Stoute jongens en rebelse meisjes. Ouderlijke klachten over onhandelbare kinderen bij de kinderrechter van Dendermonde tijdens de jaren twintig van de twintigste eeuw. (Nele De Bodt)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Deel II. De kinderrechtbank van Dendermonde

 

Inleiding

 

In het laatste hoofdstuk van deel I hebben we gezien dat er tal van theorieën bestaan over de verschillen tussen jongens- en meisjescriminaliteit.  Maar hoe zit het nu in de praktijk?  Is er inderdaad sprake van grote verschillen tussen vervolgde jongens en meisjes?  Om hierop een antwoord te kunnen geven analyseren we de rechtsplegingdossiers van de kinderrechtbank van Dendermonde die tijdens de jaren twintig werden opgesteld.  In het derde hoofdstuk trachten we aan de hand van een aantal parameters conclusies hieromtrent te formuleren.  Naast het geslacht en de leeftijd van de jongeren, onderzoeken we het gezin waarin ze opgroeiden, de misdrijven die ze pleegden, hun eventuele samenwerking met leeftijdsgenoten, en de mate waarin er sprake is van recidive.  In het vierde hoofdstuk onderzoeken we een bijzonder ‘misdrijf’.  Een aantal jongeren werden door hun eigen ouders voor de kinderrechter gedaagd op beschuldiging van ‘wangedrag’. Deze ouders dienden een verzoek in om hun ‘stoute’ kinderen te laten opsluiten.  Hierbij zijn duidelijke verschillen aan te geven tussen zonen en dochters.  Terwijl jongens meestal werkelijk ‘stout’ waren geweest, lagen bij meisjes vooral generatieconflicten aan de basis van het ongenoegen van de ouders.  Vooraleer we de dossiers van de kinderrechtbank analyseren is het evenwel aangewezen een bredere context te geven.  In het eerste hoofdstuk leggen we kort uit wat de kinderrechtbank juist is en welke actoren van belang zijn.  Daarnaast geven we een verslag van de toestand van het archief zoals wij het aantroffen en enkele restricties bij de waarde van deze bronnen.  In het tweede hoofdstuk schetsen we de politieke, economische, sociale en culturele context waarin het Dendermonde van de jaren twintig moet gezien worden.   

 

 

Hoofdstuk 1

De kinderrechtbank en haar archief

 

De kinderrechtbank is een idee dat afkomstig was uit de Verenigde Staten.  Op 1 juli 1899 werd in Chicago voor het eerst een dergelijke rechtbank opgericht[203].  Vrij snel kreeg ze navolging in West-Europa.  In België werd de kinderrechtbank (sinds 1966 jeugdrechtbank) ingesteld met de wet van 15 mei 1912.  Deze gespecialiseerde rechtbank bevindt zich op het niveau van het gerechtelijk arrondissement (thans zijn er in totaal 27 gerechtelijke arrondissementen).  In elk gerechtelijk arrondissement is er een rechtbank van eerste aanleg, een arrondissementsrechtbank, een arbeidsrechtbank, en een rechtbank van koophandel[204].  In de hoofdplaats van elk arrondissement is er bovendien een politierechtbank.  De jeugdrechtbank maakt, samen met de correctionele rechtbank en de burgerlijke rechtbank, deel uit van de rechtbank van eerste aanleg[205].  Ze is bevoegd voor de meeste burgerlijke en strafzaken in verband met minderjarigen. 

Een aantal belangrijke gerechtelijke functies bij de jeugdrechtbank zijn de kinderrechter, het Openbaar Ministerie, de gerechtsdeskundige, de griffier en de gerechtsdeurwaarder.

De jeugdrechter is een alleenzetelend rechter.  Om zijn onafhankelijkheid te waarborgen wordt een beroepsrechter voor het leven benoemd en is hij onafzetbaar (tenzij via een tuchtprocedure)[206].  Niemand, ook niet de voorzitter van de rechtbank, kan hem richtlijnen of bevelen geven met betrekking tot de wijze waarop hij recht dient te spreken.  Hij heeft in wezen een passieve rol.  Wanneer de partijen niet zelf een zaak bij hem aanhangig maken, kan hij deze zaak niet op eigen initiatief behandelen.  Hij is wel verplicht een vonnis te vellen.  Hij mag nooit weigeren recht te spreken, om welke reden dan ook.

Het Openbaar Ministerie (O.M.) vertegenwoordigt de belangen van de gemeenschap.  De taak houdt vooral verband met de strafvervolging: het opsporen en vervolgen van de misdrijven en het uitvoeren van de straffen.  Op het niveau van het arrondissement is de procureur des konings het hoofd van het parket.  Zijn medewerkers noemt men substituten. 

Een gerechtsdeskundige is geen ambtenaar en heeft evenmin een vaste band met het gerecht.  Hij wordt aangesteld voor afzonderlijke opdrachten in concrete zaken.  Zijn taak bestaat erin, vanuit zijn specialisatie (bv. psychiater) de rechtbank voor te lichten in technische kwesties waarin de rechters in de regel niet zo goed thuis zijn.

De griffier is een ambtenaar die de beslissingen van de rechtbank schriftelijk akteert.  Op de griffie worden processtukken gelegd, rechtsdagen aangevraagd, enz.  Men kan er informatie verkrijgen over het verloop van een procedure.

De gerechtsdeurwaarder tenslotte wordt belast met het ‘betekenen’ van gerechtelijke akten, zoals dagvaardingen of vonnissen, en met de gedwongen tenuitvoerlegging van gerechtelijke beslissingen.  Hij staat onder het toezicht van de procureur des konings.  Deurwaarders oefenen hun beroep uit zoals een zelfstandige.

 

In verband met de studie van delinquent gedrag bij jongeren gedurende de laatste twee eeuwen zijn er twee ‘types’ instellingen die relevant bronnenmateriaal hebben nagelaten: de rechterlijke macht enerzijds, en de instellingen belast met de strafuitvoering anderzijds[207].  De rechterlijke macht kan ingedeeld worden in drie niveaus: de politiediensten, het Parket en – in dit geval – de kinderrechtbank.  Bij dit alles moeten we steeds rekening houden met het feit dat de archieven die deze instellingen hebben nagelaten, geen representatief beeld vertegenwoordigen van de reële criminaliteit in de samenleving.  Naast het dark number moet men een aantal factoren in acht nemen.  Enkel gedrag dat gesanctioneerd wordt, is criminaliteit.  In België is een handeling slechts strafbaar in de mate dat op het ogenblik van de feiten een wet bestond die deze handeling strafbaar stelde[208].  Geen enkel gedrag is op zich crimineel totdat het door de strafwetgever wordt opgenomen in het strafrecht en er een sanctie aan wordt verbonden.  Daarnaast hangt veel af van het slachtoffer.  Hij moet niet alleen weten dat hij getroffen is, maar ook bereid zijn het misdrijf aan te geven.  De aangiftebereidheid is sterk afhankelijk van de relatie van het slachtoffer tot de dader.  Weet men wie de schuldige is of niet?  Hoe verhouden zich de machtsrelaties tussen beide?  enz.  Een derde belangrijke factor is het vervolgingsbeleid van de overheid.  Reageert men op de aanklacht of niet?  De politiediensten moeten een proces-verbaal opstellen en doorsturen naar het Parket.  Dan moet het Parket op haar beurt beslissen of ze vervolgt of de zaak seponeert.  Men moet deze factoren steeds zien in hun geografische context (Gent, Beveren-Waas, New York, enz.) en binnen de sociale, politieke, economische, culturele, enz. verhoudingen van de bestudeerde periode. 

Voor mijn onderzoek baseerde ik mij op de rechtsplegingdossiers van de kinderrechtbank.  Het onderzoek blijft beperkt tot het gerechtelijk arrondissement Dendermonde, waarvan de archieven pas sinds 2001 ontsloten zijn.  Omdat de gerechtelijke bronnen een enorme omvang hebben, bestudeerde ik alleen de jaren twintig van de twintigste eeuw.  Aanvankelijk was het de bedoeling te werken met steekproefjaren.  Al vlug bleek echter dat op die manier te weinig dossiers in aanmerking kwamen voor het tweede luik van mijn onderzoek (zie hoofdstuk vier).  Vandaar dat uiteindelijk werd besloten om de volledige periode 1921-1929 te behandelen. 

Een aantal dossiers werden bewust niet meegerekend bij de analyse.  Het gaat over de gevallen waarbij een jongere woonachtig in het arrondissement, een misdrijf pleegde buiten de grenzen van het gerechtelijk arrondissement Dendermonde.  Iemand die een diefstal pleegde in Leuven, bijvoorbeeld, werd dus niet opgenomen in de statistieken.  Hierop werd een uitzondering gemaakt voor landlopers.  Zij plegen in principe reeds een misdrijf vanaf het ogenblik dat ze het huis verlaten.  Het maakt dus niet uit of ze in Dendermonde of in Brussel werden opgepakt.  Het misdrijf ving aan op het moment dat ze wegliepen van huis en zonder middelen van bestaan rondzwierven.  Daarnaast dient ook vermeld te worden dat indien eenzelfde persoon meerdere misdrijven had gepleegd, deze delicten apart werden behandeld. 

De rechtsplegingdossiers bevatten – in theorie – een schat aan informatie.  Men kan er veel in terugvinden: de procesverbalen van de gepleegde feiten, briefwisseling met de verschillende actoren (politiediensten, vrederechter, kantonale schoolinspectie, ouders/voogden, instellingshoofden), inkomende brieven van de minderjarige zelf, inlichtingenbladen van lokale overheden, uittreksels uit het strafregister van de minderjarige, afschriften van het proces-verbaal van de vastgestelde inbreuken, de dagvaarding, het proces-verbaal van de verhoren en van de terechtzitting, afschriften van vonnissen en beschikkingen, verslagen van de maatschappelijke onderzoeken en periodieke verslagen van afgevaardigden en van de instellingen waar de minderjarige ‘geplaatst’ werd, door de minderjarige ondertekende kwitanties[209].  De praktijk was evenwel anders.  Elk dossier zit in een groene omslag waarop, naast het rolnummer en het griffienummer,  de naam van de betichte(n), de woonplaats, eventueel het beroep en de leeftijd, en de aanklacht staan geformuleerd.  De aantijging was (bijna) nooit beperkt gehouden tot het strikte minimum.  Bij diefstal, bijvoorbeeld, vermeldde men steeds wat er gestolen werd en vaak ook hoeveel.  Het is deze beschrijving van de feiten, en niet de uiteindelijke juridische vernauwing tot een artikel van het strafwetboek of een bijzondere wet, die we gebruiken om de aard van de gepleegde delicten te onderzoeken.  De primaire gegevens waren makkelijk te achterhalen.  Aan de hand van het zittingsblad vonden we snel informatie over wie de betichte was, welke zijn of haar leeftijd, woon- en geboorteplaats was.  Ook gegevens in verband met de grootte van het gezin en eventuele strafbladen van de ouders en de jongere waren voorhanden.  Belangrijke informatiebronnen waren eveneens de procesverbalen van de politiediensten.  Daarin werd – soms vrij uitgebreid – uit de doeken gedaan waar het over ging.  Zij verschaften de meeste gegevens over het misdrijf en eventuele spanningen en conflicten die in het gezin aanwezig waren.  Men hield ook nauwgezet bij wanneer het proces-verbaal was opgetekend, waardoor een chronologische reconstructie mogelijk werd.  Een heel andere situatie werd het wanneer ik op zoek ging naar informatie aangaande de financiële welstand van het gezin, de lonen, het gedrag enz.  Dikwijls ontbraken de verslagen van de maatschappelijke onderzoeken, alsook de verslagen van de instellingen waar de minderjarige geplaatst werd.  Deze documenten zijn zelfs nergens terug te vinden.  Het formulier ‘Onderzoek aangaande het kind en zijn omgeving’ mankeerde dikwijls.  Indien het wel aanwezig was, werd het vaak niet volledig of onzorgvuldig ingevuld.  Normaal kan hier veel informatie over de jongere, het gezin, de levensomstandigheden en dergelijke uit worden afgeleid.  De fysieke en morele toestand van het kind bijvoorbeeld werd wel meestal ingevuld.  Financiële gegevens daarentegen waren schaars maar konden af en toe een richting aangeven.  Het was dan ook een tegenvaller toen bleek dat deze formulieren vaker niet dan wel beschikbaar waren. 

            Bij het bestuderen van bronnen moet men steeds rekening houden met de ‘objectiviteit’ van de opsteller.  Verslagen over de gezinssituatie, de moraliteit van het kind, en dergelijke geven niet alleen de toen heersende burgerlijke moraal weer, maar ook de persoonlijke visie van de verslaggever.  Men dient steeds de subjectiviteit van die persoon in acht te nemen.  Ook getuigenissen zijn steeds onderhevig aan partijdigheid.  Bovendien moet men hier op de hoede zijn voor leugens en bedrog.  Getuigenissen kunnen tegengestelde dingen vertellen en het is dan aan de historicus om waarheid van leugen te trachten onderscheiden. 

 

 

Hoofdstuk 2

België en Dendermonde in de eerste helft van de twintigste eeuw

 

Inleiding

 

Criminaliteit is een maatschappelijk fenomeen.  Doorheen de geschiedenis treden er verschuivingen en veranderingen op.  In elk land wordt anders omgegaan met dit aspect van de samenleving.  Criminaliteit en de criminaliteitbestrijding moeten dan ook steeds gezien worden binnen hun geografische context en binnen de politieke, economische, sociale en culturele dimensies van de bestudeerde periode.  In dit hoofdstuk gaan we dieper in op deze factoren. 

 

2.1. België

 

2.1.1. Politiek: de vorming van de parlementaire democratie

 

De revolutie van 1830 rekende voorgoed af met de restanten van het Ancien Régime.  Toch  kwamen er zowel conservatieve als progressieve krachten aan de oppervlakte.  Enerzijds krachten die de opmars van de moderne gemechaniseerde industrie wilden afremmen en de politieke macht van grondbezit en Kerk wilden herstellen, anderzijds de burgerlijke intellectuelen die ervoor zorgden dat de basisprincipes van de liberale staat ingang vonden en grondwettelijk vastgelegd werden[210].  België werd een burgerlijke parlementair-constitutionele staat, gebaseerd op het cijnskiesrecht.  De tweede helft van de negentiende eeuw betekende een triomf voor het liberalisme, mede gedragen door een definitieve doorbraak van het industriële kapitalisme.  Aan die relatief stabiele sociaal-economische en politieke situatie kwam een einde rond de eeuwwisseling.  De verruiming van de burgerlijke democratie had een toetreding van de arbeidersklasse tot het bestaande systeem tot gevolg.  Ze eisten politieke macht en een verbetering van hun levensomstandigheden.  Om hun belangen veilig te stellen, gaven de machthebbers toe.  Met de grondwetsherziening van 1893 werd het cijnskiesrecht afgeschaft en voerde men het Algemeen Meervoudig Stemrecht in.  Desondanks bleef het burgerlijk overwicht bestaan[211]

 

In de herfst van 1918 liep de Eerste Wereldoorlog op zijn einde.  De leidende kringen wilden verder gaan naar vroegere gewoonte.  De val van het Russische tsarenrijk en links-revolutionaire bewegingen in Centraal- en Oost-Europa dreigden evenwel een revolutie te ontketenen over de hele wereld[212].   Het rode gevaar kwam steeds dichterbij en de Belgische elite was niet blind voor deze dreiging.  Om hun macht te behouden waren ze bereid hervormingen door te voeren en tegemoet te komen aan de massa.  Op 21 november 1918 ontbood koning Albert I een aantal prominenten uit de politieke en economische wereld op zijn hoofdkwartier te Loppem[213].  De conservatieven in de rechterzijde werden niet uitgenodigd, daar de vorst weinig illusies koesterde over hun bereidwilligheid plots na dertig jaar alleenheerschappij rekening te houden met de nieuwe omstandigheden.  Er werd een regering van nationale eenheid gevormd, de zogenaamde regering van Loppem, waarin zes katholieken, drie liberalen en drie socialisten zetelden.  Een eerste maatregel was de toepassing in 1919 van het Algemeen Enkelvoudig Stemrecht (AES).  Deze wijziging zorgde voor een verandering in de machtsverhoudingen[214].  De katholieken behaalden immers geen volstrekte meerderheid meer en moesten dus regeren met anti- of aconfessionele behoudende partijen.  Deze noodzaak tot coalitieregeringen leidde tot een veel grotere invloed van de partijen.  Anderzijds gaf dit de koning opnieuw iets meer de mogelijkheid om invloed uit te oefenen op het beleid[215].  Albert I had sterke banden met de zakenwereld en steunde vooral op de liberale partij voor zijn militaire en buitenlandse politiek.  In het binnenlands beleid was zijn houding veeleer antisocialistisch en anti-Vlaams. 

Van 1918 tot 1940 waren er niet minder dan dertig regeringscrisissen.  Opvallend is dat België tijdens het Interbellum geen enkele linkse liberaal-socialistische regering heeft gekend, alhoewel deze twee partijen in het parlement toch over een meerderheid beschikten[216].  Daardoor kon de Katholieke Partij, ofschoon ze helemaal geen volstrekte meerderheid bezat, toch steeds regeringspartij zijn.  Met katholiek-liberale regeringen aan de macht was het conservatief element steeds in overwicht, terwijl de katholiek-socialistische regeringen een sociaal-progressief beleid voerden.  Dit laatste was vooral het geval met de regering Poullet-Vandervelde (juni 1925-mei 1926).  Door de invoering van het AES kregen de Belgische Werkliedenpartij en de christelijke arbeidersbeweging meer ruimte in de katholieke wereld.  Tijdens de oorlog hadden de Belgische arbeiders zich goede patriotten getoond.  Hun harde werk werd beloond toen hun mentor Emile Vandervelde een plaats verwierf in de Belgische regering[217].  Anderen volgden: Eduard Anseele, Jules Destrée, Jozef Wauters.  Het Belgische socialisme verkoos mee te draaien in de parlementaire monarchie om zo hervormingen te bewerkstelligen.  Een eerste stap werd gezet met de invoering van de achturige werkdag in 1921.  De economische crisis dwarsboomde voor korte tijd verdere plannen, maar in 1925 gingen de socialisten eensgezind de verkiezingen in en werden ze met bijna veertig procent van de stemmen de grootste partij van België.  Ze gingen in zee met Prosper Poullet en de meest vooruitstrevende en flamingante katholieken.  De progressieve regering Poullet-Vandervelde kregen het echter aan de stok met de conservatieve machten, de hoge financiële kringen en de patriottische milieus.  Op minder dan één jaar tijd kwam de regering ten val.  De puinhoop die ze achterliet werd opgeruimd door de grootfinancier Emile Francqui, topfiguur van de Société Générale.  Het dreigende bankroet werd vermeden en de Belgische economie kwam weer op adem en herleefde. 

 

Na de invoering van het AES waren de drie grootste partijen de Katholieke, de Socialistische en de Liberale.  In 1919 komt daar nog de Frontpartij bij en in 1921 de Communistische Partij, ontstaan door afscheuring van de Belgische Werkliedenpartij.  Door de invoering van het AES vergrootte niet alleen de invloed van de massa op het openbaar leven maar werd ook het demografisch overwicht van Vlaanderen op Wallonië meer en meer voelbaar[218].  De Vlaamse Beweging wakkerde een groter bewustzijn aan bij de Vlaamse bevolking en geleidelijk aan zullen aangaande bestuur, onderwijs en gerecht taalwetten worden afgedwongen.  Op economisch en financieel vlak bleef in het Vlaams landsgedeelte echter nog een grote achterstand bestaan. 

Zoals voorheen vond men Vlaamsgezinden in alle partijen.  De belangrijkste fractie trof men nog steeds aan in de katholieke partij, rond Frans van Cauwelaert[219].  Zij hield het bij het minimumprogramma dat streefde naar een eentalig statuut voor Vlaanderen binnen het unitaire Belgische staatsbestel.  De erfgenamen van de frontbeweging en het activisme zetten zich hiervan af en richtten een afzonderlijke Vlaams-nationale partij op, de Frontpartij.  Zij stonden voor een vorm van politiek zelfbestuur voor Vlaanderen.  Velen onder hen hadden ook Groot-Nederlandse sympathieën.  Uiteindelijk zal de Vlaamse beweging pas op het einde van de jaren 1920 en tijdens de jaren 1930 echte grote successen boeken.

 

2.1.2. Van economische heropbouw tot diepe crisis

 

De Eerste Wereldoorlog bracht ingrijpende veranderingen in de nationale en internationale sociaal-economische verhoudingen teweeg.  Het meest productieve deel van de bevolking, de jongeren, werd zwaar getroffen.  Tijdens de oorlog werden zestig miljoen Europese mannen onder de wapens geroepen waarvan acht miljoen sneuvelden en bijna evenveel invalide werden.  Ook de materiële verliezen waren zwaar.  De krijgsverrichtingen, de opeisingen van grondstoffen en de ontmanteling van een deel van het productieapparaat berokkenden grote schade[220].  De wegen- en spoorweginfrastructuur was gehavend en het landbouwareaal en de landbouwopbrengsten kenden een terugval.  De snelle overschakeling naar een oorlogseconomie had belangrijke structurele gevolgen en Europa verloor zijn goud- en deviezenreserve en maakte daarbij grote schulden.  De Verenigde Staten kwamen uit de Eerste Wereldoorlog als de eerste en onbedreigde economische wereldmacht[221].  Bovendien was in Europa geen sprake van goede internationale samenwerking voor de economische en monetaire heropbouw en de financiële wanorde leidde tot (hyper)inflatie en tot sterk fluctuerende wisselkoersen.  Pas in 1928 haalde de wereldhandel opnieuw zijn vooroorlogs peil. 

 

België komt zwaar geteisterd uit de oorlog.  Veel werd vernietigd, machines werden geroofd, de infrastructuur werd zwaar beschadigd, …  Niettemin verloopt de nationale wederopbouw vrij soepel.  In januari 1920 bereiken we reeds tachtig procent van het vooroorlogs peil[222].  Deze groei werd ook mogelijk gemaakt door de exploitatie van de Limburgse steenkoolmijnen en van de grondstoffen in Belgisch Congo.  De inflatie wordt moeilijker overwonnen.  Omdat de Duitse herstelbetalingen zeer traag toekomen, wordt bijna voortdurend een beroep gedaan op leningen.  Er doen zich scherpe conjuncturele schommelingen voor met depressies in 1921 en in 1925-1926.  Deze laatste crisis, die uitbreekt na het aan de macht komen van de christen-democratische-socialistische regering Poullet-Vandervelde, wordt gestabiliseerd door een nieuwe regering met bankier E. Francqui.  Daarna krijgen we een groei tot 1929 waarna zich de diepe economische crisis van de jaren 1930 inzet.

 

Een aantal Vlaamse gebieden zoals de streek rond Antwerpen hadden reeds voor de Eerste Wereldoorlog geprofiteerd van de tweede industriële revolutie[223].  In de Rupelstreek verschaften steenbakkerijen op familiale en artisanale basis arbeid aan duizenden, meestal onderbetaalde vrouwen en kinderen.  Textiel was de dominerende nijverheidstak in Vlaanderen.  Een kwart van de Gentse actieve bevolking was werkzaam in deze sector.  De tertiaire sector was vóór 1914 reeds aanwezig in de Antwerpse haven waar ongeveer 10.000 dokwerkers tewerk werden gesteld.  Toch kende Vlaanderen geen industriële traditie (behalve textiel en diamant) en had ze een culturele achterstand ten opzichte van Wallonië.  De industriële sponsors waren Waalse en Brusselse holdings en vooral de Generale Maatschappij.

 

Na de Eerste Wereldoorlog zet de ontwikkeling van de industrie in Vlaanderen zich gewoon verder.  Er worden zeer zware investeringen gedaan om de productiviteit verder op te voeren[224].  De lonen volgden echter niet deze tendens.  Na een aanvankelijke stijging kennen zij een terugval in de twintiger jaren.  Deze daling zorgde voor een behoorlijke concurrentiepositie van de Belgische exportindustrie ten opzichte van het buitenland.  Maar investeerders maken ook gebruik van deze relatief goedkope arbeidskrachten door spinnerijen en weverijen, ook voor wol, op te zetten in Oost- en West-Vlaanderen (Aalst, Eeklo, Kortrijk, Ronse, Oudenaarde, Lokeren, Sint-Niklaas).  Textiel en diverse andere industrieën boden werk aan kleine marginale landbouwers en voormalige thuisarbeiders en slorpten zo een deel van de verdoken werkloosheid op. 

            Ondanks de aanhoudende recessie van 1920-1933 onderging de landbouw tijdens het Interbellum geen structurele veranderingen[225].  De levensstandaard van de meerderheid van de boerenbevolking verhoogde in belangrijke mate.  Technische vernieuwingen drongen traag door.  Nochtans stellen we vast dat door de mechanisering tussen 1919 en 1930 toch reeds een kwart van de effectieven uit de primaire sector (100.000 personen) aan de grond ontworteld werd.

In de Antwerpse haven stellen we een verdere uitbreiding van de handel en industrie vast[226].  Vooral dankzij de relaties met Congo vindt er een verdere uitbouw plaats op het vlak van scheepsbouw, maritieme verbindingen, invoer van ertsen, voedingsnijverheid enz. 

Er moet opgemerkt worden dat al deze industrieën vooral gericht waren op export.  Dit maakt de Belgische economie zeer conjunctuurgevoelig, wat zich laat merken tijdens de crisis van de jaren dertig.  Bovendien ondergaat de verschuiving van het economisch zwaartepunt van Wallonië naar Vlaanderen een belangrijke vertraging die pas na de Tweede Wereldoorlog weer wordt opgeheven.  Ondanks de vooruitgang heeft het noorden de achterstand op het zuiden dus niet volledig kunnen goedmaken[227].

 

2.1.3. De sociale evolutie

 

De economische structuurwijzigingen met vooral de aangroei van de tertiaire sector na de Eerste Wereldoorlog weerspiegelden zich op de bevolkingscurve.  De weerslag ervan op de mentaliteit en de gedragingen heeft de Kerk in sterke mate verontrust[228].  Ze waarschuwde voor de gevaren die zowel het christelijke gezin als de staat bedreigden.  De geboortecoëfficiënt bedroeg in 1900, 35‰ voor Vlaanderen en 25‰ voor Wallonië.  In 1914 was dat geboortecijfer reeds gedaald tot 27‰, terwijl Wallonië naar 18‰ zakte.  Het vrij hoge gemiddelde voor Vlaanderen was te danken aan de meest landelijk gebleven arrondissementen.  Opvallend is dat de daling van de nataliteit zich het laatst inzette in Oost-Vlaanderen, West-Vlaanderen en Limburg[229].  Vaak wordt de impact van de katholieke Kerk met haar sterk uitgebouwde sociale controlemechanismen ingeroepen om die laattijdigheid te verklaren.  Ze gebruikte alle mogelijke middelen om de dalende nataliteit te bestrijden.  Zo heeft ze kunnen bewerkstelligen dat in 1920 de ‘Bond der Talrijke Gezinnen’ werd opgericht.  Alleen gezinnen met ten minste vier kinderen konden lid worden.  In 1923 werd de publiciteit en de verkoop van contraceptieve middelen en de abortus provocatus in het Strafwetboek opgenomen.  Toch is het moeilijk vast te stellen of deze houding van de Kerk enige invloed heeft gehad op het huwelijksgedrag van de bevolking.  In ieder geval kon zij de trend niet ombuigen en zette de daling van het geboortecijfer zich doorheen de twintigste eeuw verder. 

 

België komt uit de oorlog met een sterk verpauperde bevolking, een enorme werkloosheid, op hol geslagen prijzen en zeer lage lonen[230].  Het economisch herstel gebeurt voor een groot stuk op kosten van de werkende bevolking.  Zij moet wachten tot 1923 vooraleer de vooroorlogse koopkracht weer wordt bereikt.  Mede door een gedeeltelijke koppeling van de lonen aan de index groeit hierna het reëel loon – weliswaar zeer traag – aan.  Door deze geringe toename van de koopkracht wordt van het arbeidersloon nog steeds meer dan de helft besteed aan voedsel, en één vijfde aan kleding, verwarming en verlichting.  Er bleef dus niet veel over.  Een verbetering of een verslechtering van de levensstandaard vertaalde zich dus enkel in de samenstelling van het voedingspakket[231].   

Het conjunctuurverloop beïnvloedt sterk de ontwikkeling van de sociale wetgeving in België.  Belangrijke verwezenlijkingen in de naoorlogse jaren zijn de verwerving van het stakingsrecht en de afschaffing van het coalitieverbod in 1921 en de wet op de 48-urenweek (met werkdagen van acht uur) in datzelfde jaar[232].  In 1924 wordt ook een wet uitgevaardigd op het verplicht pensioenstelsel. 

 

Voor de landbouwer vormde het dorp de sociale leefwereld tot voorbij de tweede helft van de twintigste eeuw.  Slechts heel geleidelijk zou het dorp zijn agrarisch karakter gaan verliezen en de communicatie met de nabijgelegen grote centra een permanent gegeven worden[233].  De kleine boer, de dagloner en de landarbeider moesten hard werken om in hun onderhoud te voorzien.  Kleine boertjes kwamen vaak slechts aan hun minimuminkomen door de arbeid van de vrouw en de kinderen op het land, en/of door loondienst bij andere boeren en thuisarbeid.  Hun levensomstandigheden waren vaak bijna even armoedig als die van de dagloners.  In de loop van de negentiende eeuw werd het steeds moeilijker het hoofd boven water te houden en vanaf het derde kwart van de negentiende eeuw komt een ware plattelandsvlucht op gang[234].  Velen trekken naar de grote steden op zoek naar werk in de fabriek. Tussen 1880 en 1900 viel het aandeel van de landbouwers in de Belgische beroepsbevolking terug van 36 procent naar 26 procent[235].

