de Koude Oorlog tegelijk ook de facto een einde maakt aan een zeker evenwicht in de machtsverhouding tussen de Verenigde Staten en de voormalige Sovjet-Unie. Een logisch gevolg hiervan is dat de gemeenschappelijke factor in de vroegere relatie, namelijk de obsessieve wederzijdse angst, stilaan verdwijnt en dus niet langer de dominerende achterliggende gedachte vormt in het bepalen van één wederzijdse strategie. Een ander gevolg hiervan is dat beide kampen voortaan enigszins verschillende belangen hebben en dus verschillende strategieën gaan hanteren in hun relatie. En een volledig ander aspect is dat zowel de basisvisie van de opeenvolgende hoofdrolspelers aan beide zijden als externe feiten (in de eerste plaats 11 september 2001) bepalend zijn voor de keuzes in de strategieën van een buitenlands beleid. Tot slot konden we bovendien vaststellen dat bepaalde ontwikkelingen vrij vlot te verklaren zijn aan de hand van verschillende theorieën.
Het bleek dus uiteindelijk niet mogelijk te zijn de relatie tussen de Verenigde Staten en Rusland uit te leggen aan de hand van één enkele theorie van internationale betrekkingen. Voor de Verenigde Staten lijkt het realisme het best toepasbaar, voor Rusland heeft het constructivisme een grote verklarende waarde.
Wat de toekomst zal brengen, is echter helemaal niet duidelijk. Nieuwe feiten en beleidswijzigingen kunnen sommige theorieën opnieuw in beeld brengen en andere naar de achtergrond verdringen. Wat dit betreft, is het echter koffiedik kijken.
ANTONENKO, O., (2002) “Poetin’s Gamble”, in: Survival, Vol. 43, no. 4, Centre for Strategic & International Studies, (25-05-2004, http://www.csis.org/ruseura/ponars/antonenko_survival.pdf)
ARBATOV, A., (1993) “Russia’s Foreign policy Alternatives”, in: International Security, Vol. 18, no. 2.
ARBATOV, A., (1996) “Eurasia Letter: A Russian-U.S. Security Agenda”, in: Foreign Policy, no. 102.
ARON, L., (1998) “Foreign Policy Doctrine of Post-Communist Russia”, in: MANDELBAUM, M., “The New Russian Foreign Policy”, Council of Foreign Relations, New York.
BARANOVSKY, V., (2000) “Russia: a part of Europe or apart from Europe?”, in: International Affairs, Vol. 76, no. 3.
BEHEMER, J.H. (1957) “Overzicht der omwentelingen in Polen en Hongarije”, in: Internationale Spectator, Vol. 11, no. 2.
BEZEMER, J.W. (1968) “De Tsjechoslowaakse crisis; De voorgeschiedenis van een invasie”, in: Internationale Spectator, Oosteuropese serie, Vol. 5, no. 4.
BROEKMEIJER, M.J. (1965) “Rusland zonder Chroesjtsjow”, in: Internationale Spectator, Vol. 19, no. 2.
BULL, H. (1975) “Rethinking Non-Proliferation”, in: International Affairs, Vol. 51, no. 2.
CALDWELL, L.T. (1987) “United States-Soviet Relations and Arms Control”, in: Current History, Vol. 86, no. 522.
CALDWELL, L.T., (1990) “Soviet-American Relations: The Cold War Ends”, in: Current History, Vol. 89, no. 549.
CARRERE D’ENCAUSE, H., (1992) “Victorieuse Russie”, Fayard, Paris.
CASHMAN, G. (2000) What causes war? An introduction to Theories of International Conflict.”, Lexington Books, Lanham.
CHILDS, D. (1989) “East Germany: Coping with Gorbachev”, in: Current History, Vol. 88, no. 541.
COHEN, A., (1997) “The Primakov Doctrine: Russia’s Zero-Sum Game with the United States”, The Heritage Foundation, FYI Issue Brief, no. 167.
COHEN, B.A., (2000) “Defending America in the Twenty-First Century”, in: Foreign Affairs, Vol. 79, no. 9.
