Stoute jongens en rebelse meisjes. Ouderlijke klachten over onhandelbare kinderen bij de kinderrechter van Dendermonde tijdens de jaren twintig van de twintigste eeuw. (Nele De Bodt)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Deel I. Jeugdcriminaliteit, een maatschappelijk fenomeen

 

Inleiding

 

Elke samenleving gaat op een andere manier om met ‘criminaliteit’.  Daarenboven is deze omgang met ‘criminaliteit’ geenszins tijdloos.  In het eerste hoofdstuk zullen we zien dat in de loop van de negentiende eeuw een kentering optrad in het Westerse strafrechtelijke discours.  De achttiende-eeuwse Verlichte ideeën van de Klassieke School benadrukten de vrije, rationele burger.  Wetten werden gemaakt door de vertegenwoordigers van het volk en bekendgemaakt aan iedereen.  Elkeen wist wat strafbaar was en wat niet.  Elk individu maakte voor zichzelf de bewuste keuze om de wet al dan niet te overtreden.  De burger was schuldig en moest boeten.  Tijdens de tweede helft van de negentiende eeuw begonnen echter andere zienswijzen in omloop te komen.  De focus van het mensbeeld verschoof van het individu naar het ras.  De homo criminalis was geboren: de gedegenereerde onderlaag van de menselijke soort. 

Jongeren en kinderen kwamen ondertussen steeds meer in de belangstelling te staan.  In het tweede hoofdstuk wordt duidelijk hoe criminele statistieken en sociale enquêtes in het begin van de negentiende eeuw aan het licht brachten dat de jeugdcriminaliteit toenam.  In groeiende mate kreeg men aandacht voor de jonge delinquent en het sociaal milieu waarin kinderen opgroeiden.  Uiteindelijk leidde dit in de meeste Westerse landen tot de invoering van een apart juridisch statuut voor kinderen.  In navolging van de Verenigde Staten kregen minderjarigen in het begin van de twintigste eeuw een eigen rechtbank en kinderrechter. 

Als gevolg van het nieuwe strafrechtelijke discours en de aandacht voor kinderen en criminaliteit moest het strafrecht bijgeschaafd worden.  Het derde hoofdstuk behandelt de veranderingen die zijn doorgevoerd tijdens de negentiende eeuw.  Niet langer het misdrijf, maar de persoonlijkheid van de dader werd centraal gesteld.  Individuen werden aan repressie onderworpen, niet meer omdat ze schuld droegen, maar omdat ze gevaarlijk werden geacht.

Tot slot buigen we ons in het vierde hoofdstuk over een aantal theorieën omtrent (jeugd)criminaliteit en gender.  Sinds de ‘ontdekking van de jeugddelinquent’ is reeds veel geschreven over jeugdcriminaliteit.  In dit onderzoek ligt de nadruk vooral op verschillen tussen jongens en meisjes.  Een aantal oude en nieuwe theorieën omtrent gender en jeugdcriminaliteit zullen aan bod komen. 

 

 

Hoofdstuk 1.

Een kentering in het Westerse strafrechtelijke discours: van ‘vrije wil’ naar homo criminalis

 

Inleiding

 

Het is een historisch kenmerk van onze Westerse samenleving dat bepaalde vormen van gedrag die als ongewenst worden bestempeld, ‘crimineel’ worden genoemd.  Met ‘crimineel’ gedrag bedoeld men handelingen die niet getolereerd worden en waartegen legitiem mag en moet gereageerd worden – desnoods met geweld.  De regimes uit de Verlichting en de Franse Revolutie streefden steeds meer naar een staatsmonopolie op het geweld.  In de eerste helft van de negentiende eeuw eigende de staat zich het recht toe te bepalen wat ‘crimineel’ is en hoe erop gereageerd moet worden.  Het hierboven beschreven proces zou men criminalisering kunnen noemen[16].  Criminaliteit is steeds het resultaat van een proces van criminalisering.  Het is fout te denken dat bijvoorbeeld moord, verkrachting, diefstal enz. altijd al als criminaliteit werden bestempeld.  Hoewel men waarschijnlijk weinig samenlevingen zal aantreffen waar dit niet het geval is, zijn zij toch het resultaat van criminalisering.  Dit proces komt eenvoudigweg niet tot uiting doordat er een algemene consensus bestaat betreffende dit gedrag.  Het al dan niet bestaan van een consensus hierover is echter geenszins een absoluut, onveranderlijk gegeven.  Sommige vormen van gedrag zullen nu eens niet, dan weer wel worden afgekeurd.  Vandaar dat het belangrijk is rekening te houden met de historische veranderlijkheid van het begrip ‘criminaliteit’.

            Het discours speelt een belangrijke rol in het proces van criminalisering[17].  Enerzijds dient men de realiteit van machtsbelangen en economische belangen te onderscheiden, anderzijds de wijze waarop de betrokken individuen deze realiteit waarnemen, doorgronden en vertalen naar ideeën binnen hun wereldvisie, kortom het vertoog er rond.  Criminalisering is in wezen een vertoogfenomeen.  Criminele repressie daarentegen, het bouwen van gevangenissen, het straffen enz. zijn effecten van criminalisering.  Zij moeten echter eerst gelegitimeerd worden door een voorafgaand vertoog.  Het strafrecht is met andere woorden een voortdurende strijd om het crimineel discours en de criminele repressie op elkaar te laten aansluiten. 

            De kwestie van de legitimering is bijzonder belangrijk om een strafrechtelijk discours te kunnen situeren.  De burgerlijke rechtsstaten die na 1800 tot stand komen kampen vanaf het begin met een legitimatieprobleem.  Dit kon enkel opgelost worden door de criteria van crimineel gedrag te doen verzinken in de heersende opvattingen.  Zo voltrok zich in de tweede helft van de negentiende eeuw de mentale constructie van de homo criminalis.  Concepten als ras, degeneratie, geestesziekte enz. staan centraal in dit nieuwe mensbeeld dat de grondslag gaat vormen voor een nieuw criminaliseringsdiscours.  ‘Criminaliteit’ wordt een ontologisch fenomeen, geprojecteerd op de persoon van de dader.  Hiermee nam men afstand van de ideeën van de Klassieke School die sterk geloofden in de vrije, rationele burger.  In wat volgt gaan we dieper in op deze wending die het strafrechtelijk discours nam in de loop van de negentiende eeuw.

 

1.1. De Verlichte Klassieke School: het misdrijf wordt bestraft

 

De achttiende eeuw wordt traditioneel beschouwd als de eeuw van de Verlichting.  Via academies, studiegenootschappen, belangenverenigingen en salons komt de wetenschap tot bloei.  Ook de loges van de vrijmetselaars stammen uit deze periode[18].  De belangrijkste manifestatie van de Verlichting is ongetwijfeld de Encyclopédie des Sciences, des Arts et des Métiers (1751-1772) waarin Diderot en d’Alembert alle kennis van hun tijd trachtten te ordenen.  De Verlichting predikt het geloof in de vooruitgang, die verwezenlijkt kan worden door de ontwikkeling van de rede en de exploitatie van de wetenschap tot nut van mens en maatschappij[19].  Verlichte denkers en filosofen hadden vaak oog voor de problemen van hun tijd.

In deze tijdgeest vindt de Klassieke School van de criminologie zijn oorsprong.  Vooral de geschriften van de Italiaan Beccaria, de Engelsman Bentham en de Franse ‘philosophes’ (Montesquieu, Rousseau, Voltaire) hebben hieraan vorm gegeven.  Deze theoretici worden vaak afgeschilderd als humanistisch geïnspireerde critici van de middeleeuwse barbaarsheid, die tot ver in de achttiende eeuw de westerse samenleving doordringt.  Voor een meer genuanceerd beeld van deze criminologische school is een korte schets van de sociale, economische en politieke context van deze periode vereist.

 

In 1798 wordt het invloedrijk werk An Essay on the Principle of Population van Thomas Malthus gepubliceerd[20].  Hierin wordt gesteld dat de Engelse bevolking zich zal verdubbelen om de vijfentwintig jaar, of in het beste geval, om de vijftig jaar.  Malthus koppelt hieraan zijn befaamde stelling dat de bevolking sneller groeit dan het aanbod van de levensmiddelen met demografische catastrofes als onvermijdelijk resultaat.  Dit pessimistische toekomstbeeld is een gevolg van de demografische revolutie die Europa inzette.  Vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw worden voor het eerst jaarlijkse groeivoeten van meer dan een halve procent gehaald.  Deze klimmen hierna op tot één procent in Europa en twee procent en meer in andere werelddelen. 

            Aan de basis van deze demografische revolutie ligt, naast de seculaire daling van het sterftecijfer, vooral de afbouw van de ‘restrictieve nuptialiteit’, gebaseerd op late huwelijkssluitingen.  De perspectieven op het platteland werden vanaf het midden van de achttiende eeuw alsmaar uitzichtlozer[21].  Voor veel landbouwers waren de opbrengsten van het bedrijf amper voldoende om van te leven.  Wachten tot men economisch steviger in de schoenen stond werd bijgevolg zinloos.  Men kon toch geen hoger loon verdienen dan op relatief jeugdige leeftijd.  De huwelijksleeftijd daalde met grotere gezinnen tot gevolg.

 

Naast een bevolkingsexplosie wordt het Europa van de achttiende eeuw gekenmerkt door een uitbouw van de economische activiteiten en de opkomst van de Industriële Revolutie. 

            De buitenlandse handel kende een enorme uitbreiding.  Als gevolg van de koloniale ontdekkingen ontstond de groothandel over de grenzen van de naties heen[22].  Ook over land werden inspanningen geleverd om de handel te bevorderen.  In het begin van de achttiende eeuw was de toestand van het wegennet in Europa miserabel.  Rond 1730-1740 start men met de aanleg van een wegennet, wat vooral de verdienste was van centrale instellingen zoals de École des Ponts et Chaussées in Frankrijk (opgericht in 1747).  Het doel was aanvankelijk vooral van strategische aard: de troepenmachten moesten zich snel kunnen verplaatsen.  Naar het voorbeeld van Frankrijk bouwden al snel ook de Italiaanse staten, Nederland, Pruisen, Spanje, België en Rusland aan een wegennet. 

 

Het zwaartepunt van de economische versnelling van de achttiende eeuw lag op het platteland.  Investeringen in de primaire sector waren dus van vitaal belang om deze groeidynamiek te handhaven.  In de Zuidelijke Nederlanden werd tot de jaren 1750-1760 aan deze voorwaarde voldaan.  De ongebreidelde grondspeculatie van de adel en vooral de stedelijke burgerij en de toenemende greep van het handelskapitalisme op de plattelandsnijverheid verhinderden echter het doorzetten van de ‘agrarische revolutie’[23].  De grootgrondbezitters en de kooplieden-ondernemers zagen de noodzaak van diepte-investeringen niet in aangezien de uitbuiting van de directe producenten voldoende winstgevend was.  Fundamentele technologische vernieuwingen bleven bijgevolg uit.  In het laatste kwart van de achttiende eeuw zijn de gevolgen hiervan reeds duidelijk voelbaar.  De agrarische productie stagneert en een absolute verpaupering van de rurale bevolking doet zich voor.     

            Vlaanderen werd sinds de middeleeuwen gekenmerkt door een ver doorgevoerde versnippering van de landbouwbedrijven.  In de loop van de achttiende eeuw nam het aantal dwergbedrijven echter buitensporige proporties aan.  Naar het einde van die eeuw toe beschikte zestig procent van de plattelandsbewoners over één hectare.  Alleen op de rijke leemgronden bleven de grote en middelgrote hoeven overheersen.  De hierboven geschetste demografische groei heeft deze ontwikkeling ongetwijfeld in de hand gewerkt.  De bevolkingsgroei maakte het voor de grondbezitters mogelijk de pachtprijzen systematisch op te voeren[24].  Op het einde van het Ancien Régime waren ze haast overal verdubbeld of verdrievoudigd ten opzichte van het begin van de achttiende eeuw, terwijl de graanprijzen slechts met vijftig procent waren vermeerderd.  Grondeigenaars splitsten hun eigendommen zo veel mogelijk op in kleine percelen.  Voor kleine lapjes grond konden ze vergelijkenderwijs hogere pachten bekomen dan voor grote hoeven.  Dit gebeurde vooral in regio’s waar de linnenweverij een sterke expansie kende.  De pachten konden namelijk verhoogd worden in verhouding tot het totale inkomen van de boeren, met andere woorden rekening houdend met hun industriële activiteiten[25].  Ook de werkgevers van hun kant maken het de kleine boeren niet gemakkelijk.  De aangroei van de bevolking liet namelijk toe druk uit te oefenen op de lonen.  Hierbij bepaalden ze de prijzen naar goeddunken zonder rekening te houden met hun producenten.  Er waren immers arbeiders genoeg die uit pure noodzaak bereid waren voor hen te werken.  Het ergste gevolg van dit alles was dat de mechanisering van de plattelandsnijverheid op zich liet wachten.  Ook de wevers en spinners zelf waren niet in staat economische initiatieven te ontplooien omdat ze daar vanwege de uitbuiting eenvoudigweg niet tot in staat waren.  Op korte termijn bracht dit grote profijten op voor de dominante groepen, maar op lange termijn impliceerde dit de ondergang van de Vlaamse linnennijverheid.

 

Het samenspel van een ware bevolkingsexplosie met immense ontwikkelingen in handel, industrie en landbouw doen de geografische mobiliteit toenemen en de werkloze populatie aangroeien.  Belangrijke delen van de bevolking verpauperen.  Deze grote sociale problemen,  die het Ancien Régime in een ware crisis zullen storten,  resulteren in een aanzienlijke wijziging van het criminaliteitspatroon.  Vooral de kleine vermogensdelicten vertonen een sterke stijging.  In Vlaanderen maakten de eigendomsdelicten 46,5% uit van de totaal gepleegde criminaliteit voor de periode 1721-1730, terwijl het aandeel van de eigendomsdelicten voor de periode 1781-1789, 69% bedroeg[26].  Te Antwerpen en te Brugge steeg het gemiddeld aantal diefstallen, inbraken en soortgelijke delicten tijdens de tweede helft van de achttiende eeuw van 15 tot 25 per jaar en te Gent zelfs van 18 tot 37 per jaar[27].  De gestolen voorwerpen hadden over het algemeen een geringe waarde, maar dat deed niet ter zake.  Aan het privé-bezit mocht onder geen enkele voorwaarde geraakt worden.  In een poging deze ontwikkeling een halt toe te roepen werd van bovenuit bevolen onverbiddelijk op te treden tegenover dieven.  Keizerin Maria Theresia verklaarde in de ordonnantie van 1767 dat de handhaving van de openbare orde vereist dat dieven zwaar gestraft worden.  Het probleem was echter dat de overgrote meerderheid van de winkeldiefstallen werden gepleegd door kinderen.  Hoewel een jeugdige leeftijd in principe geen verzachtende omstandigheid was, wist men dat de brede lagen van de bevolking wél rekening hielden met de leeftijd van de delinquent en dat een terechtstelling of een publieke geseling van een jongere veel weerstand uitlokte.  De bestrijding van de jeugdcriminaliteit was dus geen gemakkelijke opgave.  Hoe kon men immers een jonge delinquent weer op het rechte pad brengen wanneer men geen lijfstraffen kon opleggen zonder de publieke opinie voor het hoofd te stoten?