 

De arbeiders kunnen we ruwweg indelen in stedelijke fabrieksarbeiders en de massa thuiswerkers op het platteland.  In de loop van de negentiende eeuw worden voortdurend sectoren uit deze ambachtelijke productie verdrongen door gemechaniseerde fabrieksarbeid in kleine of grotere ateliers[236].  Bij de schoenmakers bijvoorbeeld gebeurde dit pas in de jaren twintig van de twintigste eeuw.  Deze kwalitatieve verandering van de arbeidersklasse had tot gevolg dat de basis werd gelegd voor de arbeidersbeweging.  Ze had echter ook negatieve gevolgen.  Omdat de aangroei van nieuwe arbeidsplaatsen relatief trager verliep dan het afstoten van landarbeiders uit de agrarische sector waren voortdurend toenemende ellende en verpaupering het gevolg.  Het permanente arbeidersoverschot liet ondernemers toe de laagste lonen uit te betalen.  Pas op het einde van de negentiende eeuw werd een begin gemaakt met de lotsverbetering.  Tussen 1896 en 1910 stegen de reële lonen met vier procent, maar daartegenover stond een indrukwekkende verhoging van de arbeidsproductiviteit[237].  De verbetering van de levensomstandigheden van de arbeiders was in de eerste plaats te danken aan de wijziging van de arbeidsvoorwaarden[238].  De arbeidsduur verminderde tot tien à elf uren per dag.  Vrouwen- en kinderarbeid werden strikter gereglementeerd.  De ontwikkeling van de sociale voorzieningen vormden een tweede factor.  Hoewel er nog veel wantoestanden bestonden, was er onmiskenbaar vooruitgang.  De kwaliteit van de huisvesting nam toe en de hygiëne op de werkplaatsen ging er op vooruit.  In het begin van de twintigste eeuw waren de arbeiders beter gevoed en gekleed, hun spaarkracht en voorzorgsuitgaven waren toegenomen.

 

De kleine burgerij moest zich ook aanpassen aan de economische veranderingen rond de eeuwwisseling.  Tot deze bevolkingscategorie werden in deze periode de vrije beroepen, ingenieurs, bedienden, ambtenaren, handelsvertegenwoordigers en algemeen personen werkzaam in de tertiaire sector gerekend[239].  Zij namen in aantal toe en deelden in de stijgende welvaart.  Hoewel zij voorlopig nauwelijks georganiseerd was, oefende zij toch een grote invloed uit op het maatschappelijk leven.

 

De positie van de vrouw tijdens het Interbellum was er een die nog steeds ondergeschikt was aan de man.  Alhoewel er in de loop van de negentiende eeuw in alle westerse landen bewegingen groeiden voor de erkenning van de rechten van de vrouw werd er niet echt veel verwezenlijkt.  Met de opkomst van de arbeidersbewegingen, de arbeiderspartijen en de strijd voor het algemeen enkelvoudig stemrecht werd de vrouwenbeweging zich bewust van het feit dat ook de vrouwen, als kiezers, op die manier zouden kunnen mee bepalen wie aan de macht kwam[240].  Toch zou het in België nog duren tot 1947 vooraleer vrouwen stemrecht verwerven.  In het Interbellum ontwikkelden zich twee zware remmen op het emancipatieproces van de vrouwen.  Enerzijds was er de economische crisis en de zware werkloosheid die men voor een deel op de vrouwen trachtte af te wentelen.  Anderzijds zorgde de opkomst van de autoritaire bewegingen niet echt voor goede omstandigheden.  Autoritaire regimes – zoals Hitler-Duitsland – bestendigden alleen maar de ondergeschikte positie van de vrouw. 

 

Een belangrijk sociaal fenomeen is de verstedelijking.  Een eerste fase van verstedelijking doet zich voor in de loop van de negentiende eeuw.  Door de opkomst van de mechanisering en de fabrieken, en later de tertiaire sector, worden arbeidskrachten geconcentreerd in de stad.  De verstedelijking heeft van in het begin een belangrijke politieke dimensie gehad[241].  Algemeen wordt aanvaard dat het agrarische platteland overwegend katholiek gezind was.  De sociale controle van de Kerk kende een groter succes op het platteland dan in de steden.  Op het platteland is de horizontale mobiliteit gering.  De mensen zijn gebonden aan hun woonplaats door de grond waarop ze hun brood verdienen.  Iedereen kent iedereen[242].  Om het even wie kan het doen en laten in de gaten houden van iedereen, zowel arm als rijk.  De sociale controle was er groot. 

            In de steden is een sociale controle op basis van een geografische ruimte niet meer mogelijk omdat er te veel mensen wonen op een kleine oppervlakte.  De buurman wordt een onbekende.  Er ontstaan wel nieuwe vormen van sociale controle, maar op veel minder terreinen van het dagelijks leven als op het platteland.  Bovendien beperkt die zich meer tot de mensen die hetzelfde beroep uitoefenen.  In de negentiende-eeuwse beluiken was men wel goed op de hoogte van elkaars doen en laten, maar waren er zeer weinig morele criteria op grond waarvan men elkaars gedrag beoordeelde.  Iedereen leefde op de grens van de honger en in zo’n situatie zijn morele criteria een bijkomstigheid.  Anderzijds kon er een klassenbewustzijn ontstaan wanneer zeer veel arbeiders die in dezelfde industrietak werkten geconcentreerd waren op enkele plaatsen in de stad voor wat betreft de huisvesting.  De verstedelijking is een noodzakelijke voorwaarde voor het ontstaan van de arbeidersbewegingen. 

            Naar het einde van de negentiende eeuw toe zien we een tweede fase van de verstedelijking op gang komen, met name de aangroei van de voorsteden.  Nieuwe typische stedelijke vervoermiddelen (paardentram, stoomtram, fiets) maakten het mogelijk verder van de werkplaatsen te gaan wonen.  Toch bleven in België tot in de twintigste eeuw groepen arbeiders dagelijks grote afstanden van en naar het werk te voet afleggen (15 à 20 km per dag).

            Met de groei van de grote steden ontstond in de cultuur van de middenklassen ook een negatieve houding tegenover de stad[243].  In de Vlaamse landelijke romans werd de stad voorgesteld als een oord van verwildering en zedenbederf.  Vooral aan katholieke zijde werd ervoor gezorgd dat deze mentaliteit in stand werd gehouden en verspreid.  De Belgische regering – die van 1884 tot 1914 katholiek was – deden veel moeite om de aangroei van de steden af te remmen door goedkope arbeidersabonnementen beschikbaar te stellen en door het heel klein grondbezit op het platteland te bevorderen.

 

2.1.4. Religieus – cultureel

 

België was een land van katholieken.  Bij de volkstelling van 1846 liet 99 procent zich als rooms-katholiek registreren[244].  De werken van de verlichte filosoof Voltaire, de positivist Auguste Comte en van de materialistische Feuerbach waren taboe.  Tegen het einde van de negentiende eeuw telde men één geestelijke op tweehonderd inwoners en was het katholicisme de officieuze staatsgodsdienst[245].  Om dit te behouden moest kost wat kost vermeden worden dat de samenleving zou laïciseren.  Dit zou immers leiden tot dekatholisatie.  De realisatie van dit doel vergde een uitgebreid personeelsbestand, veel invloed en veel geld.  In de loop van de negentiende eeuw slaagde de Kerk erin om haar macht over Vlaanderen te behouden en uit te breiden[246].  Belangrijk hierbij was de handhaving van haar dominante positie op het platteland.  Immers, wie het platteland in zijn machtssfeer had, domineerde geheel Vlaanderen.  Hiervoor hadden ze de steun nodig van het grondbezit en de boeren.  Erg moeilijk was dat evenwel niet.  Al eeuwenlang bezat de Kerk er een traditionele autoriteit die van hogerhand gestimuleerd was geworden[247].  De landbouwer was voor zijn bestaan volledig afhankelijk van de natuur en de samenleving was statisch, ruraal en onzeker.  Het katholieke geloof was hierbij zeer functioneel.  Zij had voor iedere kwaal, voor iedere ziekte een heilige en een bedevaartsoord.  Elke tegenval was een straf van God voor het zondig menselijk handelen.  In een dergelijk gesloten, ruraal milieu was het vrij eenvoudig voor de clerus de ganse bevolking onder sociale controle te houden. 

Toch kon men niet beletten dat er tegen het einde van de negentiende eeuw ook kerk-onverschillige elementen doordrongen op het platteland.  De groeiende contacten met groepen die niet leefden van de landbouw breidden toen namelijk gevoelig uit.  Pendelaars naar de industriesteden, Fransmannen en soldaten die in aanraking kwamen met socialistische arbeiders en met levenspatronen die niet of minder gecontroleerd waren door de geestelijkheid brachten het progressief stadsklimaat in het dorp binnen.  Het dorp geraakte steeds meer uit zijn isolement.  Stedelingen zoals stationschefs, staatsambtenaren en bedienden, onderwijzers enz. kwamen zich er vestigen.  De kerk poogde deze invloeden te neutraliseren door verenigingen op te richten en het ontspanningsleven zoveel mogelijk onder de hoede van de pastoors te plaatsen. 

De ernstigste gevaren werden echter gevormd door de landbouwcrisis en het socialisme.  De reeds hierboven aangehaalde plattelandsvlucht en de groeiende industrialisatie bedreigden het verdere succes van de katholieke partij.  In functie daarvan ging de partij een efficiënt en functioneel landbouwbeleid voeren.  Ze speelde in op de behoeften van de rurale bevolking en richtte de Belgische Boerenbond (1890) op.  De controle die ze hiermee uitoefende had het Vlaamse platteland immuun gemaakt voor het socialisme. 

De eerste verkiezingen volgens het AES bewezen dat de Kerk met succes stand had gehouden[248].  Behalve een paar grote stedelijke agglomeraties, was het Oost- en West-Vlaamse en Brabantse platteland haast homogeen katholiek gebleven, evenals de Kempen en het Land van Waas.  De provincie Limburg was zelfs helemaal niet aangetast geworden door ontkerkelijkende invloeden.  Onder leiding van het episcopaat en de katholieke partij was verzuiling tot stand gekomen.  De verschillende onderafdelingen kwamen tegemoet aan elke beroepssector, aan elke sociale status en aan iedere sociale behoefte. 

In de jaren twintig van de twintigste eeuw moest de Kerk zijn aandacht verschuiven naar de jeugd.  De ‘gay twenties’ werden, naar verluidt, gekenmerkt door een steeds verdergaande verwereldlijking en zedenverwildering: bioscoop, fotomagazines, jazz, tango, charleston en foxtrot kenden een overweldigend succes, vooral bij de jongeren[249].  De kritiek die men uitoefende op de moderniteit ging vaak gepaard met een vrees voor een losgeslagen en bandeloze jeugd.  In hun strijd tegen die ‘cultuurcrisis’ richtte de Kerk – evenals de nieuwe orde – zich tot die bevolkingsgroep door ze samen te brengen in diverse organisaties.  Er brak een bloeiperiode aan voor jeugd- en jongerenbewegingen, die het terrein gingen vormen van de maatschappelijke polarisaties.  Aan de ene kant ontstonden strijdende bewegingen van Katholieke Actie (K.A.) en aan de andere kant rechtse (en fascistoïde) groeperingen met de nadruk op leiderschap.  Jeugdbewegingen moesten een nieuwe collectieve identiteit creëren, en het groeps- en gemeenschapsgevoel bevorderen.  Bovendien trachtte men tegelijkertijd ontkerstening tegen te gaan.  Men wou overigens opnieuw een absolute meerderheid behalen in de regering.  Om dit te verwerven diende het zuilensysteem verder uitgebreid en gediversifieerd te worden door het integreren van nieuwe ‘profane’ behoeften en activiteiten, zoals deze jeugdbewegingen[250]

 

2.1.5. Kind, gezin en het burgerlijk beschavingsoffensief

 

In de achttiende eeuw kreeg men stilaan oog voor het kind.  De pedagogen en moralisten van de eeuw van de Verlichting waren van mening dat kinderen in essentie onschuldige wezens waren, die beschermd moesten worden tegen ‘volwassen’ situaties.  Hiermee bedoelde men vooral seksualiteit.  Ze zagen het als een belangrijk onderdeel van de opvoeding dat kinderen van zulke zaken werden afgeschermd.  Veelbetekenend was het ontstaan in die periode van een specifieke kinder- en jeugdliteratuur[251].  Men trachtte een aparte kinderwereld te creëren, die de ervaringswereld van de volwassenen op een afstand hield.  Deze literatuur was trouwens niet bedoeld voor ontspanning, maar om kennis te vergaren en deugdzaamheid te bevorderen.  De leesboeken hadden dus een moraliserende opzet.  In de praktijk werd die afscherming in uitgesproken burgerlijke milieus toegepast. 

            Overal in West-Europa is, ondanks alle regionale verschillen, sprake van de opkomst van een modern, burgerlijk gezinsleven, dat zijn wortels had in de Renaissance.  Gaandeweg werd dit gekenmerkt door een burgerlijke opvoedingsideologie, die in de loop van de tijd ook in andere dan burgerlijke milieus een overheersende rol ging spelen.  Omdat deze verspreiding niet overal vanzelf ging, hebben pedagogen, artsen en priesters in de negentiende en twintigste eeuw een ‘beschavingsoffensief’ ontketend dat erop gericht was deze ideologie onder het volk te verbreiden.  Het beschavingsproces kwam neer op een toenemende ‘socialisatie’ van gewone mensen zodat ze optimaal konden functioneren binnen de burgerlijke samenleving[252].  Hun gedrag diende te worden ‘aangepast’ in de richting van de heersende morele normen van de burgerlijke kringen.  De burgerij streefde naar een ‘deugdzame natie’, die vol zat met vooruitziende, spaarzame, nuttige, praktische, gehoorzame, verdraagzame, menslievende en bovenal vlijtige landgenoten.

            Tegen het einde van de negentiende eeuw, als gevolg van de urbanisatie en industrialisatie, kregen de Kerk en particulieren in toenemende mate belangstelling voor het gezinsleven.  Beide spanden zich in om de massa van de bevolking – en vooral het groeiende arbeidersproletariaat in de steden – te overtuigen van de zegeningen van een geregeld leven.  Men constateerde rond 1900 een toename van het ongehuwd samenwonen en het aantal buitenechtelijke kinderen.  Het huwelijk in de volksklasse zat in een crisis[253].  De maatschappij trok ten strijde tegen de ‘ongeregeldheid der zeden’ door moraliserende initiatieven en goede werken.  De jeugd moest zo lang mogelijk afgehouden worden van zinnenprikkelende zaken als gemengd zwemmen, bioscoopbezoek, danslokalen, moderne kleding of haardracht. 

            Het gezin werd herbevestigd als hoeksteen van de samenleving.  Net als na de Franse Revolutie had men een grote angst voor ontwrichting van de maatschappij, en net als toen was het gezin de oplossing.  De overheid ging zich steeds meer inmengen in het gezinsleven[254].  Dit kwam het sterkst naar voor in de Kinderwetten die in deze periode ontstonden.  De ouders werd gewezen op hun plicht goed te zorgen voor hun kinderen.  Indien dit volgens de autoriteiten niet voldoende gebeurde, riskeerden zij uit hun ouderlijke macht ontzet te worden.  De instelling van de leerplicht in 1914 was eveneens, zij het minder vergaand, een inbreuk op het ouderlijk gezag[255].  De overheid begon zich in te laten met de opvoeding van de kinderen.  Onderwijs werd gebruikt als instrument ter correctie van opvoedingspraktijken in het gezin.  Dit is geen nieuw verschijnsel.  Al lang voor er sprake was van leerplicht was het in Nederland bijvoorbeeld gebruikelijk dat armen, die van de kerkelijke bedeling leefden, op straffe van intrekking van de steun werden verplicht om hun kinderen naar de armenschool te sturen.  Deze verplichting was niet alleen bedoeld om de kinderen van de straat te houden, maar stoelde tevens op de gedachte dat de ouders in kwestie niet al te beste opvoeders waren, en dat de school moest goedmaken wat die ouders verprutsten. 

            Het onderwijs in België was lange tijd – vooral voor meisjes – grotendeels een katholieke aangelegenheid geweest[256].  Dit katholieke overwicht vertaalde zich in een onderwijs waarin meisjes zoveel mogelijk op hun toekomstige rol van echtgenote en moeder werden voorbereid.  Zeker na de Eerste Wereldoorlog, waarin vrouwen de plaats van hun mannen innamen aan het thuisfront.  De nationale wederopbouw hield onder andere een streven naar herstel en groei van de bevolking in.  Het dalende geboortecijfer, de toename van het aantal vrouwelijke werknemers en de terugkeer van de mannen leidden opnieuw tot een grootscheeps ideologisch offensief om de vrouwen naar de huiselijke haard terug te drijven[257].  Haaks hier tegenover stonden de ideeën van de feministen en een deel van de vrijzinnige wereld.  Zij streefden naar een degelijk onderwijs voor meisjes, dat hun toeliet universitaire studies of een beroepsloopbaan aan te vatten.  Om aan deze maatschappelijke evolutie te voldoen, pasten de katholieke onderwijsinstellingen – in beperkte mate – hun onderricht aan.  Alleen op die manier konden ze hun overwicht in het onderwijs behouden.

            Met het instellen van de leerplicht wilde men vooral ook de kinderarbeid aan banden leggen.  De noodzaak om kinderen reeds in een vroeg stadium in te schakelen voor het gezinsinkomen, is op het platteland en in de arbeidersklasse tot in het begin van de vorige eeuw blijven bestaan[258].  Nog omstreeks 1900 moest het grootste deel van de kinderen op hun twaalfde jaar aan het werk.  Maar ook na de invoer van de leerplicht deden grote aantallen kinderen buiten schooltijd allerlei soorten werk: helpen bij de huisarbeid van de ouders, brood en melk bezorgen, was en kranten rondbrengen, helpen bij kappers, enz.  De kinderen werkten voor en na schooltijd en tussen de middag.  Werk buitenshuis was meestal weggelegd voor jongens, terwijl meisjes vaak een taak in het huishouden kregen. 

 

2.2. Het gerechtelijk arrondissement Dendermonde

 

In deze paragraaf bestuderen we Dendermonde van naderbij.  In grote lijnen wordt de sociaal-economische situatie in de eerste helft van de twintigste eeuw geschetst.  Het is alleszins niet de bedoeling daar al te diep op in te gaan.  We geven slechts een globaal overzicht met enkele accenten die als algemene achtergrond kunnen dienen. 

Het gerechtelijk arrondissement Dendermonde werd opgericht bij wet van 18 maart 1800 door de afscheiding van het arrondissement Gent en door de opheffing van de arrondissementen Aalst en Sint-Niklaas[259].  De samenstellende gerechtelijke kantons zijn Aalst (sinds 8 mei 1847), Beveren, Dendermonde, Hamme, Lokeren, Sint-Gillis-Waas, Sint-Niklaas, Temse, Wetteren en Zele.  Deze grenzen zijn tot op heden quasi onveranderd gebleven.  De enige relevante wijziging voor deze studie vond plaats in 1923.  De gemeenten Burcht en Zwijndrecht, destijds deelgemeenten van Beveren, werden vanaf 19 maart 1923 toegevoegd bij Antwerpen, waarbij Burcht een deelgemeente werd van Zwijndrecht.

 

 

De provincie Oost-Vlaanderen en het gerechtelijk arrondissement Dendermonde

 

2.2.1. Landbouw

 

Hoewel in België de landbouw in de negentiende eeuw steeds meer plaats moest ruimen voor de industrie, behield het arrondissement Dendermonde zijn overwegend agrarisch karakter.  Van de totale oppervlakte bleef ongeveer drie vierden voor de landbouw bestemd[260].  Vooral de deelgemeenten en plattelandsdorpjes zorgden voor dit hoge percentage.  De belangrijkste teelten waren de graanteelt, nijverheidsgewassen (vlas, hennep), voedergewassen (aardappelen), veeteelt en boomteelt.

            Aanvankelijk was de landbouw gericht op het bevredigen van de plaatselijke behoeften.  Door de lage levensstandaard beperkte die vraag zich tot brood, waardoor de boer zich toelegde op graangewassen.  Tijdens de tweede helft van de negentiende eeuw kwam daar verandering in door de stijging van de levensstandaard.  Bijgevolg verminderde de teelt van broodgranen en ging men zich toeleggen op haver en gerst, gewassen gebruikt voor het voeden van vee of als grondstof in de brouwerijen[261].  Het belangrijkste industrieel gewas bleef vlas.  De vlascultuur vormde de meest dure maar ook de meest winstgevende productie van de landbouw. 

            De agrarische dorpen bleven hun landelijke karakter behouden tot ver in de twintigste eeuw.  Ze bezaten geen nijverheid van enige betekenis.  Wel leverden ze arbeiders op voor de fabrieken in de naburige steden zoals Aalst, Dendermonde, Lokeren, Sint-Niklaas en Zele.

 

2.2.2. Industrie

 

Industriële nijverheid vindt men voornamelijk terug in de steden[262].  De agrarische dorpen bezaten kleine ambachtelijke bedrijven die zich grotendeels toelegden op weven, spinnen, brouwen en het maken van klompen en schoenen.  Tot aan de Eerste Wereldoorlog bewaarden de meeste bedrijven een familiaal karakter[263].  De levensstandaard van de industriearbeiders volgde de algemene trend en verbeterde gevoelig door de veralgemening van het geldloon en door de stijging van het werkelijk loon.  De wetten op de ouderdomspensioenen en op de verzekering tegen ongevallen legden tevens de grondslag voor een beginnende maatschappelijke veiligheid. 

            Tijdens het Interbellum veranderde er niet veel.  De korte tijdsspanne en de zware economische crisis van de jaren dertig hebben dit vrijwel onmogelijk gemaakt.  De industrie bleef zich toeleggen op de traditionele sectoren, namelijk textiel, touw- en olieslagerijen (Hamme, Dendermonde, Wetteren, Sint-Gillis-Dendermonde), vellenbewerking (Lokeren), leerlooierijen (Wetteren), en steenbakkerijen (Sint-Niklaas).  De textielindustrie was en bleef de belangrijkste bedrijvigheid.  Vooral Sint-Niklaas kende tijdens het Interbellum een enorme economische vooruitgang.  In de tapijtsector en de sectoren fluweel en meubelstoffen, waarin Sint-Niklaas en Kortrijk de twee grootste centra van het land werden, beleefde men een hoge heropleving[264].  Daarnaast was ook de productie van wollen en gemengde kledingstoffen aanzienlijk.  De voornaamste buitenlandse afnemers waren Groot-Brittannië, Nederland, Zuid-Afrika en Australië.  De breigoedindustrie kende een grote uitbreiding tot 1929.  Op dat ogenblik telde Sint-Niklaas meer dan driehonderd – meestal kleine – breigoedfabrikanten.  In de jaren dertig kwam deze sector echter in de problemen. 

Net als in Sint-Niklaas was ook in Lokeren de textielnijverheid de kern van het industriële leven[265].  Men legde zich toe op de katoenweefindustrie, de wol- en lijnwaadweverijen (thuiswerk) en de linnenblekerij.  Armoede was er alom tegenwoordig[266].

Ook Wetteren, dat tegen de eeuwwisseling uitgegroeid was tot een belangrijk textielcentrum, bereikte na de Eerste Wereldoorlog een nieuw hoogtepunt[267].  De fabriek Beernaerts stelde in 1923 niet minder dan 2600 personen tewerk.  De automatische getouwen deden hun intrede in datzelfde jaar.  Dit leidde evenwel tot een daling van de tewerkstelling.  Het tijdperk van de mastodontfabrieken liep op zijn einde. 

Andere vestigingen van spinnerijen en weverijen vindt men vooral terug in Aalst, Lokeren, Laarne, Berlare en Zele en later ook in Sint-Gillis-Dendermonde.  Naast deze bedrijven bleven de thuiswevers bestaan.  Uit de afval van kemp, jute en vlas weefden zij een ruwe stof, geschikt voor het inpakken van machines en gericht op de uitvoer naar Engeland.  Vooral Zele bleef een belangrijk centrum voor thuiswevers.  Ze leefden in de bitterste armoede en werden vaak uitgebuit door hun opkopers.  Bovendien beconcurreerden huisarbeiders en fabriekarbeiders elkaar, wat aan de nijverheid goedkope arbeidskrachten bezorgde[268].  Aalst, dat op het einde van de negentiende eeuw uitgroeide tot een van de meest vernieuwende textielcentra van het land, takelde langzaamaan af[269]

 

2.2.3. Handel

 

Bij handel is steeds de topografische ligging van een gemeente of stad van belang.  De stad Dendermonde bijvoorbeeld, was voorzien van een haven, talrijke rivieren en kanalen en groeide uit tot een spoorwegknooppunt[270].  Hierdoor stond de stad in verbinding met het binnen- en buitenland.  Met de uitbreiding van de transportmogelijkheden in het arrondissement zelf namen ook de handelsactiviteiten in de omliggende gemeenten toe.  De basis van de handel waren graan en oliehoudende zaden.  Graan werd meestal ingevoerd vanuit het binnenland.  Indien de graanopbrengst in België echter onvoldoende bleek, was men genoodzaakt zich naar het buitenland te richten.  Oliehoudende zaden werden steeds ingevoerd aangezien de eigen opbrengst nooit voldoende was om alle olieslagerijen te bevoorraden.  Daarnaast was de import van steenkolen belangrijk voor de plaatselijke behoeften.  Hiervoor werd een beroep gedaan op Henegouwen en de Borinage.  Langzamerhand zal men zich echter richten op het buitenland vanwege de lagere prijzen.  Het transport gebeurde steeds via de trein.  Vlas werd geleidelijk het belangrijkste handelsgewas dat aanleiding gaf tot transacties in binnen- en buitenland.  Het vlas werd ingevoerd vanuit Nederland, Rusland en het Zollverein en werd voornamelijk uitgevoerd naar Frankrijk en Engeland.

 

2.2.4. Pendel- en seizoenarbeid

 

Naarmate de industrie zich rond de eeuwwisseling in Vlaanderen uitbreidde, nam ook de pendelarbeid toe.  Grote industriesteden trokken dikwijls arbeiders uit het omliggende platteland aan.  Arbeiders uit Beveren bijvoorbeeld, trokken naar Antwerpen en niet – in tegenstelling tot wat men verwacht – naar Sint-Niklaas[271].  De textielindustrie die zich daar had ontwikkeld stelde immers hoofdzakelijk vrouwen tewerk.  De meeste forenzen gingen dus naar Antwerpen.  Vanuit Beveren, Haasdonk, Melsele, Vrasene, Kallo en Kieldrecht trokken respectievelijk 82 procent, 52 procent, 52 procent, 52,5 procent, 37,6 procent en 10,2 procent daarheen.  Men was namelijk nauwelijks tien à twaalf kilometer verwijderd van deze stad die bovendien een grotere diversiteit aan werkgelegenheid en hogere lonen verschafte.  Vooral de haven bezorgde veel werk.  Havenarbeid vereiste geen geschooldheid en was dus voor iedereen toegankelijk.  Bovendien kwamen ook veel boeren en landarbeiders, vooral in de wintermaanden als de landbouw stil lag, naar de haven.  Het grote nadeel van havenarbeid was dat men slechts tweehonderd werkdagen per jaar kon garanderen en de meeste dokwerkers moesten zich elke dag opnieuw laten aanwerven[272].  De haven van Antwerpen floreerde onder andere door de invoer van goedkoop Amerikaans graan.  Deze deed de prijs van het brood dalen zodat de mensen konden beschikken over meer voedsel.  De keerzijde van deze evolutie was dat de landbouwers moesten omschakelen, ook die in de polders van de omstreken van Beveren.  Om kosten te besparen werden landbouwmachines ingevoerd, wat zijn repercussies had op de tewerkstelling[273].  Vandaar het ontstaan van de pendelarbeid.  Naast Antwerpen stelden ook de scheikundige meststoffenfabriek en steenbakkerijen van Burcht en de cokesovens van Hoboken veel mensen tewerk. 

            Omdat er gebrek aan werk was, of armoede heerste of gewoon omdat er voor hen geen plaats was op het erf van hun ouders waren sommige jonge Vlaamse boerenzonen verplicht elders werk te zoeken, bijvoorbeeld in Wallonië of in grote steden zoals in Brussel en Antwerpen.  Anderen poogden als landverhuizers in het buitenland een nieuw leven te beginnen (Canada, Verenigde Staten, …).  Vooral de streek van Aalst was bekend om haar ‘fransmans’ of ‘trimards’[274].  Landarbeiders die gedurende maanden naar de departementen Seine-Oise, Marne-Eure et Loire, Vosges, enz. uitzwermden om in het seizoen de graan- of bietenoogst te doen.  Fabrieksarbeiders konden werk vinden in de baksteenfabrieken in het département du Nord, het département du Pas-de-Calais enz.  De landarbeiders werden door Franse boeren tegen lage lonen aangeworven voor de zware veldarbeid.  De aanwerving van Vlaamse arbeiders geschiedde contractueel.  De lange scheiding van vrouw en kinderen was wel een zware beproeving. 

 

Besluit

 

Aan het einde van de negentiende eeuw werd voorgoed komaf gemaakt met het cijnskiesrecht en zette België de stap naar een politieke democratisering.  Met de Eerste Wereldoorlog als katalysator zette deze tendens zich verder.  De toepassing van het algemeen enkelvoudig stemrecht bracht nieuwe politieke en sociale verhoudingen.  Er werden coalitieregeringen gevormd die nu eens katholiek-liberaal, dan weer katholiek-socialistisch waren.  Het demografisch overwicht van Vlaanderen op Wallonië werd steeds duidelijker, wat zich weerspiegelde in de Vlaamse Beweging, die ijverde voor een groter bewustzijn bij het Vlaamse volk en taalwetten afdwong.

            België kreeg daarbij nog af te rekenen met de economische gevolgen van de Eerste Wereldoorlog.  De wederopbouw ging vrij soepel, maar België moest er zware leningen voor aangaan.  In Vlaanderen en Dendermonde bleef, naast landbouw, textiel de belangrijkste nijverheid.  De meeste bedrijven waren nog steeds op familiale en artisanale leest geschoeid.  Technische vernieuwingen drongen traag door.  Door de relatief goedkope arbeidskrachten kon België concurreren met het buitenland.  Desondanks zouden de Belgische industrieën, die vooral gericht waren op export, rake klappen krijgen tijdens de crisis van de jaren dertig, die België weer naar de rand van de afgrond bracht.

            De economische structuurwijzigingen hadden een weerslag op de bevolkingscurve, die een daling inzette.  De Kerk wendde tevergeefs alle mogelijke middelen aan om deze tendens te bestrijden.  Wel werden wezenlijke stappen gezet om het lot van de arbeider te verbeteren.  Landbouwers en stadsarbeiders moesten hard werken om te overleven.  Tijdens het Interbellum kwam een sociale wetgeving tot stand die onder andere zorgde voor kortere werkdagen.  Ondanks het feit dat er nog steeds wantoestanden heersten, ging de situatie van de arbeider er toch op vooruit.  De positie van de vrouw in de samenleving daarentegen  veranderde niet.  Zij bleef ondergeschikt aan de man.  Pas na de Tweede Wereldoorlog kreeg zij de kans uit de schaduw te treden en voor zichzelf op te komen.