COLTON, T.J. & McFAUL, M., (2001) “America’s Real Russian Allies”, in: Foreign Affairs, Vol. 80, no. 6.
COOLSAET, R. (1980) “Oorlog zonder einde. De Amerikaanse militaire doctrine sinds 1945” , Masereelfonds, Gent.
COOLSAET, R. (1986) “Overleeft de Sovjetunie Mikhail Gorbatsjov?”, SEVI-dossier.
COX, M., (1994) “The necessary partnership: The Clinton presidency and post-Soviet Russia”, in: International Affairs, Vol. 70, no. 4.
DALLIN, A., (1991) “America’s Search for a Policy toward the former Sovjet Union” in: Current History, Vol. 90, no. XX.
DITTRICH, Z.R., (1968) “Stroomversnelling in Tsjechoslowakije”, in: Internationale Spectator, Oosteuropese serie, Vol. 5, no. 2.
DOBBINS, J. (2003) “America’s Role In Nation-Building; From Germany To Iraq.”, RAND, Santa Monica.
DOBSON, A.P. & MARCH, S., (2001) “US Foreign Policy since 1945: Making of the Contemporary World”, Routledge, London.
DUMBRELL, J., (1997) “American Foreign Policy: Carter to Clinton”, MacMillan Press LTD, London.
DUPREE, L. (1987) “The Soviet Union and Afghanistan in 1987”, in: Current History, Vol. 86, no. 522.
GARTHOFF, R.L., (1991) “The Bush Administration’s Policy toward the Sovjet Union”, in: Current History, Vol. 90, no. 558.
GARTHOFF, R.L., (1997) “The United States and the New Russia: The Five First Years”, in: Current History, Vol. 96, no. 612.
GOLDSTEIN, J.S., (2004) “International Relations”, Longman, New York.
GORBATSJOV, M. (1991) “De augustuscoup. Drie dagen die de wereld schokken.”, Het Spectrum, Utrecht.
HOPKINS, W., (2001) “Chaillot Papers: Enlargement: A New NATO, Institute for Security Studies, Paris.
HOUGH, J.F. (1986) “The Future of Soviet-American Relations”, in: Current History, Vol. 85, no. 513.
HOUGH, J.F., (1994) “America’s Russia Policy: The Triomph of Neglect”, in: Current History, Vol. 93, no. 585.
HUIJTS, J. (1954) “De binnenlandse ontwikkelingen van de Sowjetunie na de dood van Stalin” in: Internationale Spectator, Vol. 8, no. 24.
HUIJTS, J. (1955) “Drie maal 1 Mei in de buitenlandse Sowjetpolitiek” in: Internationale Spectator, Vol. 9, no. 12.
KERREMANS, B. (2003) “Internationale politiek sinds 1945”, Acco, Leuven.
KHALILZAD, Z., (1985) “The Soviet Dilemma in Afghanistan”, in: Current History, Vol. 84, no. 504.
KISSINGER, H., (1994) “Diplomacy”, Simon & Schuster, New York.
KOZYREV, A., (1992a) “Russia: A Chance of Survival”, in: Foreign Affairs, Vol. 71, no. 2.
KOZYREV, A., (1992b) “Russia and Human Rights”, in: Slavic Review, Vol. 51, no. 2.
KUBALKOVA, V., (2001) “Foreign Policy in a Constructed World”, M.E. Sharp, New York.
LANGER, A., (2000) “Het Dayton-akkoord: op weg naar vrede?”, K.U.Leuven, Leuven.
LANSFORD, T. (2002) “The great game renewed? US-Russian Rivalry in the Arms Trade of South Asia”, in: Security Dialogue, Vol. 33, no. 2.
LIEVEN, A., (2002) “The Secret Policeman’s Ball: the United States, Russia and the international order after 11 September”, in: International Affairs, Vol. 78, no. 2.
MACKAY, M.C.J., (1964) “De koncepties van John Fitzgerald Kennedy”, in: Internationale Spectator, Vol. 18, no. 19.