            De toename van het aantal eigendomsdelicten was maar één aspect van het sociaal probleem.  De verarming van het stedelijk proletariaat ging gepaard met een uitbreiding van de bedelarij[28].  Ten gevolge van de voortschrijdende proletarisering en de bevolkingsaanwas werd de concurrentie op de arbeidsmarkt steeds groter.  Het groeiende leger van armen en bedelaars werd als een bedreiging gezien en door opsluiting en heropvoeding door arbeid wilden de autoriteiten deze groepen van de bevolking in het gareel houden[29].  In 1772 bijvoorbeeld kwam te Gent een ‘maison de force’ (tuchthuis) tot stand, waarin bedelaars en vagebonden niet alleen werden opgesloten, maar er ook winstgevende arbeid dienden te verrichten[30].  De armenzorg werkte als een middel van sociale controle.  Men nam aan dat een arbeidzaam leven hen zou heropvoeden.  De armenzorginstellingen beschikten evenwel over onvoldoende financiële middelen om alle behoeftigen te ondersteunen.  Ook hier waren dus veranderingen aan de orde.

 

De inadequate organisatie en werking van het strafrechtssysteem van het Ancien Régime kon deze criminaliteitsproblemen niet bestrijden.  De ordonnanties bleven grotendeels dode letter.  Immers, de juridische bevoegdheden waren danig versnipperd, het politieapparaat was ontoereikend en de strafwetten waren vaag en dubbelzinnig geformuleerd.  Bovendien was de voorziene bestraffing zó zwaar en inhumaan, dat ze slechts uitzonderlijk werd uitgevoerd.  Heel vaak ging het om zogenaamde spiegelstraffen: wie een valse getuigenis heeft afgelegd wordt de tong uitgesneden, de dief wordt een hand afgehakt, …  Deze gruwelijke straffen hadden een exemplarisch karakter[31].  Het feit dat ze vaak niet werden uitgevoerd werkte straffeloosheid in de hand.  Daarnaast ging de voorkeur vooral uit naar de vervolging van misdrijven tegen de staat, de godsdienst en de personen zodat het grootste deel van de vermogensdelicten ongestraft werd gelaten.  We mogen ook niet vergeten dat het strafrecht werd gekenmerkt door een hoge mate van willekeur.  Denken we bijvoorbeeld aan het vorstelijk absolutisme in Frankrijk.

De Klassieke School van de criminologie oefende felle kritiek uit op het strafrechtssysteem van het Ancien Régime en stelde hervormingen voor. 

In 1764 publiceerde de Italiaan Cesare Beccaria, net afgestudeerd in de rechten, anoniem zijn werk Over misdaden en straffen (Dei delitti e delle pene).  Dit boek kende een enorm succes en een eerste Nederlandse vertaling verscheen reeds in 1768.  Beccaria maakte deel uit van een groep Milanese filosofen en economisten, de Academia dei Pugni (‘Academie van de vuisten’), die kritische artikelen met betrekking tot de politieke en andere wantoestanden publiceerde.  In Milaan, op dat ogenblik onder Habsburgse heerschappij, gaf hij zelfs diverse adviezen aan Maria-Theresia en Jozef II.  Hij baseerde de legitimiteit van criminele sancties op het sociaal contract[32].  Enkel de wetgever mocht wetten maken, waarbij hij alleen rekening moest houden met de visie ‘het grootste geluk voor het grootste aantal’.  De bestraffing moest openbaar en snel gebeuren waarbij de straf in overeenkomst moest zijn met het misdrijf.  Er werden immers nog steeds mensen wegens diefstal of stroperij aan de galg gebracht.  Beccaria keerde zich ook tegen barbaarse executiemethoden zoals verbranden of radbraken[33].  Omdat de doodstraf vrijwel overal werd toegepast, moest zij in elk geval zo snel mogelijk worden voltrokken.  Vanuit dit oogpunt werd de guillotine ontworpen.  Beccaria stelde ook dat de wet de enige leidraad mocht zijn.  Niet de strengheid, maar de zekerheid en de snelheid van de straf zouden het beste resultaat bekomen.

In 1780 publiceerde de Engelsman Jeremy Bentham Een inleiding op de principes van moraal en wetgeving (An introduction to the principles of morals and legislation).  Hij geloofde dat een rationeel persoon er alles aan zou doen om het grootste genoegen en de minste pijn te bereiken.  Bestraffing zou dus – mits aangepast aan het misdrijf – crimineel gedrag ontmoedigen.  Volgens Bentham had bestraffing vier objectieven.  Ten eerste moeten sancties alle criminaliteit verijdelen indien mogelijk.  Daarnaast moeten ze een persoon die besloten heeft een misdrijf te begaan, overtuigen te kiezen voor een minder zwaar misdrijf.  Een derde objectief is er voor zorgen dat een persoon die een misdrijf heeft gepleegd, geen verdere problemen oplevert.  Ten slotte moeten ze een misdrijf voorkomen met zo weinig mogelijk kosten voor de samenleving. 

 

Uit de geschriften van Cesare Beccaria en Jeremy Bentham werden de basistheorieën van de Klassieke School van de criminologie opgesteld.  Geïnspireerd door de gehele tijdgeest van de Verlichting worden mensen gezien als rationeel denkende wezens die bereid zijn een beetje vrijheid af te staan aan de staat.  De samenleving kan op die manier regels en sancties opstellen om de sociale orde te bewaren.  Men vertrekt dus vanuit het abstract rationalisme, vanuit een niet-empirische basis.  Individuen wegen voortdurend de lusten af tegenover de lasten[34].  Een misdrijf is met andere woorden een uitoefening van een vrije wil, van het afwegen van de voor- en nadelen.  Bijgevolg wordt weinig aandacht besteed aan de persoonlijke en sociale achtergrond van de misdadiger.  De doctrine van de vrije wil verving het algemeen aanvaarde concept van het theologisch determinisme, waarbij de handelingen van mensen voorbestemd waren.  Daarnaast wordt bestraffing gerechtvaardigd op basis van haar nut[35].  Men noemt dit het utilitarisme.  Het doel van de tuchtmaatregel was de bescherming van de samenleving, en haar dominante thema was preventie.  Er werd een strafboek opgesteld dat er uitzag als een menukaart: voor elk misdrijf een vastgelegde strafmaat.  Hiermee wilde men crimineel gedrag verder ontmoedigen en preventief optreden. Zulke opvattingen sloten aan bij het mechanistische wereldbeeld van toen[36].  De samenleving werd gezien als een geolied raderwerk waarbinnen ieder zijn rol speelde.  ‘Crimineel’ was een handeling dat de machine deed haperen, een handeling die uit de toon viel.  De persoon achter de handeling werd verdrongen naar de achtergrond.  Vandaar dat men ook vooropstelde dat de individuen enkel mochten bestraft worden voor hun daden, niet voor hun geloofsovertuigingen of positie in de maatschappij. 

Volgens deze principes worden ook jeugddelinquenten volledig aansprakelijk gesteld voor hun daden.  Ook zij hebben rationeel de voor- en nadelen afgewogen alvorens ze het misdrijf pleegden.  Ze hebben een vrije wil en weten wat ze doen.  Vandaar dat men ervan overtuigd is dat jongeren, net als volwassenen, een tuchtmaatregel verdienen in plaats van een behandeling of genezing.

 

1.2. Positivisme en sociaal verweer: de dader wordt behandeld

 

Rond 1800 gaat de staat langzamerhand streven naar het monopolie op geweld[37].  Men wil van bovenaf bepalen wat ‘criminaliteit’ is en wat niet.  Tijdens het Ancien Régime kon dit eenvoudig gelegitimeerd worden met de absolute goddelijkheid van het gezag.  De vorst kreeg zijn macht van God en niemand kon daar aan tornen.  De burgerlijke regimes die na 1800 tot stand kwamen in de Westerse wereld stelden het concept van de rechtsstaat centraal.  De burger moest de wet naleven, want anders zat hij ‘fout’.  Maar wie maakte deze wetten?  Dat was een kleine minderheid van de bevolking, die verkozen werd via het cijnskiesrecht en nogal vaak wisselde.  Toch waren deze wetten bindend voor iedereen.  Men zat duidelijk met een legitimatieprobleem.  Dit kon enkel opgelost worden door de criteria om iemands gedragingen al dan niet crimineel te noemen onder te dompelen in de heersende opvattingen.  Pas in de tweede helft van de negentiende eeuw zal zich dit doorzetten met de mentale constructie van een volstrekt nieuw mensbeeld, dat van de homo criminalis

 

De ideeën van de Klassieke School, die op het einde van de achttiende eeuw werden geformuleerd, vielen niet bij iedereen in goede aarde.  Vooral het mechanistisch determinisme stond velen niet aan.  Het mensbeeld dat heerste in de eerste helft van de negentiende eeuw stelde de notie van het zelfstandige individu centraal[38].  Problemen werden moreel benaderd, hetgeen nauw aansloot bij het opkomende begrip van ‘beschaving’.  Stilaan komt meer belangstelling voor de persoon van de dader en diens karakter.  De straf moet niet meer enkel het misdrijf bestraffen, maar er ook voor zorgen dat de dader verbeterd uit de gevangenis komt.  Dokters deden hun intrede in de cel, maar het was nog steeds de gevangene die zichzelf moest verbeteren met behulp van zijn geweten.  Er was dus in geen geval sprake van een nieuw mensbeeld. 

 

 

In de tweede helft van de negentiende eeuw zette zich in het westen een kentering in in het wereld- en mensbeeld.  Centraal stond het begrip ‘degeneratie’[39].  Het verlichte, rationalistische wereldbeeld werd verlaten voor een organistisch wereldbeeld.  De samenleving werd voortaan gezien als een levend organisme, samengesteld uit zwakke en sterke delen, zieke en gezonde organen.  Met degeneratie bedoelde men een algemene aandoening van de affecten, de instincten, de reflexen die zich over generaties kon uitstrekken.  Op die manier kon men een psychiatrische en criminologische samenhang opstellen.  Een schaal van degeneratie waarop elke uiting van misdadigheid kon afgebeeld worden.  Het nieuwe mensbeeld van de homo criminalis zette concepten als ras, degeneratie, geestesziekte enz. centraal[40]

            Deze kentering situeert zich in een periode dat gekenmerkt wordt door een diepgaand cultureel pessimisme.  Het negentiende-eeuwse fin de siècle wees steeds nadrukkelijker op de negatieve effecten van de snelle vooruitgang.  In dit licht moeten we de doorbraak van de criminologische wetenschap zien.  De opkomende menswetenschappen namen organistische en deterministische denkbeelden aan.  Dit leidde tot een fundamenteel gedetermineerd en racistisch mensbeeld.

            Het concept degeneratie moet gekoppeld worden aan het fenomeen medicalisering[41].  Hiermee wordt bedoeld het groeiende succes van het medische gedachtegoed in het herformuleren van maatschappelijke problemen en de steeds prominentere sociale rol die medici daarbij gaan vervullen.  In de loop van de negentiende eeuw slaagden medici erin het probleem van de ‘criminaliteit’ op overtuigende wijze in medisch-biologische termen te vertalen, waarbij ze langzaam maar zeker bouwden aan een alternatief voor de oude morele benadering.  Het bestuderen van de individuele crimineel werd mogelijk door het gevangenissysteem.  De strafrechtshervormingen uit de periode van de Franse Revolutie stelden de gevangenisstraf als de belangrijkste wijze van strafuitvoering voorop[42].  Om die reden werd het gevangenisstelsel aanzienlijk uitgebreid.  Dit bood aan de wetenschapper de mogelijkheid om de individuele crimineel te bestuderen en meer bepaald zijn verleden, zijn kenmerken en de effecten van de gevangenisopsluiting en van het strafregime op zijn gedrag.  De gevangenis werd een observatiecentrum en een kennisinstrument. 

 

Deze periode wordt daarenboven gekenmerkt door een enorme opgang van het positivisme, dat door de sociale wetenschappen gezien werd als de oplossing voor alle problemen.  Wanneer men alle feiten op een rijtje zette en deze data analyseerde op wetenschappelijke wijze, dan zou men tot de goede oplossing komen. 

            Het positivisme in de criminologische wetenschap is gebaseerd op drie hypothesen[43].  Ten eerste, het karakter en de persoonlijke achtergrond van individuen verklaren delinquent gedrag.  De oorzaak van deviantie wordt dus gezocht in de actor.  Het recht speelt een secundaire rol.  In de tweede plaats veronderstelt men het bestaan van het wetenschappelijk determinisme.  Delinquentie wordt, net als elk ander fenomeen, gezien als gedetermineerd door voorafgaande oorzaken.  Positivisme verwerpt de idee van individuele vrijheid en keuze.  Een laatste hypothese stelt dat de delinquent fundamenteel verschillend is van de niet-delinquent.  Dit heeft tot gevolg dat men op zoek gaat naar de factoren die aan de basis liggen van dit onderscheid.

 

Het positivisme in de criminologie ging verschillende richtingen uit in de tweede helft van de negentiende eeuw.  Een eerste standpunt is het biologisch positivisme dat vooral beleden werd door de Italiaanse antropologische school.  De bekendste figuur is ongetwijfeld Cesare Lombroso.  In 1876 publiceerde hij zijn L’uomo delinquente en in 1880 stichtte hij het tijdschrift Archivo di psychiatria ed antropologia criminale.  Zijn ideeën kenden een enorme invloed en een snelle verspreiding.  Tegen 1885, het jaar waarin het eerste grote internationale congres van criminele antropologie in Rome doorging, hadden zijn bekendste leerlingen Enrico Ferri en Raffaele Garofalo reeds een invloedrijke synthese gepubliceerd.  Volgens Lombroso werd de crimineel geboren[44].  De atavist was een terugkeer naar een vroegere vorm in de menselijke evolutie.  De geboren misdadiger vertoonde kenmerken van de primitieve mens.  Hiermee stelde hij dus dat crimineel gedrag erfelijk kon verklaard worden.  De crimineel kon herkend worden aan zijn uitwendige kenmerken.  De uitgebreide analyses  leidden hem tot de conclusie dat de criminele mens kan onderscheiden worden aan zijn hoog voorhoofd, zijn platte neus en zijn aangroeiende oorlelletjes[45].  Aanvankelijk was Lombroso ervan overtuigd dat alle delinquenten geboren criminelen waren, maar na de studie van enkele duizenden misdadigers werd hij genoodzaakt zijn theorie bij te schaven.  In 1897 schatte hij dat veertig procent van alle misdadigers geboren criminelen waren.  Naderhand moest hij zijn stellingen nog verder bijwerken en concludeerde hij dat de factor omgeving doorslaggevender was dan atavisme voor wat betreft misdaad.  Ook zijn leerling Ferri erkende de invloed van milieufactoren.  Volgens hem was elk misdrijf de resultante van individuele, fysieke en sociale elementen.