De katholieke Kerk heeft steeds een enorme invloed uitgeoefend op het politieke en sociale leven.  Om haar gezag te behouden moest zij vanaf het einde van de negentiende eeuw optornen tegen socialistische invloeden.  Vooral op het platteland werden ontkerkelijkende invloeden zorgvuldig geweerd.  De verzuiling die tot stand kwam, werkte dit in de hand.

Kinderen en jeugd werden in de loop van de negentiende en twintigste eeuw een belangrijk actieterrein.  Pedagogen, artsen en de Kerk stelden steeds meer belang in opvoeding en onderwijs, dat in de eerste plaats tot doel had de burgerlijke morele waarden te verspreiden onder de volksmassa.  Men trok ten strijde tegen het zedelijk verval, die een gevolg was van de moderniteit.  Ook de overheid mengde zich in het gezinsleven.  Het gezin werd herbevestigd als de hoeksteen van de samenleving.  De ouders werd gewezen op hun verantwoordelijkheid goed te zorgen voor hun kinderen.  Tegenover zogenaamde ‘slechte’ ouders kon de overheid ten allen tijde ingrijpen.  Met de invoering van de leerplicht kon zedelijk verval bestreden worden.  Via de kinderen werden morele normen en maatschappelijke waarden in het gezin ingeplant.  Met zijn tussenkomst in de opvoeding had de overheid dus niet alleen ideologische invloed verkregen op het kind, maar op het gehele gezin.

 

 

Hoofdstuk 3

Jongens en meisjes voor de Dendermondse kinderrechtbank

 

Inleiding

 

In dit hoofdstuk trachten we een antwoord te vinden op een aantal vragen in verband met jeugdcriminaliteit en gender.  Welke soorten misdrijven pleegden deze jeugddelinquenten?  Deden zij dit in groep of alleen?  Wat is de familiale achtergrond van deze kinderen?  Vanwaar komen deze jongeren? enz.  Centraal bij deze vragen staat steeds de verhouding tussen jongens en meisjes.  Bevestigt deze de algemene bevindingen of niet? 

 

3.1. Jongens versus meisjes

 

Over de hele jaren twintig zien we dat het aantal vervolgde minderjarigen sterk varieert van jaar tot jaar.  De cijfers vertonen een golfbeweging met een hoogtepunt in 1921-1922 en een dieptepunt in 1929.  Verder stellen we vast dat het aandeel meisjes ten opzichte van het aantal jongens steeds verandert.  Concreet betekent dit dat bijvoorbeeld een stijging van het aantal vervolgde jongens niet noodzakelijk overeenkomt met een stijging van het aantal vervolgde meisjes. 

 

Betichten

1921

1922

1923

1924

1925

1926

1927

1928

1929

Jongens

193

182

146

105

143

178

160

103

84

Meisjes

30

41

56

34

22

22

45

26

21

Totaal

223

223

202

139

165

200

205

129

105

Tabel 3.1. Het aantal vervolgde minderjarigen die voor de Dendermondse kinderrechtbank moesten verschijnen (1921-1929)

 

Opmerkelijk is dat de jaren 1928 en 1929 echte ‘dieptepunten’ zijn met respectievelijk slechts 129 en 105 vervolgde jongeren.  Over de volledige periode kunnen we trouwens een algemene daling vaststellen.  De Eerste Wereldoorlog zou hier voor iets tussen kunnen zitten.  Het niveau van jeugdcriminaliteit hangt samen met de bevolkingsopbouw.  Hoe meer jongeren, hoe meer potentiële jeugdige delinquenten er getalsmatig zijn[275].  Anders gezegd, als er in een bepaald tijdvak veel kinderen worden geboren, kan men voor een tiental jaren later een toename van jeugdcriminaliteit voorspellen en voor nog eens een tiental jaren later een afname.  Deze laatste jaren zijn ongeveer tien à veertien jaar na de Eerste Wereldoorlog.  Vlaanderen kende tijdens de Eerste Wereldoorlog een zware terugval van het aantal geboorten[276].  Van meer dan 100.000 geboorten per jaar in het begin van deze eeuw, zakte het aantal geboorten zeer snel naar een absoluut dieptepunt van ongeveer 46.500 geboorten.  Na de Eerste Wereldoorlog herstelde het aantal geboorten zich op een niveau van meer dan 80.000 geboorten per jaar.  Naar het einde van de jaren twintig toe waren er dus een pak minder jongeren.  Dit zou een verklaring kunnen zijn voor de daling van het aantal vervolgde jeugddelinquenten. 

 

 

Verder bevestigen deze cijfers wat we reeds wisten, namelijk dat de meisjes geringer in aantal zijn dan de jongens.  Dit ligt volledig in de lijn van de verwachtingen.  Meisjes, net als vrouwen, worden in het algemeen beduidend minder vervolgd dan mannen en jongens[277].  De bovenstaande grafiek toont dat de verhoudingen voor de geregistreerde misdrijven schommelen tussen negen jongens voor één meisje (1926) en zeven jongens voor drie meisjes (1923).  Gemiddeld komen we tot een evenredigheid van vier jongens voor één meisje.  Met andere woorden, een vijfde van de geregistreerde misdrijven werd gepleegd door meisjes.  Hiermee liggen de resultaten iets lager dan in Veurne voor dezelfde periode[278].  Katlijn Vanhee registreerde drie à vier jongens voor één meisje.  De mogelijke factoren die aan de basis liggen van het kwantitatieve verschil tussen jongens en meisjes zijn reeds uitgebreid besproken in het hoofdstuk in verband met gender. 

 

3.2. De leeftijd

 

 

De wet op de kinderbescherming van 1912 legde de strafrechtelijke meerderjarigheid vast op zestien jaar[279].  Jongeren onder die leeftijdsgrens werden berecht door de kinderrechter, jongeren ouder dan zestien jaar werden samen met de volwassenen gevonnist, op de uitzondering van enkele gevallen na.  Voor landloperij, bedelarij (wet van 27 november 1891) en wangedrag (wet van 15 mei 1912) was men strafrechtelijk minderjarig tot achttien jaar. 

De gemiddelde leeftijd van de vervolgde jongens is 12,6 jaar, van de meisjes 13,3 jaar.  Deze gemiddelden geven evenwel een vertekend beeld.  Bovenstaande grafiek geeft een meer genuanceerd overzicht.  Ongeveer 43 procent van de jongens en meisjes waren op het ogenblik dat ze het misdrijf pleegden veertien of vijftien jaar oud.  Vanaf vijftien jaar is het aandeel meisjes proportioneel gezien groter.  Meisjes pleegden dus gemiddeld op iets latere leeftijd een misdrijf. 

 

3.3. Het gezin

 

Het gezin vervult een belangrijke rol in de persoonlijkheidsontwikkeling van het kind.  Een gezin dat het laat afweten kent vaak negatieve gevolgen.  Eén van die mogelijke gevolgen is jeugdcriminaliteit[280].  Niet zelden speelt de gezinssituatie thuis een belangrijke en kritieke rol in het ontstaan en de voortzetting van delinquent gedrag.  Loeber en Dishion noemen het functioneren van het gezin en de opvoedkundige bekwaamheden van de ouders zelfs de beste voorspeller van jeugdcriminaliteit[281]

            In toenemende mate kreeg men aan het einde van de negentiende eeuw en het begin van de twintigste eeuw interesse voor de relatie tussen gezin en jeugdcriminaliteit.  Hier werd reeds uitvoerig op ingegaan in het eerste deel.  Aanvankelijk lag de nadruk op de gezinsstructuur (gezinsgrootte, geboortenummer, gezinsvolledigheid).  Mettertijd werd duidelijk dat naast de structurele kenmerken vooral de functionele aspecten zoals het gezinsklimaat, de gezinsrelaties en voornamelijk de opvoeding in sterk verband staan met jeugdcriminaliteit.  Uiteindelijk is men tot de conclusie gekomen dat de interactie tussen beide, in samenhang met buiten het gezin liggende factoren, een verklaringsgrond voor jeugdcriminaliteit vormen. Belangrijk hierbij is de vaststelling dat hoe jeugdiger de leeftijd van de delinquenten, hoe meer de oorzaken van hun criminaliteit in het gezin moeten gezocht worden.

            De aard van de bronnen en de omvang van het archief in relatie tot de tijdspanne van dit onderzoek lieten het niet toe de functionele factoren te onderzoeken.  Bijgevolg beperken wij ons vooral tot een aantal structurele kenmerken, namelijk het voorkomen van gebroken gezinnen,  de gezinsgrootte en het geboortenummer.  Tot slot gaan we na of er een relatie bestaat tussen jeugdcriminaliteit en deviantie van de ouders.  Deze laatste factor is wel een functioneel kenmerk.

 

3.3.1. Gebroken gezinnen

 

Met betrekking tot delinquentie betekent een disfunctioneel gezin meestal een eenoudergezin of een ‘gebroken thuis’.  Toch zijn de meeste onderzoekers het er over eens dat elke gezinssituatie waar kinderen niet worden gewaardeerd, beschermd en bemind als disfunctioneel kunnen gezien worden[282]

            Onderzoek heeft vaak uitgewezen dat er een positieve correlatie bestaat tussen jeugdcriminaliteit van meisjes en het disfunctioneel gezin.  Morris ontdekte dat er beduidend meer vrouwelijke delinquenten opgroeiden in een eenoudergezin dan zowel hun mannelijke tegenhangers als de niet-delinquenten.  Kroupa bevestigde dit en stelde dat delinquente meisjes mentaal minder vlug ontwikkelden, van families met een lagere socio-economische status afkomstig waren en vaker in gebroken gezinnen opgroeiden dan de niet-delinquente meisjes. 

            Toch werden ook tegengestelde resultaten gevonden.  Bowker en Klein verklaarden dat er absoluut geen verschil was tussen delinquenten en niet-delinquenten met betrekking tot gebroken gezinnen[283]

 

Gezinssituatie

Jongens

Abs. aantal               procentueel

meisjes

abs. aantal           procentueel

Beide ouders in leven

1024

79,1

231

77,5

Beide ouders overleden

7

0,5

6

2,0

Vader overleden

138

10,7

29

9,7

Vader afwezig agv scheiding

14

1,1

3

1,0

Geen vader (onbekend)

8

0,6

1

0,3

Moeder overleden

99

7,7

25

8,5

Moeder afwezig agv scheiding

4

0,3

3

1,0

Tabel 3.2. De gezinssituatie van de vervolgde jongens en meisjes

 

In dit onderzoek onderzochten we de link tussen gebroken gezinnen en delinquentie, en de eventuele verschillen tussen jongens en meisjes.  Vanwege de beperkte gegevens was het niet mogelijk fysiek en/of seksueel misbruik, incest en ouderlijke verwaarlozing na te gaan.  Wij bestuderen het disfunctioneel gezin in de enge betekenis van het woord, namelijk de aan- of afwezigheid van gebroken gezinnen. 

Uit de dossiers van de Dendermondse rechtbank bleek dat de meeste jongeren zowel een vader als een moeder hadden.  Dit gold voor bijna tachtig procent.  Relatief gezien hadden iets meer meisjes beide ouders verloren.  Het verschil is echter minimaal.  Het aandeel jongens dat in een eenoudergezin opgroeide (20,4 procent) komt overeen met het aandeel meisjes dat leefde in een gebroken gezin (20,5 procent).  De jongens hebben iets vaker een afwezige vader ten opzichte van de meisjes, terwijl bij de meisjes iets regelmatiger de moeder absent is.  Weer gaat het over zeer kleine verschillen.

            Aan de hand van dit onderzoek kan de vermeende relatie tussen (vrouwelijke) jeugddelinquentie en gebroken gezinnen sterk in vraag worden gesteld.  Viervijfde van de jongeren groeide op in een normale gezinsstructuur met de aanwezigheid van beide ouders.  De anderen hadden één ouder verloren.  Jongeren die volledig wees waren vormden een kleine minderheid.  Het is opmerkelijk dat deze eenoudergezinnen voornamelijk het resultaat zijn van het overlijden van één van de ouders.  De afwezigheid van een ouder als gevolg van een scheiding kwam zelden voor.  Van een correlatie tussen vrouwelijke jeugddelinquentie en gebroken gezinnen is hier geen sprake.  De verschillen tussen jongens en meisjes zijn zogoed als onbestaande. 

 

3.3.2. De grootte van het gezin en het geboortenummer

 

Volgens de literatuur zou er een bescheiden, maar duidelijke relatie bestaan tussen gezinsgrootte en jeugdcriminaliteit[284].  Hiervoor bestaan enkele verklaringen.  Grotere gezinnen hebben minder financiële mogelijkheden en kunnen bijgevolg de kinderen materieel minder bieden.  Hiermee worden niet alleen zaken als kleding en voeding, maar ook scholing, lidmaatschap van verenigingen en dergelijke bedoeld.  Dat zou kunnen betekenen dat vooral in lagere sociaal-economische milieus de gezinsgrootte in relatie zou staan met jeugdcriminaliteit.  Een groter gezin betekent ook minder leefruimte en privacy voor de kinderen.  De kans is groter dat ze elkaar in de weg zitten, letterlijk (de kinderen spelen vaker op straat en staan dus onder invloed van de straatethiek), maar ook figuurlijk.  Feij veronderstelt dat de relatieve drukte in grote gezinnen een grote stimulusvariatie betekent[285].  Er treedt gewenning op waardoor men minder snel geprikkeld wordt.  Ze hebben met andere woorden behoefte aan meer prikkels en ontwikkelen zich tot impulsieve mensen met een meer dan gemiddelde drang naar spanning.  Criminaliteit zou een mogelijke manier zijn om aan deze behoefte te voldoen.  Ouders van grotere gezinnen kunnen ook minder tijd en energie aan de afzonderlijke kinderen besteden, die daarom minder als individu worden benaderd.  Ze ervaren minder uitingen van affectie en minder stimulering en er is ook minder toezicht op hen.  Tot slot zijn de omgeving en de instanties geneigd bij grotere gezinnen eerder onvolkomenheden te constateren.  In voorkomende gevallen grijpt men sneller in, omdat men denkt dat grotere gezinnen minder goed in staat zijn zelf de problemen op te lossen.  Dit hangt ook nauw samen met het feit of er sprake is van een gebroken gezin of niet. 

            De genoemde factoren – materiële achterstand, minder leefruimte, minder ouderlijke aandacht en discriminatie door omgeving en instanties – zijn er de oorzaak van dat grote gezinnen een geringer socialiserend vermogen hebben dan kleine gezinnen.  Het overnemen van normen, het vormen van een eigen identiteit en het ontwikkelen van een positief zelfbeeld door kinderen gaat in een groter gezin minder gemakkelijk dan in een kleiner gezin.  Dat maakt kinderen uit grotere gezinnen minder weerbaar tegen jeugdcriminaliteit.

 

gezinsgrootte

jongens

abs. aantal             procentueel

meisjes

abs. aantal              procentueel

Klein gezin: < 4 kinderen

363

28,0

78

26,4

Groot gezin: ≥ 4 kinderen

928

71,7

213

72,0

Niet geweten

4

0,3

5

1,6

GEMIDDELDE

5,26 kinderen

5,33 kinderen

Tabel 3.3. De grootte van de gezinnen waarbinnen de jongeren opgroeiden

 

Ons onderzoek wees uit dat de meerderheid van de jongeren opgroeide in een groot gezin.  Ongeveer zeventig procent van de jongens en de meisjes kwam uit een gezin met vier of meer kinderen.  Minder dan een derde van de jeugddelinquenten maakte deel uit van een klein gezin.  De verschillen tussen jongens en meisjes zijn te verwaarlozen. 

            De grootte van de gezinnen waarin de jongens opgroeiden varieerden tussen één en dertien kinderen.  Procentueel gezien telden de meeste gezinnen drie kinderen (15,6 procent), gevolgd door vier kinderen (14,3 procent) en vijf kinderen (14,1 procent).  Maar ook gezinnen met zes of zeven kinderen lopen nog boven de tien procent uit[286].  De cijfers liggen dus eerder verspreid.  Ook bij de meisjes constateren we een grote verscheidenheid in de grootte van het gezin.  Daar telden procentueel gezien de meeste gezinnen vier kinderen (16,8 procent), gevolgd door drie kinderen (13,5 procent) en vijf kinderen (12,3 procent). 

            Deze cijfers lijken de veronderstelde relatie tussen gezinsgrootte en jeugdcriminaliteit te staven.  Gezien de periode moeten we hier evenwel voorzichtig zijn.  Hoewel het geboortecijfer van 1900 tot op heden gevoelig en min of meer regelmatig daalt, zijn de gezinnen in de jaren twintig nog vaak groot[287].  Vooral in boeren- en arbeidersmiddens was dit het geval.  Zij hadden in het begin van de twintigste eeuw de grootste gezinnen en vermits deze kinderen overwegend uit deze middens kwamen, is het niet verwonderlijk dat er zo veel kroostrijke gezinnen geteld werden.

 

Sinds het begin van de twintigste eeuw is de relatie tussen geboortenummer en jeugdcriminaliteit uitgebreid bestudeerd.  Oudere publicaties vermelden doorgaans dat oudste kinderen een grotere kans hebben jeugdcriminaliteit te plegen[288].  In latere publicaties komt eenduidig naar voor dat oudste kinderen juist niet delinquent worden.  Het zijn vooral middelste kinderen en in mindere mate jongste kinderen die aan jeugdcriminaliteit doen.  In de literatuur worden een drietal oorzaken hiervoor vernoemd.  De geringe jeugdcriminaliteit bij oudste kinderen wordt teruggevoerd op het feit dat zij op meer aandacht en toezicht van hun ouders kunnen rekenen.  Oudste kinderen worden ook consequenter opgevoed dan de andere kinderen.  Ze hangen sterker aan wat hen thuis wordt bijgebracht.  Door intensiever contact met de ouders leren ze zich sociaal aanpassen.  Bovendien worden oudste kinderen door ouders ingeschakeld bij de opvoeding van de andere kinderen.  Hierdoor ontwikkelen ze al vroeg een verantwoordelijkheidsbesef en een zekere zorgzaamheid.  Verder worden oudste kinderen aan de andere kinderen tot voorbeeld gesteld.  Waarom middelste kinderen delinquenter zijn dan oudste en – in mindere mate – jongste kinderen kan men uitleggen door de gezinsgrootte als verklarende factor aan te voeren.  Middelste kinderen zijn immers voor een groter deel van hun leven lid van een groter gezin.  Oudste en jongste kinderen groeien in kleinere gezinnen op.  Oudste kinderen zijn al flink op weg naar de volwassenheid of zelfs al het huis uit als de jongste kinderen opgroeien.  Oudste en jongste kinderen hebben dus respectievelijk te maken met het oudste deel en het jongste deel van de kinderen.  Dat middelste kinderen gemiddeld in grotere gezinnen opgroeien betekent dat hun grotere deelname aan criminaliteit mede verklaard kan worden uit de factoren die we ten aanzien van gezinsgrootte hebben genoemd, namelijk minder materiële mogelijkheden, leefruimte, aandacht en toezicht, meer discriminatie.  Met andere woorden, hoe groter het gezin, hoe meer invloed van het geboortenummer.

            Wat dan bij een enig kind?  Het enige kind is oudste én jongste tegelijkertijd en komt bovendien per definitie uit een klein gezin.  Dat lijkt en is ook een gunstige uitgangspositie.  Zij doen minder vaak mee aan jeugdcriminaliteit.

 

aantal kinderen

jongens

 

meisjes

1

67

11

2

52-42

16-11

3

76-71-56

11-13-16

4

40-61-36-48

13-18-12-  7

5

27-36-38-39-42

  8-  6-14-  5-  5

6

16-28-32-26-32-32

  4-  6666-  4

7

12-19-21-30-30-28-23

  2-  5-  6-  3-  7-  2-  5

8

  4-  4-  8-16-16-20-16-  8

  1-  5-  3-  6-  2-  3-  4-  5

9

  2-  0-  2-10-  7-11-12-  5-  6

  0-  0-  2-  1-  2-  1-  4-  1-  1

10

  0-  0-  5-  4-  3-  5-  8-  7-  4-  5

  0-  0-  0-  1-  0-  4-  0-  2-  2-  3

11

  0-  0-  2-  4-  3-  4-  5-  3-  5-  2-  4

  2-  1-  0-  0-  0-  0-  0-  1-  2-  1-  0

12

  0-  0-  0-  0-  0-  0-  0-  1-  0-  1-  2-  0

  0-  0-  0-  0-  0-  11-  0-  0-  1-  0-  0

13

  0-  0-  0-  0-  1-  0-  1-  0-  2-  1-  2-  1-  0

(geen)

Tabel 3.4. Het geboortenummer van de jongeren voor de Dendermondse kinderrechtbank

 

De rechtsplegingdossiers van de Dendermondse rechtbank onderbouwen het bestaan van een relatie tussen het geboortenummer en jeugdcriminaliteit.  Enige kinderen vormen een minderheid ten opzichte van de anderen.  Daarnaast blijkt ook dat naarmate het gezin meer kinderen telt, de jeugddelinquent tot de jongere kinderen behoort.  Deze relatie is zowel vast te stellen bij jongens als bij meisjes.  Oudste kinderen plegen minder vaak jeugdcriminaliteit. 

 

3.3.3. Deviante ouders

 

Studies wijzen uit dat jeugdcriminaliteit in nauw verband staat met criminaliteit van gezinsleden.  Namelijk, criminaliteit kan als het ware doorgegeven worden van generatie op generatie.  Men spreekt van een intergenerationeel effect[289].  Er zijn families waar criminaliteit een zekere traditie heeft en dus doorgegeven wordt van ouder op kind.  Van grote betekenis hier is de opvoeding die ouders hun kinderen geven.  Dikwijls duiken elementen op die zij zelf in hun eigen opvoeding hebben opgedaan.  Opvoedingstradities zijn moeilijk te doorbreken en trouwens grotendeels onbewust.  Een onbewuste traditie is bijvoorbeeld vast te stellen bij ouders die in hun jeugd verwaarloosd zijn en ongewild ook hun eigen kinderen verwaarlozen.  De oorzaak hiervan is dat zij niet uit de eerste hand hebben ervaren en dus niet hebben geleerd hoe ze met een kind een goede relatie kunnen opbouwen.

            Crimineel gedrag kan via voorbeelden worden doorgegeven.  Onaangepaste voorbeelden (afwijkingen van het conventionele) werken net zo goed als aangepaste voorbeelden.  Er zijn zelfs aanwijzingen dat onaangepaste voorbeelden grotere invloed op jongeren hebben.  De oorzaak hiervan is dat onaangepaste gedragingen onregelmatiger beloond worden en onregelmatige beloning meer effect heeft dan regelmatige.  Ouders die zelf bij criminaliteit betrokken zijn (geweest) zullen meestal veel moeite doen dit voor hun kinderen te verbergen.  Dat is waarschijnlijk de reden dat Hirschi vond dat ook bij delinquente ouders geldt dat als er een goede band tussen ouders en jongere bestaat, de jongere niet altijd vanzelfsprekend zelf in de criminaliteit belandt[290]

 

ouders

jongens

abs. aantal  procentueel

meisjes

abs. aantal  procentueel

totaal

abs. aantal  procentueel

Geen strafblad

823

63,6

170

57,2

993

62,4

Beiden strafblad

20

1,5

5

1,7

25

1,6

Vader strafblad

415

32,1

110

37,1

525

33,0

Moeder strafblad

35

2,8

12

4,0

48

3,0

  Tabel 3.5. De aanwezigheid van deviante ouders

 

De bovenstaande tabel leert ons dat bijna tweederde van de jongeren ouders hadden zonder strafblad.  Opvallend is dat in ongeveer eenderde van de gevallen – voor de meisjes iets meer – de vader een of meerdere misdrijven had gepleegd.  We moeten hier echter wel opmerken dat een niet onaanzienlijk deel van deze misdrijven overtredingen op de schoolwet inhielden waarvoor de vader – als gezinshoofd – aansprakelijk werd gesteld.  Dat kan voor een deel verklaren waarom hun echtgenotes heel wat minder veroordelingen hadden opgelopen.  Gezinnen waar beide ouders een strafblad hadden waren gering in aantal.  De misdrijven begaan door de ouders waren overwegend delicten die voor de politionele rechtbank werden gebracht.  Weer moeten we vaststellen dat grote verschillen tussen jongens en meisjes uitblijven.  De onderlinge discrepanties zijn gering met iets meer deviante ouders bij de meisjes. 

 

3.4. De vervolgde delicten voor de kinderrechtbank

 

3.4.1. Welke misdrijven vinden we terug in de dossiers?

 

 

De bovenstaande grafiek maakt onmiddellijk duidelijk dat diefstallen een belangrijk deel uitmaken van de jeugdcriminaliteit.  Daaronder bevinden zich zowel rurale diefstallen (het stelen van gras, te veld staande gewassen, groenten, stro, …) als het stelen van voorwerpen en geld.  Vooral voedsel en gewassen waren zeer in trek.  Zij vertegenwoordigden 50,4 procent van alle diefstallen.  Voorwerpen en geld werden minder ontvreemd.  Ze representeren respectievelijk 22,4 en 27,2 procent van het totaal. 

            Diefstal van voedsel en gewassen, stropen en bosdelicten kunnen gedeeltelijk gezien worden als een overlevingsstrategie.  De vangst van een vis of een konijn, het stelen van appelen, aardbeien en allerhande gewassen betekenden een gratis maaltijd.  Ook hout was waardevol, vooral in de winter wanneer het koud was.  Soms verheelde men de gestolen goederen om aan geld te geraken.  Diefstal van voedsel en gewassen, heling, stroperij en bosdelicten maakten samen 36,2 procent uit van alle vervolgde misdrijven.  Opmerkelijk is dat in de jaren 1921-1922 en 1925-1926 de meeste ‘voedseldiefstallen’ zijn geregistreerd.  Dit zijn ook de jaren waarin economische depressies zich voordeden.  

            Jongeren pleegden niet altijd diefstal om voedsel.  Vaak stal men geld om zelf iets te kunnen kopen.  Vooral snoep oefende een grote aantrekkingskracht uit op kinderen.  Het gezinsbudget liet het meestal niet toe geld te besteden aan zulke zaken.  Voor jongens waren ook sigaretten bijzonder erg in trek.  En indien men niet aan het geld geraakte, stal men de sigaretten en de snoep zo uit de winkel. 

            Procentueel gezien pleegden jongens iets meer diefstallen dan meisjes.  De jongens (in totaal 43,3 procent) legden zich vooral toe op het stelen van eten en gewassen (51,6 procent).  Daarna kwamen geld (25,4 procent) en voorwerpen (23 procent).  De meisjes (in totaal 33,4 procent) volgen deze tendens, maar met één opvallend verschil.  Voedsel en voorwerpen nemen een minder groot aandeel in (resp. 43 en 19 procent), terwijl diefstal van geld vaker voorkwam dan bij jongens (38 procent).  Opmerkelijk is ook dat slechts twee meisjes op heel de periode vervolgd werden voor stropen en bosdelicten.  Het bleken dus vooral bezigheden te zijn die door jongens werden uitgevoerd.

 

Zedendelicten maken vijf procent uit van de geregistreerde jeugdcriminaliteit in Dendermonde.  Een duidelijk verschil is merkbaar tussen jongens en meisjes.  Terwijl jongens slechts in 3,7 procent van de gevallen vervolgd werden voor zedendelicten, klom dit cijfer bij meisjes op tot 10,5 procent.  Dit is niet verwonderlijk gezien het feit dat in de vroege jaren van de kinderrechtbank, men bij meisjes vooral bezorgdheid toonde voor hun seksualiteit en immoraliteit, een bezorgdheid die bij jongens veel minder werd tentoon gespreid[291].  Het gedrag van meisjes werd veel meer aan banden gelegd.  De verwachtingspatronen van familie en omgeving waren groter. 

 

Nauw hiermee verbonden waren de klachten van ‘wangedrag’.  De wet van 1912 maakte het ouders mogelijk hun zoon of dochter aan te klagen voor de rechtbank indien ze “ernstige redenen tot ongenoegen” hadden omwille van het “wangedrag” van hun kind.  Ze konden zich tot de kinderrechter richten met een verzoek om plaatsing en heropvoeding.  De verschillen tussen jongens en meisjes liggen hier zelfs nog iets meer uiteen.  2,4 procent van de vervolgde jongens werden aangeklaagd door hun eigen ouders, bij de meisjes is dit 9,9 procent.  Deze groep jongeren bespreken we meer uitgebreid in het volgende hoofdstuk.

 

Landloperij en bedelarij kwamen minder vaak voor.  1,9 procent van de jongens en 6,3 procent van de meisjes werden voor deze misdrijven voor de rechtbank gedaagd.  Meestal betrof het hier landloperij.  Procentueel gezien liepen meisjes dus iets vaker weg van huis. 

 

Een aantal jongeren kwamen voor de kinderrechter vanwege misdrijven tegen personen of eigendom.  Bij de jongens was dat respectievelijk 12,0 procent en 6,6 procent, bij de meisjes 21,6 procent en 3,0 procent.  Opmerkelijk is dat meisjes blijkbaar vlugger ‘op de vuist’ gingen dan jongens.  Meisjes vochten bijna uitsluitend met vriendinnen en andere meisjes van hun leeftijd.  Af en toe raakten ze slaags met een jongen van hun leeftijd.  Jongens gebruikten eveneens voornamelijk fysiek geweld bij vrienden van hun eigen leeftijd, maar af en toe kregen ze het aan de stok met een volwassene. 

Vernieling van eigendom kwam minder vaak voor.  Meestal ging het over afsluitingen van een terrein of lantaarnpalen die werden vernield, of men bracht schade toe aan een huisgevel door stenen of andere voorwerpen te gooien.  Niet zelden waren dit gewoon kwajongensstreken die plaatsvonden uit verveling.  Zij gebeurden dan ook grotendeels in groep. 

 

Sinds de wet van 18 oktober 1921 was de kinderrechter bevoegd voor inbreuken op de schoolwetgeving.  De leerplicht was ingesteld tot veertien jaar.  Toch zien we dat pas vanaf 1925 jongeren systematisch worden aangemaand door de kinderrechter om naar school te gaan.  Vooral jongens werden hierop aangesproken.  In het totaal werden veertig jongens (1,9 procent) en slechts één meisje (0,3 procent) hiervoor aangeklaagd.  Tien jongens werden daarenboven vanwege dit wangedrag voor de rechtbank gedaagd door hun ouders.  Maar ook de ouders konden voor het schoolverzuim van hun zoon of dochter beticht worden.  Tussen de jongerendossiers werden 54 akten teruggevonden waarin het gezinshoofd (overwegend de vader) werd vervolgd voor de onwettige afwezigheid van zijn kind op school.  Ze behoorden allemaal tot de jaren 1926 tot 1929.  Men zou kunnen stellen dat het beleid pas echt werk maakte van de naleving van de leerplicht vanaf de tweede helft van de jaren twintig.  Het vervolgen van de ouders paste volledig in de opvattingen van toen.  Men geloofde dat vooral kinderen die verwaarloosd werden door hun ouders, de school verzuimden[292].  Sommige ouders hielden hun kinderen van school om mee geld te verdienen.  Men liet ze dan bedelen of leuren.  Dit moest absoluut vermeden worden.  In het belang van het kind klaagde men de ouders aan indien het vermoeden bestond dat zij moedwillig hun zoon of dochter thuishielden.  Zo het kind vrijwillig, zonder druk uitgeoefend door de ouders, schoolverzuim pleegde, werd hij/zij zelf aangeklaagd in plaats van de ouders.  