MALFLIET, K., (2004) “Rusland na de Sovjet-Unie; een normaal land?”, Uitgeverij Lannoo, Tielt.
MATHON, E., (1956) “De strategie van het Westen en de nieuwe Russische politiek”, in: Internationale Spectator, Vol. 10, no. 17.
McFAUL, M., (2003) “US Foreign Policy and Chechnya: A joint Project on Domestic Politics and America’s Russia Policy”, Stanley Foundation, (03.05.2005, http://reports.stanleyfoundation.org/EAIrussiaB03p.pdf)
MELANDRY, P. & VAISSE, J., (2001) “L’empire du milieu: Les Etats-Unis et le monde depuis la fin de la Guerre Froide”, Jacob Paris, Paris.
MENDELSOHN, J., (2001) “America, Russia and the Future of Arms Control”, in: Current History, Vol. 100, no. 648.
MENDELSON, S.E., (2001) “The View From Above: An Insider’s Take on Clinton’s Russia Policy”, in: Foreign Affairs, Vol. 81, no. 4.
PRIZEL, I., (1998) “National Identity and Foreign policy: nationalism and leadership in Poland, Russia, Ukraine”, Cambridge University Press, Cambrigde.
RACHWALD, A.R., (1989) “Soviet-East European Relations” in: Current History, Vol. 88, no. 541.
RICE, C., (2000) “Promoting the National Interest: Campaign 2000”, in: Foreign Affairs, Vol. 79, no. 1.
RUSSETT, B., STARR, H. & KINSELLA, D., (2004) “World Politics; the menu for choice”, Wadsworth/Thomson Learning, Belmont.
SAKWA, R., (1993) “Russian Politics and Society”, Routledge, London.
SAUER, T., (2002) “Het Amerikaans-Russisch nucleair ontwapeningsakkoord van Moskou”, in: Contact, Koninklijk Hoger Instituut voor Defensie, no. 125.
SCHROEDER, G.E., (1985) “The Soviet Economy”, in: Current History, Vol. 84, no. 504.
SCHWENKE, C., (1956) “Rondom de rede van Chroesjtsjew over Stalin”, in: Internationale Spectator, Vol. 10, no. 13.
SCOTT, R., (1970) “China, Russia and the United States”, in: Foreign Affairs, Vol. 48, no. 2.
SHEVTSOVA, L., (2003) “Poetin’s Russia”, Carnegie Endowment For International Peace, Washington D.C.
SIGAL, L.V., (2000) “Hang Separately: Cooperative Security between Russia and the United States 1985-1994”, Century Book Foundation, New York.
SMITH, S., (2001) “Foreign Policy Is What States Make of It: Social Construction and International Relation Theory”, in: KUBALKOVA, V., “Foreign Policy in a Constructed World”, M.E. Sharp, New York.
SONNENFELDT, H., (1978) “Russia, America, and Détente”, in: Foreign Affairs, Vol. 56, no. 2.
TIKHOMIROV, V., (2001) “Russia after Jeltsin”, Aldershot, Ashgate.
TONELSON, A., (1992) “Prudencia of Inertia? The Bush Administration’s Foreign Policy”, in: Current History, Vol. 91, no. 564.
TROFIMENKO, H., (1999) “Russian National Interests and the Current Crisis in Russia”, Ashgate, Alderschot.
ULAM, A., (1979) “U.S.-Soviet Relations: Unhappy Coexistence”, in: Foreign Affairs, Vol. 57, no. 2.
VAN DE MEERSSCHE, P., (2002) “Internationale politiek 1945-2001”, Acco, Leuven.
VLEKKE, B.H.M., (1954a) “Europa’s nood”, in: Internationale Spectator, Vol. 8, no. 1.
VLEKKE, B.H.M., (1954b) “Spanning en ontspanning in de internationale verhoudingen”, in: Internationale Spectator, Vol. 8, no. 7.