 

Dit sterk deterministische gedachtegoed zorgde voor een onoverbrugbare kloof met de juridische praktijk, die zich nog steeds baseerde op het concept ‘vrije wil’ bij autonoom handelende individuen.  Uit Franse hoek werd zware kritiek uitgeoefend op het strakke determinisme van de Italianen.  De Franse milieuschool, met als aanhangers Lacassagne, Manouvrier en Tarde, ontwikkelde zich vanuit dit bezwaar tegen de Italiaanse visie.  Lacassagne richtte in 1886 een eigen tijdschrift op, de Archives de l’anthropologie Criminelle et des Sciences Pénales[46].  Hij greep terug naar de degeneratietheorie[47].  Criminaliteit is geen antropologisch maar een sociaal verschijnsel.  Het sociaal milieu, sociale oorzaken liggen aan de basis van crimineel gedrag.  Het individu paste zich tijdens zijn leven aan aan zijn omgeving, en ontwikkelde daarbij kenmerken die erfelijk konden doorgegeven worden.  Personen die in ongunstige sociale milieus opgroeiden konden daarbij een ‘criminele persoonlijkheid’ ontwikkelen.  De crimineel werd gezien als een microbe die slechts gedijt in een gunstige voedingsbodem.  Dit moet niet opgevat worden als een pleidooi voor sociale hervormingen.  De criminaliteit werd gesitueerd in de individuele persoonlijkheid.  Tegen het tweede internationale congres van criminele antropologie in 1889 had de degeneratietheorie een compromis kunnen sluiten met de juristen en werden de ideeën van Lombroso afgewezen.

 

In hetzelfde jaar werd door de juristen de Union internationale de droit pénal opgericht.  Onder andere de Belg Adolphe Prins, de Duitser Franz von Liszt en de Nederlander G.A. Van Hamel waren hierbij betrokken[48].  Vanuit hun kritiek op het klassieke strafrecht werd op hun jaarlijkse congressen een nieuwe strafrechtelijke repressie ontwikkeld rond het begrip ‘sociaal verweer’ (défense sociale).  Hun angst voor het proletariaat en de sociale problemen die daarmee werden verbonden was de impuls geweest voor de ontwikkeling van deze nieuwe sociaal-politieke en criminologische doctrine.  Het is een oproep om de wetenschappelijke kennis toe te passen, te gebruiken en te integreren in het strafrecht[49].  Het voornaamste doel van een straf werd het verdedigen en beschermen van de maatschappij tegen de zogenaamde ‘gedegenereerde criminelen’ van Lacassagne.  De misdadiger werd gestraft omdat hij door zijn ‘gevaarlijkheid’ een risico schiep voor de samenleving.  Bijgevolg verdween de band tussen de ernst van het misdrijf en de opgelegde straf. 

            De aanhangers van de doctrine van het sociaal verweer stellen dat het principe van de vrije wil niet van toepassing is op criminaliteit[50].  Misdadigheid is daarentegen erfelijk en door opvoeding gedetermineerd.  Om de sociale orde te handhaven en de samenleving te verdedigen tegen criminelen moet de doelstelling van de sanctie gewijzigd worden.  Men moet afstappen van een klassieke bestraffing en de delinquent onderwerpen aan een op de individuele persoonlijkheid afgestemde ‘behandeling’.  Het misdrijf zelf werd naar de achtergrond verdrongen en alle aandacht ging uit naar de aard van de dader.  Het streefdoel was maatschappelijke integratie en dus het vermijden van recidive[51]. Daarnaast speelde ook de preventiegedachte een belangrijke rol.  Potentieel gevaarlijke individuen moesten vroegtijdig opgespoord en geneutraliseerd worden.  De jeugddelinquent past volkomen in deze doctrine.  Om het criminaliteitsprobleem bij de wortel aan te pakken, moet men immers pre-delictueel kunnen ingrijpen ten aanzien van de minderjarige om hem te behoeden voor recidive[52].  De kinderbescherming was het sluitstuk van het sociaal verweer.  Kinderen moesten beschermd worden tegen ‘onwaardige’ ouders en een verderfelijk milieu.  De verantwoordelijkheid voor misstappen van een kind werden met andere woorden gelegd bij het gezin en de sociale omgeving.  Een kind werd als slachtoffer opgevat, wat inhield dat deze niet langer gestraft, maar heropgevoed moest worden.

 

Besluit

 

Men kan stellen dat het strafrechtelijk discours een enorme verandering heeft ondergaan in de loop van de negentiende eeuw.  Daarin onderscheiden we enerzijds het objectivisme, dat verwijst naar de verzameling van klassieke theorieën met centraal het mensbeeld van de vrije, rationele burger, en anderzijds het subjectivisme, waarin we de positivistische en sociaal-verweerdoctrines onderscheiden die teruggaan op het mensbeeld van de gedegenereerde homo criminalis[53].  Het fundamentele verschil ligt in het perspectief van waaruit zij ‘criminaliteit’ benaderen.  Het objectivisme richt zich naar de daad, het misdrijf.  De dader wordt buiten beschouwing gelaten en gereduceerd tot een abstract wezen dat rationeel handelt en uit vrije wil.  Hiermee legt men duidelijk de verbinding naar de Verlichting en het klassieke liberalisme.  Het subjectivisme daarentegen concentreert zich op de dader, het subject. Belangrijk is de persoonlijkheid en de sociale omgeving van de crimineel.  De sancties in het objectivisme heten straffen, in het subjectivisme maatregelen

            Aan de basis van deze verandering ligt de wending van het mensbeeld vanaf de jaren 1870.  De gemeenschap van vrije, rationele burgers werd vervangen door een maatschappij die omschreven werd als een ‘organisme’ met sterke en zwakke organen.  Op racistische wijze werden mensentypes onderscheiden.  In de jaren 1880 werd de notie van de homo criminalis geïntroduceerd.  Misdaad was niet langer een kwestie van vrije keuze en verantwoordelijkheid, maar een symptoom van een ‘criminele persoonlijkheid’.  Dit vereiste een nieuwe strategie.  Straffen werd behandelen.  Rond 1800 werd het beleid van de ‘verbetering’ toegepast.  Er werd een beroep gedaan op de morele gevoelens van de gevangene om tot inkeer te komen.  Het was de gevangene zelf die met behulp van zijn geweten zichzelf moest ‘verbeteren’.  Dit staat ver af van de strategie van de ‘genezing’ rond 1900, waarbij de gevangene als patiënt weerloos werd overgelaten aan medici, en op passieve wijze een reeks therapeutische behandelingen onderging[54].

 

 

Hoofdstuk 2

De ontdekking van de jeugddelinquent.

 

Inleiding

 

In de pre-industriële samenleving kende men naast kindertijd en volwassenheid een derde fase in het menselijk leven dat men ‘jeugd’ zou kunnen noemen.  Het verschil met het hedendaagse begrip is echter groot.  De fase van de ‘jeugd’ was tijdens het Ancien Régime een zeer lange overgangsperiode die aanving op het moment dat het kind min of meer onafhankelijk werd van zijn familie (rond zeven à acht jaar) tot het moment van totale onafhankelijkheid door een huwelijk (meestal tussen vijfentwintig en dertig jaar)[55].  Voor ons lijkt deze fase zeer vroeg te beginnen, maar in die tijd was het gemeengoed dat kinderen op jonge leeftijd van hun familie werden gescheiden en ondergebracht werden bij een andere gezin.  Bovendien duurde dit stadium veel langer dan nu het geval is.  Men werd pas volwassen door huwelijk of erfenis[56]

            De periode 1770-1870 toont een Europese samenleving in transitie.  De oude instellingen en doctrines van het Ancien Régime zijn nog niet volledig vervangen door nieuwe.  Niet alleen politiek en economisch, maar ook familiaal en individueel.  De demografische revolutie en de afbraak van de traditionele relatie tussen huwelijk en erfenis, veranderde fundamenteel de status van de jeugd[57].  Economische veranderingen maakten het mogelijk dat de jeugdjaren niet meer buitenshuis werden doorgebracht en dat de grenzen met de kindertijd en de volwassenheid niet meer zo duidelijk werden afgebakend.  De vroege tienerjaren, die nu thuis werden besteed, liepen over met de kinderjaren, terwijl de vroege toegang tot uitgaan en de verwerving van de symbolen van maturiteit zorgden voor een onduidelijk onderscheid met de volwassenen. 

Het is in deze periode dat de burgerlijke ideeën worden verspreid.  Belangrijk hierbij was de opvoeding van het kind.  Het vooruitgangsdenken van de Verlichting en de Romantiek is in wezen een pedagogisch project geweest[58].  Het meest gekende voorbeeld hiervan is het werk ‘Emile, ou de l’éducation’ (1762) van J.J. Rousseau.  In deze ‘klassieker’ in verband met de opvoeding van het individu beschreef Rousseau de maatschappij als een orgaan in een permanente verandering – want onderhevig aan de modernisering.  Daarnaast schiep hij de voorwaarden voor de mentale ombouw van de onderdanen in ‘citoyens’, nodig om dat nieuwe inzicht te aanvaarden.  Het mensbeeld ontwikkelde zich naar een beschouwing van het individu als ten dienste van de ‘vooruitgang’, ten dienste van een maatschappij die vooralsnog niet zo was, maar zo zou worden.  Dit gold zeker voor de kinderen, die in deze zienswijze benoemd werden tot ‘de toekomst’[59].  Zij moesten de in het vooruitzicht gestelde maatschappij vorm geven.  Kinderen werden geleidelijk aan een aparte groep met aparte kenmerken.  Daarmee is de achttiende eeuw een belangrijk keerpunt in de geschiedenis: de overgang van een maatschappij zonder een duidelijk getypeerde groep van jongeren naar een maatschappij die aandacht besteedt aan het afbakenen van deze groep.

 

De ‘ontdekking’ van het kind werd vrij vlug opgevolgd door de ontdekking van de jeugddelinquent.  Men weet al langer dan vandaag dat kinderen misdrijven kunnen plegen.  Reeds lang voor het Ancien Régime verschijnen kinderen en jongeren net als volwassenen voor de strafrechtbanken.  Vaak werd de jonge leeftijd beschouwd als een ‘verzachtende’ omstandigheid, maar het tegenovergestelde kwam evenzeer voor.  Een jeugdige leeftijd kon soms ook een ‘verzwarend’ effect hebben op de straftoemeting.  Kwalitatief werden ze echter niet anders gestraft dan de volwassenen en die bestraffing gebeurde op dezelfde basis en dezelfde principes[60].  Aan deze delinquente kinderen werd naast de eigenlijke straftoemeting geen bijzondere aandacht besteed.

            Pas in de loop van de negentiende eeuw kwam gaandeweg een gerichte aandacht voor criminele kinderen en jongeren[61].  De perceptie en mentaliteit ten aanzien van jeugdige criminelen transformeerde waardoor ze bijzondere eigenschappen en kenmerken werden toegekend die maakten dat het inzicht veld won dat zij niet langer op de voor volwassenen gebruikelijke manier konden worden bestraft, maar slechts op een wijze die aansloot bij hun jeugdige habitus[62].  Dit leidde in de meeste West-Europese landen tot de invoer van de kinderwetten aan het begin van de twintigste eeuw. 

            Sociale enquêtes zijn een typisch fenomeen van de negentiende eeuw en brachten allerhande sociale problemen aan de oppervlakte: miserie, landloperij, alcoholisme, prostitutie, criminaliteit[63].  De sociaal-economische veranderingen aan het begin van de negentiende eeuw geven aanleiding tot veranderende visies op de maatschappelijke orde en wanorde.  Het (criminele) gedrag van jongeren komt meer dan vroeger in de kijker te staan.  Vier ontwikkelingen hebben een bepalende rol gespeeld in de ontdekking van de jeugddelinquent als een maatschappelijk probleem: de opkomst van de statistiek en de ontwikkeling van de criminele statistieken, de sociale enquêtes, de Code pénal en de strafrechtelijke vervolgingspolitiek in de eerste helft van de negentiende eeuw, en tot slot de gevangenishervorming vanaf 1830. 

 

2.1.  Criminele statistieken: de jeugdcriminaliteit neemt toe!

 

In het begin van de negentiende eeuw werd stilaan duidelijk dat de nieuwe bestraffingstrategie van het Klassieke denken had gefaald in het normaliseren van het gedrag van de classes dangereuses.  In Frankrijk belichaamde de continue aanwezigheid van een grote groep van arme, proletarische dieven een dreigende belediging voor de gevoelens van de eerlijke en respectabele burgers[64].  Victor Hugo’s Les Misérables was een typisch voorbeeld van de angstwekkende houding tegenover misdaad in het algemeen.  Deze vrees werd extra gevoed door een plotse stijging van het aantal geregistreerde wanbedrijven vanaf 1815 en de jaren nadien[65].  Deze toename gebeurde overwegend op het domein van diefstal en openbare ordeverstoringen.  Gedeeltelijk kan deze stijging verklaard worden door de turbulente overschakeling naar vrede na Napoleon’s nederlaag in 1815.  Een laatste, meer doorslaggevende, factor waren de stijgende recidivecijfers, wat impliceerde dat het beoogde doel van de gevangenisopsluiting, namelijk rehabilitatie, had gefaald. 

Het tekortschieten van het Klassieke denken was een essentiële voorwaarde voor het toepassen van statistische technieken op misdaad en bestraffing.  Voordien zien we reeds het gebruik ervan in andere domeinen van het maatschappelijk leven.  Vanaf de zestiende eeuw schreef de priester alle doopsels, huwelijken en overlijdens van zijn parochie neer in de parochieregisters.  Later, vanaf het midden van de achttiende eeuw, werden statistieken in het kader van de uitbreidende staatscontrole vooral gebruikt om de financiën te registreren. 

            Na de definitieve overwinning op Napoleon, tijdens de meer ontspannen atmosfeer van de Restauratie, bloeide de statistische beweging weer op – samen met een hernieuwde interesse in een gevangenishervorming.  Met de invoering van de Recherches statistiques de la ville de Paris in 1821 kreeg het gebruik van statistische analyses voor gevangenissen voor het eerst de status van een wetenschap[66].  In deze periode legde het onderzoek naar de classes dangereuses zich toe op de studie van de gevangenisbevolking.  Men bestudeerde de kwaliteit van het gebouw, het eten, de kledij, het slaapcomfort, …  De meest prangende vraag die men stelde was uiteraard of deze gevangenen ooit naar de samenleving konden terugkeren en, indien mogelijk, hoe?  Al snel realiseerde men dat deze vraag niet kon beantwoord worden aan de hand van deze gegevens.  Op zoek naar meer informatie startte de minister van Justitie in 1825 de eerste nationale statistieken over criminaliteit, de jaarlijkse Compte général de l’administration de la justice criminelle en France.  Elk jaar werden de gegevens over misdaad en recidive gedetailleerder. 

De Compte was doorslaggevend in de ontwikkeling van de positivistische criminologie.  Ze werd snel gevolgd door een meer amateuristische groep van morele statistici met onder andere Guerry, Villermé, d’Angeville, d’Ivernois en Adolphe Quetelet.  Voor morele statistici vormen de criminele statistieken een belangrijke schakel in de perceptie en problematisering van de (jeugd)criminaliteit en de sociale realiteit[67].  Vanaf het tweede kwart van de negentiende eeuw worden in de meeste West-Europese landen de eerste officiële statistieken gepubliceerd.  In België gebeurt dit vanaf 1831, met een retrospectieve analyse van de gegevens voor de periode 1826-1831.  Ondanks vele kritieken, worden ze gezien als een grote vooruitgang.  Ze krijgen een vaste plaats in sociale analyses, essays, rapporten of enquêtes in verband met de maatschappelijke problemen. 