 

Een deel van de dossiers had betrekking op verkeersovertredingen en/of het niet in het bezit zijn van een ‘eenzelvigheidskaart’.  Gezien de leeftijd van deze jongeren, ging het bijna steeds over overtredingen met de fiets.  Overwegend ging het om een fietslicht dat niet brandde, of het uitvoeren van een manoeuvre op de rijbaan terwijl men de andere weggebruikers hinderde.  Fietscontroles van de politie brachten ook dikwijls aan het licht dat de remmen, lichten of bel niet goed werkten of dat de nummerplaat ontbrak.  Niet zelden hadden deze jongeren hun identiteitskaart niet bij zich, wat een extra aanklacht betekende.  Ook hier was het aandeel van de jongens (3,8 procent) iets groter dan dat van de meisjes (2,4 procent). 

 

Tenslotte werden nog misdrijven gepleegd die in geen van de bovenstaande categorieën kunnen worden ingedeeld.  Het ging onder andere over brandstichting, verboden wapendracht, openbare dronkenschap, melkvervalsing, vervalsing in geschrifte, smaad aan de politie, samenscholingen, enz.  Elk apart zijn deze categorieën evenwel te gering om van betekenis te zijn.  Samen vormen zij zeven procent van het totaal.

 

De onderstaande tabel geeft het criminaliteitsprofiel van de jongens en meisjes weer.  Indien we zedendelicten, ouderlijke klachten en landloperij even wegdenken, is het profiel nagenoeg volledig identiek.  Enkel deze drie categorieën zorgen voor een ander beeld.  Meisjes werden vaker veroordeeld voor misdrijven die in verband stonden met moraliteit, opstandig en rebels gedrag en ongehoorzaamheid.  Meisjes werden geacht zich te gedragen in overeenstemming met de heersende opvattingen omtrent fatsoenlijk (seksueel) gedrag.  Het patriarchale karakter van de kinderbescherming komt hier volledig tot uiting in de wijze waarop stappen werden gezet ‘in het belang van’ meisjes[293].  De sociale controle op hun gedrag was groter dan bij jongens.  In het volgende hoofdstuk wordt hier verder op in gegaan.

 

misdrijven

jongens

procentueel

meisjes

procentueel

Diefstal

43,3

33,4

Misdrijven tegen personen

12,0

21,6

Heling

11,5

7,2

Misdrijven tegen eigendom

6,6

3,0

Stropen

4,3

0,3

Verkeer; identiteitskaart

3,8

2,4

Schoolverzuim

1,9

0,3

Bosdelicten

1,6

0,3

Zedendelicten

3,7

10,5

Wangedrag

2,4

9,9

Landloperij/bedelarij

1,9

6,3

Andere

7,0

4,8

Tabel 3.6. De vervolgde misdrijven voor de Dendermondse kinderrechtbank volgens geslacht

 

3.4.2. Het misdrijf gekoppeld aan de leeftijd

 

De onderstaande tabel geeft de gemiddelde leeftijd en de mediaan per misdrijf weer.  Soms ligt er een groot verschil tussen beide.  Stroperij, bosdelicten en schoolverzuim werden niet opgenomen in de tabel omdat er telkens slechts één meisje hiervoor in aanmerking kwam en dus een vergelijking onmogelijk is. 

De gemiddelde leeftijd geeft aan dat jongens vaker ouder zijn dan meisjes wanneer ze hun misdrijf plegen.  Dit geldt vooral voor heling en zedendelicten.  Bij landloperij, misdrijven tegen eigendom en verkeersovertredingen zijn de verschillen minimaal.  Wanneer we echter kijken naar de mediaan, krijgen we een ander beeld.  Dan zijn de meisjes vaker ouder dan de jongens, vooral bij heling en wangedrag.  Voor de andere misdrijven zijn de onderlinge verschillen eerder gering.  Net als bij de leeftijd in het algemeen wordt hier duidelijk dat de mediaan een ander beeld geeft dan het gemiddelde.  De mediaan geeft aan dat meisjes dikwijls ouder waren op het ogenblik dat ze een misdrijf pleegden.

 

misdrijven

jongens

gem. leeftijd

meisjes

gem.  leeftijd        

jongens

mediaan

meisjes                       mediaan

Diefstal

12,5

13

13

14

Heling

14,3

13,4

12

13,5

Zedendelicten

13,4

12,6

14

13

Wangedrag

13,2

14,9

13,5

16

Landloperij/bedelarij

13,6

13,3

14

14,5

Misdrijven tegen personen

12,8

13,6

13

14

Misdrijven tegen eigendom

12,1

11,8

12

12

Verkeer; identiteitskaart

14,6

14,4

15

14,5

Tabel 3.7. De gemiddelde leeftijd en de mediaan per misdrijfcategorie

 

3.4.3. De woonplaats versus de plaats van het misdrijf

 

Het is ook steeds interessant na te gaan waar de delinquenten woonden en waar ze hun misdrijven pleegden.  De literatuur stelt dat in de steden overwegend meer (jeugd)criminaliteit wordt geregistreerd dan op het platteland en dat naarmate het bevolkingsaantal toeneemt, er meer criminaliteit voorkomt[294].  In absolute aantallen zien we inderdaad deze tendens.  Aalst, de grootste stad van deze streek, registreerde ook het derde hoogste aantal delicten[295].  Enkel Sint-Niklaas en Beveren gingen haar vooraf.  De vijftien gemeenten met de hoogste bevolkingscijfers vinden we vooraan in de lijst terug (in het rood).  Deze steden en grote plattelandsgemeenten legden de meeste misdrijven vast.  Enkel Lebbeke registreerde minder delicten.  De relatie met het bevolkingscijfer is dus duidelijk.  Vandaar dat op het platteland minder criminele activiteiten door het beleid worden waargenomen.  Een belangrijke factor hierbij is de infrajudiciële conflictregeling.  In een kleine gemeenschap waar iedereen elkaar kent, kon men problemen soms onder elkaar oplossen zonder rechtsvervolging.  Een diefstal bijvoorbeeld, kon men terugbetalen waardoor het slachtoffer geen klacht neerlegde.  De maatschappelijke consequenties van misdrijven werden met andere woorden op een informele manier geneutraliseerd.  Dit gold voor alle lagen van de samenleving.  Ook gezinnen en individuen onderaan de maatschappelijke ladder maakten veelal deel uit van informele sociale netwerken gebaseerd op reciprociteit en waren dus niet zonder meer overgeleverd aan criminalisering en strafvervolging[296]

 

Onderstaande tabel geeft de herkomst van de delinquenten en de plaats waar de misdrijven werden gepleegd weer.  Vanwege het grote aantal gemeenten hebben we deze cijfers weergegeven per gerechtelijk kanton.  Grofweg kunnen ook hier overeenkomsten gezien worden met het bevolkingsaantal[297].

 

 

De jeugddelinquenten pleegden hun misdrijven overwegend in dezelfde gemeente als waar ze woonden.  Dit is niet verwonderlijk gezien hun leeftijd en de aard van hun delicten.  Velen waren nog sterk gebonden aan hun stad of dorp en kwamen vaak niet verder dan de omliggende gemeenten.  Bovendien plegen jonge delinquenten vooral misdrijven die tegemoet komen aan een onmiddellijke vervulling van hun behoeften[298].  Diefstallen, bijvoorbeeld, werden vaak begaan wanneer zich een opportune situatie voordeed, in een opwelling van het moment.  Jongeren verplaatsten zich meestal niet ver waardoor diefstallen werden gepleegd dicht bij huis.  Enkel diegenen die voor landloperij werden opgepakt bevonden zich een eind van huis.  De meeste landlopers zwierven rond in hun eigen gemeente of in de omliggende gemeenten.  Doorgaans waren dit kinderen onder de zestien jaar.  De oudere jongeren (zestien tot achttien jaar) werden vaak buiten het gerechtelijk arrondissement opgepakt.  Vooral de omstreken van Brussel oefenden een grote aantrekkingskracht uit.  Deze steden en gemeenten waren steevast gelegen aan een treinstation, wat het makkelijker maakte er te geraken.  Ook Antwerpen kwam een aantal keren voor.  Gent slechts één maal. 

 

3.5. Groepsverband

 

Tijdens de jongerentijd zijn vrienden heel belangrijk.  Meestal zijn dit leeftijdsgenoten die in dezelfde situatie verkeren.  De behoefte om bij vrienden te zijn is een van de meest fundamentele behoeften van jongeren.  Meisjes hebben overwegend minder vriendinnen (gemiddeld twee tot drie) dan jongens vrienden hebben (gemiddeld vijf)[299].  Vrienden oefenen een grote invloed uit, een invloed die vooral relatief groot is bij deviant gedrag.  Niet-delinquente vrienden zijn een rem op jeugdcriminaliteit, delinquente vrienden een stimulans.  De invloed van vrienden en leeftijdsgenoten bereikt een hoogtepunt op de helft van de jongerentijd, rond zestien jaar.  Dat is de leeftijd dat de intensiteit van het contact met vrienden en leeftijdgenoten op haar toppunt is, jongeren het verst afstaan van conventionele normen, de invloed van de ouders het geringst is en jongeren de meeste conflicten met ouders, school en dergelijke hebben[300].  Aan het einde van de jongerentijd neemt de invloed van vrienden en leeftijdgenoten af.  In de plaats van de vele vrienden komen enkele intieme vrienden, en later het gezin.  Jongeren gaan meer autonoom opereren.  Ze hebben inmiddels persoonlijke normen, interesses en ambities ontwikkeld, waardoor ze onafhankelijk worden van vrienden en leeftijdgenoten.  Bij jongeren die doorgaan met het plegen van criminaliteit is het beeld anders.  Zij blijven langer deel uitmaken van grote vriendengroepen, de jongerencultuur en delinquente subculturen[301]

 

geslacht

absoluut

aantal

procentueel aandeel tov. totaal aantal pers.  per geslacht

JONGENS

Aantal pers. alleen

621

47,6

Aantal pers. in groep

628

48,1

MEISJES

Aantal pers. alleen

171

62,4

Aantal pers. in groep

46

16,8

GEMENGDE  GROEPEN

Aantal jongens

Aantal meisjes

56

57

4,3

20,8

Tabel 3.8. Het aantal jongens en meisjes dat handelde in groepsverband en alleen

 

Groepsvorming onder jongeren is onmiskenbaar aanwezig.  Deze groepen ontstaan spontaan binnen de verbanden waarin jongeren elkaar ontmoeten.  Vooral jongens voelen zich aangetrokken tot jongerengroepen.  De bovenstaande grafiek toont dit ook aan.  Heel wat meer jongens plegen misdrijven in groepsverband (52,4 procent).  Vaak gaat het hier echter wel om ‘groepjes’ van twee personen[302].  Meisjes handelden niet alleen minder in groep (37,6 procent), maar ook in kleinere groepen.  Meisjes onder elkaar waren hoogstens met drie personen.  Wanneer ze samenwerkten met jongens waren de groepen iets groter.  Indien meisjes in groep handelden, gebeurde dat ook iets vaker samen met jongens. 

            Soms pleegde men misdrijven met broer of zus.  22,4 procent van de groepen die enkel samengesteld waren uit jongens, telden twee of meerdere broers.  De meisjes deden zelfs beter met 31,7 procent.  De gemengde groepen telden de meeste zussen en broers.  In meer dan drievierde van de dossiers werkten broer en zus samen.  Deze cijfers zijn niet verwonderlijk.  Hoewel enerzijds oudere kinderen vaak als voorbeeld dienen voor de jongere  en anderzijds rivaliteit tussen gezinsleden kan ontstaan, zijn broers en zussen meestal gelijken die elkaar advies en steun geven.  Bovendien hadden deze kinderen dikwijls ongeveer dezelfde leeftijd waardoor ze ongetwijfeld veel met elkaar optrokken.  Op die manier lijken de relaties tussen broers en zussen op die tussen vrienden.  Vandaar dat het ook niet verbazingwekkend is dat jongeren die jeugdcriminaliteit plegen vaak broers en zussen hebben die zelf op dat punt ook geen watjes zijn. 

 

3.6. Recidive

 

Onder deze jeugddelinquenten bevinden zich jongeren die tijdens de bestudeerde periode meerdere misdrijven hebben gepleegd.  Men spreekt van recidivisten.  Wanneer men elke persoon één maal telt dan bekomt men 1133 jongens en 275 meisjes.  Daarvan maakten 107 jongens (9,4 procent) en 14 meisjes (5,1 procent) zich schuldig aan recidive.  Die cijfers liggen eigenlijk niet hoog.  Tijdens de jaren twintig en dertig was voor de Hasseltse rechtbank respectievelijk 23,1 procent en 13,8 procent een misdadiger bij herhaling[303].  Een mogelijke verklaring hiervoor is dat de jongeren voor de Dendermondse kinderrechtbank misschien vlugger werden veroordeeld tot een opsluiting waardoor ze niet de kans kregen nieuwe misdrijven te plegen. 

 

Recidive

jongens

abs. aantal pers.                procentueel

meisjes

abs. aantal pers.                procentueel

Neen

1026

90,6

261

94,9

Ja

107

9,4

14

5,1

Tabel 3.9. De verhouding van het aantal jongeren dat zich schuldig maakte aan recidive tot de anderen

 

Gemiddeld pleegden deze jongeren na hun eerste misdrijf nog een à twee delicten.  Dit geldt zowel voor de jongens als voor de meisjes.  Ook hier kan een streng optreden van de rechtbank ervoor zorgen dat deze cijfers laag worden gehouden.  Hetzelfde aantal bekomen we voor de volwassenen die wegens schoolverzuim van hun kind werden aangeklaagd.  Van de in totaal 45 vervolgde gezinshoofden maakten zes personen (13,3 procent) zich schuldig aan recidive. 

 

3.7. De driejaarlijkse herziening

 

De wet van 1912 maakte het de kinderrechter mogelijk de genomen maatregel steeds te wijzigen of op te heffen wanneer hij dit nodig achtte of wanneer hem daarom gevraagd werd door het Openbaar Ministerie, de minderjarige of de ouders.  In elk geval moest hij elk dossier driejaarlijks herzien[304].  In het totaal werden zeven herzieningen teruggevonden op het einde van 1923 en zeven in het begin van 1924.  De dossiers waren zeer onvolledig.  Zij werden dan ook niet opgenomen in de tellingen.

 

Besluit

 

In het totaal kwamen tijdens de jaren twintig 1592 personen voor de kinderrechtbank van Dendermonde.  Voor elk meisje werden vier jongens vervolgd.  Naar het einde van de periode toe werden minder jongeren vervolgd, wat mogelijk een gevolg is van de lage geboortecijfers tijdens de Eerste Wereldoorlog.  Gemiddeld waren de vervolgde jongens 12,6 en de meisjes 13,3 jaar oud op het ogenblik dat ze hun misdrijf pleegden.  De mediaan geeft evenwel aan dat ze meestal veertien à vijftien jaar oud waren.  Meisjes zijn ook gemiddeld iets ouder dan jongens.

            De gezinssituatie waarbinnen het kind opgroeit is van immens belang voor de ontwikkeling van criminaliteit.  De gezinsstructuur en de opvoeding zijn belangrijke factoren hierbij.  De vermeende relatie tussen jeugddelinquentie en gebroken gezinnen kan hier duidelijk in vraag worden gesteld.  Slechts een vijfde groeide op in een gebroken gezin.  Ook bij meisjes, waar de relatie nog duidelijker aanwezig zou moeten zijn, stellen we vast dat in  viervijfde van de gevallen beide ouders nog in leven waren.  Daar staat tegenover dat er wel een duidelijke correlatie vastgesteld is tussen de grootte van het gezin en het geboortenummer enerzijds en jeugdcriminaliteit anderzijds.  Deze – weliswaar bescheiden – relatie toont aan dat de meeste delinquenten opgroeiden in een groot gezin met vier of meer kinderen.  Tegelijkertijd valt op dat deze jongeren vooral behoorden tot de middelste en de kleinste kinderen van het gezin.  Een laatste gezinsfactor dat werd bestudeerd was de deviantie van de ouders.  In tweederde van de gezinnen hadden de ouders geen strafblad.  De overige ouders waren wel reeds één of meerdere keren voor het plegen van een misdrijf aangeklaagd geweest.  Vooral de vader van het gezin had dikwijls reeds een aantal veroordelingen opgelopen.

              Welke misdrijven werden gepleegd door deze jongeren?  De meeste delicten waren diefstallen.  Vooral etenswaren en gewassen waren erg in trek.  Daarna kwamen voorwerpen en geld.  Voor meisjes was geld belangrijker, terwijl stroperij en bosdelicten vooral misdrijven waren die gepleegd werden door jongens.  Verder brachten deze jongeren elkaar vaak slagen en verwondingen toe.  Dit konden ongelukken zijn met de fiets, maar ook ruzies die uitliepen op gevechten.  Daarnaast bracht men eveneens schade toe aan eigendommen.  Overwegend waren dit delicten die gepleegd werden in groep en die uitingen waren van verveling.  Zedendelicten, wangedrag en landloperij – misdrijven die vaak werden geassocieerd met immoraliteit en losbandigheid – vonden we vooral terug onder de meisjes.  Jongens maakten zich dan weer vaker schuldig aan schoolverzuim.  In het algemeen kan gesteld worden dat het criminaliteitsprofiel tussen beide geslachten grote overeenkomsten vertoont.  Enkel de voornoemde zedendelicten, aanklachten van de ouders en landloperij manifesteerden zich duidelijk vaker bij meisjes dan bij jongens.  De leeftijdsverschillen tussen jongens en meisjes waren overwegend niet zo groot.  Deze jongeren pleegden hun misdrijven voornamelijk in de omgeving van hun thuis.  Gezien de leeftijd en het doel van deze misdrijven is dat niet zo verwonderlijk. 

            Een vriendenkring is heel belangrijk tijdens de jongerentijd.  Vooral voor jongens blijkt dit het geval te zijn.  Zij handelden vaker in groepsverband dan meisjes.  Ook broers of zussen werden betrokken bij hun misdrijven.  Vaak behoorden zij tot dezelfde leeftijdscategorie, waardoor ze veel met elkaar optrokken. 

            Recidive kwam niet vaak voor in Dendermonde.  Slechts een tiende van de jongens en een twintigste van de meisjes maakte zich hieraan schuldig.  Deze lage cijfers kunnen mogelijk te maken hebben met het beleid van de rechtbank.  Indien men onmiddellijk streng optrad en men vaker overging tot opsluiting, kregen jongeren minder kans opnieuw aan criminaliteit te doen. 

            Uit dit alles kunnen we concluderen dat er aan de hand van deze parameters geen echte fundamentele verschillen vastgesteld zijn tussen de vervolgde jongens en meisjes.  De onderlinge discrepanties blijven meestal beperkt tot het minimum. 

 

 

Hoofdstuk 4

Stoute jongens en rebelse meisjes

 

Inleiding

 

Artikel 14 van de Belgische wet op de kinderbescherming van 1912 bepaalde dat ouders die “ernstige redenen tot ongenoegen” hadden omwille van het “wangedrag” van hun minderjarige zoon of dochter zich met een verzoek om plaatsing en heropvoeding tot de kinderrechter konden richten.  De kinderrechter was dus enerzijds bevoegd voor delinquente minderjarigen en anderzijds voor minderjarigen die geen strafbare feiten hadden gepleegd, maar die volgens hun ouders onhandelbaar waren[305].  Voordat we ons toeleggen op de analyse van de strafdossiers over ouderlijke klachten uit de jaren twintig, is het zinvol de juridische grondslag en de praktijk van het vaderlijke (ouderlijke) tuchtigingsrecht in een ruimer historisch kader te situeren.

 

4.1. De vaderlijke macht in historisch perspectief

 

De vaderlijke macht is in het westen zeker geen nieuwe notie.  Reeds in de Klassieke Oudheid was deze verankerd in het Romeinse patria potestas en het Germaanse mundium[306].  Volgens het Romeinse recht kreeg de pater familias vrijwel absolute vaderlijke macht.  Dit hield in dat hij zijn zoon of dochter steeds – ongeacht de reden – kon laten opsluiten.  Deze situatie bleef gehandhaafd tot aan het einde van de achttiende eeuw.  Het tuchtigingsrecht kende een privaat karakter en inmenging van de publieke macht werd niet gedoogd.

            De Franse revolutionairen wilden breken met elke despotische machtsuitoefening.  De familie werd aanzien als de (machts)basis van het politieke systeem.  Bijgevolg achtten ze een radicale breuk met de autoritaire patriarchale familiestructuur noodzakelijk voor de omverwerping van de absolute monarchie.  Dit uitte zich in hervormingen van het familierecht, zoals de secularisering van het huwelijk, het echtscheidingsrecht en de hervorming van het erfrecht[307]

            De revolutionaire juristen legden de vaderlijke macht en het tuchtigingsrecht aan banden.  De lettres de cachet, die symbool stonden voor willekeurige vrijheidsberoving,  werden afgeschaft in maart 1790.  In augustus van datzelfde jaar richtte men een Tribunal des familles op, dat moest bemiddelen in disciplinaire en belangenconflicten binnen het gezin.  Verder werd in augustus 1792 een einde gesteld aan de vaderlijke macht over meerderjarige kinderen.  De politieke en burgerlijke meerderjarigheid werden voortaan gelijkgeschakeld op eenentwintig jaar[308].

            Vanaf 22 september 1792 startte men met de voorbereiding van de Code Civil, het regelgevend kader dat de nieuwe burgerlijke en sociale orde moest organiseren.  In de drie eerste ontwerpen werd de vaderlijke macht telkens uitdrukkelijk verworpen.  De politieke strijd rond de codificatie sleepte echter jarenlang aan en uiteindelijk werd de Code Civil afgewerkt onder het Consulaat[309].  Daar waar de revolutionairen zich in 1789 hadden afgezet tegen de despotische vader, pleitten de rechtsgeleerden van 1800 voor een terugkeer naar orde en traditie.  De vaderlijke macht werd herbevestigd en als natuurlijk gegeven gelegitimeerd.  Men nam niet langer aanstoot aan de ‘despotische’ macht van de vader, maar aan het ‘ongeregelde’ gedrag van de jeugd.

            Portalis, één van de opstellers van de Code, omschreef de Code Civil als de bron voor maatschappelijke vrede en van het respect voor de openbare macht en haar regering[310].  De nieuwe burgerlijke maatschappij moest een getrouwe weerspiegeling van de natuur worden.  Het maatschappelijke leven werd gecodificeerd door een aantal regels die dit leven moesten beheren, vorm geven en leiden.  Omdat deze regels teruggingen op de natuur, werden ze voorgesteld als de enige natuurlijke mens-eigen regels.  Leven buiten de wet werd op die manier onmogelijk aangezien er geen ander dan het natuurlijke leven kon zijn.  De wereld werd aldus in het wetboek versteend.

            Het gezin werd beschouwd als de grondslag van de sociale orde[311].  Het kleine vaderland, namelijk het gezin, verbindt zich met het grote.  Het zijn de goede vaders, goede echtgenoten, goede zonen die goede burgers worden.  Vandaar dat de vaderlijke macht in ere werd hersteld.  Hij moest over de nodige autoriteit en tuchtigingsmiddelen beschikken om ongepast gedrag te kunnen corrigeren en familiale orde en rust af te dwingen.  Het eerherstel van de vaderlijke macht had dus tot doel zowel private als politieke en maatschappelijke orde en rust te bereiken.  De klok werd teruggedraaid en vrouw en kinderen waren volledig aan de macht en de autoriteit van de vader onderworpen[312].  En daar de vader van nature goed en redelijk werd geacht, voorzag de Code Civil geen enkel verweer tegen eventuele misbruiken van de vaderlijke macht.

Aangezien de Zuidelijke Nederlanden onder Frans bewind stonden toen de Code Napoléon werd goedgekeurd, was deze er vanaf 1804 van toepassing.  Onder Titel IX van de Code Napoléon aangaande de vaderlijke macht begon men met te vermelden dat het kind steeds honneur et respect verschuldigd was aan vader en moeder[313].  Wellicht kwam de ouderlijke macht beide ouders toe, maar alleen de vader oefende dit gezag uit tijdens het huwelijk tot de meerderjarigheid van zoon of dochter.  De gehuwde vrouw en moeder vervulde een juridische tweederangspositie, wat voortvloeide uit de in de Code Civil bekrachtigde puissance maritale.  De mannelijke suprematie in het huwelijk werd gelegitimeerd door te verwijzen naar de ‘natuurlijke’ zwakheid van de vrouw, die haar minder geschikt maakte voor het nemen van zakelijke, rationele beslissingen, en naar de noodzaak het beheer van het gezin toe te kennen aan één persoon, aan de sterke en stoutmoedige man dus.  Die fragilitas, die afkomstig is uit het Romeinse recht, is eigenlijk geen natuurlijke zwakheid maar veeleer een motief om een minderjarige te beschermen[314].  De Code Napoléon is in dit licht een knap staaltje van juridische spitsvondigheid.  De vrouw werd bepaalde rechten toegekend, maar werd onbekwaam geacht ze ook uit te oefenen.  Zelfs bij afwezigheid van de vader kon zij eigenhandig geen beslissingen nemen.  Bij het overlijden van haar echtgenoot oefende de moeder de vaderlijke macht uit en verkreeg ze het recht kinderen te tuchtigen, maar enkel par voie de réquisition en na de toestemming van twee familieleden aan vaderskant[315].  Indien zij gescheiden was, diende zij een beroep te doen op haar ex-man om een ongehoorzame zoon of dochter te kunnen opsluiten.  Wanneer een weduwe of een gescheiden moeder hertrouwde, verloor zij elk recht tot uitoefening van de vaderlijke macht op de kinderen ‘uit het eerste bed’.

            Om de familiale orde te handhaven en zijn gezag uit te oefenen kreeg de vader het recht tot straffen.  De Code Civil gaf de vader het vermogen een weerspannig kind te tuchtigen door middel van vrijheidsberoving.  De grond voor deze opsluiting was zeer vaag en breed gedefinieerd: ‘Le père qui aura des sujets de mécontentement très graves sur la conduite d’un enfant, aura les moyens de correction…’[316].  Indien de vader zijn zoon of dochter wilde opsluiten, moest hij zich tot de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg richten.  Er waren twee procedures voorzien voor het tuchtigingsrecht.  Zolang het kind jonger was dan zestien jaar kon de vader par voie d’autorité een opsluiting van maximum een maand bekomen[317].  De rechter kon dit niet weigeren en moest een aanhoudingsmandaat afleveren.  De vader was niet verplicht zijn concrete motieven te kennen te geven.  Was het kind zestien jaar of ouder dan moest de vader par voie de réquisition handelen en kon het kind gedurende maximaal zes maanden opgesloten worden.  In dit geval kon de rechter wél een onderzoek starten naar de motieven van de vader en kon hij, na het parket geraadpleegd te hebben, het verzoek weigeren, aanpassen of inwilligen.  Deze procedure werd overigens ook toegepast wanneer de vader hertrouwd was of het kind persoonlijke (want geërfde) eigendommen had.  De leeftijd speelde in deze gevallen geen rol.  Wanneer het aanhoudingsmandaat was afgeleverd, kon de vader vrij beschikken over de uitvoering van de opsluiting.  Hij was wel verplicht het onderhoudsgeld voor zijn zoon of dochter te betalen.  In de loop van de negentiende eeuw werden behoeftige en arme vaders evenwel hiervan ontheven.  De vader kon zijn kind steeds gratie verlenen[318].  Het gedrag van het kind was zo voortdurend onderhevig aan zijn macht.  Alleen hij oordeelde of het kind voldoende berouw toonde.  Bovendien kon hij in geval van recidive de procedure opnieuw opstarten.  De vader werd trouwens niet verplicht het aanhoudingsbevel onmiddellijk uit te voeren en kon het als stok achter de deur houden. 

 

In de praktijk was geen sprake van het in juridische analyses en commentaren sterk benadrukte onderscheid tussen de opsluiting tengevolge van tuchtiging en een gevangenisstraf[319].  Ouders die het dure verblijf in een private tuchtschool niet konden bekostigen, waren immers aangewezen op een opsluiting in de gevangenis op kosten van de staat.  Getuchtigde kinderen kwamen op die manier terecht in dezelfde cellulaire gevangenissen als delinquente minderjarigen. In het begin van de negentiende eeuw werden de weerspannige kinderen in de departementale gevangenissen voor kortgestraften opgesloten.  Vanaf 1840 konden ze ook geplaatst worden in de speciale penitentiaire instellingen en heropvoedingscholen voor minderjarigen. 

            Het aantal getuchtigde minderjarigen was echter klein in vergelijking met de veel grotere groep van bedelaars, behoeftige en delinquente kinderen[320].  De opsluiting via correction paternelle leek in de negentiende eeuw een eerder marginale praktijk.  Volgens Ducpétiaux  waren in de periode van 1849 tot 1859 in totaal 21 minderjarigen (17 jongens en 4 meisjes) via vaderlijke tuchtiging opgesloten in de speciale centrale gevangenis voor jongens te Sint-Hubert.  Dit aantal vormde slechts een fractie van de totale bevolking van 2.127 minderjarigen[321].  In de daaropvolgende periode 1861-1875 is een stijging merkbaar.  De speciale afdeling van de vrouwengevangenis te Namen telde in totaal 332 minderjarige meisjes, van wie er 42 op verzoek van hun vader zaten. 