WALLADER, C.A., (2001) “An overview of Bush Administration Policy and Priorities on Russia”, Centre for Strategic & International Studies, (23-05-2005, http://www.csis.org/SearchCollection/Searchaction.cfm)
WALT, S.M., (2000) “Two Cheers for Clinton’s Foreign Policy”, in: Foreign Affairs, Vol. 79, no. 1.
X, “Declaration on a transformed North Atlantic Alliance issued by the Heads of State and Government participating in the meeting of the North Atlantic Council (“The London Declaration”)”, NATO, 6 July 1990, http://www.nato.int/docu/basictxt/b900706a.htm.
X, (2001) “NATO-Handbook”, NATO Office of Information and Press, Brussels.
X, “Rapport over mogelijkheden voor vertrouwen- en veiligheidsbevorderende maatregelen, verificatie, proliferatie, wapenbeheersing en ontwapening”, NATO, December 2000, http://www.nato.int/docu/other/nl/2000/p00-121nl.pdf.
ZEHFUSS, M., (2002) “Constructivism in International Relations; The Politics of Reality”, Cambridge University Press, Cambridge.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[1] De Verenigde Staten, Canada, Groot-Brittannië, Frankrijk, België, Nederland, Luxemburg, Italië, Denemarken, IJsland, Noorwegen en Turkije.
[2] Op 17 maart 1948 besloten vijf West-Europese landen (België, Nederland, Luxemburg, Frankrijk en Groot-Brittannië) samen te werken in een militair bijstandsverdrag.
[3] Volgende landen waren lid: de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk, Turkije, Iran, Irak en Pakistan.
[4] Zie Hoofdstuk 1, 1.5 GRIT
[5] zie Hoofdstuk 1, 1.5 GRIT
[6] De Amerikaanse president Woodrow Wilson had al aandacht voor zelfbeschikkingsrecht voor volkeren in zijn 14-puntenprogramma na WO I.
[7] Zie hoofdstuk 3, 3.7 Gebeurtenissen in de Sovjet-Unie
[8] De andere drie landen met permanente vertegenwoordiging in de VN-veiligheidsraad en een veto-recht, zijn Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en de Volksrepubliek China.
[9] Deze ontmoeting vond plaats in het kader van een bijeenkomst van de Conference on Security and Cooperation in Europe (CSCE).
[10] Voor het INF-akkoord: zie hoofdstuk 3, 3.5 De onderhandelingen van Reagan en Gorbatsjov
[11] CFE: Treaty on Conventional Armed Forces in Europe
[12] http://www.nato.int/docu/basictxt/b900706a.htm
[13] Bij de bombardementen op Belgrado op 7 mei werd ook de Chinese ambassade geraakt, wat leidde tot een diplomatieke rel.
[14] De Finse president Martti Ahtisaari (voor de EU), de Russische oud-premier Victor Tchernomyrdin en de Amerikaanse onderminister voor buitenlandse zaken Strobe Talbott waren de heren die voor deze regeling zorgden.
[15] Russische troepen zullen als eerste in een verrassingsmanoeuvre Kosovo binnentrekken en meteen de luchthaven van de Kosovaarse hoofdstad Pristina bezetten.
[16] http://www.nato.int/docu/other/nl/2000/p00-121nl.pdf
[17] ABM: Anti-Ballistic Missile Treaty
[18] Deze negen landen zijn: Albanië, Bulgarije, Estland, Letland, Litouwen, Roemenië, Slowakije, Slovenië en de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië.
[19] Citaat uit de Joint Session of Congres van president Bush Jr. van 20 september 2001.
[20] http://www.nato.int/issues/enlargement/index.html
[21] zie Hoofdstuk 4, Deel 1: De Verenigde Staten
[22] Deze vier belangrijke documenten zijn: De Defensiedoctrine, Het Nationale Veiligheidsconcept, Het Buitenlandse Beleidsconcept en het Informatieconcept.
[23] Zie Hoofdstuk 2, 2.2.2 Het Marshallplan
[24] Zie hoofdstuk 4, 4.3.5 De ontwapeningsakkoorden
[25] Zie hoofdstuk 4, 4.3.3 De relatie met Rusland na 11 september