 

Eén van de belangrijkste personen uit de eerste helft van de negentiende eeuw is ongetwijfeld de Belg Adolphe Quetelet.  Hij kwam voor het eerst in contact met de statistische beweging in 1823.  De Belgische Koninklijke Academie had hem de kans geboden naar Parijs te gaan om daar astronomische apparatuur te onderzoeken[68].  Hij leerde er de toepassing en de mogelijkheden van tellingen op ‘sociale zaken’.  Bij zijn terugkomst in België in 1824 ondernam hij een aantal studies over de samenleving.  Hij trachtte aan te tonen dat dezelfde mechanische wetten die werkzaam waren in de natuur ook bestonden in de wereld van de faits sociaux.  Quetelet geloofde dat de ontdekking van deze wetten afhankelijk was van statistische berekening.  Hiermee uitte hij de overtuiging dat de maatschappij op een positivistische wetenschappelijke manier onderzocht kon worden[69].  Aanvankelijk zocht hij deze regelmaat in eenvoudige data zoals de sterftecijfers, de lengte van 100.000 Franse soldaten, de borstomtrek van 5.738 Schotse soldaten, …  Vanuit deze observaties leidde hij de gemiddelden af en koppelde ze aan geslacht, leeftijd, geografische afkomst en arbeid.  Hierbij hing Quetelet het principe van ‘het grootste aantal mogelijke empirische waarnemingen’ aan.  Deze gemiddelden produceerden een beeld van een fictieve, statistisch afgeleide ‘persoon’ die Quetelet ‘l’homme moyen’ noemde.  Zijn berekening van fysieke gemiddelden was een voorbereiding op de studie van morele kenmerken waaronder zelfmoorden, huwelijken en misdrijven[70].

            Zijn eerste statistische analyse van crimineel gedrag voerde hij uit op basis van de Compte voor de jaren 1825-1827.  Enkele jaren later, in 1831, kwam hij tot de vaststelling dat criminaliteit – indirect geobserveerd op grote schaal – volgens bepaalde constanten evolueerde.   Hij ging er van uit dat de verhouding tussen de gekende en de bestrafte misdrijven enerzijds en de ongekende criminaliteit anderzijds vrijwel constant was[71].  Het dark number wordt bijgevolg uitgeschakeld.  Quetelet stelde ook constante verhoudingen vast tussen het aantal beschuldigden en betichten enerzijds en het aantal inwoners anderzijds.  Hoewel deze conclusies deterministisch in de oren klinken, stond Quetelet zelf perplex toen men hem hierop aanviel.  Integendeel, hij geloofde dat de mens zichzelf moreel kon verbeteren en dus tot op zekere hoogte een vrije wil heeft[72].  De maatschappelijke oorzaken van het verschijnsel criminaliteit moeten onder handen genomen worden om die verbetering mogelijk te maken en het determinisme te doorbreken. 

            De regelmaat van de criminaliteitsstatistieken deed Quetelet een beroep doen op het concept le penchant au crime.  Hij argumenteerde dat in iedereen de mogelijkheid zit een antipathie te ontwikkelen tegenover de wet en zich over te geven aan misdrijven[73].  Deze neiging of aanleg tot criminaliteit blijft zeker niet constant en hangt af van de constitutie, de opvoeding en de moeite die gedaan wordt zichzelf te beteren.  Belangrijke factoren hierbij zijn de leeftijd, het geslacht, het klimaat of het ras.  Zo stelt hij dat de neiging tot criminaliteit het laagst is aan de ‘grenzen’ van het leven: in het prille begin zijn kracht en passie nog niet ontwikkeld, terwijl op hoge leeftijd de kracht en de passie door de rede aan banden worden gelegd[74].  Daar tegenover staat dat de neiging tot criminaliteit het hoogst is op de leeftijd van eenentwintig tot vijfentwintig jaar.  De kracht en passie zijn op dit ogenblik het meest intens, terwijl de rede nog onvoldoende ontwikkeld is om ze in te tomen.  Quetelet merkt ook een cyclisch patroon op in de aard van de misdrijven naargelang de leeftijd.  Op jonge leeftijd zijn de kracht en de passie onvoldoende ontwikkeld wat enkel toestaat eigendomsdelicten te plegen.  Op latere leeftijd zullen daarentegen meer misdrijven tegen personen gepleegd worden.  Deze redenering wordt ook doorgetrokken naar vrouwen en criminaliteit.  Hoewel ze minder kracht bezitten, ontwikkelen ze meer passies wat wel leidt tot het plegen van misdrijven tegen personen, maar dan meestal op latere leeftijd en met behulp van listigheid. 

 

De Comptes de l’administration de la justice criminelle en de Administration de la justice criminelle et civile geven een beeld van de vervolgde criminaliteit voor een groot deel van de negentiende eeuw[75].  De jeugdcriminaliteit wordt zichtbaar gemaakt door de introductie van de leeftijdsparameter.  Deze criminele statistieken maakten het mogelijk de (jeugd)criminaliteit op te volgen en de tendensen waar te nemen.  Zo stelt Ducpétiaux vast dat de jeugddelinquentie tussen 1826-1829 en 1836-1839 stijgt van vijf naar zeven procent.  Globaal kan vastgesteld worden dat de criminele statistieken een beeld opleveren van een stijgende vervolgde jeugdcriminaliteit[76].  Men moet hier echter wel rekening houden met een stijgend bevolkingscijfer in dezelfde periode.  Daarnaast maakte men een onderscheid tussen kinderen (jonger dan zestien jaar) en adolescenten (tussen zestien en eenentwintig jaar).  Dit brengt een duidelijk onderscheid aan het licht.  Terwijl reeds voor 1850 (met vooral de crisis in de jaren 1840) het aantal vervolgde kinderen een beduidende stijging onderging, werd de tweede helft van de negentiende eeuw gekarakteriseerd door de toename van het aantal vervolgde adolescenten.  Deze stijging van de jeugddelinquentie is sinds het begin van de negentiende eeuw een steeds terugkerend argument dat jeugdcriminaliteit in een problematiserend daglicht stelt.  De gerechtelijke statistieken voedden alleen maar die angsten en had bezorgdheid van sociale commentatoren tot gevolg.

 

2.2. Sociale enquêtes

 

De negentiende eeuw toont een samenleving in volle vooruitgang en transformatie.  De industrialisatie had zich op het einde van de achttiende eeuw ingezet.  Het landelijke karakter evolueerde tergend langzaam naar een stedelijk uitzicht.  De gevolgen van deze transformatie waren echter desastreus voor het materieel en immaterieel welzijn van de lagere sociale groepen[77].  De ‘helden van de industrialisatie’ waren ook de slachtoffers: armoede, uitbuiting, drankmisbruik, nacht-, kinder- en vrouwenarbeid, ongezonde voeding, enge behuizing.  De fysische armoede en de psychische ellende van vooral het fabrieksproletariaat creëerden een explosieve sfeer.  Stilaan wekten deze gevolgen de aandacht en bezorgdheid van filantropen, vroegsociologen, hervormers, verlichte politici en filosofen[78].  Men kreeg interesse voor de situatie van de arbeiders.  Dit werd mede veroorzaakt door de latente angst voor een proletarische machtsgreep.  Men wou absoluut voorkomen dat de sociale onrust zou eindigen in een open politiek conflict[79].  Het gevaar dat tegenover deze groep wordt ervaren vormt een belangrijke stimulans voor het aandringen op een sociaal-politieke hervorming. 

            Om kennis te verwerven over de werkende klassen worden vanaf de jaren 1830-1840 sociale enquêtes opgezet.  Zij vormen daarbij een belangrijke stap in het problematiseren van het criminaliteitsfenomeen[80].  Ze hanteren reeds technieken als statistieken, eigen observaties, interviews, bevragingen van lokale actoren, beleidsdocumenten, …  Op die manier tracht men de werkende bevolking en/of sociale problemen in kaart te brengen.  Daarnaast gaat men ook op zoek naar oplossingen en preventiemaatregelen.  Met deze antwoorden wou men de classes dangereuses onderwerpen aan een burgerlijk beschavingsoffensief waarbij de culturele waarden van de Verlichting zouden overgebracht worden naar de arbeiders[81].  Een onbedoeld gevolg hiervan was dat men de situatie van de arbeidersgezinnen leerde kennen en dus kon sturen.  Dat lijkt nobel en altruïstisch, maar deze verheffing van en hulp aan de arbeider had ook zijn egocentrische en sociologische motieven.  Door anderen te helpen, verheft de helper zich sociaal en symbolisch boven de geholpene.  Het versterkt de klassentegenstelling tussen hoger en lager.  Acties ten gunste van de lagere klassen accentueren en vergroten het onderscheid tussen beide.  Daarnaast mag men ook niet vergeten dat – zoals hierboven reeds werd aangehaald – het medelijden met de fabrieksarbeiders een latente schrik voor maatschappelijk onheil verraadde. 

            In de sociale enquêtes van de eerste helft van de negentiende eeuw werd criminaliteit vaak geassocieerd met armoede en werkende bevolking[82].  Men ‘maakte’ het beeld van de classes laborieuses als classes dangereuses.  Een expliciete band wordt gelegd tussen armoede en criminaliteit, prostitutie en alcoholisme.  Het duidelijk onderscheid tussen de wereld van de arbeid en de wereld van de criminaliteit vervaagt[83].  Op die manier wordt criminaliteit slechts een facet van de sociale, morele en materiële conditie van de werkende bevolking.  Criminaliteit gedijt immers in een vruchtbare bodem, in die van de zondige en besmettelijke levensstijl en zeden van een deel van de classes laborieuses.  Het zedelijke en morele verval van gezin en huwelijk als maatschappelijke instituties bracht criminaliteit als haast onvermijdelijk gevolg met zich mee.  De analyse van de criminaliteit als sociaal gevaar legt zich niet meer uitsluitend toe op de misdrijven.  De daders en hun leefwereld komt steeds meer in de schijnwerpers te staan. 

            Een specifieke doelgroep in de bestrijding van het pauperisme en de criminaliteit vormden natuurlijk de jeugdige landlopers, bedelaars en boefjes.  Kinderen worden opgebracht in de armoede en de arbeidsomstandigheden van hun ouders.  Ze lopen het gevaar ‘besmet’ te worden door het zedelijk en moreel verval van hun omgeving waarin zij opgroeien.  Hoewel dé jeugddelinquent niet eenduidig uit de sociale enquêtes naar voor komt, worden toch drie archetypes afgetekend: de landloper, de dief en de prostituee[84].  De aanwezigheid van kinderen op straat in de negentiende eeuw werd als een dreiging beschouwd voor de openbare orde en werd door verschillende instanties als buitengewoon storend ervaren[85].  In het discours werd het ‘wilde’ straatkind tegenover het brave kind van arme, maar werkzame mensen geplaatst.  Nietsnutten van ouders dwingen hun kinderen in een landlopers- en bedelaarsbestaan en werden dus verantwoordelijk gesteld voor de kinderen die rondzwierven in de straten[86].  Deze kinderen leken aan elke vorm van toezicht en controle te ontsnappen en gedroegen zich als volwassenen.  De angst voor deze jonge landlopers kwam vooral voort uit de idee dat binnen dit bestaan van het ene als snel het andere komt.  De figuur van de jonge vagebond-bedelaar ontwikkelt zich vanzelf in die van de kleine gauwdief[87]

            Terwijl landlopers en dieven vooral als jongens en jonge mannen worden gezien, associeert men jonge vrouwen en meisjes vooral met prostitutie.  De negentiende-eeuwse perceptie van criminaliteit was sterk seksegebonden.  De bedenkelijke moraliteit wordt ook hier toegeschreven aan een gebrek aan ouderlijk toezicht.  Daarnaast was ook het gemengde werkatelier niet naar de zin van de moralisten en hygiënisten.  De prostituee vormde de tegenhanger van de landloper en was het bijna vanzelfsprekende etiket voor delinquente meisjes.

 

2.3. De verzachting van het strafklimaat

 

Het strafrecht als regelgevend kader vormt een belangrijke invalshoek om de perceptie van criminaliteit als maatschappelijk probleem te achterhalen.  Een belangrijke mijlpaal is de Franse Code pénal van 1791 met de daaraan verbonden verschillende bijzondere wetten en de Code de l’instruction criminelle[88].  De codificatie van het (straf)recht vormt een belangrijke politieke schakel in het staatsvormingsproces dat zich met de Franse Revolutie versnelt.  Met de Code pénal van 1791 werd de legaliteit van misdrijf en straf vastgelegd.  Het legaliteitsprincipe vormt de schakel tussen het strafrecht en het politiek systeem.  Bovendien legt het vast welk gedrag toelaatbaar is en welk niet.  De waarden van de machthebbers, i.e. de burgerij, werden daarmee beschermd[89]

            De Code des délits et peines van 1791 en het Décret relatif à l’organisation d’une police municipale et correctionnelle vormen de basis voor de Code Napoléon van 1810 en daarmee voor de gehele negentiende eeuw[90].  De Belgische hervormingen van het strafwetboek in 1830 en 1867 bevatten geen fundamentele veranderingen.  Aan de basisprincipes van legaliteit en proportionaliteit werd niet geraakt en de basislijnen zijn zelfs nu aan het begin van de eenentwintigste eeuw nog steeds aanwezig[91]

            De Code Napoléon van 1810 betekent een definitieve terugkeer naar de maatschappelijke orde.  Er wordt bewust afstand genomen van de humane strafwet van 1791[92].  Het straffen van de crimineel om hem te verbeteren moet plaats ruimen voor de orde van de maatschappij.  Elk misdrijf wordt bestraft in verhouding tot het maatschappelijk gevaar.  Het strafwetboek kent strengere straffen, waaronder lijfstraffen, en heeft een utilitair karakter.  Daarnaast krijgt men oog voor de dader met een individualisering van de straftoemeting tot gevolg.

            Specifiek voor kinderen werd in het strafwetboek van 1791 de grens vastgelegd op zestien jaar.  Beneden die leeftijdsgrens werd uitgemaakt of zij al dan niet met ‘oordeel des onderscheids’ (discernement) hadden gehandeld[93].  Hiermee deed men afstand van het Romeinse principe van non doli capax, waarbij de minderjarige volledig onverantwoordelijk werd geacht voor zijn daden[94].  In 1810 nam men het principe van het oordeel des onderscheids over in artikel 66.  Het was de rechter die moest onderzoeken of het kind al dan niet het verschil kende tussen goed en kwaad en of hij/zij besefte dat zijn/haar gedrag verkeerd was.  Indien hij van mening was dat dit niet het geval was, diende het kind vrijgesproken te worden[95].  De rechter kon ook verkiezen het kind naar een verbeterhuis te sturen waar het maximaal tot zijn twintigste ‘opgevoed en in hechtenis gehouden’ kon worden.  Deze maatregel werd niet gezien als een straf, maar als een correctie en hervorming van de jeugddelinquent.  Een ander geval was het wanneer de rechter van mening was dat het kind wél met oordeel des onderscheids had gehandeld.  Dan werden doodstraf, ‘eeuwigdurende’ gevangenzetting en ballingschap omgezet in een tien- tot twintigjarige gevangenzetting, en tijdelijke dwangarbeid en tuchthuisstraf tot hoogstens de helft van de tijd gereduceerd.  De straf van de kaak – publieke tentoonstelling – en verbanning moesten dan worden omgezet in een gevangenisstraf van maximaal vijf jaar.  Boven de leeftijd van zestien jaar waren de normale straffen van toepassing, zonder de mogelijkheid tot strafvermindering wegens jeugdige leeftijd. 