Naast deze penitentiaire instellingen waren er ook nog de secundaire gevangenissen en arresthuizen.  In de regel kwamen getuchtigde minderjarigen in deze instellingen terecht.  Hier lagen de absolute cijfers aanzienlijk hoger.  In de departementale arresthuizen werden van 1861 tot 1870, 938 jongens en 507 meisjes opgesloten via vaderlijke tuchtiging.  Voor de periode 1871-1875 waren dat er respectievelijk 467 en 245.  Aan het einde van de negentiende eeuw (van 1892 tot en met 1896) werden er per jaar tussen 200 en 300 kinderen (in totaal 1.404) opgesloten via de tuchtigingsprocedure.  We moeten echter opmerken dat deze cijfers enkel betrekking hebben op de kinderen die op kosten van de staat werden opgesloten.  Er moet rekening gehouden worden met een dark number ten gevolge van de opsluiting van getuchtigde minderjarigen in private, meestal religieuze, instellingen.  Verder moet ook gewezen worden op de stijgende tendens in de tweede helft van de negentiende eeuw.  Naast sociale en demografische evoluties in het algemeen, zou de verhoogde toegankelijkheid van de tuchtigingsprocedure voor de lagere klassen hierin een rol kunnen spelen.  Tenslotte dient opgemerkt te worden dat opsluiting op verzoek van de vader vooral een grootstedelijke praktijk was en daarnaast is het ook opvallend dat de meisjes een belangrijk aandeel innamen in deze groep. 

 

In de laatste decennia van de negentiende eeuw taande het geloof in de natuurlijke goedheid van de huisvader dat aan de basis lag van de Code Civil[322].  Het tuchtigingsrecht werd een belangrijke bron van discussie in burgerlijke kringen.  In gerechtelijke middens en bij de diverse filantropische verenigingen en patronagecomités die zich ontfermden over ‘verwaarloosde’ en veroordeelde minderjarigen, groeide bezorgdheid over misbruiken van de vaderlijke macht door ‘slechte’ vaders.  Stilaan werd het non-interventionistisch standpunt van de Code Civil verlaten.  Dit komt duidelijk naar voor wanneer de magistraten in de gerechtelijke praktijk vanaf de jaren tachtig steeds vaker een onderzoek deden naar de motieven van de vader[323].  Volgens hen kwamen misbruiken door ‘slechte’ vaders vaak voor.  Zij drongen erop aan het tuchtigingsrecht aan een grotere gerechtelijke controle te onderwerpen en een wet te formuleren die hen zou toestaan de vader indien nodig uit de ouderlijke macht te ontzetten. 

            De grote nadruk die men legde op de ‘slechte’ vader en het belang van het kind moet gezien worden in de bredere context van de versnelde (Belgische) industrialisatie en de groeiende proletarisering[324].  Burgerlijke politieke elites achtten de sociale orde en vrede bedreigd.  Een van de pogingen om het ‘gevaarlijke’ proletariaat te disciplineren en controleren, was een omscholing in de burgerlijke gezinswaarden.  Centraal stonden aandacht, zorg en opvoeding voor het ‘sacrale’ kind.  Politici, juristen, filantropen en artsen wilden het kind beschermen, opvoeden en tuchtigen.  Zij kwamen te staan tussen het kind en arme of onbekwaam geachte ouders.

            Angst voor het proletariaat en de sociale problemen die daarmee werden verbonden, zorgde voor de ontwikkeling van een nieuwe sociaal-politieke en criminologische doctrine, namelijk deze van het sociaal verweer (défense sociale).  De belangrijkste Belgische vertegenwoordiger van deze doctrine was Adolphe Prins.  Hoewel het sociaal verweer wezenlijk een sociaal project was, kreeg de doctrine vooral initiatieven in het recht en de bestrijding van de (jeugd)criminaliteit.  Volgens de doctrine van het sociaal verweer is het principe van de vrije wil niet van toepassing op misdadigheid[325].  Integendeel, criminaliteit werd door het sociaal verweer beschouwd als erfelijk en door opvoeding gedetermineerd.  De samenleving moet zich kunnen verdedigen tegen deze ‘gedegenereerde’ individuen die de sociale orde bedreigden.  Criminelen moesten niet langer gestraft worden, maar een op hun individuele persoonlijkheid afgestemde ‘behandeling’ krijgen.  Het misdrijf zelf werd naar de achtergrond verdrongen en alle aandacht ging uit naar de aard van de dader.  Het streefdoel was maatschappelijke integratie en dus het vermijden van recidive[326].  Daarnaast speelde ook de preventiegedachte een belangrijke rol.  Potentieel gevaarlijke individuen moesten vroegtijdig opgespoord en geneutraliseerd worden.  De jeugddelinquent past volkomen in deze doctrine.  Om het criminaliteitsprobleem bij de wortel aan te pakken, moet men immers pre-delictueel kunnen ingrijpen ten aanzien van de minderjarige om hem te behoeden voor recidive[327].  De kinderbescherming was het sluitstuk van het sociaal verweer.  Kinderen moesten beschermd worden tegen ‘onwaardige’ ouders en een verderfelijk milieu.  De verantwoordelijkheid voor misstappen van een kind werden met andere woorden gelegd bij het gezin en de sociale omgeving.  Een kind werd als slachtoffer opgevat, wat inhield dat deze niet langer gestraft, maar heropgevoed moest worden.

In 1889 diende minister van Justitie Jules Lejeune, vriend en aanhanger van Prins, het eerste wetsontwerp op de kinderbescherming in, dat naadloos aansloot bij de doctrine van het sociaal verweer.  Het voorstel bestond uit drie delen.  Het eerst luik van het wetsontwerp had betrekking op de ontzetting uit de ouderlijke macht.  De zogenaamde ‘slechte’ ouders, die de moraliteit, veiligheid of gezondheid van hun kind in gevaar brachten, konden hun hoede- en tuchtigingsrecht verliezen[328].  Anders zou dit op termijn onvermijdelijk deviant gedrag in de hand werken.  Het tweede hoofdstuk van het wetsontwerp behandelde de minderjarige delinquenten.  Lejeune stelde voor deze niet langer te straffen, maar aan heropvoedingsmaatregelen te onderwerpen.  Het laatste deel bevatte repressieve maatregelen in geval van misdaden en wanbedrijven tegen de zedelijkheid en zwakheid van minderjarigen.

            Ondanks het feit dat het wetsontwerp nooit tot voor het parlement is geraakt, vormt het een belangrijke stap in de ontstaansgeschiedenis van de negentiende-eeuwse kinderbescherming[329].  Het gezin en vooral de vaderlijke autoriteit werden nog steeds beschouwd als de hoekstenen van de maatschappelijke orde en rust, maar de introductie van de ‘slechte’ of ‘onwaardige’ vader en de mogelijkheid tot ingrijpen in de familiale situatie tornden geleidelijk aan de strikte vaderlijke macht van de Code Civil.

 

Rond de eeuwwisseling kwam het vaderlijk tuchtigingsrecht steeds vaker aan bod in debatten rond de kinderbescherming tijdens de internationale congressen (van 1890 tot 1911)[330].  In het Belgische parlement wordt pas in 1912 voor het eerst serieus over het ontwerp van Lejeune gediscussieerd.  Na tal van amendementen en rapporten tijdens de jaren negentig en de eerste jaren van de twintigste eeuw, herneemt graaf Carton de Wiart, minister van Justitie van 1911 tot 1918, het ontwerp, aangevuld met een nieuwe rits amendementen.  Ondertussen zijn vele zaken veranderd.  De geschiedenis van dit ontwerp, dat vele malen hernomen, aangepast, geamendeerd, herzien en verbeterd is geworden, toont duidelijk de trage werking van het wetgevende proces[331].  Indien men, onder invloed van buitenlandse modellen, vroeger had nagedacht over het probleem van de inperking van de vaderlijke macht, dan had de weerstand aanwezig gebleven in het parlement.  Nu beïnvloedden de electorale verkiezingen (in 1893 schakelde men over naar het mannelijk meervoudig stemrecht) de samenstelling van het parlement, wat in 1894 een gedeeltelijke vernieuwing van het politieke personeel tot gevolg had.  Vooral de socialisten, die op dat ogenblik hun intrede in het parlement deden, gaven een nieuwe dynamiek aan de debatten.

            De wet van 15 mei 1912 op de kinderbescherming deed heel wat stof opwaaien en werd het onderwerp van talloze commentaren en analyses.  Ze bevatte dezelfde drie delen als het ontwerp van Lejeune en nam het tuchtigingsrecht op in het tweede hoofdstuk[332].  Ondanks de tegenstand van conservatieven die de inperking van de vaderlijke macht beschouwden als een grove inbreuk op het private leven, stelde de wet van 1912 de mogelijkheid tot het ontnemen van de vaderlijke macht in.  Hiermee kwam men eindelijk tegemoet aan de noden die reeds gedurende dertig jaar werden uitgedrukt door de rechtbanken en diverse verenigingen.  Nu had men een werktuig om te strijden tegen de verwaarlozing door ‘slechte’ ouders.  Deze ‘slechte’ ouders waren diegenen die iets op hun kerfstok hadden, maar ook ouders die hun kinderen in gevaar brengen door wangedrag, verwaarlozing of mishandeling[333].  Zij konden nu uit de ouderlijke macht ontzet worden om het kind te behoeden voor deze nefaste invloed.  De minderjarige wordt aan zijn familiaal milieu onttrokken en onder de hoede geplaatst van een familielid of een filantropische of opvoedkundige vereniging of instelling. 

Naast het ‘kind in gevaar’ had men ook oog voor het ‘stoute’ kind.  Artikel 14 van de wet maakte het mogelijk om rechtstreeks in te grijpen ten aanzien van minderjarigen die ‘par leur inconduite ou leur indiscipline, (donnent) des graves sujets de mécontentement à leurs parents, à leurs tuteurs ou aux autres personnes qui en ont la garde’[334] De correction paternelle werd aan banden gelegd.  De ouders behielden wel hun tuchtigingsrecht, maar het was voortaan de kinderrechter die belast was met de uitoefening ervan[335].  Alleen hij besliste over de wenselijkheid en de uitvoering van de tuchtiging.  Daardoor ontstaat een zeer brede mogelijkheid tot ingrijpen ten aanzien van wangedrag en gebrek aan discipline bij de minderjarigen.  De kinderrechter neemt hier de rol van de vader over.  Daarnaast verdween ook het gratierecht.  De wetgever stelde dat wanneer ouders de procedure in gang zetten, ze duidelijk aangaven zelf niet in staat waren hun kind te disciplineren en dus elke beslissingsbevoegdheid op dat vlak uit handen gaven. 

In tegenstelling tot vroeger oefende voortaan zowel de vader als de moeder het ouderlijk gezag uit.  Indien ze problemen hadden met hun zoon of dochter konden ze zich met een verzoek tot tuchtiging richten tot de kinderrechter.  Deze startte dan een onderzoek naar de minderjarige zelf en zijn omgeving[336].  Om deze informatie te vergaren kreeg hij verregaande bevoegdheden.  Hij kon daarvoor een beroep doen op medewerkers die alle actoren betrokken bij het leven van de minderjarige ondervroegen.  Dit maatschappelijk onderzoek werd verricht door de ‘afgevaardigden van de kinderbescherming’.  Indien nodig kon de kinderrechter een medisch onderzoek laten uitvoeren door een expert.  Deze enquêtes over de levensomstandigheden en de fysieke en mentale toestand van de minderjarige moesten voldoende informatie bieden om de juiste beslissing te nemen.  De maatregelen die de kinderrechter kon nemen waren de berisping, de plaatsing onder de hoede van een particulier, in een private liefdadigheids- of heropvoedingsinstelling of de terbeschikkingstelling in een staatsweldadigheidsschool (de regering)[337].  Deze laatste sanctie was de strengste en kon ook voorwaardelijk worden opgelegd.  Wanneer uit het medisch onderzoek bleek dat het kind zich ‘dans un état d’infériorité physique ou mentale le rendant incapable du controle des ses actions’ bevond, volgde een plaatsing in een krankzinnigengesticht tot aan de meerderjarigheid[338].  De kinderrechter kon de maatregel steeds wijzigen of opheffen wanneer hij dit nodig achtte of wanneer hem daarom gevraagd werd door het Openbaar Ministerie, de minderjarige of de ouders.  Hij moest in ieder geval elke zaak driejaarlijks herzien.  Uit dit alles blijkt dat kinderen met andere woorden geen misdrijven kunnen plegen en dat ze dus ook geen straffen krijgen.  Straffen werden vervangen door maatregelen van bewaking, opvoeding en bescherming[339]

 

4.2. Onhandelbare jongens en meisjes voor de Dendermondse rechtbank

 

Margo De Koster kwam in haar onderzoek naar de Kinderrechtbank van Antwerpen tot de vaststelling dat voor de steekproefjaren 1912-1913, 1924-1925 en 1932-1933 maar liefst 42 procent van alle rechtszaken van minderjarige meisjes plaatsvonden omdat ouders of voogden het ‘wangedrag’ van hun dochter wilden aanklagen[340].  Daarmee was deze praktijk de belangrijkste reden tot juridisch ingrijpen bij meisjes.  Bij de jongens daarentegen waren misdrijven – meestal diefstal – veruit het meest in aantal en namen de ouderlijke klachten over ‘wangedrag’ slechts 8,3% tot 18,3% van het totaal in.  Toch stonden deze cijfers in schril contrast met de geringe aantallen van de negentiende eeuw.  Deze plotse stijging na 1912 schreef Margo De Koster gedeeltelijk toe aan een semi-officiële strategie die vanaf dan opgang maakte.  Ouders beslisten vaak (en werden vaak het advies gegeven) een ouderlijke klacht neer te leggen om vervolgingen voor ernstigere en strafbare feiten te vermijden[341].  Meestal ging het om jongeren tussen zestien en achttien jaar die anders voor prostitutie of débauche voor de correctionele rechtbank moesten verschijnen.  Men kon ook proberen een zware straf voor prostitutie (tot zestien jaar) te ontlopen door het meisje aan te klagen voor landloperij (tot achttien jaar).  Deze tactische zet lukte evenwel niet altijd.  Hoe vaak deze strategieën werden toegepast valt moeilijk te achterhalen, maar ze zouden toch een vrij grote toepassing hebben gekend.  Daarnaast werd de kans op ‘opsluiting’ gebruikt door ouders als afschrikmechanisme[342].  Kinderen bij wie een dergelijke straf boven het hoofd hing, pasten dikwijls hun gedrag aan tijdens de periode tussen de neerlegging van de klacht en het eigenlijke vonnis.  De jongens en meisjes beloofden zich beter te gedragen en ouders konden zo op het vonnis de klachten laten vallen.  De – dreiging van – opsluiting was een middel om het gedrag te corrigeren, het was geen echt doel van de ouders.  Vaak droegen de ouders op het vonnis als argumentatie aan dat ze zelf wilden letten op hun kind en er strikt toezicht op zouden houden.  Anderen beslisten uiteindelijk om het kind toch te plaatsen, maar dan wel op eigen kosten.  Op die manier bleef de disciplinering in eigen handen.  De rechter was vaak bereid de ouders hierin te volgen.  Ook kon hij kiezen voor een officieuze berisping of een voorwaardelijke straf, wat het frequentst voorkwam.  Het gebeurde echter evenzeer dat de rechter geen oren had naar de ouders, vooral bij seksueel gedrag en/of een geslachtsziekte.  Bij slechte ouders werd het kind opgesloten om een heel andere reden dan de vader voor ogen had.  Soms werd de zoon of dochter bij familie geplaatst indien die zich aandiende. 

 

Hoewel ouderlijke klachten ook in de Dendermondse kinderrechtbank een prominente rol innemen, moeten we toch vaststellen dat ouders deze macht aanzienlijk minder aanwendden dan in Antwerpen.  Uit alle rechtszaken waarbij minderjarige meisjes betrokken zijn blijkt dat slechts bij 13,6 procent (32 op 235) verwanten de initiatiefnemers waren voor de vervolging.  Hiermee is de correction paternelle de derde belangrijkste reden tot juridisch ingrijpen bij meisjes.  Dit is aanzienlijk meer dan bij de jongens waar slechts 4,31 procent (37 op 859) van de rechtsplegingdossiers betrekking hebben op het tuchtigingsrecht. 

 

 

1921

1922

1923

1924

1925

1926

1927

1928

1929

totaal

MEISJES

Absolute

aantallen

2/25

(8%)

2/32

(6,25%)

3/33

(9,09%)

3/29

(10,3%)

4/22

(18,2%)

4/21

(19,1%)

8/36

(22,2%)

4/19

(21,1%)

2/18

(11,1%)

32/235

(13,6%)

JONGENS

Absolute

aantallen

2/130

(1,54%)

2/106

(1,89%)

4/88

(4,55%)

7/75

(9,33%)

7/93

(7,53%)

3/113

(2,65%)

5/125

(4,0%)

2/68

(2,94%)

5/61

(8,2%)

37/859

(4,31%)

Tabel 4.1. De verhouding van het aantal dossiers waarbij meisjes en jongens werden vervolgd
op basis van art. 14 tot het totaal aantal dossiers

 

Wanneer we de gegevens per jaar bestuderen, valt onmiddellijk op dat er onderling grote verschillen waar te nemen zijn (tabel 3.1.).  Terwijl in 1922 slechts 6 procent van de vervolgde meisjes aangeklaagd werd door de ouders, is het aandeel in 1927 ongeveer 22 procent.  Ook bij de jongens zien we uiteenlopende cijfers met een minimum van 1,54 procent in 1921 en een maximum van 9,33 procent in 1924.  Opmerkelijk is dat terwijl er bij de meisjes een stijgende tendens waar te nemen is, dit bij de jongens niet het geval is.  Integendeel, het dichter bij elkaar komen in 1924 wordt gevolgd door een totaal tegenovergestelde tendens.  Een stijging bij de meisjes komt overeen met een daling bij de jongens[343]

 

leeftijdscategorie

meisjes

jongens

< 12 jaar

1

8

12j – 14j

8

12

15j – 17j

24

17

Tabel 4.2. Het aantal stoute meisjes en jongens per leeftijdscategorie

 

De overgrote meerderheid van de ongehoorzame meisjes bevond zich op het moment van de klacht van hun ouders in de leeftijdscategorie van vijftien tot en met zeventien jaar (tabel 3.2.).  Het ging dus bijna hoofdzakelijk om adolescenten of jonge vrouwen.  De jongste was zeven jaar oud.  Ook bij de jongens ligt het zwaartepunt in die leeftijdscategorie, maar hun leeftijden lagen globaal gezien veel meer gespreid.  Rebelse zonen worden vaak op jongere leeftijd voor de rechtbank geleid.

 

In wat volgt gaan we deze stoute jongens en meisjes van naderbij bekijken.  We trachten voor elke groep een profiel op te stellen voor wat betreft de familiaal-maatschappelijke achtergrond van deze kinderen.  Daarnaast onderzoeken we de drijfveren die schuilgingen achter de klachten van de ouders.  Tot slot vergelijken we deze resultaten met elkaar om de overeenkomsten en de verschillen aan het licht te brengen.

 

4.3. Stoute jongens

 

4.3.1. De familiaal-maatschappelijke achtergrond

 

De gezinnen waarbinnen deze jongens werden grootgebracht waren doorgaans arbeidersgezinnen.  Tweederde ervan telde zelfs vier kinderen of meer en was dus vrij groot.  De dossiers bevatten nauwelijks concrete cijfergegevens in verband met het gezinsinkomen, maar ze verschaffen andere informatie die het mogelijk maakte de welstand van het gezin in te schatten.  Een eerste gegeven was het beroep van de vader en/of moeder.  We moeten hier evenwel voorzichtig zijn.  Uitspraken doen over welstand en status op basis van beroepsvermeldingen is zogoed als onmogelijk[344].  Men mag aannemen dat renteniers, handelaars en notarissen gefortuneerd waren en dat geneesheren, bierbrouwers en schippers enig vermogen hadden, net zoals men amper kan twijfelen aan het feit dat kantwerksters en katoenspinners weinig of niets bezaten, behalve hun arbeidskracht.  Maar de beoefenaren van de meeste andere beroepen konden net zo goed tot het ‘maatschappelijk midden’ als tot de lagere klassen behoren.  Een landbouwer kon een redelijke boerderij bezitten of juist rondkomen met een klein lapje grond.  Voor de helft van de dossiers is dit echter het enige gegeven dat voorhanden is.  Meestal ging het om een fabriekwerker of een werkman.  Dit zijn vrij algemene beroepsomschrijvingen en zeggen dus niet zo veel.  Daarnaast waren er ook een aantal landbouwers en dagloners.  De overige oefenden ook een beroep uit als arbeider.  In drie gezinnen was de vader koopman, beenhouwer of bakker en mogen we dus aannemen dat ze welgestelder waren.  De helft van de dossiers verschafte iets meer informatie met betrekking tot de huisvesting en af en toe de financiële toestand.  Zo werd bij vijf gezinnen vastgesteld dat zij leefden in een burgerwoning, waarvan drie in eigendom.  Ook twee landbouwers hadden hun woning in eigen bezit.  Doorgaans echter huurde men het huis.  De huurprijzen varieerden van dertien frank per maand tot veertig frank per maand.  In vier dossiers vermelde men dat de financiële positie van het gezin gunstig was en dat ze geen bijstand nodig hadden.  Eén dossier bevatte een formulier ‘Bestatiging van onvermogen’. 

 

Wat de gezinssituatie betreft, valt op dat ongeveer zestig procent van de weerspannige jongens door hun twee biologische ouders werden aangeklaagd.  Voor tien procent van de gevallen was slechts één van de aanklagende ouders een natuurlijke ouder.  Verder wendden ook nog zeven vaders (19 procent) en drie moeders – allen alleenstaande weduwen – zich tot de kinderrechter met een verzoek tot plaatsing.  Zeer opmerkelijk is dat in geen van de dossiers sprake is van een voogd.  Bij alle weerspannige jongens was tenminste één van de natuurlijke ouders nog in leven.  Verder is het ook het vermelden waard dat bij iets minder dan de helft van de gevallen de vader of moeder reeds een veroordeling had opgelopen waarvan bijna eenderde zelfs een correctionele straf had gekregen.  De helft van de stoute jongens ging nog naar school.  De anderen werkten in de fabriek, op het land of oefenden geen beroep uit[345]

 

4.3.2. Spanningen en conflicten

 

Wanneer ouders hun zoon van ‘wangedrag’ beschuldigen voor de rechtbank komen zij meestal met een reeks klachten om de rechter te overtuigen van de oprechtheid en de echtheid van hun beklag.  De jongen steelt overal waar hij komt, zelfs van zijn eigen ouders, hij verzuimt de school, hij weigert te gaan werken en een financiële bijdrage te leveren in het huishouden, hij verdrinkt zijn loon, hij loopt weg van huis, hij is een echte straatloper.  Reeds alles hebben ze geprobeerd om hem op het goede pad te krijgen, maar niets baat.  Hij vertikt het te luisteren naar hun berispingen en een bestraffing heeft geen effect.  Vaak hadden deze ouders inderdaad heel wat middelen uitgeprobeerd en kwam men tot de slotsom dat de kinderrechter de enige oplossing was.  We mogen ook de sociale druk niet vergeten die vaak op hun schouders rustte.  Wanneer de jongen misdrijven had gepleegd in de buurt waren zijn vader en moeder vaak moreel verplicht stappen te ondernemen.  De rol van verwanten, buurtbewoners en de brede sociale omgeving mag hier zeker niet veronachtzaamd worden.  Een gezinsconflict werd ook beïnvloed door de reacties van de buitenwereld. 

 

‘Hij loopt telkens weg en steelt waar hij aan en bij komt’

 

Het motief dat het frequentst voorkomt bij het aanklagen van een zoon is ongetwijfeld diefstal.  In iets meer dan de helft van de gevallen droegen de ouders dit als voornaamste drijfveer aan.  Vaak ging dit gepaard met weglopen van huis.  De jongens wisten dat er thuis wat zou zwaaien als hun ouders dit zouden ontdekken.  Uit schrik voor straf liep men dan weg.  Toch waren deze jongens hardleers.  Meerdere diefstallen van dezelfde of andere slachtoffers waren geen uitzondering.  Omdat diefstallen ook ten nadele van anderen gebeurden, was de druk van de sociale omgeving in dit geval uitermate groot.  Dikwijls ziet men bij de aanklacht een opsomming van verschillende diefstallen die gepleegd werden door dezelfde jongen.  Om hun zoon onder controle te houden – en dit ook zo te laten overkomen bij de omgeving – waren ouders genoopt tot het ondernemen van actie.  De twaalfjarige Gustaaf D.M. was op het einde van 1926 bijzonder actief geweest[346].  Hij had in totaal vijf geldsommen gestolen, samen ter waarde van 49 frank.  Hij deed dit bij drie verschillende mensen uit dezelfde gemeente als waar hijzelf woonde.  Ook zijn eigen vader bleek hij voor 55 frank bestolen te hebben, maar het is pas na het beklag van de dupeerden dat hij het op zich nam zijn zoon te vervolgen.  Gustaaf bekende de feiten en beweerde al het geld opgedaan te hebben aan ‘snoeperijen’ en sigaretten.  De kinderrechter stelde hem ter beschikking van een Rijksopvoedingsgesticht.

Ook vader A. zag zich verplicht stappen te ondernemen[347].  Sedert enige tijd ontving hij klachten over zijn zoon Juliaan (15 jaar) over het achteroverdrukken van geld en het afhalen van allerlei benodigdheden in winkels en bijleveranciers.  Een aantal dorpsbewoners hadden hem reeds verschillende malen om boodschappen gestuurd en gaven telkens een klein bedrag mee om te vereffenen.  Juliaan besloot het geld voor zichzelf te houden en verklaarde tegen de winkeliers dat degene die hem om deze boodschap had gestuurd, later zou komen afrekenen.  Kopen op de pof was een veel voorkomende praktijk, zeker in een dorpsgemeenschap waar iedereen elkaar kende.  Juliaan werd evenwel snel ontmaskerd.  De winkeliers maanden al snel hun geld.  De klanten, die van niets wisten, kregen vlug door wie hier achter zat.  Ook bij zijn stiefmoeder paste Juliaan deze tactiek meerdere keren toe.  Naar eigen zeggen omdat hij geld wilde hebben.  Hij werd tot zijn meerderjarigheid ter beschikking gesteld van de Rijksopvoedingsgestichten.

 

Kinderen die van hun ouders stelen worden niet altijd aangegeven.  Vaak doen de ouders wel hun beklag bij de politiecommissaris of de veldwachter, maar zonder dat een proces-verbaal wordt opgemaakt.  Op die manier worden zij op de hoogte gehouden van het schandelijke gedrag – wat later nuttig kan zijn als getuigenis – zonder dat er officiële gevolgen aan vast hangen.  De vader van Vital C. had reeds veel over zijn zoon komen klagen[348].  Als broodbakker was hij recent vanwege de werkdruk genoodzaakt geweest zijn zoon aan het werk te zetten door hem het brood te laten rondbrengen.  Vital greep deze kans aan om wat geld te verdienen.  Hij vroeg de klanten hun (achterstallige) rekening te vereffenen maar gaf dit niet door aan zijn vader.  Toen enkele weken later ook zijn vader om de rekening vroeg, verklaarden de klanten natuurlijk dat ze reeds betaald hadden.  Vader C. was erg verlegen met de situatie en onderwierp zijn zoon aan een kruisverhoor.  Deze ontkende aanvankelijk, maar bekende nadien toch dat hij het geld geïnd had en het verkwist had aan ‘snoeperijen’ en sigaretten.  Hierop is Vital weggelopen van huis om zijn straf te ontwijken. ‘Ducht hij een berisping, dan ontvlucht hij het ouderlijk huis en zwerft dagen en nachten rond tot honger en vermoeienis hem terug naar zijn ouders dwingt te gaan.  Op korten tijd is dit nu de vijfde maal dat hij dagen en nachten uitblijft, zijn ouders in de grootste onrust onverlatende.’  Zijn vader, die door zijn zoon publiekelijk in verlegenheid werd gebracht, besloot het heft in handen te nemen en de zaak door te geven aan de Procureur des Konings.  Niet alleen de getuigenissen van de klanten, maar ook die van de wachtmeester van de gendarmerie over het schandelijke gedrag van de jongen zetten zijn eis kracht bij.  Vital werd onmiddellijk onder toezicht geplaatst van het Staatsbestuur.

 

Zo had ook Victor S. (16 jaar) reeds vroeger enkele honderden franken gestolen van zijn vader, maar deze keer liep het echt de spuigaten uit[349].  Hij ontvreemde zesduizend frank en liep daarop weg van huis.  Zijn vader had deze grote som geld verstopt in de schuur onder het stro omdat hij wist dat zijn zoon dit anders zou stelen.  Blijkbaar had Victor deze verstopplaats ontdekt.  Twee dagen later drong hij ’s nachts binnen bij zijn ouders en ontvreemdde een karabijn, patronen en een mes.  Pas negen dagen later kwam hij terug en bleek dat hij ‘slechts’ tweeduizend frank had gestolen waarvan hij 1800 frank terug kon geven aan zijn vader.  Hierop beloofde de vader in de toekomst beter op zijn zoon te letten en vroeg hij aan de kinderrechter of Victor niet thuis mocht blijven.  De rechter was mild en legde Victor een voorwaardelijke straf op.

 

De minste ruzie of wrijving binnen het huisgezin kon er toe leiden dat de zoon het huis verliet.  Wanneer na een tijdje bleek dat hij niet terugkwam en hij ook niets van zich liet horen, legden de ouders klacht neer bij de politiecommissaris om hun zoon te laten opsporen.  Op dat ogenblik legden ze het lot van hun zoon in de handen van de kinderrechter, die de zaak liet onderzoeken.  In het voorjaar van 1927 besloot de zestienjarige Louis V.M., na een ruzie met zijn moeder, ervan door te gaan[350].  Om het nodige geld bijeen te krijgen, verkocht hij zijn fiets aan de lokale fietshandelaar en vertrok met de noorderzon.  Alhoewel zijn moeder een week later een klacht neerlegde bij de politie, kreeg ze het eerste teken van leven pas twee maanden nadien.  Louis was naar Genk getrokken en had een contract afgesloten om drie maanden te werken in de mijnen van Winterslag.  Ondertussen had zijn moeder – op aanraden van haar man, die werkzaam was in Wallonië en maandelijks naar huis kwam – afgezien van haar klacht en vroeg ze de Procureur des Konings de zaak te seponeren.  De Procureur besliste echter anders en de kwestie werd verder onderzocht.  Hieruit blijkt duidelijk dat de ouders alle macht uit handen geven op het moment dat ze de klacht neerleggen.  De zaak wordt afgewikkeld zonder hun inspraak.  Ze kunnen alleen hopen dat de rechter billijk is in zijn besluit.  Louis had in dit geval echter het voordeel dat hij geen slechte jongen was en dat op zijn gedrag niets aan te merken viel.  Tot op het moment dat hij wegliep, had hij zich nog nooit opstandig gedragen.  Ook in de koolmijn van Zwartberg, waar hij nu werkzaam was, gedroeg hij zich onberispelijk.  Bovendien betoonde hij berouw en beloofde hij na de beëindiging van zijn contract onmiddellijk terug te keren naar huis.  Bij zijn beslissing hield de kinderrechter rekening met deze omstandigheden en Louis kwam er vanaf met een berisping.

 

Niet elke jongen heeft een reden nodig om van huis weg te lopen.  Albert M. (16 jaar) verliet in het voorjaar van 1929 voor de derde maal het ouderlijk huis[351].  Hij bleek geen echte reden te hebben voor dit gedrag.  Zijn ouders hadden reeds alles in het werk gesteld om hem ‘tot betere gevoelens te brengen’.  Hun geduld raakte stilaan op en vader M. vroeg om zijn zoon indien mogelijk in een opvoedingsgesticht te plaatsen.  Na twee dagen werd hij aangehouden in een naburige gemeente, waar zijn vader hem kwam ophalen.  De volgende dag trok Albert er weer op uit.  Tijdens zijn ‘ontvluchtingen’ slenterde hij gewoon rond.  Om te overleven stal hij af en toe eten en kleren.  Een enkele keer bood hij zijn hulp aan aan een kermiskramer, waarvoor hij wat geld kreeg.  Deze keer werd Albert pas twee weken later aangehouden op klacht van landloperij.  Op de zitting verklaarde vader M. dat zijn zoon beloofde zich beter te gedragen en dat hij daarom bereid was het nog een laatste keer te proberen.  Ook de kinderrechter geloofde – ondanks de vijf klachten van diefstal en de klacht van landloperij – in het verbeterde gedrag van Albert en legde hem slechts een voorwaardelijke straf op.  Albert had het echter nog steeds niet begrepen en zette het twee maanden later weer op een lopen[352].  Vier dagen nadien werd hij opgepakt wegens diefstal.  Terug thuis duurde het niet lang vooraleer Albert besloot weg te lopen.  Pas na een maand werd hij opgepakt voor landloperij.  Op vraag van zijn vader werd Albert in afwachting van de zitting opgesloten.  Het geduld van de rechter had zijn grenzen bereikt en Albert werd ter beschikking gesteld van een Rijksopvoedingsgesticht.

 

‘De kleine wil naar het school hoegenaamd niet gaan’

 

Sinds de wet van 18 oktober 1921 was de kinderrechter bevoegd voor inbreuken op de schoolwetgeving.  Dit gold tot de leeftijd van veertien jaar[353].  Men ging ervan uit dat vooral kinderen die verwaarloosd werden door hun ouders, de school verzuimden.  Deze kinderen waren grotendeels het ‘cliënteel’ van de kinderrechter.  Vandaar dat men hem deze bevoegdheid toewees.  Toch begon de Dendermondse rechtbank vrijwillig schoolverzuim van kinderen pas werkelijk te vervolgen vanaf 1925 en ouders werden pas op de vingers getikt vanaf 1926 (supra).

Bijna een vierde van de dossiers heeft betrekking op schoolverzuim.  Dit hoge aantal wijst erop dat enerzijds spijbelen frequent voorkwam en anderzijds dat de controle erop toenam.  Voor de ouders was het ook beter hun zoon aan te klagen voor schoolverzuim omdat anders zijzelf wel eens een straf zouden kunnen oplopen.  Bovendien gaven zij zo de indruk dat ook zij het gedrag van hun kind afkeurden.  Wat niet wegneemt dat sommige ouders inderdaad het nut van onderwijs onderkenden.  Voor de kinderrechter kwamen alleen de hardnekkige spijbelaars.  De kinderen die voor het eerst werden gepakt op schoolverzuim belandden voor de vrederechter[354]

 

In de regel waren het vooral de kinderen zelf die niet naar school wilden gaan.  Zo ook de zevenjarige Albert V.W.[355].  In het voorjaar van 1924 kreeg vader V.W. een eerste aanklacht toegestuurd waarop alle afwezigheden van zijn zoon stonden genoteerd.  Eind november had hij, als gezinshoofd, reeds een eerste waarschuwing gekregen.  Het gedrag van Albert was ondertussen nog niet verbeterd.  Zijn vader verklaarde niet op de hoogte te zijn van het schoolverzuim van zijn zoon.  Ook het verslag van het schoolhoofd wees erop dat Albert vrijwillig op straat rondliep in plaats van naar school te gaan.  De rechter was voor deze keer inschikkelijk en legde slechts een voorwaardelijke straf op. 

 

Recidive kwam regelmatig voor bij schoolverzuim.  Eens het kind de smaak te pakken had, was het moeilijk hem terug op het rechte pad te krijgen.  De kinderrechter was dan het laatste redmiddel.  Meestal was het afschrikmechanisme van de opsluiting doeltreffend genoeg om het kind op andere gedachten te zetten.  Af en toe kon ook dit niet baten.  De dertienjarige Maurits D.S. werd in het najaar van 1924 voor het eerst voor de kinderrechter geleid[356].  Tijdens het voorbije jaar had hij een aantal volledige dagen afwezig geweest op school.  Zijn moeder stond er helemaal alleen voor omdat haar echtgenoot werkzaam was in Brussel en slechts om de vier weken eens naar huis kwam.  Haar zoon was inmiddels te groot geworden voor haar om hem te tuchtigen.  Hij wou niet luisteren naar haar vermaningen en zij stond volledig machteloos.  De kinderrechter veroordeelde hem voorwaardelijk tot een plaatsing in een Rijksopvoedingsgesticht. 

            Een jaar later moest Maurits weer voor de kinderrechter verschijnen[357].  Ondertussen had zijn moeder alle controle over hem verloren.  Maurits wou absoluut niet meer naar school gaan en als hij dan toch ging, was zijn gedrag allerminst voorbeeldig.  Zijn leraar klaagde over zijn ergerlijke houding in de klas.  Deze feiten wogen zwaar door op het verdikt en Maurits werd onmiddellijk geplaatst in een Rijksopvoedingsgesticht.

 

De afwezigheid op school was niet altijd te wijten aan het kind.  Sommige ouders zagen weinig nut in onderwijs en hadden liever dat hun zoon mee geld ging verdienen.  Zo aarzelden de ouders van Leonard V.D.B. (12 jaar) niet om hun zoon hele dagen, soms een hele week, thuis te houden om mee te gaan leuren op de kermissen en feesten in de naburige dorpen[358].  Volgens zijn stiefvader deed hij dit geheel uit eigen wil, maar de politie en het schoolhoofd hechtten niet veel geloof aan deze verklaring.  Zij wezen vooral de moeder, die zelf leurde, als schuldige aan.  Bovendien scheen het hen nog erger in de ogen omdat het gezin reeds vier – niet meer leerplichtige – kinderen had die ook leurden en dus bijdroegen tot het gezinsinkomen.  Er was dus niet onmiddellijk een reden om Leonard van de school weg te houden.  Leonard werd vrijgepleit van landloperij en bedelarij.  Voor de klacht van schoolverzuim werd hij wel schuldig bevonden.  De kinderrechter stuurde hem met een berisping weer naar huis.

 

De vader van Frans P. (11 jaar) zat in een neteligere situatie.  In 1922 was hij voor het schoolverzuim van zijn zoon reeds drie maal veroordeeld geweest tot het betalen van een boete en in 1923 zelfs acht keer[359].  Bovendien was men ervan overtuigd dat de schuld bij de ouders lag.  De moeder van Frans nam haar zoon verschillende keren mee om met haar te gaan bedelen.  Om verdere straffen te ontlopen besloot vader P. zijn zoon aan te klagen voor ‘wangedrag’.  Ook de kinderrechter vond dat het ver genoeg gegaan was en stelde Frans tot zijn meerderjarigheid ter beschikking van een Rijksopvoedingsgesticht.

 

Een geval apart is het dossier van Albert D.[360].  Albert (11 jaar) was niet schuldig aan schoolverzuim, maar aan bedreigingen aan het adres van zijn leermeester.  Midden januari 1925 stuurde onderwijzer Louis V. een brief naar de kantonnale schoolopziener met de vraag paal en perk te stellen aan het opstandige en alarmerende gedrag van één van zijn leerlingen, Albert.  Niet alleen was hij een slecht voorbeeld voor de andere kinderen, hij betrok hen bij zijn plannen.  Pogingen van de ouders, de schepen van onderwijs, de schoolbestuurder en de leerkracht om hem tot inkeer te brengen werden spottend onthaald.  Hij bedreigde zelfs zijn leerkracht.  De enige oplossing was Albert de toegang tot de school ontzeggen.  De kantonnale schoolopziener maakte de zaak aanhangig bij de Procureur des Konings, die als gevolg hiervan een onderzoek opstartte.  Het bleek dat Albert sinds een aantal jaren bij Louis in de klas zat en dat hij vanaf het begin rebels gedrag had vertoond.  Zijn moeder weet dit aan het feit dat Albert lange tijd ziek was geweest en zelfs voor drie maanden op stadskosten naar Knokke had mogen gaan vanwege die ziekte.  Hij bleek nogal ziekelijk en zenuwachtig te zijn ten gevolge van een operatie en zijn ouders vroegen dan ook een mild oordeel te vellen.  Bovendien waren zij ervan overtuigd dat zijn vrienden een slechte invloed op hem uitoefenden.  Zij waren zelf reeds van plan hem het volgende schooljaar naar een andere school te sturen.  De kinderrechter besloot hem nog een kans te geven en liet het bij een berisping.

 

‘Tot heden heeft hij aan mij noch aan zijne moeder eenen centiem van zijn loongeld afgegeven’

 

Misdrijven of slecht gedrag vormden niet altijd het centrale punt bij de klachten van de ouders.  In ongeveer dertien procent van de gevallen ergerden de ouders zich aan het feit dat hun zoon geen productieve bijdrage tot het gezinsinkomen leverde.  Hij weigerde te gaan werken, hij wilde zijn verdiende centen voor zichzelf houden of hij verkwistte zijn loon.  Deze dossiers vormen een minderheid ten opzichte van de voorgaande.  Ten dele is dit te wijten aan het feit dat de helft van de aangeklaagde jongens nog schoolplichtig was.  Desondanks is het frappant dat economische redenen niet zo vaak ter sprake kwamen.

 

Voor zover de gegevens voorhanden zijn, moeten we vaststellen dat het niet steeds de armste gezinnen waren die deze klacht neerlegden.  Vader D. kwam in de zomer van 1928 op het politiebureau meedelen dat zijn zoon Jozef (16 jaar) zijn tweewekelijks loon had getrokken en daarna van huis was weggelopen[361].  Twee weken later kwam hij terug om van kledij te verwisselen en vertrok onmiddellijk weer. Vader D. was hier niet tevreden mee omdat hij niet meer kon rekenen op het loon van zijn zoon.  Nochtans moeten we vaststellen dat Jozef nog twee oudere broers had die ook werkten en nog thuis woonden.  Verder waren er enkel nog twee jongere zusjes.  Het onderzoek wees uit dat het gezin ‘wekelijks een schoon inkomen’ had en dat bijstand niet vereist was.  Desondanks stond vader D. erop dat zijn zoon ‘naarstig’ werkte en zijn werkloon overhandigde.  Jozef keerde terug naar huis en zijn vader zag af van de klacht.  Jozef werd vrijgesproken.

 

Opmerkelijk is dat in alle gevallen beide ouders nog in leven waren en dat we hier dus niet te maken hebben met één-oudergezinnen.  Het gaat hier dus niet over gezinnen waarbij één van de ouders plots vroegtijdig was weggevallen, met gezagsconflicten en financiële spanningen tot gevolg.  Daarentegen is het wel markant dat deze jongens meestal het eerste of tweede oudste kind waren van het gezin.  Hun jongere zusjes of broertjes waren nog schoolplichtig en moesten dus mee onderhouden worden.  Vandaar dat de ouders er vaak op stonden dat hun zoon mee geld verdiende.  Edmond S. (16 jaar) was de tweede van vijf kinderen die nog thuis woonden[362].  Aanvankelijk weigerde hij te gaan werken, maar na een drietal maanden besloot hij toch een inkomen te verdienen dat hij evenwel voor zichzelf hield.  Hij beweerde dat zijn ouders hem ‘zooals eene beest’ behandelden en dat hij daarom in zijn recht stond om zijn loon achter te houden.  Zijn ouders gingen hier uiteraard niet mee akkoord, maar verlangden enkel een berisping omdat er verder op zijn gedrag niets aan te merken viel.  Edmond beloofde voortaan te gaan werken voor zijn ouders en de kinderrechter oordeelde volgens de wens van de ouders. 

 

Niet alle ouderlijke verzoeken verwezen even duidelijk naar de kern van het probleem.  De zaak rond de vijftienjarige Aviel V.M. lijkt aanvankelijk over een familietwist te gaan[363].  Een diepgaander onderzoek brengt echter ook hier weer economische motieven aan het licht.  Op het ogenblik dat Aviel werd geboren leefden zijn ouders in Frankrijk.  Hij was hun eerste kind en speciaal voor de bevalling keerde zijn moeder terug naar België.  Een maand later vertrok ze weer naar Frankrijk terwijl ze haar zoon achterliet bij haar schoonmoeder.  In 1914-1915 kwamen zij voor zes maanden over en ook na de oorlog, in 1919, keerden zij tijdelijk naar België terug.  Ze wilden hun zoon deze keer wel meenemen, maar de grootmoeder protesteerde hiertegen en dus vertrokken ze weer zonder hem.  In het najaar van 1926 kwam de grootmoeder te sterven.  Ondertussen leefde Aviel bij zijn oom Jan-Baptiste, de broer van zijn vader, en werkte hij op de fabriek.  Wanneer vader V.M. zijn zoon kwam ophalen, weigerde deze koppig mee te gaan.  Hij wou liever bij zijn oom blijven.  Hierop barstte een strijd los tussen de beide broers met Aviel als inzet.  Vader V.M. verklaarde dat hij zijn zoon graag op zijn boerderij aan het werk zou zetten.  Hij beschuldigde Jan-Baptiste ervan Aviel op te zetten tegen zijn ouders.  Jan-Baptiste ontkende dit in alle toonaarden.  Vooral economische redenen speelden hierin een rol.  Hij wou de jongen graag bij zich houden omdat hij zo via het loon van Aviel over extra inkomsten beschikte.  Ook de politie maakte de Procureur des Konings hier op attent.  Maar ook voor vader V.M. zou het voordelig uitkomen indien Aviel ging werken op de boerderij.  Aviel stond evenwel sterk onder invloed van zijn oom en verzette zich hevig tegen de eis van zijn vader.  Hierop riep die de hulp in van de kinderrechter.  Aviel werd schuldig bevonden aan ‘wangedrag’ en de rechter gaf hem het bevel bij zijn ouders te gaan wonen.

 

Tenslotte zijn er nog twee zaken die onder geen enkele van de voorgaande categorieën kunnen ondergebracht worden.  Het eerste geval betreft een zaak van zedenschennis, het tweede gaat over een jongen die als ‘abnormaal’ werd bestempeld.

            In het najaar van 1929 legde de vader van August R. een klacht neer op verdenking van zedenfeiten, diefstal en onhandelbaar gedrag[364].  Volgens zijn vader ging het gedrag van August twee jaar geleden (toen 14 jaar oud) plots van kwaad naar erger als gevolg van zijn tewerkstelling bij een landbouwer.  Hij wou niet meer luisteren naar zijn vader omdat hij opgestookt werd door slechte vrienden.  Toen vader R. de landbouwer daar op aansprak, ontkende deze alles en verklaarde hij dat August een brave jongen was.  Bovendien maakte hij een bijzonder interessante opmerking: ‘Ja, ik weet het wel, dat manneken kan niets meer goed doen nu hij een tweede moeder heeft, ik zal hem zelf onder mijne bescherming nemen.’  Wat later geeft vader R. toe dat zijn vrouw ‘omtijds wel wat moeilijk [is]’.  Uiteindelijk zoekt zijn vader een andere baan voor zijn zoon en haalt hij hem weer naar huis.  In mei 1928 kwam zijn dochter (13 jaar) klagen dat August haar eens heeft ‘te lijve willen gaan’ en haar rokken omhoog deed.  Vader R. heeft toen zijn zoon een fikse tuchtiging gegeven maar liet het daarbij.  Daarna kwam nog een klacht van diefstal, maar ook deze werd in der minne geschikt.  Pas toen August wegliep van huis, klaagde zijn vader deze voorgaande feiten aan.  Nu kwam ook naar boven dat August niet wou gaan werken in de fabriek en dat hij ook thuis niet graag werkte.  Een tijdje geleden was hij zwaar ten val gekomen tijdens een wielerkoers – een sport waar hij verzot op was – met acht dagen platte rust tot gevolg.  Hij was nauwelijks genezen of hij verklaarde dat hij niet meer ging werken.  Een week voor de zitting vroeg hij zijn vader om vergiffenis.  De kinderrechter had hem ondertussen voorlopig laten onderbrengen te Mol.   Zijn vader stuurde daarop een brief naar de Procureur met de vraag mild te zijn voor zijn zoon en hem slechts enkele weken te laten opsluiten.  August kwam ervan af met een voorwaardelijke straf.

 

De achtjarige Joseph S., een oorlogswees, maakte het zijn moeder bijzonder moeilijk.  Hij weigerde naar school te gaan en liep ’s avonds en tijdens de nacht op straat rond.  Zijn moeder trachtte hem telkens op te sporen, maar slaagde er niet altijd in hem te vinden.  Hij had zelfs een enkele keer zijn jongere zusje meegenomen op zijn nachtelijke omzwervingen.  De vrederechter hield zich al twee jaar vruchteloos bezig met deze zaak.  Joseph was op jonge leeftijd ernstig ziek geweest en men raakte er stilaan van overtuigd dat er als gevolg hiervan verstandelijk iets niet in orde was.  Ook een werknemer van de lokale afdeling van het Nationaal Werk der Oorlogswezen verstuurde een brief naar de Procureur des Konings met een verzoek tot plaatsing in een gesticht voor abnormale kinderen.  Op vraag van de kinderrechter werd een medisch onderzoek uitgevoerd.  De geneesheer bevestigde hun vermoedens en gaf de raad Joseph in een inrichting te plaatsen.  De kinderrechter nam zijn advies ter harte en liet Joseph opnemen in een bijzondere instelling voor ‘psychisch minderwaardige’ kinderen.

 

Wanneer deze uitzonderlijke zaken buiten beschouwing worden gelaten, blijkt dat achter het merendeel van de ouderlijke verzoeken om plaatsing drie soorten ergernissen schuilgingen.  Het gros van de ouders klaagde over diefstal en weglopen van huis.  De druk die werd uitgeoefend door familie, vrienden en buurtbewoners is hier van groot belang.  Het wangedrag van hun zoon deed hen een slecht figuur slaan bij de brede sociale omgeving, wat hen vaak noopte in te grijpen.  Ook indien hun zoon er thuis vandoor ging, handelden de ouders snel om hem te laten opsporen.  In totaal behoorde iets meer dan de helft van de dossiers tot deze groep.  Een tweede belangrijke drijfveer was het voortdurende schoolverzuim van hun zoon.  Bijna een vierde van de klachten had hierop betrekking.  Voor de kinderrechter kwamen de hardnekkigste spijbelaars en de helft van deze ouders had reeds meerdere keren een boete opgelopen voor het spijbelen van hun zoon.  In twee zaken hadden vooral de ouders hier de hand in en was er niet altijd sprake van vrijwillig schoolverzuim vanwege de jongen zelf.  Tenslotte was ongeveer tien procent van de ouders ontevreden over hun zoon omdat hij geen bijdrage leverde tot het gezinsinkomen.  De jongen weigerde te werken of wou zijn verdiende geld voor zichzelf houden.  In deze gezinnen behoorde hij meestal tot de oudste kinderen en stond hij doorgaans als enige naast zijn ouders in voor de broodwinning.  Ouders lieten ook niet altijd onmiddellijk merken dat geld de kern van het probleem was.  Ze droegen tal van andere klachten aan om dat te verdoezelen. 

 

4.4. Rebelse meisjes

 

4.4.1. De familiaal-maatschappelijke achtergrond

 

Maatschappelijk gezien behoorden deze gezinnen grotendeels tot de arbeidersklasse en telde meer dan tachtig procent ervan vier of meer kinderen.  Ook hier waren de gegevens schaars en was het min of meer raden naar de status en financiële welstand van het gezin.  Wanneer we afgaan op de beroepen van de vader dan zien we vooral arbeiders zoals fabriekarbeiders, metsers, timmermannen, wevers, dagloners enz.  Daarnaast hebben we ook een horlogemaker, een schoenmaker en een nachtwaker.  Slechts in de helft van de dossiers was beperkte informatie terug te vinden met betrekking tot de huisvesting en de financiële situatie.  Vier gezinnen behoorden tot de betere kringen; de vader was ofwel handelaar ofwel herbergier.  Verder hadden acht gezinnen hun woning in eigendom, waarvan twee burgerwoningen en een herberg/landbouwershuis.  Bij zeven families werd de huishuur vermeld, die varieerde tussen veertien frank en vijftig frank per maand.  Elf families waren solvabel.  Slechts in twee dossiers werd vermeld dat men behoeftig of onbemiddeld was. 

 

Iets meer dan de helft van de rebelse dochters werden aangeklaagd door hun natuurlijke ouders.  Voor tien procent van de gevallen was slechts één van de aanklagende ouders een natuurlijke ouder.  Het is opmerkelijk dat bij meisjes dikwijls (alleen) de vader kritiek had op het gedrag van zijn dochter.  Zo wendden negen vaders (27 procent) zich tot de kinderrechter met een verzoek tot plaatsing.  Hieronder bevonden zich niet alleen weduwnaars, maar ook gehuwden en hertrouwden.  De (stief)moeders schaarden zich in deze laatste gevallen niet achter hun man.  In één dossier steunde de moeder zelfs openlijk haar dochter (infra).  In een ander dossier werd de moeder, een hertrouwde weduwe, als aanklager geregistreerd.  Voogden komen in deze dossiers niet voor.  Alle meisjes hadden nog minstens één natuurlijke ouder in leven.  natuurlijke ouder in leven. ertrouwden.atuurlijke ouders. verschaffenas ...Opvallend is ook dat bij iets meer dan de helft van de gevallen de vader of moeder reeds een veroordeling had opgelopen waarvan bijna tweevijfde zelfs een correctionele straf had gekregen.  Buiten de zeven jongste meisjes, die nog school liepen, werkten de meisjes overwegend als dienstmeid of fabriekwerkster[365]

 

4.4.2. Spanningen en conflicten

 

Net als bij de jongens gebruikten de ouders tal van redenen om de rechter te overtuigen van het ‘wangedrag’ van hun dochter.  De aard van deze redenen is evenwel volledig anders.  Terwijl men bij de jongens vooral hun misdrijven zoals diefstallen aankaart, legt men bij de meisjes doorgaans de nadruk op hun ‘losbandige’ levensstijl: ze komt te laat thuis of blijft zelfs de hele nacht weg, ze heeft ‘slechte’ vriendinnen en loopt met mannen op straat, ze doet niets anders dan naar de danszalen of de bioscoop gaan, ze heeft een ‘slechte’ vrijer, werkt niet of onvoldoende, ze loopt zonder reden weg van thuis.  Volgens de ouders worden al hun vermaningen en straffen genegeerd.  Alle middelen zijn reeds ingezet maar hun dochter is volkomen onhandelbaar.  Vaak dikten de ouders hun verhalen aan om hun klacht kracht bij te zetten.  De voornaamste verwijten – die dikwijls niet echt de reële kern van de zaak weergeven – worden aangevuld met andere soorten wangedrag.  Deze klachten kunnen meestal niet echt gecontroleerd worden omdat ze doorgaans thuis gebeuren, zoals liegen en huisdiefstal.  Wat niet betekent dat ze niet zijn gebeurd, maar een zekere reserve is hier wel op zijn plaats.  De ouders deden erg hun best om te benadrukken dat ze echt ‘ten einde raad’ waren.  Ze hadden alle middelen aangewend, zelfs hulp gezocht bij de commissaris of de veldwachter, maar niets hielp.  De ouders deden alle moeite om als terechte klagers over te komen en te vermijden dat hen een gebrek aan doortastendheid zou kunnen verweten worden.  Ze deden dit bewust om zelf geen schuld te krijgen voor het weerspannige gedrag van hun dochter.  Toch komt in sommige dossiers duidelijk naar voor dat de ouders wel degelijk allerlei pogingen hadden ondernomen om hun dochter weer op het rechte pad te krijgen.  Pas wanneer ze ervan overtuigd waren dat alle middelen waren uitgeput, legden ze uit pure noodzaak een klacht neer bij de kinderrechtbank.   

 

‘Zij verklaart opzetlijk zich opstandig tegen mij haren vader, luistert niet naar zijn goede raadgevingen en komt op ongehoorde uren naar huis’

 

Veel ouders klagen over het ‘zedeloos’ of ‘losbandig’ gedrag van hun dochter.  Ze loopt vaak ’s nachts op straat met jongens, ze blijft hele nachten weg zonder te zeggen waar ze geweest is, ze bezoekt vaak danszalen en bioscopen, enz.  Zij keurden dit soort gedrag ten stelligste af omdat het hun reputatie kon aantasten.  Geroddel en misprijzen waren op het platteland alomtegenwoordig.  Vaak maakten familieleden, vrienden of buren hen attent op het ongepaste gedrag van hun dochter.  De sociale controle was er zeer groot[366].  Ook in de stedelijke arbeidersmilieus werd een ‘fatsoenlijk’ meisje door de ouders in het oog gehouden.  De respectabiliteit was van immens belang voor de goede relaties met familie en kennissen.   Bij een eventuele materiële en emotionele tegenslag moest men namelijk kunnen rekenen op hulp en steun van de sociale omgeving.  Wederzijdse banden waren daarvoor noodzakelijk.  Vandaar dat de regels voor adolescente dochters strikter waren dan die voor jongens.  Voor het oog van de anderen dienden zij eerlijk en fatsoenlijk te zijn.  Alice A., zestien jaar oud, werd door haar ouders aangeklaagd omdat zij ‘geen slechten naam willen hebben’ en het meisje ‘publieke schandalen geeft’[367].  Zij wou niet luisteren naar haar ouders en ontvluchtte het huis ‘om met haar vrijer den nacht door te brengen’.  Van haar ouders moest Alice om tien uur ’s avonds thuis zijn.  Wanneer dit niet het geval was, lieten ze haar niet meer binnen.  De rechter liet haar gaan met een voorwaardelijke straf.

 

In de eerste helft van de twintigste eeuw werd het publieke leven vrijer.  Jongeren kwamen elkaar tegen op straat, op het werk, in parken en andere openbare plaatsen wat kon leiden tot losse flirts.  Het ‘grote gevaar’ vormden vooral de danszalen en bioscopen.  De sociale controle was er zogoed als onbestaande.  In de ogen van de Kerk en de oudere generatie waren ze oorden van verderf[368].  Ouders zagen hun kinderen daar niet graag naar toe gaan.  Dit botste tegen de ideeën van de jeugd die streefde naar een grotere sociale en seksuele onafhankelijkheid.  Voor de jongeren van de jaren twintig was de erkenning van de vrouwelijke seksualiteit geen kwestie meer van rebellie, maar van gewoon meedoen met de massa[369].  Het onderzoek van de seksuoloog Alfred Kinsey wees uit dat vanaf het begin van de eeuw het steeds vaker voorkwam dat vrouwen vrijden en voorechtelijke en buitenechtelijke gemeenschap hadden.  Dit zorgde meer dan eens voor generatieconflicten.  Meisjes kwamen in opstand tegen hun al te strenge ouders.  Niet zelden klaagden ze over hun te strenge vader en hun beperkte bewegingsvrijheid.  De zestienjarige Yvonne V. liep in de zomer van 1928 weg van huis omdat ze meende dat haar vader haar beroofde van haar vrijheid[370].  Vooral haar omgang met het ‘mansvolk’ op het werk in de fabriek was de vader een doorn in het oog.  Hij besloot haar thuis te houden en te laten helpen in het huishouden, maar dat bleek niet het gewenste effect te hebben.  Ondanks deze maatregel en zijn vermaningen bleef Yvonne omgaan met jongens.  Ook Yvonne was niet tevreden met de situatie.  Ze besloot van huis weg te lopen.  De politie trof haar aan in Brussel waar zij drie dagen en nachten had doorgebracht.  Maar ook de berispingen van de politie hadden niet het gewenste effect en haar vader besloot de zaak voor te leggen aan de kinderrechter, die haar liet gaan met een berisping. 

 

Conflicten tussen ouders en dochter konden ook voortvloeien uit de partnerkeuze van het meisje.  Een aantal ouders hadden bezwaren tegen de partnerkeuze van hun dochter omdat ze meenden dat hij een ‘slechte’ invloed uitoefende en haar in het verderf dreigde te storten.  Josephine H. had al enige tijd kennis met de drieëntwintigjarige Louis S[371].  Haar ouders protesteerden sterk tegen deze relatie omdat ze van mening waren dat Louis misbruik maakte van de zestienjarige Josephine.  Wanneer Josephine, na een zondagmiddag op de kermis, ’s avonds niet naar huis durfde te gaan uit vrees voor slagen, besliste zij na een nacht op straat met haar vriend, een betrekking te zoeken in Antwerpen.  Haar vader was ervan overtuigd dat haar vriend Louis hierin de hand heeft.  Nadat Josephine negen dagen in Antwerpen had gewerkt, kwam ze op aanraden van haar vriend terug om te vragen aan haar ouders of ze weer naar huis mocht komen.  Niemand deed de deur open waarna Josephine de volgende dag een tweede poging ondernam.  Ook nu deed niemand open.  Haar vriend zag wel de moeder van Josephine voor het raam staan, maar ze liet haar dochter niet binnen.  Uiteindelijk haalde de vader van Louis de veldwachter erbij.  Deze wist met veel overtuigingskracht haar moeder te overhalen, maar ze voegde er wel aan toe dat haar dochter geen eten of kleren mocht verwachten.  Ze liet haar enkel binnen omdat ze gedwongen werd en het haar plicht was als ouder.  Ondertussen had haar vader klacht neergelegd bij de kinderrechter.  Tegen de tijd dat de zaak voor de rechtbank kwam, was het probleem opgelost.  Het meisje had geen relatie meer met de jongen en gedroeg zich verder goed.  Haar gedrag was ook nooit de essentie van de onenigheid geweest. Zelfs de veldwachter beaamde dat het meisje nooit reden tot last had gegeven.  Enkel haar omgang met de jongen was de oorzaak van haar ouders’ ongenoegen geweest.  De rechter sprak haar vrij.