 

           

Doorheen de negentiende eeuw worden echter wijzigingen aan de strenge Code Napoléon doorgevoerd die erop gericht zijn de toepassing te verzachten.  Deze aanpassingen kwamen neer op een brede correctionaliseringstendens en het doorgedreven gebruik van de verzachtende omstandigheden[96].  In de praktijk betekende dit een repressievere aanpak.  Immers, een vrijspraak door Assisen werd nu een (kortere) correctionele straf.  Bovendien werd vermogensdelinquentie krachtiger vervolgd.  Deze correctionaliseringstendens in het begin van de negentiende eeuw was vooral gunstig voor de minderjarigen.  Hun jeugdige leeftijd en de correctionalisering van kleinere en rurale vermogensdelicten, typisch voor hun leeftijdsgroep, zorgde ervoor dat zij baat hadden bij de verzachting van het strafklimaat.

            De betere en verzachte toepassing van de wet heeft een stijging van de vervolging en dus een stijging van de geregistreerde criminaliteit tot gevolg.  Als gevolg hiervan begint men na te denken over de efficiëntie van de strafuitvoering en vooral de toepassing van artikel 66 komt onder vuur te liggen. 

 

2.4. Het penitentiair beleid

 

De negentiende eeuw kent een aantal penitentiaire initiatieven voor jeugdige gedetineerden.  De bouw van aparte jeugdgevangenissen, hervormingsscholen en landbouwkolonies zijn duidelijke indicaties van de groeiende aandacht voor de delinquente jeugd.  België heeft hierbij veel te danken aan Edouard Ducpétiaux (1804-1868), filantroop en sociaal hervormer, die met zijn persoonlijkheid de hele sociale en penitentiaire geschiedenis van de eerste helft van de negentiende eeuw domineerde.  Of het nu gaat over criminaliteit en criminele statistieken, over de hervorming van de gevangenissen of de politie, over het beheer van de liefdadigheid, en meer algemeen over alle sociale problemen gekoppeld aan de excessen van het kapitalisme, Ducpétiaux is alomtegenwoordig tijdens de periode 1830-1868[97].  Als liberaal en jurist voerde hij een politieke strijd tegen het Hollandse regime, is hij tweemaal in de gevangenis beland voor zijn liberale opinies (in 1828 en in 1830) en nam hij actief deel aan de revolutie van 1830, die België bombardeerde tot het land met ‘de meest liberale grondwet van Europa’.  Na de Belgische onafhankelijkheid werd Ducpétiaux aangesteld als Inspecteur-generaal van het Belgische gevangeniswezen[98].  In die functie legt hij zich toe op de hervorming van het Belgische penitentiaire systeem en de uitbouw van een modern, gecentraliseerd en nationaal gevangeniswezen.  Het feit dat hijzelf reeds tweemaal het gevangenisleven aan den lijve heeft ervaren, maakt van hem de uitgelezen persoon om die reorganisatie door te voeren.

            Ducpétiaux is sterk overtuigd van een cellulair regime waarbij de gedetineerden geïsoleerd worden.  Alleen op die manier kunnen volgens hem de schuldigen verbeteren en zal recidive doeltreffend voorkomen worden.  Alles staat hierbij in het teken van de moralisering[99].  Op zoek naar de oorzaken van criminaliteit stelt hij vanuit zijn liberale mening, zijn katholieke geloof en zijn beïnvloeding door het utopisch socialisme, de misstanden van het kapitalistische systeem aan de kaak, zonder evenwel het regime op zich verantwoordelijk te stellen.  Hij is eerder een man van de praktijk dan een theoreticus. 

            Het eerste wat Ducpétiaux wou bereiken was een classificatie en categorisering van de gedetineerden[100].  De wantoestanden die heersten in de gevangenissen waren vaak bekritiseerd geworden.  Het feit dat mannen en vrouwen, kinderen en volwassenen, gevaarlijke criminelen en malheureux innocents samen in de cel zaten, was een situatie die de beoogde verbetering van de gedetineerden niet echt bevorderde.  Immers, men was ervan overtuigd dat delinquenten hun vak leerden in de gevangenis.  Binnen deze muren maakte men kennis met andere criminelen wat louter nefaste gevolgen kon hebben.  De wederzijdse corruptie werkte recidive alleen maar in de hand.  Het eerste principe van de hervorming bestond bijgevolg uit het afzonderen en classificeren van de gevangenen: het scheiden van mannen en vrouwen, kinderen en volwassenen, armen en gecorrumpeerden.  Dit veronderstelde verschillende instellingen voor elke leeftijds- en geslachtscategorie, maar ook een interne verdeling volgens de graad van moraliteit[101].  Deze principes vormden een eerste stap in de richting van de individuele opsluiting.

            Een eerste maatregel ten aanzien van minderjarige gedetineerden wordt genomen in 1832 waarbij voor de jeugdige correctioneel veroordeelde jongens in de Saint-Bernardsgevangenis bij Antwerpen een aparte vleugel wordt gereserveerd.  Bovendien worden de vrouwelijke gedetineerden overgebracht naar de gevangenis van Gent waar ze apart worden gehuisvest[102].  Vanaf dan wordt te Saint-Bernard elke beslissing genomen met het oog op een volledige scheiding tussen de jongeren en de volwassenen.  Men zorgt voor een aangepaste school, ateliers, een binnenplaats, slaapkamers, een kantine en een afzonderlijke ziekenboeg. 

Twee jaar later schrijft Ducpétiaux een Rapport sur l’organisation du quartier des jeunes détenus à Saint-Bernard waar hij zijn eerste ideeën over correctiehuizen voor kinderen uiteenzet.  Het discours van de ‘correctie’ en ‘verbetering’ van de veroordeelde komen hierin duidelijk naar voor[103].  De afzondering van jeugdige gedetineerden moet hen onttrekken van ‘besmetting’ door de volwassen gevangenen.  Bovendien belooft Ducpétiaux dat door deze quarantaine de delinquenten effectief gecorrigeerd en verbeterd zullen worden. 

            Het heropvoeden en verbeteren van een jeugddelinquent vergt evenwel tijd.  Vandaar dat Ducpétiaux voorstander is van het opleggen van langere straffen[104].  Wanneer de strafperiode te kort is, gaat de weldadige invloed van een heropvoedend regime immers aan de jeugdige gedetineerde voorbij.  Daarbij voert Ducpétiaux een pleidooi voor een betere toepassing van artikel 66 van de Code pénal betreffende het oordeel des onderscheids[105].  Deze stelt dat minderjarigen die zonder oordeel des onderscheids gehandeld hebben, onschuldig zijn.  De wet voorziet voor hen een plaatsing in een correctiehuis.  Het probleem is echter dat deze volgens artikel 66 onschuldige jeugddelinquenten nergens ter correctie naartoe kunnen gestuurd worden.  Vaak komen zij dan terecht bij de schuldige gedetineerden.  Ducpétiaux wil ook tegengaan dat onschuldige daders jonger dan zestien jaar een vrijspraak krijgen zonder plaatsing ter correctie.  Hij wil de wet beter toepassen door een plaatsing ter correctie voor een langere termijn (Art. 66) of de veroordeling tot een langere gevangenisstraf effectief toe te passen.  Zijn uiteindelijke doel is de straf afstemmen op het uiteindelijke resultaat, i.e. een bevredigende heropvoeding.  Het zal echter de gehele negentiende eeuw duren vooraleer dit er door komt.

            Die eerste onderneming in de Saint-Bernardgevangenis faalt echter.  De toepassing van de scheidingsprincipes blijkt onmogelijk uit te voeren in de praktijk.  Het debat dat gevoerd werd in deze jaren en de ervaringen die men heeft opgedaan in Saint-Bernard vormden uiteindelijk de beweegredenen van de wet van 3 juni 1840 die voorzag in een eigen gevangenis voor minderjarige gedetineerden in Saint-Hubert[106].  Het apart onderbrengen van deze minderjarigen in Saint-Bernard was een goede zaak, maar het ontbrak nog aan een regime ‘qui réunisse à la rigidité des prisons, la discipline morale d’une bonne école’.  Bovendien is het belangrijk dat deze jongeren beschermd worden tegen vooroordelen verbonden aan hun verblijf in de gevangenis.  Een afzonderlijke instelling was dus vereist.  Maar dan wel één die door de publieke opinie niet werd beschouwd ‘comme une prison, mais comme une maison de réforme’

            In 1844 opende de vroegere abdij Saint-Hubert zijn deuren.  De praktijk is echter anders dan de theorie.  Ducpétiaux pleitte voor een interne categorisering, wat onmogelijk bleek.  Niet alleen materiële obstakels – de structuur van het gebouw – maar ook de financiële middelen lieten dit niet toe[107].  Ducpétiaux zal heel zijn leven met deze hinderpalen geconfronteerd worden.  Daar het onmogelijk is in een keer een aantal instellingen uit de grond te stampen, is men aangewezen op gebouwen die reeds voorhanden zijn.  Vaak valt de keuze dan op een voormalige abdij, zoals die van Saint-Hubert.  Ondanks de tegenwerpingen moet Ducpétiaux zich noodgedwongen bij deze keuze neerleggen.  Daarnaast moet hij ook rekening houden met de financiële situatie van de jonge Belgische staat, die niet echt enthousiast was om dergelijke ondernemingen te financieren[108]

            Naast materiële en financiële obstructies werden Ducpétiaux’ plannen tevens doorkruist door sociale omstandigheden.  Een overbevolking drong zich op als gevolg van de ‘betere toepassing van de wet’ en de crisis van het einde van de jaren 1840[109].  Ducpétiaux weet deze overbevolking aan de nieuwe houding van de rechters[110].  Voordien bestonden er nog geen inrichtingen specifiek voorbehouden voor minderjarige delinquenten.  De rechters aarzelden om hen te veroordelen en hen te sturen naar de gevangenissen voor volwassenen.  Nu profiteerden ze van het bestaan van Saint-Hubert, niet alleen om er jonge delinquenten naar toe te sturen, maar ook om de straffen te verlengen.  Daarnaast zorgden armoede en honger voor overvolle bedelaarsdepots.  Als gevolg hiervan plegen vele hongerige bedelaars en landlopers kleine misdrijven om in de gevangenis te belanden en zo te ontsnappen aan honger, koude en de dood.  Slechts een kleine minderheid van de jonge bedelaars krijgt een plaats in Saint-Hubert.  Om deze toestroom te verwerken wordt het stelsel van de bedelaarsdepots in 1848 hervormd en richt men aparte kolonies op voor minderjarige landlopers en bedelaars.  De vestiging van twee landbouwkolonies, Ruiselede voor de jongens en Beernem voor de meisjes, moeten de oplossing bieden.  Het ‘Belgische Mettray’ werd opgericht naar het voorbeeld van buurland Frankrijk. 

            De aandacht voor de delinquente meisjes bleef eerder marginaal[111].  Hun aantal was niet alleen veel kleiner tegenover de jongens, bovendien leek de situatie voor de gevangenishervormers minder verontrustend.  In de geschriften werden meisjes nauwelijks vermeld.  Als gevolg hiervan bleven zij opgesloten in de gevangenissen voor volwassenen, of werden ze ‘vergeten’ en genegeerd in de oude, ongezonde gevangenissen zoals in Luik.  Pas in 1864 wordt te Namen een aparte instelling voor meisjes opgericht.

            Rond 1850 is de institutionele basis gelegd voor een penitentiaire praktijk die de jeugdcriminaliteit bestrijdt en de jeugddeliquenten heropvoed.  De betere en striktere toepassing van de wet en de oprichting van een eigen gevangenis zorgt ervoor dat minderjarige gedetineerden zichtbaar worden.

 

Besluit

 

In het achttiende-eeuwse verlichtingsdenken kreeg men steeds meer aandacht voor het individu en, als gevolg daarvan, het kind.  Het aangezicht van de samenleving veranderde diepgaand in de negentiende eeuw.  De verstedelijking, de veranderingen in arbeids- en productieverhoudingen, de proletarisering van de werkende bevolking en andere verschuivingen tekenden de maatschappij.  Binnen deze context ontstond een groeiende aandacht voor de jeugddelinquent.  Vier factoren hebben hier een wezenlijke rol in gespeeld.  Het ontstaan van de statistieken kende naast een wetenschappelijk nut ook een administratieve en politieke toepassing.  De nieuwe natiestaten wilden op die manier informatie vergaren over hun onderdanen.  De oorsprong van de criminele statistiek kan in dit licht gezien worden.  Ze bracht voor het eerst een ‘objectief’ beeld van het aantal gepleegde misdrijven en het aantal vervolgde daders.  Quetelet was voor België de pionier op dit terrein.  Aan de hand van parameters trachtte men sociale fenomenen te beschrijven.  Door de introductie van de leeftijd als parameter kwamen ook de jonge delinquenten in de schijnwerpers te staan.  Criminaliteit is het gevolg van een vervolgings- en bestraffingsbeleid.  Zodoende brachten de statistieken aan het licht dat de verzachting van het strafklimaat een efficiëntere vervolging en straftoemeting inhield.  Het probleem dat zich stelde was echter de strafuitvoering.  De groeiende overtuiging dat de jeugddelinquent zijn ‘vak’ leerde in de gevangenis, maakte dat het geen zin had om meer te straffen.  De oprichting van een aparte jeugdgevangenis die een alternatief zou bieden voor de vele vrijspraken, werd noodzakelijk.  De opening van Saint-Hubert zorgde ervoor dat de minderjarige zichtbaar werd gemaakt. 

            De groeiende aandacht voor de (jeugd)criminaliteit kwam ook voort uit angst.  De sociale gevolgen van de modernisering kenden een grote weerslag op de werkende massa.  Criminaliteit associeerde men met armoede en werkende bevolking.  De sociale enquêtes schilderden de classes laborieuses af als de classes dangereusesDe slechte omstandigheden waarin kinderen opgroeiden werden aangedragen als verklaring voor delinquent gedrag.  Vermijden dat deze kinderen zouden uitgroeien tot volwassen criminelen werd het belangrijkste doel. 