 

Ook de zussen Celina (17 jaar) en Paula (16 jaar) hadden beide reeds geruime tijd een relatie toen hun ouders een klacht neerlegden bij de rechtbank[372].  Overdag brachten ze hun tijd meestal door bij de thuis van hun vriend.  Enkel ’s avonds keerden ze naar huis terug om te overnachten.  Een paar keer bleven ze enkele dagen weg van thuis.  Vooral hun moeder was niet tevreden met deze gang van zaken.  Zij verlangde dat haar dochters vaker naar huis kwamen.  Bovendien wou ze dat Celina en Paula in een post gingen dienen en minder zouden vertoeven bij hun geliefden.  De politiecommissaris trachtte te bemiddelen door de ouders van de jongens te vragen de meisjes minder aan te trekken en door de meisjes te vragen te gehoorzamen aan hun ouders.  Verder merkte hij op dat het gedrag van de ouders van de meisjes, die welstellende handelaars waren, voorbeeldig was en dat ook de ouders van de jongens brave en beschaafde mensen waren.  De meisjes beloofden meer tijd door te brengen thuis en de zaak bleef zonder gevolg.

 

Een enkele keer valt het voor dat de ouders hun dochter aanklagen omdat ze het kind niet kunnen luchten en het in hun ogen niets goed kan doen.  Zo stuurde de vader van Rosa D.V. in de zomer van 1927 een brief naar de Procureur des Konings om tussenkomst te vragen[373].  Rosa (16 jaar) was zijn oudste dochter en haar gedrag ging waarlijk alle perken te buiten.  Zelfs de vrederechter, de politieofficieren en meerdere agenten waren van haar nachtelijke afwezigheden, haar doodsbedreigingen aan haar ouders, het achterhouden van haar loon enz. enz. op de hoogte.  Een week later werd een proces-verbaal opgesteld waarin hij haar wangedrag nogmaals bevestigde.  Na haar schooljaren had hij haar in dienst gedaan bij vier verschillende gezinnen waar ze telkens slechts enkele dagen verbleef.  Uiteindelijk trok ze naar Antwerpen waar ze na twee maanden in dienst als kindermeid ‘met hare toestemming en buiten onze wete er weggehaald [werd] door een andere heer […], waar zij in’t bezit van de sleutel der huisdeur er binnenkwam als’t haar beliefde’.  Toen haar vader dit vernam, haalde hij haar daar weg en zorgde hij voor werk op de fabriek.  Maar haar gedrag bleef buitensporig: ‘Reeds vier à vijf keeren en buiten onze weten heeft zij tot na middernacht weg gebleven en twee maal dat zij van heel den nacht niet is te huis geweest’.  Van de dochter krijgen we een totaal ander verhaal te horen.  Het blijkt dat Rosa reeds drie jaar oud was toen haar ouders trouwden.  De tussenliggende periode bracht haar vader in de gevangenis door[374].  Bij zijn terugkomst bleek onmiddellijk dat hij haar verstootte en dat ze in zijn ogen nergens goed voor was.  Overal waar zij werkte haalde hij haar weg.  Soms hield ze met de toestemming van haar moeder wat van haar loon achter om eten te kunnen kopen.  Haar moeder beaamde dit en beweerde dat haar man zeer streng was ten opzichte van het meisje en zelfs niet kon verdragen dat ze met een vreemde sprak.  ‘Hij maakt haar slecht waar hij maar kan en wilt zich zelven overal als een engel doen doorgaan’.  Zelf verklaarde ze dat haar dochter zich gedraagt zoals het hoort.  Ook de buren schaarden zich achter Rosa.  Ze bevestigden de beweringen van haar moeder door te stellen dat vader D.V. ‘een moeielijk karakter’ heeft en ‘zijn kind niet kan hooren of zien’ en haar talrijke verwijten naar het hoofd slingert.  Toch gaf de vader het niet op.  Hij schreef een tweede brief naar de Procureur des Konings waarin hij niet alleen Rosa maar ook de buren die in haar voordeel getuigden, zwart maakte.  Bovendien vermeldde hij dat Rosa de vorige avond pas om kwart voor één thuis was en de volgende dag niet ging werken.  Opnieuw werd op vraag van de Procureur des Konings hieromtrent inlichtingen ingewonnen.  In het proces-verbaal beweerde Rosa dat ze rond elf uur thuis kwam en zich ’s morgens had overslapen waardoor ze niet meer naar haar werk kon gaan.  Haar moeder bevestigde alles en benadrukte dat Rosa niet thuishoorde in een weldadigheidsinstelling.  Ze merkte ook op dat ze het dagloon van Rosa niet kon missen.  Hiermee leek de zaak opgelost.  Vader D.V was evenwel een koppig man en bijna twee maanden later verstuurde hij opnieuw een brief naar de Procureur des Konings waarin hij duidelijk zijn best deed om deze keer wel gehoor te krijgen.  Weer kreeg hij niet de reactie die hij verlangde.  De politie stuurde de procesverbalen door en stelde dat de Procureur des Konings zich ervan zou ‘kunnen overtuigen dat de klachten van vader D.V. ver over dreven zijn en neer gelegd worden ten gevolge van eenen ongegronden afkeer die hij tegen dit kind koestert al hoewel het hem behoorlijk ter zijde staat om in de noodwendigheden der familie te voorzien’.  Vader D.V. bleef niet bij de pakken neerzitten en schreef voor de derde maal naar de Procureur.  Deze keer voegde hij er een briefje bij van een vriend en eigenaar van een firma van glaswerk en porselein die verklaarde dat vader D.V. ‘als voorbeeld mag dienen als eersten huisvader voor zijn huisgezin’.  Opnieuw klaagde hij over haar nachtelijke escapades en het achterhouden van haar loon.  Uit de andere getuigenissen blijkt dat Rosa slechts eenmaal laat thuis was en dat ze toen niet meer werd binnengelaten door haar vader en ze noodgedwongen moest overnachten bij de buren.  Het achterhouden van haar loon gebeurde met de volle toestemming van haar moeder, nadat deze – zo beweerde ze – dit had gezegd tegen haar man.  Hierna schreef vader D.V. nog twee brieven waarin hij Rosa de omgang met ‘manspersonen’ verweet.  De politiecommissaris benadrukte in een briefje aan de Procureur dat de vader de zaak overdreef.  Uiteindelijk werd toch gehoor gegeven aan de klachten van de vader en de zaak werd begin 1928 voor de kinderrechter gebracht.  De hele kwestie liep op een sisser af en Rosa werd vrijgesproken. 

Deze zaak is ook een interessant voorbeeld omdat de huiselijke conflicten, die meestal verscholen blijven, hier op de voorgrond treden.  De vader moest optornen tegen zijn dochter én zijn vrouw.  Samen weerlegden ze alle beschuldigingen die hij aandroeg.  Het feit dat Rosa naar zijn mening alles verkeerd deed en in de ogen van zijn vrouw alles goed deed, moet ongetwijfeld grote spanningen en wrevel hebben opgewekt.  De storende factor hierin was uiteraard Rosa en haar opsluiting zou een einde kunnen stellen aan de tweedracht en de rust in het huis terugbrengen.

 

Een tweede huwelijk van de vader of moeder kon ook aanleiding geven tot spanningen in een gezin.  Soms is het moeilijk voor de kinderen om zich aan te passen aan de nieuwe omstandigheden.  Zo gedroeg de twaalfjarige Rosa P. zich rebels en halsstarrig tegenover haar stiefmoeder[375].  Ze bazuinde overal rond dat haar stiefmoeder haar slecht behandelde en haar dikwijls geen eten gaf.  Dit verklaarde ze ook tegen de veldwachter, die haar aantrof op de hof van mevrouw P.  Thuis vond hij evenwel een volle eettafel en de stiefmoeder maakte duidelijk dat haar dochter had geweigerd te eten en zelf was weggelopen.  Dit was al vaker voorgevallen.  Dikwijls klopte Rosa dan bij andere mensen aan om te schooien naar voedsel.  Aan hen vertelde ze dat haar stiefmoeder haar had buiten gesmeten en vaak geloofden zij haar.  Wanneer haar vader ’s avonds terugkeerde van zijn werk liep hij vaak nog uren te zoeken naar zijn dochter die dan ergens lag te slapen in het veld.  Soms gebeurde het dat hij haar niet kon vinden, wat betekende dat zij de hele nacht doorbracht in open lucht.  Het was voor haar vader namelijk onmogelijk om na een volledige dag arbeid ook nog eens een volledige nacht te gaan zoeken naar zijn dochter.  Al zijn vermaningen baatten niet.  Rosa wou niets doen of laten voor zijn tweede echtgenote.  Hij verzocht de kinderrechter dan ook om haar te laten opsluiten.  Rosa zelf bekende alle feiten en verklaarde dat haar stiefmoeder haar eigenlijk niet slechter behandelde dan haar eigen kinderen.  Ze beweerde zonder eten buiten gegooid te zijn omdat ze niet wou bekennen dat ze zelf weggelopen was.  Ook haar gedrag op school liep de spuigaten uit.  Volgens de onderwijzeres was Rosa ‘staut, ongehoorzaam en kwaadwillig’.  Een lid van de Conseil de Tutelle verklaarde in een brief aan de kinderrechter dat Rosa ‘est capable de pervertir toutes ses petites compagnes de classe. […] elle est d’une impertinence incroyable.  Le garde champêtre même le craint.  C’est une vraie petite vipère qui fait plus de mal que de bien.’  Teneinde de vrede tussen de echtelieden te bewaren en de andere kinderen van haar invloed te onttrekken, werd Rosa tot haar meerderjarigheid ter beschikking gesteld van een Rijksopvoedingsgesticht.

 

‘… dat zij op logement is in eenen verdachten herberg, zulks kan ik niet dulden’

 

Ouders handelden soms pas wanneer hun dochter wegliep van huis.  Veertig procent van de meisjes (13 op 32) ging er thuis vandoor met de intentie om niet meer terug te keren.  De redenen hiervoor waren uiteenlopend.  Vier meisjes gaven aan dat ze mishandeld en/of misbruikt werden.  De zestienjarige Maria D.S. verliet in de zomer van 1929 haar ouderlijk huis om te gaan wonen bij haar vriend Camiel V. die in Frankrijk verbleef om zijn straf wegens diefstal in België te ontvluchten[376].  Haar moeder vernam deze gegevens pas een maand later, waarop ze op het politiecommissariaat een klacht indiende en vroeg om haar dochter terug te brengen.  Maria had hier echter geen oren naar.  Ze verklaarde dat haar moeder, sinds haar tweede huwelijk, een herberg met een bedenkelijke reputatie openhield en haar dochter aanmaande vriendelijk te zijn voor de klanten en handtastelijkheden gewillig te ondergaan.  Maria, die vier maanden zwanger was, hield het niet langer uit en besloot haar vriend op eigen initiatief te volgen naar Frankrijk.  Hij verbleef er reeds vijf weken maar ze hadden via briefwisseling contact onderhouden met elkaar.  Geconfronteerd met dit relaas, ontkende de moeder alles en beschuldigde ze Camiel van verleiding en manipulatie.  Ze verlangde dat haar dochter, tenzij ze terug naar huis kwam, zou opgesloten worden in een weldadigheidsinstelling.  De politie bracht de Procureur des Konings ook op de hoogte van het feit dat de moeder ondertussen sinds twee maanden geen herberg meer uitbaatte en op haar huidige gedrag – in tegenstelling tot vroeger – weinig op te merken viel.  Uiteindelijk besloot Maria terug naar huis te keren en de kinderrechter sprak haar vrij. 

 

Bij de andere drie gevallen van mishandeling bleken de beschuldigingen van de meisjes evenwel niet op waarheid te berusten.  Zo wendde Lucie D. (17 jaar) voor dat haar stiefvader haar vaak slaag gaf[377].  Ze vluchtte naar haar broer die haar tijdelijk onderdak verschafte.  Op ondervraging bleken haar ‘getuigen’ echter geen sporen van mishandeling gezien te hebben.  Hierop dreigde Lucie het pleit te verliezen, waarop ze besloot ook haar stiefbroer te beschuldigen van mishandeling.  Verder vernoemde ze ook dat ze met hem samen moest slapen op één kamer.  Deze laatste klacht werd wel gehoord door de kinderrechter, die het vonnis twintig dagen uitstelde.  In die tussentijd zorgde de stiefvader van Lucie voor een degelijke tussenmuur zodat de kinderen elk een eigen kamer kregen.  Lucie gaf inmiddels tegen de politiecommissaris ook toe dat ze leugens had verspreid en onthulde de ware toedracht van haar vlucht.  Het dispuut was ontstaan toen haar ouders eisten dat ze ’s avonds om negen uur thuis moest zijn.  Lucie vond deze regel te streng en trok erop uit.  Ondanks de beschuldigingen aan het adres van haar stiefvader en stiefbroer, sprak de rechter slechts een voorwaardelijke straf uit. 

 

Eén meisje klaagde – als verdediging voor haar weglopen – over verwaarlozing.  In de zomer van 1921 besluit vader B., sinds twaalf jaar weduwnaar, zijn oudste dochter Martha (17 jaar) aan te klagen op grond van ‘wangedrag’[378].  Enige tijd geleden was ze weggelopen om bij haar vriend te gaan wonen.  Zij bleek echter zwanger te zijn, waarop ze genoodzaakt was terug te keren naar huis.  Haar vader klaagde vooral over het feit dat haar vriend in huis rondliep wanneer hijzelf van huis weg was.  De Procureur des Konings besloot de zaak te onderzoeken en een maand later werd een verhoor afgenomen.  Daaruit bleek dat vader B., die in Frankrijk werkte, vaak van huis weg was.  Voor de oorlog was hij bakker, winkelier en herbergier geweest.  Nadien bleek het echter vrij moeilijk voor hem deze stiel verder te zetten.  Noodgedwongen moest hij aan de slag als aardewerker in Frankrijk.  Elke maand kwam hij over en weer voor drie dagen.  Zijn vier kinderen kregen eten van hun tante, maar werden voor de rest aan hun lot overgelaten.  Daarnaast speelde het feit dat hij graag een glaasje lustte, ook niet echt in zijn voordeel.  Martha was ondertussen haar vriend gevolgd naar Gent.  Ze was van plan te trouwen wanneer haar vriend werk had gevonden.  Voor haar verdediging speelde ze handig in op het feit dat haar vader overwegend afwezig was:  ‘Ik heb maar gedaan gelijk een ander en heb ik slecht geweest dan is het toch maar de schuld van mijn vader geweest met naar Frankrijk te gaan en ons aan ons eigen over te laten.  Wij waren geheel alleen; als wij des zondags uitgingen was er niemand die tegen ons zegde: Kinderen gij moet deze uur te huis zijn of gij moet ’t huis blijven.’  Tijdens de eerste zitting gaf vader B. toe dat het niet de beste omstandigheden zijn waarin zijn kinderen opgroeien, maar dat hij hiertoe gedwongen was.  Bovendien vond hij het goed dat zijn dochter huwde met haar vriend, alleen had hij bedenkingen bij het feit dat deze nog geen werk had.  Ook de rechter vond dit blijkbaar zorgwekkend want hij stelde de zaak tot tweemaal toe uit.  Een ongehuwde jonge vrouw met een kind was geen gezonde situatie en betekende ook een schande voor de familie.  Wanneer op de derde zitting bleek dat Martha nog steeds ongehuwd was en haar kind ondertussen overleden was, besloot de kinderrechter haar te berispen en stuurde hij haar terug naar huis.

 

De schande van de familie was zeker in het geding wanneer de dochter wegliep met een gehuwde man.  De zeventienjarige Maria P. ontvluchtte in november 1922 met al haar kleren het ouderlijk huis om met Jozef N. naar Frankrijk te trekken[379].  Het landbouwersgezin was recent verhuisd naar een andere gemeente en Jozef had hun oude bedrijfje overgenomen.  Voor de verhuizing had hij zich een aantal maanden ingewerkt en zo leerde hij Maria kennen.  Een week na de verdwijning van Maria begonnen haar ouders stilaan te vermoeden dat ze erop uit was getrokken met Jozef, die zijn vrouw en kinderen had achtergelaten.  Wanneer een maand later uit het onderzoek bleek dat Maria een aantal dagen in een logement in Antwerpen had verbleven en daar vertrokken was in het gezelschap van Jozef, werden hun vermoedens bevestigd.  Opsporingen bleven echter vruchteloos.  Eind januari kregen haar ouders een kaartje en een brief toegestuurd van hun dochter.  Ze bleek in Parijs te verblijven.  Hoewel haar ouders verzochten hun dochter te laten opsporen, werd ze pas in maart van dat jaar gevonden.  Ondertussen had een eerste zitting reeds plaatsgevonden en de zaak werd uitgesteld.  Een paar dagen nadien ontving de moeder van Maria een telegram waarin een zekere Alfons Smet aangaf dat hij hun dochter had gezien in Antwerpen.  Volgens de beschrijving van de telegraafbediende was het Jozef N. die dit bericht liet versturen.  Maria werd gevat.  Ze beweerde dat Jozef haar had verleid en haar lesje geleerd had.  De kinderrechter was hier echter niet van overtuigd en stelde haar tot haar meerderjarigheid ter beschikking van een opvoedingsgesticht.  Haar ouders vochten deze beslissing aan en gingen in beroep.  Deze keer was de rechter milder gestemd en werd de uitgesproken tuchtmaatregel omgezet tot een voorwaardelijke straf. 

 

Soms gebeurde het dat het meisje geen motief had voor haar weglopen.  Haar vlucht was een bevlieging van het moment geweest waar ze naderhand spijt van had.  De zestienjarige Emilia C. besloot in een impuls mee te reizen met een gezin foorreizigers[380].  Haar ouders waren vreselijk ongerust.  Pas een maand later vonden politieagenten haar slapend op een bank aan de statie.  Ze verklaarde dat de foorreiziger en zijn vrouw haar hadden weten te overtuigen om mee te reizen.  Samen met hen had ze een aantal kermissen aangedaan.  Daarna bracht ze een aantal dagen door in Brussel.  Bij haar terugkomst ging ze onmiddellijk terug aan het werk.  Ondanks haar goede gedrag – dit was de eerste keer dat zij zich zo handelde – besloot de rechter haar te laten opsluiten tot haar meerderjarigheid.  Haar ouders waren niet tevreden met deze zware straf en tekenden beroep aan.  Ze werden beloond voor hun moeite want de tuchtmaatregel werd omgezet tot een voorwaardelijke straf.

 

Drie meisjes waren na hun vlucht uit het ouderlijk huis in een dubieuze betrekking terechtgekomen.  De zeventienjarige Helena T., die acht maanden voordien van huis was weggelopen, vroeg haar vader een briefje te tekenen waarmee hij haar toestemming gaf in de fabriek te werken[381].  Haar vader, die zijn leesbril niet bij had, signeerde zonder te beseffen dat hij zijn dochter ook de goedkeuring gaf op logement te gaan in een herberg.  Naderhand vernam hij van buurtbewoners dat zijn dochter verbleef in een slecht befaamde herberg waar veel jong volk kwam en dagelijks gedanst werd.  Daar kwam nog bij dat de eigenaar ongehuwd samenwoonde met een vrouw.  Helena werd terstond onder voorlopige bewaking geplaatst.  Na het aanhoren van de getuigen oordeelde de rechter echter mild en Helena kwam ervan af met een voorwaardelijke straf.

 

Het dossier van Maria E. is een interessant geval.  Maria werd op tweejarige leeftijd door haar ouders naar haar tante in Wallonië gestuurd, naar eigen zeggen omdat deze geen dochtertje had[382].  Ondertussen was Maria zeventien jaar en werkte zij bij een boerengezin.  Omdat zij op een keer tegen haar tante had opgemerkt dat er vanwege haar aanwezigheid aldaar onenigheid ontstond tussen de man en zijn vrouw, én omdat ze een nacht met haar meester had doorgebracht in de stal bij een ziek paard, had haar tante geen vertrouwen meer in de situatie en besloot ze Maria terug te sturen naar haar familie in Vlaanderen.  Maria kon het absoluut niet vinden bij haar ouders.  Naast het feit dat ze helemaal uit elkaar waren gegroeid, kon Maria absoluut niet opschieten met haar moeder.  Daarenboven verstond ze alleen maar Frans, wat de communicatie niet echt bevorderde.  Een paar dagen later vluchtte ze terug naar het gezin in Wallonië, waar ze veel gelukkiger was.  Hierop diende haar vader een klacht in.  Hij vond het gezin geen gepaste omgeving voor zijn dochter.  Vooral het feit dat de vrouw drie dagen in de week afwezig was en Maria bijgevolg alleen thuis was met de man, baarde hem zorgen.  Maria werd in de verdediging gedrongen en beschuldigde haar vader van mishandeling en misbruik.  Deze – onterechte – aantijging werd haar niet in dank afgenomen en de kinderrechter stelde haar tot haar meerderjarigheid ter beschikking van een opvoedingsgesticht.  Maria tekende beroep aan en ook het landbouwersgezin verklaarde zich ontevreden met de uitspraak.  Het interessante aan deze casus is dat de Substituut van de Procureur des Konings de redenen die bijdroegen tot de beslissing van de rechter, heeft genoteerd.  Een eerste argument is dat Maria weigerde een brief die afkomstig was van de landbouwer, te laten lezen door haar vader en de rechtbank.  Dit gaf aan dat er mogelijk meer aan de hand was.  Ook haar verblijf in de stal gaf reden tot wantrouwen.  Hoewel Maria beweerde dat er niets gebeurd was, stemde dit niet overeen met haar koppige weigering de post te verlaten.  Daar kwam bij dat naarmate zij vertikte daar weg te gaan, ze niet meer welkom was bij haar tante.  Maria had dus geen onderkomen meer.  De kinderrechter trachtte haar tijdens de eerste zitting over te halen om toch naar huis te gaan.  Desondanks bleef Maria pertinent weigeren.  Haar onterechte insinuatie van misbruik door haar vader was het laatste argument dat de rechter nodig had om zich ervan te overtuigen dat Maria een onhandelbaar en rebels karakter had.  Vandaar deze strenge tuchtmaatregel.

 

‘Wanneer zij geen geld of post meer heeft komt zij naar huis maar wil ons niet zeggen waar zij met haar geld is gebleven’

 

Margo De Koster stelde in haar onderzoek naar de kinderrechtbank van Antwerpen dat economische redenen de meest voorkomende drijfveer was van ouders om hun dochter aan te klagen[383].  De meisjes weigerden te werken, verkwistten hun geld of hielden (een deel van) hun loon achter.  Voor Dendermonde moeten we evenwel vaststellen dat economische redenen een rol speelden in slechts vier dossiers (12,5 procent).  Over de financiële welstand van deze families is jammer genoeg niet veel geweten.  De vaders waren gewone arbeiders.  In drie van de vier gevallen waren beide natuurlijke ouders nog in leven, één vader was weduwnaar.  In twee dossiers was het gedrag van één van de ouders niet echt voorbeeldig.  Drinken en geldverkwisting kwamen voor.  In één dossier stond vermeld dat men solvabel was.  Opvallend is dat het steeds grote gezinnen waren met acht à tien kinderen.  De meisjes waren echter niet per se de oudste.  In twee gevallen was men zelfs de achtste van tien kinderen.  Ook was men dikwijls niet het enige kind in het gezin dat reeds ging werken. 

 

Overwegend kwam men vrij snel ter zake.  Vader D. liet in zijn klacht onmiddellijk horen wat de kern was van het probleem[384].  Zijn dochter Clementine, zestien jaar oud, hield haar loon achter en gedroeg zich slecht.  ‘Daar zij onverbeterlijk schijnt te zijn heb ik besloten de vraag te doen haar in eene verbeteringsschool te doen opsluiten tot hare meerderjarigheid ten ware zij beloofd haar voortaan beter te gedragen en haar gewonnen geld afgeeft, aan hare ouders die het noodig hebben om van te leven.’  Terwijl hij in het hospitaal lag in Brussel, was zijn dochter ervandoor gegaan naar Gent.  Clementine trachtte zich nog te verdedigen door te stellen dat ze met de toestemming van haar moeder was vertrokken, maar deze ontkende dat.  Bovendien verklaarde ze een onwettige dochter te zijn van een andere man.  Deze uitspraak, die hardnekkig werd geloochend door familie en vrienden, werd haar niet in dank afgenomen en de kinderrechter stelde haar tot haar meerderjarigheid ter beschikking van een rijksopvoedingsgesticht. 

 

Soms legden de ouders de nadruk op het wangedrag, de koppigheid en de slechte vrienden van hun dochter en kwam de kern van de zaak, het loon, slechts later aan het licht.  In februari 1926 stuurde vader W. een brief naar de kinderrechter met een verzoek tot ingrijpen[385].  Zijn dochter Maria (18 jaar) wilde zich thuis niet goed gedragen.  ‘Zij is weerspannig aan gezag van vader en moeder, in haar dienstpost is zij gaan loopen en door de politie opgenomen en wij vreezen grootelijk dat zij ’t ouderlijk huis zal ontvluchten en alzoo op slechte weg geraken, daar zij nu al weinig aanbevelingswaardige vrienden gevonden heeft in een café in de buurt.’  Ondertussen had hij Maria reeds laten opnemen in de maatschappij ‘Caritas’, een instelling ter bescherming van jonge meisjes.  Een maand later ontvluchtte Maria deze instelling.  Wanneer ze vier weken nadien werd opgepakt door de politie, werd ze onmiddellijk in voorlopige hechtenis genomen en toevertrouwd aan het gesticht H. Margareta van Cortone op het Kiel.  Tijdens de ondervraging van haar vader werd al gauw duidelijk dat hij vooral klachten had over de geldverkwisting van zijn dochter.  In plaats van haar loon thuis af te geven verteerde Maria al haar geld zelf.  In zijn brief was hij blijkbaar een beetje te ver gegaan met te verwijzen naar slechte vrienden, want hij ontkende met klem dat het gedrag van Maria op zedelijk vlak niet goed zou zijn.  Maria werd schuldig bevonden aan wangedrag en landloperij (in principe was ze op het ogenblik van de feiten toen reeds minder dan een maand achttien jaar oud, maar men verklaarde in het vonnis nadrukkelijk dat deze misdrijven zouden gepleegd zijn vóór haar achttiende verjaardag, een kleine toegeving van de rechter dus) en mocht blijven op het Antwerpse Kiel.

 

‘Zij doet niets anders dan ons bestelen en het geld versnoepen’

 

Een laatste drijfveer dat ouders naar de rechtbank deed stappen was diefstal.  Net als bij de economische redenen is het aandeel iets meer dan tien procent.  De meeste meisjes stalen voornamelijk thuis, van hun eigen ouders.  Delphina E., twaalf jaar oud, bestal haar ouders reeds gedurende twee à drie jaar[386].  Tot nog toe had haar vader geen officiële klacht neergelegd omdat alleen hij het slachtoffer was van haar gedrag.  Dit veranderde op het ogenblik dat de school betrokken raakte bij de zaak.  Sommige kinderen gaven elke week één frank af op school om te sparen.  Delphina was één van hen.  Als bewijs kreeg men in ruil voor het geldstuk een reçu.  Sinds enkele weken had Delphina het geld niet meer aan de zusters gegeven maar voor zichzelf gehouden om snoep te kunnen kopen.  Omdat haar ouders dit niet mochten ontdekken had ze er niet beter op gevonden dan zelf een reçu te maken en de handtekening van de zuster te vervalsen.  Uiteindelijk kwam dit natuurlijk uit en Delphina moest haar bedrog bekennen.  De zusters op school waren absoluut niet te spreken over haar gedrag en besloten haar van school te sturen.  Haar ouders werden van de hele affaire op de hoogte gebracht en zij beslisten de zaak voor de rechtbank te brengen.  De kinderrechter veroordeelde Delphina en stelde haar ter beschikking van het Staatsbestuur. 

 

De vader van Sylvie D. (13 jaar) bevond zich in dezelfde situatie.  Zijn dochter had op minder dan twee maanden tijd drie diefstallen gepleegd en mensen opgelicht[387].  Op school had ze het geld dat de andere kinderen bij elkaar hadden gespaard tijdens de speeltijd weggenomen.  De leerkracht had voordien reeds klachten over Sylvie gehoord en wist dus onmiddellijk wie de schuldige was.  Een aantal weken later nam ze geld weg uit de tooglade van een herberg in de buurt.  Ook de geldbeugel van haar vader moest eraan geloven.  Sylvie bekende telkens haar misdrijven.  Met het geld kocht ze iedere keer snoep.  Om aan geld te komen legde ze soms een enorme vindingrijkheid aan de dag.  Zo liep ze op een keer naar een nabije gemeente om er te gaan bedelen.  Ze vertelde de mensen dat haar zusje haar eerste communie deed, maar dat er niet genoeg geld was om een kleed te kopen.  Op die manier verzamelde ze dertig frank.  Vader D. zat echt met de handen in het haar.  Vooral de (on)eer van de familie zat hem hoog.  De dreiging van een mogelijke opsluiting had echter het gewenste effect en Sylvie gedroeg zich in de tussentijd een stuk beter.  Uiteindelijk vroeg hij aan de rechter om het nog eens te proberen.  Sylvie kreeg een voorwaardelijke heropvoedingsmaatregel.

 

Uit het voorgaande blijkt dat vier soorten ergernissen schuilgingen achter de ouderlijke verzoeken op plaatsing.  In veertig procent van de dossiers handelden de ouders op het ogenblik dat hun dochter wegliep van huis.  Niet zelden stond de eer van de familie op het spel, zeker wanneer een man in de zaak betrokken was.  Daarnaast was ook een dubieuze post een reden tot ingrijpen.  Immers, ‘gij kunt begrijpen dat een vader voor zijn kind, bijzonderlijk als het een vrouwspersoon is, zeer bezorgd behoeft te zijn’.  De goede naam van de familie en van het meisje liepen gevaar.  De meisjes hadden uiteenlopende redenen om er thuis vandoor te gaan: misbruik, verwaarlozing, een man of gewoon het gevolg van een opwelling.  Een tweede belangrijke drijfveer van de ouders was het ‘zedeloze’, ‘losbandige’ gedrag van hun dochter.  Eenderde van de rechtszaken had hierop betrekking.  Ouders klaagden over de nachtelijke escapades van hun dochter, haar bezoeken aan danszalen en bioscopen, haar vriendje, enz.  Opnieuw was het uitermate belangrijk dat de eer en reputatie van de familie geen schade opliep.  Er werd grote waarde gehecht aan respectabiliteit.  De controle die uitgeoefend werd op het meisje kon daarbij verstikkend werken.  Niet zelden leidde dit tot conflicten binnen het gezin.  In mindere mate lagen economische motieven aan de basis van de aanklacht.  In 12,5 procent van de dossiers verklaarden de ouders dat hun dochter weigerde haar loon af te geven, het verkwistte of duidelijk maakte helemaal niet te willen gaan werken.  Dit gebeurde niet noodzakelijk in de armste gezinnen. De meisjes waren vaak ook niet de enige kostwinner onder de kinderen.  Tenslotte bleek ook diefstal een beweegreden om naar de kinderrechter te stappen.  Weer bleek de schande van de familie de achterliggende reden te zijn.  Zolang de meisjes van hun eigen ouders stalen, kwamen er geen officiële gevolgen.  Pas wanneer anderen – familie, buren, de school – betrokken raakten bij het slechte gedrag van het meisje, waren de ouders nagenoeg moreel verplicht een klacht neer te leggen. 