 

 

Hoofdstuk 3

De aanpassing van het strafrecht: straffen wordt heropvoeden

 

Inleiding

 

In het Ancien Régime werd jeugdcriminaliteit niet gedefinieerd als een specifiek en autonoom sociaal fenomeen[112].  Jeugddelinquentie als zodanig werd niet geproblematiseerd.  Dit houdt in dat delicten gepleegd door jongeren ook geen bijzondere aandacht kregen.  Eeuwenlang werden kinderen beschouwd als volwassenen in miniatuur.  Minderjarigen werden met andere woorden bestraft op dezelfde basis en volgens dezelfde principes als volwassenen.  Men onderscheidde wel leeftijdscategorieën en hield rekening met de jeugdige leeftijd om kleinere en zachtere straffen toe te passen, maar kwalitatief werd de minderjarige niet anders gestraft dan de volwassen persoon[113].  Pas op het einde van de negentiende eeuw begon men in te zien dat kinderen over een speciale wetgeving dienden te beschikken[114].  De ontwikkeling van de kinderpsychologie had aangetoond dat het kind niet een volwassene in miniatuur is, maar een wezen in ontwikkeling met andere reacties.  Een bijzonder strafrecht was dus vereist.  Stilaan wijzigde zich de houding van de overheid tegenover de jeugdige delinquenten en van een repressieve en bestraffende wetgeving, ging men over tot een regime, gebaseerd op de bescherming en de wederopvoeding.  Deze evolutie weerspiegelt zich in de strafwetgeving.  In dit hoofdstuk gaan we dieper in op de veranderingen die het strafrecht heeft ondergaan als gevolg van de veranderde perceptie van het kind.

 

3.1. Het Franse bewind

 

In 1789 brak in Frankrijk de Revolutie uit, wat het einde betekende van het Ancien Régime.  De bourgeoisie, die nieuwe rijkdom had verworven in het bankwezen, de handel, het ambacht of in vrije beroepen, werd steeds veeleisender.  Ze drong aan op de afschaffing van de privileges van adel en clerus, maar haar grootste betrachting was het verwerven van politieke macht[115].  Dit impliceerde de opheffing van de absolute monarchie en het inrichten van een constitutionele monarchie.  Naar Amerikaans voorbeeld wilde men een geschreven grondwet, met erin opgenomen een verklaring van de Rechten van de Mens en de Burger.  Naast de bourgeoisie was ook het gepeupel ontevreden.  De feodale verplichtingen en de zware belastingsdruk maakten het de landbouwers en ambachtslui niet makkelijk.  De toestand werd nog ernstiger door de algemene prijsverhoging die optrad toen in Brazilië goudaders werden ontdekt.  De prijsstijging van de levensmiddelen werd met vertraging gevolgd door een toename van de lonen.  Daar kwam nog bij dat het laatste kwart van de achttiende eeuw verscheidene misoogsten kende waardoor de prijzen nog meer stegen.  Het resultaat was een grote behoefte en ontevredenheid onder de boeren en de ambachtslieden in de steden.

 

De Franse Revolutie heeft een enorme impact gekend in heel Europa.  De Zuidelijke Nederlanden werden rechtstreeks betrokken bij de veranderingen die Frankrijk doormaakte wanneer ze tijdens de periode 1792-1815 onder Frans bewind komen te staan.  Onze streken kregen niet alleen een volkomen nieuwe staatsstructuur – onderverdeeld in departementen, arrondissementen en kantons – maar men wilde ook breken met eeuwenoude tradities.  Het Ancien Régime moest verdwijnen en ook op juridisch vlak werden veranderingen doorgevoerd. 

De Franse Revolutie zorgde voor een codificatie van de strafwetgeving.  Belangrijke stappen in dit proces waren de Codes Pénaux van 1791, 1804 en 1810.  De Franse strafwetgeving hebben we reeds behandeld in het voorgaande hoofdstuk.  We herhalen nog even kort wat de bepalingen waren van de code pénal van 1810 ten aanzien van jonge delinquenten.

 

Voor alles stond de orde van de maatschappij.  Elk misdrijf werd bestraft in verhouding tot het maatschappelijk gevaar.  Het strafwetboek was sterk utilitaristisch.  Voor de straftoemeting kwam de dader centraal te staan.  De code pénal legde veel nadruk op de eerloosheidsverklaring van veroordeelden en op veel misdrijven stond nog steeds de doodstraf[116].  In deze periode kende men drie soorten straffen: dwangarbeid, deportatie en plaatsing in een tucht- of verbeterhuis.  Bij de rechtspraak werd tevens niet veel aan het inzicht van de rechter overgelaten.

            Voor kinderen werd de grens vastgelegd op zestien jaar.  Beneden die leeftijdsgrens werd uitgemaakt of zij al dan niet met ‘oordeel des onderscheids’ hadden gehandeld.  Een kind dat niet gehandeld had met oordeel des onderscheids diende vrijgesproken te worden, maar kon eventueel wel naar een verbeterhuis gestuurd worden waar het maximaal tot zijn twintigste ‘opgevoed en in hechtenis gehouden’ kon worden.  Had het kind wel met oordeel van onderscheids gehandeld, dan werden doodstraf, ‘eeuwigdurende’ gevangenzetting en ballingschap omgezet in een tien- tot twintigjarige gevangenzetting, en tijdelijke dwangarbeid en tuchthuisstraf tot hoogstens de helft van de tijd gereduceerd.  De straf van de kaak – publieke tentoonstelling – en verbanning moesten dan worden omgezet in een gevangenisstraf van maximaal vijf jaar.  Boven de leeftijd van zestien jaar waren de normale straffen van toepassing, zonder de mogelijkheid van strafvermindering wegens jeugdige leeftijd.

 

3.2. De evolutie van de Belgische wetgeving op de kinderbescherming

 

Bij het uitroepen van de onafhankelijkheid van België bleef de napoleontische code pénal van 1810 bij gebrek aan alternatief noodgedwongen van kracht.  In de grondwet werd wel gestipuleerd dat een herziening van de codes dringend aan de orde was.  Deze eis was veeleer een reactie tegen de laatste sporen van het Ancien Régime dan tegen de codes in hun geheel.  De juristen en parlementsleden in de jaren 1830 en 1840 beklemtoonden hoezeer de code pénal verouderd was en niet meer strookte met hun zeden en beschaving[117].  Deze klachten toonden evenwel eerder een verdere evolutie van de liberale, rationalistische denkbeelden uit de Verlichting dan een breuk.  In feite was het nieuwe concept niet meer dan de toepassing van het in de achttiende eeuw tot verfijning gebrachte mensbeeld van de vrije, rationele burger.

 

 

Bijna drie decennia en talloze discussies later kreeg het nieuwe Belgische strafwetboek kracht van wet.  Het strafrechtelijk systeem van het strafwetboek van 1867 was – net zoals in de code pénal van 1810 het geval was – gecentreerd rond het als crimineel bestempelde feit en bleef daarmee sterk vasthouden aan de klassieke school.  Het eerste boek legde de leidende principes uit.  Het tweede boek behandelde de gedragingen en feiten die aan repressie onderworpen waren.  Daarin poogde men de totaliteit van alle ‘verboden’ menselijke gedragingen vast te leggen met telkens daaraan verbonden het vaste tarief van repressie[118].  Hierin ziet men het rationalistische geloof dat het individu zijn gedrag enkel op basis van de rede zou aanpassen om de repressie te vermijden. 

De wijzigingen die worden doorgevoerd ten opzichte van de Code Napoleon kwamen neer op een brede correctionaliseringstendens en het doorgedreven gebruik van de verzachtende omstandigheden[119].  Deze ‘verzachting van het strafklimaat’ hield in de praktijk wel een repressievere aanpak in: een vrijspraak door Assisen werd immers een (kortere) correctionele straf.  Bovendien werd vermogensdelinquentie krachtiger vervolgd.  Deze correctionaliseringstendens kwam vooral ten bate van de minderjarigen.  Ze profiteerden niet alleen vanwege hun leeftijd, maar ook door de correctionalisering van de kleinere en rurale vermogensdelicten, typisch voor hun leeftijdsgroep[120].

 

Een kentering in het parlement: Jules Lejeune

 

Amper twee decennia later laaiden de discussies weer op.  Naar subjectivistische opvattingen was het strafwetboek van 1867 te objectivistisch geïnspireerd.  Hoewel het subjectivistische gedachtegoed reeds vroeger aanwezig was, zien we dat deze verspreide opvattingen pas vanaf de jaren tachtig van de negentiende eeuw worden gegroepeerd tot een coherente visie: het subjectivistische systeemdenken[121].  De eerste verwezenlijking op dat vlak werd bereikt door Jules Lejeune, die einde 1887 minister van Justitie werd.  Niet alleen overhandigde hij het ontwerp voor zijn Wet op de voorwaardelijke veroordeling en voorwaardelijke vrijlating (23 maart 1888), daarnaast diende hij ook een wetsontwerp in op de kinderbescherming (1889).  Deze laatste sloot naadloos aan bij de doctrine van het sociaal verweer[122].  Het voorstel bestond uit drie delen.  Het eerste en belangrijkste luik behandelde de ontzetting uit de ouderlijke macht.  De bepalingen van de Code Civil van 1804 met betrekking tot het vaderlijk tuchtigingsrecht waren immers nog steeds van toepassing.  Vrouw en kinderen waren volledig aan de macht en de autoriteit van de vader onderworpen[123].  Tot aan de meerderjarigheid van zijn zoon of dochter oefende hij het ouderlijk gezag uit en had hij het recht zijn kind te tuchtigen wanneer hij ‘ernstige redenen tot ongenoegen’ had omwille van het ‘wangedrag’ van dat kind.  Deze ouderlijke tuchtiging (correction paternelle) kwam dan neer op een vrijheidsberoving[124].  In de laatste decennia van de negentiende eeuw komt vanuit burgerlijke kringen steeds meer reactie op de ‘almacht’ van de vader en wordt gepleit voor een grotere gerechtelijke controle hierop.  Men kreeg oog voor de zogenaamde ‘slechte’ en ‘onbekwame’ ouders die de moraliteit, veiligheid of gezondheid van hun kind in gevaar brachten.  Het sociale milieu waarin een kind opgroeide werd binnen de doctrine van het sociaal verweer namelijk gezien als een belangrijke factor voor de ontwikkeling van deviant gedrag.  Dit werd als rechtvaardiging aangegrepen om preventief in te grijpen ten aanzien van (delinquente) minderjarigen[125].  Daarom was het wetsontwerp expliciet gericht op het ingrijpen in de familiale situatie.  Het werd mogelijk een vader te ontzetten uit zijn hoede- en tuchtigingsrecht, wat een wetgevende ‘revolutie’ is[126].  Het tweede deel van het wetsontwerp besprak de minderjarige delinquenten[127].  Lejeune stelde in plaats van een bestraffing heropvoedingsmaatregelen voor.  Het laatste hoofdstuk bevatte repressieve maatregelen in geval van misdaden en wanbedrijven tegen de zedelijkheid en zwakheid van minderjarigen.  De basisgedachte die door Lejeune werd vooropgesteld was dat ‘la jeunesse doit être défendue contre la corruption[128].

            De eerste bekommernis van het wetsontwerp op de kinderbescherming is het kind in gevaar.  De minderjarige dader wordt niet opzij geschoven, maar de grote lijnen van het Strafwetboek worden met betrekking tot de schuldige jeugddelinquent behouden.  Wel stelt Lejeune in het belang van het kind enkele bijkomende beschermingsmaatregelen voor[129].  Zo wordt voor de strafrechtelijke verantwoordelijkheid een leeftijdsondergrens van tien jaar ingevoerd.  Kinderen jonger dan tien jaar zijn volgens Lejeune immers niet in staat om de draagwijdte en de gevolgen te begrijpen van het misdrijf dat hen ten laste wordt gelegd.  Minderjarigen vervolgd voor vrijwillige doodslag of brandstichting vormen echter een uitzondering op de regel. 

            Lejeune stelt ook voor om de minderjarige zo veel mogelijk te beschermen tegen het stigma en de negatieve gevolgen die het verschijnen voor de rechtbank met zich meebrengen.  Een minderjarige jonger dan zestien die – volgens het onderzoek van het parket – zonder oordeel des onderscheids (discernement) heeft gehandeld, moet indien mogelijk buiten de rechtbank gehouden worden door een buitenvervolgingstelling te bevelen[130].  Naargelang de ernst van de feiten, de leeftijd en de voorgeschiedenis van het kind kan deze procedure ook van toepassing zijn op een schuldige minderjarige jonger dan veertien jaar. 

            Ondanks het feit dat het wetsontwerp nooit tot voor het parlement is geraakt, vormt het een belangrijke stap in de ontstaansgeschiedenis van de negentiende-eeuwse kinderbescherming[131].  Het gezin en vooral de vaderlijke autoriteit werden nog steeds beschouwd als de hoekstenen van de maatschappelijke orde en rust, maar de introductie van de ‘slechte’ of ‘onwaardige’ vader en de mogelijkheid tot ingrijpen in de familiale situatie tornden geleidelijk aan de strikte vaderlijke macht van de Code Civil.

 

Carton de Wiart en de Wet op de Kinderbescherming van 15 mei 1912

 

Het wetsontwerp van Lejeune werd door graaf Henry Carton de Wiart terug opgediept toen hij het probleem van de kinderbescherming opnieuw in de belangstelling plaatste.  De grotere inbreng van de socialisten in het parlement en het naar elkaar toegroeien van conservatieven en progressieven maakte het mogelijk het debat weer te openen[132].  In 1904 had Carton de Wiart een reis naar Amerika gemaakt, waar hij de gelegenheid kreeg kennis te maken met een nieuwe instelling, de Childrens Courts[133].  Deze bijzondere rechtbank was belast met de beoordeling van jeugdige personen.  Onder invloed van deze ervaring en overeenkomstig zijn belofte aan minister Lejeune, legde hij amendementen neer op het wetsontwerp van 1889.  Carton de Wiart heeft veel moeilijkheden gekend om de wet er door te krijgen omdat ze het voorwerp uitmaakte van een strijd tussen de Klassieke School en het subjectivisme.  Naar aanleiding van deze wet werden talrijke debatten gevoerd en veel commentaren en analyses neergeschreven. 

Carton de Wiart stelde drie maatregelen voor inzake de kinderbescherming[134].  In de eerste plaats wou hij misbruiken van de puissance paternelle tegengaan door het kind te beschermen tegen ‘slechte’ ouders.  Het tweede deel vertoont de meeste veranderingen ten opzichte van het project van Lejeune en is tevens zeer innoverend ten opzichte van andere Europese wetgevingen.  Hierin wordt de creatie van de kinderrechter uiteengezet samen met de maatregelen die hij mag nemen, de voorwaarden voor de invrijheidsstelling onder toezicht, de procedure en de bijzondere situaties[135].  Het laatste stuk behandelde de misdrijven en delicten tegen de zedelijkheid of de zwakheid van kinderen en is vooral een aanvulling op de lacunes die de Code pénal op dat vlak vertoont.  Algemeen is de wet van 1912 een synthese van en aanvulling op alle maatregelen die reeds voordien gestemd zijn in 1888 (bescherming van tewerkstelde kinderen in handelsberoepen), 1889 (bepalingen inzake kinderarbeid) en 1891 (landloperij en bedelarij, reeds aangepast in 1897).

 

Het uitgangspunt dat aan de basis ligt van de kinderbescherming in 1912 is nog steeds hetzelfde.  Net zoals voor Lejeune in 1889 is ook voor Carton de Wiart in 1912 duidelijk dat de criminaliteit van volwassenen ontkiemt in de criminaliteit van kinderen.  Hij wees erop dat in 1910 de helft van de 20.000 veroordeelde recidivisten hun carrière begonnen waren als minderjarigen[136].  De recidivecijfers en de stijgende cijfers van de jeugdcriminaliteit zijn volgens hem voldoende bewijs.  Bovendien wordt ook de doeltreffendheid van de gevangenisstraf steeds meer in vraag gesteld.  Het eerste luik van de wet, de mogelijkheid tot ontzetting uit de ouderlijke macht, wordt dan ook behouden.  Het kind kon onttrokken worden aan het criminogene milieu om het te ‘beschermen’ tegen ‘slechte’ ouders.  Deze ‘slechte’ ouders waren diegenen die iets op hun kerfstok hadden, maar ook ouders die hun kinderen in gevaar brengen door wangedrag, verwaarlozing of mishandeling[137].  De ontzetting uit de vaderlijke macht moest het kind behoeden voor deze nefaste invloed.  De Familieraad duidde een persoon aan als voogd voor het kind.  Indien er geen geschikte persoon kon gevonden worden, werd de jongere geplaatst in een private of publieke instelling.   De minderjarige vormt hier niet de doelgroep: hij heeft immers niets misdaan.  In deze zin vormt het ‘kind in gevaar’ de hoeksteen van wat omschreven is als de opkomst van une police des familles.

            Naast het ‘kind in gevaar’ stond het sjabloon van het ‘stoute’ kind.  Voortaan werd het mogelijk om rechtstreeks in te grijpen ten aanzien van minderjarigen die ‘par leur inconduite ou leur indiscipline, (donnent) des graves sujets de mécontentement à leurs parents, à leurs tuteurs ou aux autres personnes qui en ont la garde’[138] Het gaat hier over de kinderen die op vraag van hun ouders of voogden op basis van de correction paternelle konden opgesloten worden in een gevangenis of instelling.  Het vernieuwende aan deze wet is dat het civielrechtelijke tuchtigingsrecht van de vader volledig wordt overgeheveld naar de bevoegdheden van de kinderrechter.  Daardoor ontstaat een zeer brede mogelijkheid tot ingrijpen ten aanzien van wangedrag en gebrek aan discipline bij de minderjarigen.  De kinderrechter neemt hier de rol van de vader over.

            Tenslotte richt de wet van 1912 zich ook tot de minderjarige daders van misdrijven.  Opnieuw staat hier het slechte sociale milieu centraal.  Alex Braun schreef in het verslag van de zitting van 3 mei 1912 van de Commissie van Justitie van de Senaat hierover het volgende: ‘Mais à côté de l’enfance innocente et victime d’une puissance paternelle dévoyée, il y avait aussi à se préoccuper du sort de l’enfance victime le plus souvent du milieu déplorable où le hasard de la misère l’a fait naître, ou l’a fait vivre, et qui sera demain la recrue presque fatale des milices toujours plus nombreuses du vice et du crime.’[139]  Daarnaast wordt de jeugddelinquent zelf volledig geproblematiseerd met het oog op de mogelijke bestraffing.  De persoon van de dader dringt naar de voorgrond.  Het oordeel des onderscheids dat in de Code pénal van 1867 nog steeds opgenomen was, verdwijnt nu volledig.  De ervaring heeft namelijk geleerd dat de discernement niet altijd gepast is: ‘l’enfant y est traité uniformément comme coupable, tandis que souvent il est simplement malheureux ou encore plus malheureux que coupable: la distinction du discernement est souvent décevante; la procédure, de même que le système de répression, loin de procurer l’amendement, provoquent fréquemment l’endurcissement du jeune délinquant’[140] De minister van Justitie Carton de Wiart stelt dat de kwestie van de discernement irrelevant is[141].  Minderjarige daders worden zo in één beweging onschuldige jeugddelinquenten.  Het moreel bestanddeel van het misdrijf moet opzij geschoven worden waardoor minderjarigen geen misdrijven meer plegen, maar slechts als misdrijf omschreven feiten[142].  Het kind wordt tot zijn zestien jaar buiten het strafrecht van de volwassenen geplaatst: er geldt voortaan een onweerlegbaar vermoeden van strafrechtelijke onverantwoordelijkheid[143].  Het uitschakelen van het oordeel des onderscheids gebeurt echter enkel afhankelijk van de mate waarin het de bestraffing kan sturen.  De wet op de kinderbescherming wordt op die manier een model voor het sociaal verweer.  Dit betekent evenwel niet dat de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de minderjarige wordt afgeschaft.  De drempel van achttien jaar voor landlopers, bedelaars en ‘stoute’ kinderen enerzijds, en de leeftijd van zestien jaar voor daders van misdrijven anderzijds, geeft de limieten aan van de neutralisering van de strafrechtelijke schuldvraag.  Bovendien kan de bestraffing van een dader jonger dan zestien jaar toch nog beïnvloed worden door bepaalde ‘als misdaad omschreven feiten’.  Ernstige minderjarige daders tussen zestien en achttien jaar worden daarentegen volledig uitgesloten van de kinderbescherming.  Zij belanden in het normale strafrechtelijke circuit. 

 

Naast de drie categorieën minderjarigen die in het gerechtelijk apparaat terechtkomen, namelijk het ‘kind in gevaar’, het ‘stoute’ kind en de minderjarige dader, staat ook de hervorming van de maatschappelijke reactie op criminaliteit op het programma.  In de wet op de kinderbescherming van 1912 wordt duidelijk hoe die reactie veranderd is.  De dader komt centraal te staan en de penale straf wordt verlaten voor maatregelen van opvoedkundige en bewarende aard[144].  Straffen wordt beschermen door opvoeden.  Hector Denis – socialist, jurist en de oorspronkelijke indiener van het wetsvoorstel, was hierover zeer tevreden: ‘La fin poursuivie par le législateur n’est plus un système de répression, c’est un système d’éducation et de préservation.  C’est la plus admirable formule qu’on puisse mettre en tête d’une loi relative à la culpabilité et aux fautes des enfants.  Je voudrais aussi la mettre en tête du Code pénal entier.  C’est la première pierre d’un nouvel édifice, œuvre d’éducation, de préservation, d’amendement.  Il ne s’agit plus d’introduire l’idée de la répression sous aucune forme quelconque’[145] Deze maatregelen van ‘bewaring, behoeding en opvoeding’ maken een langduriger begeleiding of behandeling mogelijk, dit in tegenstelling tot straffen.  Dit heeft tot gevolg dat de proportionaliteit tussen misdrijf en straf wordt verbroken[146].

            De maatregelen waartussen de kinderrechter kan kiezen zijn de berisping, de plaatsing onder de hoede van een particulier, een publieke of private instelling, en de terbeschikkingstelling van de regering tot de meerderjarigheid met of zonder uitstel[147].  Hier is een zekere continuïteit met de negentiende eeuw waarneembaar.  Vooral de twee laatste maatregelen sluiten aan bij de vroegere strafrechtelijke plaatsing in correctie en de terbeschikkingstelling van de onschuldige minderjarigen.  Het debat ontwikkelt zich grotendeels rond de verzachting van het strafklimaat ten aanzien van jonge criminelen en recidivisten.  Sommigen vrezen dat men daarin te ver gaat en dat de beschermingsmaatregelen geen efficiënt middel zouden zijn in de repressie tegen (jeugd)criminaliteit[148].  Carton de Wiart verdedigt zich hiertegen door aan te tonen dat de beschermingsmaatregelen vrij dicht aansluiten bij het doel en de functie van de klassieke repressieve maatregelen.  Bovendien gaat het hier enkel over een verandering van begrippen: het straffen wordt heropvoeden, wat uiteindelijk neerkomt op een bestraffing.

 

Om de juiste maatregel voor elke individuele minderjarige te bepalen wordt een speciale rechtbank opgericht waarin de kinderrechter zetelt.  Ten tijde van Lejeune werd de vraag naar een aparte kinderrechtbank nog niet gesteld[149].  Op die twintig jaar tijd is de samenleving en het politiek personeel echter veranderd en volgt men volledig het Amerikaanse voorbeeld, waar in Chicago de eerste juvenile court werd opgericht in 1899.  De kinderrechter zetelt alleen en handelt als onderzoeksrechter én als vonnisrechter.  Dit zorgde voor de nodige discussies, daar een alleenzetelende rechter vrij veel macht had en men vreesde dat daardoor de garanties van de verdediging ernstig gereduceerd zouden worden[150].  Deze werden echter netjes afgewimpeld door Carton de Wiart.  De alleenzetelende rechter moest het vertrouwen van het kind kunnen winnen en doordringen tot zijn geest om de juiste beslissing te nemen[151].  De zitting gebeurde trouwens achter gesloten deuren. 

            Om kinderrechter te zijn moest men aan een aantal criteria voldoen.  Het ging hier om een (vonnis)rechter die ook beslissingen moest kunnen nemen ten aanzien van volwassenen.  Het moest een specialist zijn die niet alleen juridische capaciteiten bezat, maar ook uitgebreide wetenschappelijke expertise.  De kinderrechter moest zich immers niet buigen over de klassieke vraag naar de schuld.  Hij moest daarentegen de ware aard, de persoonlijkheid en psychologie van de minderjarige onthullen om de gepaste maatregel te nemen. 

            Hiervoor krijgt de kinderrechter verregaande bevoegdheden om alle informatie te verzamelen over het kind en zijn omgeving[152].  Alle actoren betrokken bij het leven van de minderjarige kunnen met dit doel als informatiebron optreden: de minderjarige zelf, zijn ouders of voogden, de gemeentelijke en andere administratieve overheden, de onderwijzer en de werkgever.  Om deze gegevens bij elkaar te brengen kan de kinderrechter rekenen op medewerkers.  De ‘afgevaardigden van de kinderbescherming’ zijn vrijwilligers die toezicht uitoefenen op de voorlopige invrijheidsstelling van de minderjarige.  Zij zijn de voorlopers van de sociale en maatschappelijke assistenten van vandaag.  Deze vrouwen moesten aan de hand van het formulier van de sociale enquête gegevens sprokkelen van de minderjarige en zijn familie: de omgeving, de levensomstandigheden, de religie, fysieke en morele toestand,  de antecedenten, de persoonlijkheid van de minderjarige, enz.  Door contacten met de familie, de ouders, de buren, de autoriteiten moesten ze alle elementen samenvoegen waarop de kinderrechter zijn beslissing moest baseren[153]

            De kinderrechter kan ook de opdracht geven een medisch onderzoek van de minderjarige uit te voeren.  Hierbij kan hij een beroep doen op experten.  De minste twijfel over de fysieke of mentale toestand van het kind volstaat om een plaatsing in observatie te bevelen[154].  In 1913 wordt hiervoor te Mol een instituut opgericht dat zich speciaal toelegt op de observatie van deze categorie van jongeren[155].  Ook in Saint-Hubert wordt een speciale afdeling geopend.  België is hiermee het voorbeeld voor de andere landen.  Ook alle terbeschikkinggestelde minderjarigen kunnen in observatie geplaatst worden.  Zo kan de genomen maatregel juist ingevuld worden. 

 

Besluit

 

De Franse Revolutie bracht ten aanzien van jonge delinquenten geen wezenlijke verandering in het strafrecht.  De grenzen van de minderjarige als rechtssubject werden wel expliciet vastgelegd en het oordeel des onderscheids werd geïntroduceerd, maar de bestraffing gebeurde nog steeds grotendeels op dezelfde manier als bij de volwassenen, zij het dat de strafmaat werd verzacht als gevolg van de jonge leeftijd.  Het jonge België handhaafde dit op de klassieke school gebaseerde strafrecht.  Doorheen de negentiende eeuw werden geen fundamentele wijzigingen doorgevoerd.  Jules Lejeune trachtte hierin verandering te brengen met zijn wetsontwerp op de kinderbescherming.  Zijn ontwerp, dat aansloot bij de doctrine van het sociaal verweer,  introduceerde de ‘slechte’ of ‘onbekwame’ ouders en stelde maatregelen voor om de vaderlijke macht aan banden te leggen.  Het voorstel van Lejeune kwam echter iets te vroeg.  De volksvertegenwoordigers en senatoren werden nog steeds verkozen via het cijnskiesrecht.  Als gevolg hiervan vormden de notabelen, de behoudsgezinde bourgeoisie, de katholieken en anti-klerikale liberalen, die hetzelfde wantrouwen ten aanzien van de staat deelden, de meerderheid.  De politieke, sociale en institutionele veranderingen in de periode 1894-1914 wijzigden fundamenteel de machtsverhoudingen in de staat.  De socialisten maakten in 1894 hun intrede in het Parlement, als gevolg van de grondwettelijke herziening van 1893 die het algemeen meervoudig stemrecht instelde[156].  De katholieken behielden nog steeds de meerderheid, maar ook zij richtten zich – met de nieuwe kerkelijke doctrine en de opkomst van de christen-democratie –  stilaan tot het ‘sociale’.  Bijgevolg werd het ontwerp van Lejeune, reeds meerdere keren herzien en geamendeerd, opnieuw geïntroduceerd door de christen-democraat Carton de Wiart.  De Wet op de Kinderbescherming van 1912 markeert het eindresultaat van alle debatten over de verantwoordelijkheid van en de ontzetting uit de vaderlijke macht, het afstand doen van de discernement voor jongeren onder de zestien jaar, de invoering van een kinderrechter en een specifieke behandeling die zich niet alleen beperkt tot de jeugdcriminaliteit, maar die het veld van de bescherming ook uitbreidt naar de kinderen in gevaar[157].  Het oogmerk is de ouders attent maken op hun verantwoordelijkheden en, indien dit onmogelijk blijkt, hun rechten afnemen en hen vervangen door een voogdijschap van private of publieke instellingen, en in laatste instantie, door een terbeschikkingstelling van de overheid.

 

 

Hoofdstuk 4

Vrouwen en criminaliteit

 

Inleiding

 

Reeds een eeuw lang hebben criminologen zich toegelegd op jeugdcriminaliteit.  Aanvankelijk was veel van het onderzoek gecentreerd rond adolescente mannen uit lagere socio-economische achtergronden.  Ondanks het feit dat vrouwen ongeveer een vierde van alle arrestaties van jongeren uitmaakten, werd weinig gediscussieerd en geschreven over jonge delinquente vrouwen[158].  Dit bleef zo tot in de jaren zeventig van de twintigste eeuw.  Dit gebrek aan aandacht voor de vrouw is volgens Meda Chesney-Lind ironisch omdat ‘a clear relationship between social class position and delinquency is problematic, whereas it is clear that gender has a dramatic and consistent effect on delinquency causation[159] In de klassieke theorieën over delinquentie werden vrouwen steeds genegeerd of werden ze opgenomen in een voetnoot in werken die handelden over mannen maar claimden te gaan over criminaliteit in het algemeen.  De feministische criminologen, die een opmars maakten in de jaren zeventig, hebben hierop felle kritiek uitgeoefend.  Zij brachten aan dat indien vrouwen en andere gemarginaliseerde groepen worden genegeerd, gedevalueerd of verkeerd voorgesteld, de samenleving in het algemeen en het begrijpen van misdaad en justitie in het bijzonder, hieronder lijden[160].  Hun bijdrage tot het vakgebied mag niet onderschat worden.  ‘Feminisme’ en ‘feministische criminologie’ verwijzen niet naar één perspectief maar naar verschillende perspectieven die, in het algemeen, de aandacht richten op de interesses van vrouwen, meestal politiek getint zijn en streven naar een nieuwe visie van gelijkheid en sociale rechtvaardigheid.  Feministen delen de mening dat er gender-ongelijkheden bestaan in de samenleving en dat deze ongelijkheden moeten aangeklaagd worden.  Historisch gezien heeft feminisme steeds aan de periferie gestaan van de criminologie en de conventionele criminologen zijn nooit echt blootgesteld geweest aan hun perspectieven.  Veel mannen en vrouwen blijven (foutief) aannemen dat ‘feminism is about women, while criminology is about men[161].  Het gevolg is dat veel academici, politici en anderen het belang van gender en de feministische bijdrage aan de criminologie nog moeten inzien. 