 

Besluit

 

Deze jongens en meisjes werden overwegend grootgebracht in arbeidersgezinnen.  Doorgaans ging het over vrij grote gezinnen met vier of meer kinderen.  In de regel traden de beide (natuurlijke) ouders op als de aanklager.  Bij de meisjes bleek vaak alleen de vader zijn ongenoegen te uiten over het gedrag van zijn dochter.

 

jongens

meisjes

Diefstal en weglopen

20 (54%)

Weglopen, ‘slechte omgeving’

13 (40,6%)

Schoolverzuim

10 (27%)

Zedeloos en losbandig gedrag

11 (34,4%)

Economische redenen

5 (13,5%)

Economische redenen

4 (12,5%)

Andere

2 (5,5%)

Diefstal

4 (12,5%)

TOTAAL

37

TOTAAL

32

Tabel 4.3. De drijfveren die schuilgingen achter de ouderlijke klachten bij jongens en meisjes.

 

De motieven die schuilgingen achter de aanklacht van de ouders waren uiteenlopend voor jongens en meisjes.  Jongens werden vooral beschuldigd van diefstal en schoolverzuim.  Met andere woorden, ze hadden misdrijven begaan.  De ouders waren moreel genoodzaakt in te grijpen.  De sociale druk die werd uitgeoefend van familie, vrienden en buurtbewoners speelde vaak een belangrijke rol.  De eer en de reputatie van het gezin stonden op het spel.  Dit was ook het geval bij de meisjes, die vooral werden beschuldigd van weglopen, het verblijven in een ‘dubieuze’ post en zedeloos en losbandig gedrag.  Een meisje moest ‘fatsoenlijk’ zijn en zulk gedrag werd niet getolereerd.  Opvallend is dat deze jongeren vaak geen echt misdrijf hadden begaan.  Vooral generatieconflicten lagen hier aan de basis van het ouderlijk ongenoegen.  De meisjes hunkerden naar vrijheid en wilden ten volle genieten van hun jeugd.  Bioscopen, danszalen en kermissen gaven daarvoor de ideale gelegenheid.  Ouders zagen dit met lede ogen aan en trachtten hun dochter in het gareel te houden.  Niet zelden klaagde het meisje over een te strenge vader. 

            Een aantal ouders beklaagden zich over de onwil van hun kind om mee in te staan voor het familiaal inkomen.  Hun zoon of dochter weigerde te werken, hield zijn/haar loon voor zichzelf of gaf het uit aan snoep, sigaretten en andere overbodige artikelen.  Dit kwam niet noodzakelijk voor in de meest arme gezinnen.  De jongens behoorden meestal tot de oudste leden van het gezin en stonden doorgaans als enige naast hun ouders in voor de broodwinning.  Bij de meisjes blijkt dit niet het geval te zijn.  Zij maakten doorgaans deel uit van de jongste kinderen van het gezin en waren ook niet de enige kostwinners.  Blijkbaar werd dit misnoegen niet echt geuit vanuit een zuiver economische noodzaak, maar veeleer vanuit een ongenoegen over het gedrag van hun dochter. 

            Bij meisjes bleek ook diefstal – evenwel in mindere mate dan bij jongens – een factor te zijn in de ontevredenheid van de ouders.  Deze meisjes hadden wel degelijk een misdrijf begaan.  Zij pleegden vooral thuis diefstal.  Pas wanneer ook anderen slachtoffer werden van haar slecht gedrag grepen de ouders in.  Opnieuw blijkt de sociale druk en controle een grote invloed te hebben op de houding van de ouders tegenover hun dochter. 

 

home

lijst scripties

inhoud

vorige

volgende

 

 

[203] H. VELGE, Les tribunaux pour enfants. Précis de législation, de doctrine et de jurisprudence belges sur la matière, Bruxelles: Etablissements Emile Bruylant, 1941, p. 10.

[204] J. VANDE LANOTTE, S. BRACKE en G. GOEDERTIER, België voor beginners. Wegwijs in het Belgisch labyrint, Brugge: Die Keure, 2003, p. 98.

[205] B. BOUCKAERT, M. VAN HOECKE,, op.cit., p. 117.

[206] Ibidem, p. 147-149.

[207] K. VELLE, ‘Instellingen, normen en procedures met betrekking tot crimineel wangedrag van jongeren in België, in de periode 1795-1950: bronnen en mogelijkheden voor verder onderzoek’, in: C. Lis en H. Soly (red.), Tussen dader en slachtoffer: jongeren en criminaliteit in historisch perspectief, Brussel: VUB, 2001, p 255.

[208] B. BOUCKAERT, M. VAN HOECKE, Inleiding tot het recht, Leuven: Acco, 1992 (1985), p. 38.

[209] K. VELLE, op.cit., p 261.

[210] E. WITTE, Politieke geschiedenis van België van 1830 tot heden, Antwerpen: Standaard Uitgeverij, 1990, p. 18.

[211] J.C.H. BLOM en E. LAMBERTS (red.), Geschiedenis van de Nederlanden, Baarn: HBuitgevers, 2002, p. 276.

[212] E. DE MAESSCHALCK (red.), 150 jaar Belgen, Brussel: Cultura, 1980, p. 44.

[213] R. DOEHAERD, W. BLOCKMANS, H. SOLY ea., Geschiedenis van Vlaanderen: van oorsprong tot heden, Brussel: uitg. La Renaissance du Livre, 1983, p. 247.

[214] E. WITTE, op.cit., p. 153.

[215] J.C.H. BLOM en E. LAMBERTS (red.), op.cit., p. 291.

[216] Th. LUYKX en M. PLATEL, Politieke geschiedenis van België van 1789 tot 1944, Antwerpen: Kluwer rechtswetenschappen, 1985, p. 283.

[217] E. DE MAESSCHALCK (red.), op.cit., p. 45.

[218] Th. LUYKX en M. PLATEL, op.cit., p. 288.

[219] J.C.H. BLOM en E. LAMBERTS (red.), op.cit., p. 295.

[220] J.C.H. BLOM en E. LAMBERTS (red.), op.cit., p. 288.

[221] J-B DUROSELLE, ‘Europa: Geschiedenis van zijn bewoners’, Antwerpen: Kosmos, 1990, p. 360.

[222] E. VANHAUTE, Economische en sociale geschiedenis van de Nieuwste Tijden, Gent: Academia Press, 2002, p. 127.

[223] R. DOEHAERD, W. BLOCKMANS, H. SOLY ea., op.cit., p. 278.

[224] H. GAUS, Politieke en sociale evolutie van België, boek 1, Leuven: Garant, 2002, p. 54.

[225] Ibidem, p.19.

[226] R. DOEHAERD, W. BLOCKMANS, H. SOLY ea., op.cit., p. 281.

[227] H. GAUS, op.cit., p. 54.

[228] R. DOEHAERD, W. BLOCKMANS, H. SOLY ea., op.cit., p. 273.

[229] H. GAUS, op.cit., p. 99.

[230] E. VANHAUTE, op.cit., p. 135.

[231] C. VANDENBROECKE, Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, Leuven: Kritak, 1984, p. 230-231.

[232] Th. LUYKX en M. PLATEL, op.cit., p. 305-306.

[233] H. GAUS, op.cit., p. 121.

[234] C. VANDENBROECKE, op.cit., p. 21.

[235] E. DE MAESSCHALCK (red.), op.cit., p. 28.

[236] H. GAUS, op.cit., p. 113.

[237] J.C.H. BLOM en E. LAMBERTS (red.), op.cit., p. 275.

[238] B. DE WILDE, Witte boorden, blauwe kielen. Patroons en arbeiders in de Belgische textielnijverheid in de negentiende en twintigste eeuw, Brussel: AMSAB, 1997, p. 29.

[239] Ibidem, p. 276.

[240] H. GAUS, op.cit., p. 137.

[241] Ibidem, p. 143.

[242] De dolle jaren in België 1920-1930, Galerij ASLK, 1981, p. 28.

[243] H. GAUS, op.cit., p. 146.

[244] E. DE MAESSCHALCK (red.), op.cit., p. 21.

[245] R. DOEHAERD, W. BLOCKMANS, H. SOLY ea., op.cit., p. 218.

[246] Ibidem, p. 221.

[247] E. WITTE, op.cit., p. 132.

[248] R. DOEHAERD, W. BLOCKMANS, H. SOLY ea., op.cit., p. 230.

[249] M. DEPAEPE, De pedagogisering achterna. Aanzet tot een genealogie van de pedagogische mentaliteit in de voorbije 250 jaa’, Leuven: Acco, 1999, p.195.

[250] E. WITTE, op.cit., p. 153.

[251] J. NOORDMAN en H. VAN SETTEN, ‘De ontwikkeling van de ouder/kind-verhouding in het gezin’, in: H. PEETERS, L. DRESEN-COENDERS en T. BRANDENBARG (red.), Vijf eeuwen gezinsleven. Liefde, huwelijk en opvoeding in Nederland, Nijmegen: Sun, 1988, p. 155.

[252] M. DEPAEPE, op.cit., p.49.

[253] Verliefd, verloofd, getrouwd: huwelijksgebruiken in Vlaanderen en Wallonië vroeger en nu, Sint-Niklaas: Agora, 1988, p. 183.

[254] D. DAMSMA, ‘Van hoeksteen tot fundament. Het gezin in Nederland 1850-1960’, in: H. PEETERS, L. DRESEN-COENDERS en T. BRANDENBARG (red.), op.cit., p. 236.

[255] M. DEPAEPE, op.cit., p.116.

[256] M. DE METSENAERE, M. HUYSSEUNE en M. SCHEYS, ‘Gewapend met het gewicht van het verleden: enige resultaten van vrouwengeschiedenis in België’, in: G. DUBY en M. PERROT (red.), Geschiedenis van de vrouw: De twintigste eeuw, Amsterdam: Agon, 1993, p. 534.

[257] R.M. LAGRAVE, ‘Opleiding en arbeid van vrouwen: een emancipatie onder voogdij’, in: G. DUBY en M. PERROT (red.), Geschiedenis van de vrouw: De twintigste eeuw, Amsterdam: Agon, 1993, p. 405.

[258] J. NOORDMAN en H. VAN SETTEN, op.cit., p. 142.

[259] S. VRIELINCK, ‘De territoriale indeling van België 1795-1963 vol. 1’, Leuven: Universitaire Pers Leuven, 2000, p. 108.

[260] J. DAUWE, K. UYTTERSPROT en A. STROOBANTS, Van middeleeuwse ambachten tot georganiseerde handelskamers.  De economische ontwikkeling van het arrondissement Dendermonde, Dendermonde: Kamer voor Handel en Nijverheid arrondissement Dendermonde VZW, 1992, p. 37.

[261] Ibidem, p. 38.

[262] Met ‘steden’ bedoelen we hoofdzakelijk Aalst, Dendermonde, Lokeren, Sint-Niklaas, Wetteren en Zele.

[263] J. DAUWE, K. UYTTERSPROT en A. STROOBANTS, op.cit., p. 71.

[264] De stad Sint-Niklaas.  Een doorbraak van historie naar toekomst, Gent: E. Story-Scientia, 1971, p. 80.

[265] N. BRACKE, ‘”Spinnerijen van vlas, van werk, van hennep, van jute, weverijen, blekerijen en andere nijverheden”.  Negentiende-eeuwse industriële ontwikkelingen in Oost-Vlaanderen en Lokeren’, in: N. VAN CAMPENHOUT (red.), Annalen van de Koninklijke Oudheidkundige Kring van het Land van Waas, deel 106, Sint-Niklaas, 2003, p. 171.

[266] N. VAN CAMPENHOUT, ‘Een eeuw Lokeren, Eksaarde en Daknam in vogelvlucht (1900-2000)’, in: Annalen van de Koninklijke Oudheidkundige Kring van het Land van Waas, deel 102, Sint-Niklaas, 1999, p. 80.

[267] J. DAUWE, K. UYTTERSPROT en A. STROOBANTS, op.cit., p. 74.

[268] Ch. WILLEMS, De Dender en zijn Vlaamse steden Geraardsbergen, Ninove, Aalst, Dendermonde, Brussel: Uitgaven Artis-Historia, 1984, p. 61.

[269] Ibidem, p. 57.

[270] J. DAUWE, K. UYTTERSPROT en A. STROOBANTS, op.cit., p. 52.

[271] F. MEIRE, Geschiedenis van het land en volk van Beveren: Sociaal-economische geschiedenis van de negentiende eeuw, Beveren: Gemeentebestuur, 1985, p. 139.

[272] Ibidem, p. 143.

[273] J. SMESSAERT, Geschiedenis van het land en volk van Beveren: Bevolkingsevolutie en bevolkingsstructuren, Beveren: Gemeentebestuur, 1986, p. 203.

[274] J. GHYSSENS, Aalst 1920-1940. Samenleving en maatschappij, Nukerke: De Riemaecker Printing, 2002, p. 97-98.

[275] H. ANGENENT, Achtergronden van jeugdcriminaliteit, Antwerpen: Bohn Stafleu Van Loghum, 1991, p. 179.

[276] P. Willems, ‘Geboorten in Vlaanderen., een kort historisch overzicht’, 1998, p. 2.  http://www.wvc.vlaanderen.be/gezondheidsindicatoren/GI1998/pdf_98/Geboorten_in_Vlaanderen.pdf  (2 mei 2005).

[277] H. ANGENENT, op.cit., p. 29.

[278] K. VANHEE, Delinquent of slachtoffer van sociale controle? Analyse van de relaties tussen de aanklager en de kinderen die voor de kinderrechter van Veurne verschenen tussen 1912 en 1921, Gent: s.n., p. 148-149 (onuitgegeven licentiaatverhandeling).

[279] H. VELGE, Les tribunaux pour enfants. Précis de législation, de doctrine et de jurisprudence belges sur la matière, Bruxelles: Etablissements Emile Bruylant, 1941, p. 42.

[280] Ibidem, p. 94.

[281] Ibidem, p. 94; Zie R. LOEBER en T. DISHION, ‘Early predictors of male delinquency: a review’, Psychological Bulletin, vol. 94 (1983), pp. 68-99.

[282] G. CALHOUN en J. JANELLE, ‘The neophyte female delinquent: a review of the literature’, Adolescence, vol 28, nr. 110 (juni 1993), p. 4-5.

[283] Ibidem, p. 5. Zie ook R.R. MORRIS, ‘Female delinquency and relational problems’, Social Forces, vol. 43 (1964), pp. 82-89;  S.E. KROUPA, ‘Perceived parental acceptance and female juvenile delinquency’, Adolescence, vol. 23 (1988), pp. 171-185;  L.H. BOWKER and M.W. KLEIN, ‘The etiology of female juvenile delinquency and gang membership: A test of psychological and social structural explanations’, Adolescence, vol. 18 (1983), pp. 739-751.

[284] H. ANGENENT, op.cit., p. 95.

[285] Ibidem, p. 95; Zie J.A. FEIJ, Temperament.  Onderzoek naar de betekenis van extraversie, emotionaliteit, impulsiviteit en spanningsbehoefte, Lisse: Swets en Zeitlinger, 1979.

[286] Zie bijlage 1.

[287] Verliefd, verloofd, getrouwd: huwelijksgebruiken in Vlaanderen en Wallonië vroeger en nu, Sint-Niklaas: Agora, 1988, p. 184.

[288] H. ANGENENT, op.cit., p. 96.  Zie onder andere S.P. BRECKINRIDGE and E. ABOTT, The delinquent child and the home, New York: Russell Sage, 1912; en ook C.B. GORING, The English convict: a statistical study, London: Wyman and Sons, 1913.

[289] H. ANGENENT, op.cit., p. 120.

[290] Ibidem, p. 122.  Zie T. HIRSCHI, Causes of delinquency, Berkeley: University of California Press, 1969.

[291] J.M. MacDONALD and M. CHESNEY-LIND, ‘Gender bias and juvenile justice revisited: a multiyear analysis’, Crime & Delinquency, vol. 47, nr. 2 (april 2001), p. 174.  Zie ook M.E. ODOM, Delinquent daughters: protecting and policing adolescent female sexuality in the United States, 1885-1920, Chapel Hill: University of North Carolina Press, 1995, 265p.

[292] H. VELGE, Les tribunaux pour enfants. Précis de législation, de doctrine et de jurisprudence belges sur la matière, Brussel: Bruylant, 1941, pp. 68-72.

[293] G. BRUINSMA en E. LISSENBERG, ‘Vrouwen als daders’, in: G. BRUINSMA, Ed. LEUW, E. LISSENBERG ea (red.), Vrouw en criminaliteit. Vrouwen als plegers en slachtoffers van criminaliteit, Boom: Meppel, 1987, p. 15.

[294] H. ANGENENT, op.cit., p. 194.

[295] Zie bijlage 2.

[296] C. LIS en H. SOLY, ‘Jeugd, criminaliteit en sociale netwerken: veertiende tot twintigste eeuw’, in: C. LIS en H. SOLY (red.), Tussen dader en slachtoffer: jongeren en criminaliteit in historisch perspectief, Brussel: VUB, 2001, p 14.

[297] Zie bijlage 3.

[298] G. CALHOUN and J. JURGENS, ‘The neophyte female delinquent: a review of the literature’, Adolescence, vol. 28, nr. 110 (juni 1993), p. 462.

[299] H. ANGENENT, op.cit., p. 151.

[300] Zie onder andere B.J. BIDDLE, B.J. BANK and M.M. KLEIN, ‘Parental and peer influence on adolescents’, Social Forces, vol. 58, nr. 4 (1980), pp. 1057-1079;  R.L. LaGRANGE and H.R. WHITE, ‘Age differences in delinquency: a test of theory’, Criminology, vol. 23, nr. 1 (1985), pp. 19-43.

[301] H. ANGENENT, op.cit., p. 153.

[302] Zie bijlage 4.

[303] R. BENTEIN, Brave meisjes en stoute jongens?  Gender-verschillen in de geschiedenis van de criminaliteit. Onderzoek naar de Hasseltse jeugdrechtbank tijdens het interbellum, Gent s.n., 2004, p. 171. (onuitgegeven licentiaatverhandeling).

[304] M. DE KOSTER, ‘Over ongeregelde dochters en klagende ouders. De kinderrechtbank van Antwerpen, 1912-1913’, in: C. LIS en H. SOLY (red.), Tussen dader en slachtoffer. Jongeren en criminaliteit in historisch perspectief, Brussel: VUBPress, 2001, p. 347.

[305] M. DE KOSTER, ‘Ongepast gedrag van jonge vrouwen en (generatie)conflicten. Ouderlijke klachten over onhandelbare dochters bij de kinderrechter van Antwerpen in 1912-1913 en 1924-1925’, Bijdragen tot de Eigentijdse Geschiedenis, Jeugd en Maatschappij, 8, 2001, p. 101.

[306] M. DE KOSTER, ‘Over ongeregelde dochters en klagende ouders. De kinderrechtbank van Antwerpen, 1912-1913’, in: C. LIS en H. SOLY (red.), Tussen dader en slachtoffer. Jongeren en criminaliteit in historisch perspectief, Brussel: VUBPress, 2001, p. 339.

[307] J. CHRISTIAENS, ‘Stoute kinderen achter slot en grendel. Het vaderlijk tuchtigingsrecht in de ontstaansgeschiedenis van de negentiende-eeuwse kinderbescherming’, Tijdschrift voor sociale geschiedenis, 20 (1994), 1, p. 150.

[308] B. SCHNAPPER, Voies nouvelles en histoire du droit. La justice, la famille, la répression pénale (XVIème-XXème siècles), Parijs: PUF, 1991, p. 526.

[309] M. DE KOSTER, ‘Over ongeregelde dochters…’, p. 340.

[310] J. CHRISTIAENS, ‘Stoute kinderen…, p. 152.

[311] N. ARNAUD-DUC, ‘De tegenstrijdigheden van het recht’, in: G. DUBY en M. PERROT (red.), Geschiedenis van de vrouw. De negentiende eeuw, Amsterdam: Uitgeversmaatschappij Agon BV, 1993, p.55.

[312] B. SCHNAPPER, op.cit., p. 529.

[313] M. DE KOSTER, ‘Ongepast gedrag van jonge vrouwen…’, p. 105.

[314] N. ARNAUD-DUC, op.cit., p. 56.

[315] S. SCHAFER, ‘Between parental right and the dangerous mother: reading parental responsibility in nineteenth-century French civil justice’, in: Journal of Family History, 1998, 23, 2, p. 178.

[316] J. CHRISTIAENS, ‘Stoute kinderen…’, p. 155.

[317] H. VELGE, Les tribunaux pour enfants. Précis de législation, de doctrine et de jurisprudence belges sur la matières, Bruxelles: Etablissements Emile Bruylant, 1941, p. 13.

[318] M. DE KOSTER, ‘Ongepast gedrag van jonge vrouwen…’, p. 105.

[319] J. CHRISTIAENS, ‘Stoute kinderen…’, p. 157.

[320] M. DE KOSTER, ‘Ongepast gedrag van jonge vrouwen…’, p. 106.

[321] M. DE KOSTER, ‘Over ongeregelde dochters…’, p. 342.

[322] M. DE KOSTER, ‘Ongepast gedrag van jonge vrouwen…’, p. 106.

[323] M. DE KOSTER, ‘Over ongeregelde dochters…’, p. 344.

[324] J. CHRISTIAENS, ‘Stoute kinderen…’, p. 161.

[325] J. CHRISTIAENS, De geboorte van de jeugddelinquent, Brussel: VUBPress, 1999, p. 297.

[326] M. DE KOSTER, ‘Over ongeregelde dochters…’, p. 345.

[327] J. CHRISTIAENS, De geboorte…, p. 302.

[328] M. DE KOSTER, ‘Over ongeregelde dochters…’, p. 346.

[329] J. CHRISTIAENS, ‘Stoute kinderen…’, p. 164.

[330] H. VELGE, op.cit., p. 16.

[331] M.S. DUPONT-BOUCHAT, De la prison à l’école: les penitenciers pour enfants en Belgique au XIXe siècle 1840-1914, Heule: UGA, 1996, p. 92.

[332] M. DE KOSTER, ‘Over ongeregelde dochters…’, p. 347.

[333] J. CHRISTIAENS, De geboorte…, p. 310.

[334] P. BRIBOSIA, Enfants de juges et juges d’enfants, Namur: Le Soleil Levant, 1964, p. 35.

[335] M. DE KOSTER, ‘Over ongeregelde dochters…’, p. 347.

[336] J. CHRISTIAENS, De geboorte…, p. 318.

[337] P. BRIBOSIA, op.cit., p. 59.

[338] M. DE KOSTER, ‘Over ongeregelde dochters…’, p. 347.

[339] H. VELGE, op.cit., p. 29.

[340] De procentuele verhoudingen zijn respectievelijk 61,1%, 25,4% en 42,4%.  M. DE KOSTER, Weerbaar, weerspannig of crimineel?  Meisjes en jonge vrouwen tussen emancipatie en delinquentie tijdens de eerste helft van de twintigste eeuw, Brussel: VUB, 2003, p. 87.

[341] Ibidem, p. 101.

[342] Ibidem, p. 225.

[343] Zie bijlage 5.

[344] C. LIS en H. SOLY, Te gek om los te lopen?  Collocatie in de achttiende eeuw, Brepols, 1990, p. 22.

[345] RB (Rijksarchief Beveren-Waas), EA DEND D 2001, Rechtsplegingdossiers, nrs. 69 (map 94), 129 (map 101); nrs. 3 (map 104), 105 (map 111); nrs. 64 (map 118), 68 (map 119), 109 (map 121), 120 (map 122); nrs. 15, 18 (map 124), 36 (map 125), 80 (map 127), 81, 91 (map 128), 108 (map 129); nrs. 38 (map 138), 49 (map 133), 74, 82 (map 135), 91 (map 136), 105, 114 (map 137); nrs. 13 (map 140), 23 (map 141), 96 (map 147); nrs. 17 (map 154), 32 (map 155), 73 (map 157), 100 (map 160), 113 (map 161); nrs. 12, 32 (map 167); nrs. 40 (map 177), 52 (map 178), 91, 97, 98 (map 181): de 37 dossiers waarin minderjarige jongens werden gevonnist wegens ‘wangedrag’ in de jaren 1921-1929.

[346] RB, EA DEND D 2001, Rechtsplegingdossiers, map 154, nr. 17.  De achternamen van de kinderen worden enkel met een initiaal vermeld, aangezien ik daar in het verlengde van de wet op de bescherming van de privé-levensfeer toe verplicht ben en dit als uitdrukkelijke voorwaarde werd gesteld om inzage te krijgen in de dossiers.

[347] RB, EA DEND D 2001, Rechtsplegingdossiers, map 141, nr. 23.

[348] RB, EA DEND D 2001, Rechtsplegingdossiers, map 111, nr. 105.

[349] RB, EA DEND D 2001, Rechtsplegingdossiers, map 155, nr. 32.

[350] RB, EA DEND D 2001, Rechtsplegingdossiers, map 161, nr. 113.

[351] RB, EA DEND D 2001, Rechtsplegingdossiers, map 177, nr. 40.

[352] RB, EA DEND D 2001, Rechtsplegingdossiers, map 181, nr. 91.

[353] H. VELGE, Les tribunaux pour enfants. Précis de législation, de doctrine et de jurisprudence belges sur la matière, Brussel: Bruylant, 1941, pp. 68-72.

[354] P. BRIBOSIA, Enfants de juges et juges d’enfants, Namur: Le Soleil Levant, 1964, p. 52.

[355] RB, EA DEND D 2001, Rechtsplegingdossiers, map 124, nr. 15.

[356] RB, EA DEND D 2001, Rechtsplegingdossiers, map 128, nr. 81.

[357] RB, EA DEND D 2001, Rechtsplegingdossiers, map 135, nr. 74.

[358] RB, EA DEND D 2001, Rechtsplegingdossiers, map 136, nr. 91.

[359] RB, EA DEND D 2001, Rechtsplegingdossiers, map 124, nr. 18.

[360] RB, EA DEND D 2001, Rechtsplegingdossiers, map 133, nr. 49.

[361] RB, EA DEND D 2001, Rechtsplegingdossiers, map 178, nr. 52.

[362] RB, EA DEND D 2001, Rechtsplegingdossiers, map 140, nr. 13.

[363] RB, EA DEND D 2001, Rechtsplegingdossiers, map 167, nr. 32.

[364] RB, EA DEND D 2001, Rechtsplegingdossiers, map 181, nr. 97.

[365] RB, EA DEND D 2001, Rechtsplegingdossiers, nrs. 13 (map 91), 141 (map 102); nrs. 44 (map 106), 116 (map 111); nrs. 27 (map 115), 59 (map 118), 110 (map 121); nrs. 12 (map 123), 40 (map 125), 105 (map 129); nrs. 2 (map 129), 31, 35 (map 131), 33 (map 132), 81 (map 135); nrs. 51, 59 (map 143), 80 (map 145), 86 (map 146); nrs. 11 (map 153), 67 (map 157), 88 (map 159), 102, 105 (map 160), 138, 140 (map 164); nrs. 3, 4 (map 167), 65 (map 171), 67 (map 172); nrs. 36 (map 177), 102 (map 182): de 32 dossiers waarin 33 minderjarige meisjes werden gevonnist wegens ‘wangedrag’ in de jaren 1921-1929.

[366] H. GAUS, Politieke en sociale evolutie van België, boek 1, Leuven: Garant, 2002, p. 144.

[367] RB, EA DEND D 2001, Rechtsplegingdossiers, map 157, nr. 67. 

[368] M. DEPAEPE, De pedagogisering achterna. Aanzet tot een genealogie van de pedagogische mentaliteit in de voorbije 250 jaar, Leuven: Acco, 1999, p.195.

[369] N.F. COTT, ‘De moderne vrouw op z’n Amerikaans: de jaren twintig’, in: G. DUBY en M. PERROT (red.), Geschiedenis van de vrouw: de twintigste eeuw, Amsterdam: Agon, 1993, p. 78.

[370] RB, EA DEND D 2001, Rechtsplegingdossiers, map 172, nr. 67. 

[371] RB, EA DEND D 2001, Rechtsplegingdossiers, map 164, nr. 140.

[372] RB, EA DEND D 2001, Rechtsplegingdossiers, map 159, nr. 88.

[373] RB, EA DEND D 2001, Rechtsplegingdossiers, map 167, nr. 3.

[374] Jammer genoeg was het onmogelijk te achterhalen voor welk misdrijf hij in de cel moest.  Zelfs zijn echtgenote verklaarde niet te weten waarvoor hij deze straf had opgelopen.

[375] RB, EA DEND D 2001, Rechtsplegingdossiers, map 135, nr. 81.

[376] RB, EA DEND D 2001, Rechtsplegingdossiers, map 182, nr. 102.

[377] RB, EA DEND D 2001, Rechtsplegingdossiers, map 176, nr. 36.

[378] RB, EA DEND D 2001, Rechtsplegingdossiers, map 106, nr. 44.

[379] RB, EA DEND D 2001, Rechtsplegingdossiers, map 121, nr. 110.

[380] RB, EA DEND D 2001, Rechtsplegingdossiers, map 160, nr. 105.

[381] RB, EA DEND D 2001, Rechtsplegingdossiers, map 171, nr. 65.

[382] RB, EA DEND D 2001, Rechtsplegingdossiers, map 131, nr. 35.

[383] M. DE KOSTER, Weerbaar, weerspannig of crimineel?, p. 120.

[384] RB, EA DEND D 2001, Rechtsplegingdossiers, map 153, nr. 11.

[385] RB, EA DEND D 2001, Rechtsplegingdossiers, map 145, nr. 80.

[386] RB, EA DEND D 2001, Rechtsplegingdossiers, map 91, nr. 13.

[387] RB, EA DEND D 2001, Rechtsplegingdossiers, map 160, nr. 102.