 

Er is al veel neergeschreven over de vraag waarom vrouwen betrokken raken bij criminaliteit.  Reeds voor de opkomst van het feminisme trachtten sommige academici hierop een pasklaar antwoord te formuleren.  Grofweg kunnen we ze indelen in drie categorieën: biologische, psychologische en sociologische verklaringen.  Tot de eerste interpretaties van vrouwelijke delinquentie behoren de biologische en psychologische verklaringen.  De feministische criminologen hebben hier naderhand felle kritiek op uitgeoefend.  Algemeen wordt nu aangenomen dat deze interpretaties geconstrueerd werden vanuit mannelijk chauvinisme.  De sociologische verklaringen echter zorgden voor verdeeldheid binnen het feministische kamp.  Sommigen aanvaardden deze theorieën, anderen niet.  We bespreken kort de biologische, psychologische en sociologische verklaringen om te eindigen met de feministische perspectieven.

 

4.1. Biologische verklaringen

 

Het biologisch determinisme gaat ervan uit dat alleen de genen verantwoordelijk zijn voor ontwikkeling en gedrag[162].  Met andere woorden, de crimineel wordt geboren.  Cesare Lombroso was de eerste die een poging deed om vrouwelijke criminelen te bestuderen.  Hiervoor ging hij naar de gevangenissen en analyseerde hij de fysieke eigenschappen van de geïnterneerden.  Allereerst redeneerde hij dat vrouwen primitiever zijn dan mannen vanwege hun intellectuele inferioriteit en hun geringere mentale capaciteiten[163].  Zo kwam hij ook tot de vaststelling dat criminele vrouwen inferieur waren ten opzichte van mannen.  Daarnaast argumenteerde hij dat vrouwen geen pijn kunnen voelen en daarom ongevoelig zijn voor het leed van anderen en geen morele verfijning bezitten.  Een derde argument was dat vrouwen gekarakteriseerd worden door een passieve en conservatieve benadering van het leven.  Hij gaf wel toe dat de traditionele plaats van vrouwen in het gezin hen verbond aan het huishouden, maar benadrukte dat hun passiviteit rechtstreeks kon getraceerd worden tot de ‘immobiliteit van de eicel tegenover de zaadcel van de man’. 

            Lombroso kwam tot de slotsom dat de meeste vrouwen geboren worden met ‘vrouwelijke’ eigenschappen.  Hun fysiologische beperkingen beschermen hen voor criminaliteit.  De criminele vrouwen echter erfden mannelijke karakteristieken, zoals te veel lichaamshaar, rimpels en abnormale schedels.  Hij voegde daar nog aan toe dat de criminele vrouw waarschijnlijk inhumaner is dan de criminele man.

 

De gegevens die leidden tot deze vaststellingen zijn evenwel gebonden aan een aantal restricties[164].  Zo is het evident dat niet iedereen die een misdrijf pleegt in de cel terechtkomt.  Niet alleen de efficiëntie van de politie, maar ook de rechtbanken kunnen daarvoor zorgen door voorlopige straffen op te leggen, te verplichten tot geldboetes, enz.  Een tweede voorbehoud is dat naargelang de ernst van het misdrijf, de overtreder meer kansen heeft om gearresteerd en geïnstitutionaliseerd te worden.  Het is dus waarschijnlijk dat de vrouwen bestudeerd door Lombroso, een disproportioneel aantal moordenaars en gewelddadige misdadigers telde.  Ten laatste moet ook opgemerkt worden dat Italië in die tijd een streng religieus land was waar immoreel gedrag zwaar gestraft werd.  De Roomse katholieke religie mat de vrouwen de status van aardse Madonna’s aan, met als gevolg dat de vrouwen die daar niet aan konden voldoen, streng werden bestraft.  Dit moet ook hebben geleid tot een rechtlijnige visie op prostitutie.

 

Niettegenstaande het werk van Lombroso over vrouwelijke criminelen vanuit ons perspectief in het begin van de eenentwintigste eeuw voor de meeste mensen ideeën bevat die geen serieuze overweging waard zijn, is het toch ontstellend dat deze biologische en fysiologische verklaringen van delinquentie terug in populariteit toenamen in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw. 

In 1968 publiceerden Cowie, Cowie en Slater hun studie over een Engelse school waarin ze sterk de nadruk legden op genetische factoren als de belangrijkste oorzaak van delinquentie[165].  De onderzoekers opperden zelfs dat deze genetische factoren specifiek genoeg zouden kunnen zijn om de verschillende types van misdrijven die elke sekse begaat, te determineren.  Verder stelden ze bij hun steekproeven een meer dan gemiddeld gewicht vast en suggereerden ze dat fysieke over-ontwikkeling meisjes vroeger in contact brengt met seks, wat leidt tot seksuele promiscuïteit[166].  Ze voegden daar aan toe dat menstruatie de vrouwen erop wijst dat ze nooit mannen kunnen zijn en dat dit tekort hen ontvankelijker maakt voor delinquentie.

 

4.2. Psychologische verklaringen

 

De ‘aangeboren natuur’ is vaak de basis geweest van werken over vrouwelijke delinquentie.  We beperken ons hier tot vier theorieën: Sigmund Freud, W.I. Thomas, Otto Polak en Gisela Konopka.

 

Lange tijd hebben de psychoanalytische werken van Sigmund Freud de meest overtuigende theoretische positie ingenomen.  De structuur van de persoonlijkheid en de psycho-seksuele fases in de ontwikkeling van het kind waren de twee grote concepten van waaruit zijn theorieën zijn gegroeid. 

De meest controversiële en onzinnige aspecten van Freuds theorie hadden te maken met zijn stelling dat vrouwen anatomisch inferieur zijn ten opzichte van mannen vanwege hun seksuele organen[167].  Freud argumenteerde dat een meisje gelooft dat ze haar penis als straf verloren heeft en dat ze daardoor getraumatiseerd is en vol nijd en wrok opgroeit.  Een vrouw wordt moeder om haar ‘verloren penis’ te vervangen door een baby.  Delinquentie bij een meisje is de veruitwendiging van haar streven om een man te worden.  Haar drang naar succes is de expressie van haar verlangen naar een penis.

Freud argumenteerde ook dat vrouwen minderwaardig zijn omdat ze zich bezighouden met persoonlijke zaken en weinig sociaal intellect bezitten.  Vrouwen hebben zwakkere sociale interesses dan mannen en beschikken over geringere capaciteiten om hun belangstelling uit te breiden.

Volgens Freud zijn vrouwen minder geneigd tot criminaliteit omdat ze – volgens hem – passief ingesteld zijn[168].  Een meisje is in de regel minder agressief, ongehoorzaam en zelfstandig.  Ze heeft een grotere nood aan affectie en is afhankelijker en meegaand.  Wanneer ze ouder wordt, heeft ze nood aan de goedkeuring van mannen.  Doordat ze gewillig is, is ze emotioneel afhankelijk van de normen van mannen over gepast vrouwelijk gedrag.  Om de instemming van de mannen te behouden zal ze haar stereotype rol getrouw volgen.  Toch is het volgens Freud zinloos te verwachten dat vrouwen ooit een hogere moraliteit zullen bereiken.  Vandaar dat men zou verwachten dat delinquentie meer voorkomt bij vrouwen, ware het niet dat vrouwen passief zijn en mannelijke goedkeuring nodig hebben.

 

Het werk van Thomas markeert een overgang van fysiologische verklaringen naar meer gesofisticeerde theorieën rond fysiologische, psychologische en sociale structurele factoren.  Zijn werk van 1923, ‘The unadjusted girl’, behandelt vrouwelijke delinquentie als een ‘normale’ reactie op bepaalde sociale condities[169].  Volgens hem wordt een meisje gedreven door vier wensen of ambities: de verlangens naar nieuwe ervaringen, veiligheid, reactie en erkenning.  Thomas geloofde dat het probleem van delinquente meisjes niet criminaliteit maar immoraliteit was, en hij legde zich daarbij bijna exclusief toe op het fenomeen prostitutie.  De belangrijkste oorzaak van prostitutie was volgens hem de nood aan liefde en de wens voor erkenning of ambitie[170].  Thomas claimt dat niet seksueel verlangen de motivatie was, maar dat de meisjes de mannen hun verlangen naar seks gebruikten om hun eigen doeleinden te bereiken.  Deze ambitie drukt zich uit in het verlangen naar materieel bezit, vooral kledij.  Dit dwingt de verarmde vrouwen tot het plegen van criminaliteit.

 

Otto Pollak poneerde dat de officiële statistieken niet het reële aandeel van vrouwen in de criminaliteit vertegenwoordigden.  Hij stelde dat de sociale rol van de vrouw daar gedeeltelijk voor verantwoordelijk is.  Misdrijven begaan binnen de familie worden – volgens hem –  minder snel aangegeven[171].  Hun rol als huisvrouw, verpleegster en leerkracht maakt het mogelijk onopgemerkt misdrijven te plegen.  Daarnaast speelt ook de natuurlijke aanleg van vrouwen voor verraad in hun voordeel.  Ze zullen vooral als het brein achter een misdrijf optreden maar zelf het misdrijf niet plegen.  Dit maakt het moeilijker om hen te vatten.  Hun aandeel wordt ook gemaskeerd door de galante reactie van mannen (i.e. politieagenten en advocaten) die opereren binnen het systeem.  Men zou een meisje vergeven voor hetzelfde misdrijf waarvoor ze een jongen zouden veroordelen.  Meer recent is deze laatste visie op losse schroeven komen te staan.  E.A. Anderson heeft in haar studie de overtuiging dat een meisje zachter wordt behandeld onderzocht en kwam tot de vaststelling dat er weinig empirisch bewijs bestaat om deze stelling te bevestigen[172].  Integendeel, het blijkt zelfs dat voor sommige misdrijven en in sommige fases van het gerechtelijk proces vrouwen strenger worden behandeld dan mannen. 

 

Het uitgangspunt van Gisela Konopka staat in nauw verband met het concept ‘individuele pathologie’[173].  Alleen een meisje dat ‘ziek’ is kan delinquent worden.  Konopka identificeerde vier factoren die bijdroegen tot vrouwelijke criminaliteit: een uniek dramatisch biologisch begin van de puberteit, een complex identificatieproces door de competitie met de moeder, de veranderende culturele positie van vrouwen met onzekerheid en eenzaamheid tot gevolg, en het vijandige beeld dat de wereld presenteert aan sommige jonge vrouwen[174].  De idee van psychologische schade heeft later heel wat navolging gekend.

 

De psychologische studies van vrouwelijke delinquentie ondergingen een verandering in de jaren vijftig van het psychoanalytische naar het familiale-sociale.  Steeds keert de overtuiging dat deze misdadigsters persoonlijk onaangepast zijn, terug: ze heeft een psychologisch probleem, kan haar rol als vrouw niet adequaat vervullen, of voelt de gevolgen van een slechte thuis.  Het is duidelijk dat ook hier – net zoals bij de biologische verklaringen –seksisme binnendringt in de interpretaties.  Als meisjes en vrouwen gewelddadig zijn, worden ze aanzien als ‘mannelijk’.  Als ze de ‘regels volgen’ worden ze beschuldigd van manipulatie, seksuele onaangepastheid en promiscuïteit.

 

4.3. Sociologische verklaringen

 

In het begin van de jaren zeventig vertrokken verscheidene studies van de veronderstelling dat sociologische processen, traditioneel geassocieerd met mannen, ook een invloed zouden kunnen uitoefenen op de delinquentie van vrouwen.  Algemeen wordt aangenomen dat deze benaderingen veelbelovender zijn dan de biologische en psychologische invalshoeken.  Onderzoekers hebben zich toegelegd op sociologische factoren zoals beperkte kansen, de bevrijdingsbeweging voor vrouwen, sociale binding, machtscontrole, en beïnvloeding van de groep.

 

Beperkte kansen theorie

 

De rol van beperkte mogelijkheden heeft veel aandacht gekregen in sociologische analyses van delinquentie bij mannen.  Aanvankelijke zag men het nut er niet van in om deze methode ook toe te passen op vrouwen, omdat men ervan uit ging dat vrouwen geen status en economisch succes nastreven – wat bij mannen wel het geval is – en tevreden zijn met een afhankelijke positie ten opzichte van de man[175]

            Susan Datesman en haar collega’s ontdekten dat de perceptie van beperkte kansen sterker gekoppeld was aan vrouwelijke delinquentie dan aan mannelijke delinquenten.  Ze kwamen tot deze resultaten door steekproeven te houden in scholen en de resultaten te vergelijken met jongeren die voor de rechtbank waren verschenen.  De kansen werden ‘gemeten’ doordat men op een schaal akkoord of niet akkoord moest gaan met de gestelde vragen.  Opvallend is dat de auteurs de kansen voor meisjes onmiddellijk associëren met het huwelijk, hoewel de onderzochte kansen in de vragenlijst identiek waren voor jongens en meisjes[176].  Met andere woorden, enkel het huwelijk wordt als een legitiem doel gezien voor meisjes. 

 

Bevrijdingsbeweging van de vrouwen

 

Freda Adler, aanhangster van de feministische criminologie, stelde dat de toename van criminaliteit bij volwassen vrouwen en tienermeisjes duidelijk gekoppeld is aan de kansen.  De bevrijding van de vrouwen ging gepaard met de nieuwe ideologie van assertiviteit en gelijkheid[177].  Volgens Adler leidde dit in bepaalde sectoren van de samenleving rechtstreeks tot criminaliteit.  Door deze verworven vrijheid beginnen deze vrouwen ambities te koesteren die echter niet te verwezenlijken zijn.  Als gevolg hiervan gaan deze vrouwen mannen imiteren in het verlangen naar dezelfde doeleinden en de mannelijk rol aannemen om ze te bereiken.  Het eindresultaat is dat vrouwen vaker betrokken zijn bij agressieve en gewelddadige misdrijven.  Er moet echter opgemerkt worden dat de bevrijdingsbeweging steeds overwegend een fenomeen van de middenklasse is geweest[178].  Laura Crites wees erop dat vrouwelijke delinquenten dikwijls komen uit minderheidsgroepen.  Ze zijn vaak werkloos en zorgen dikwijls voor hun eigen onderhoud en dat van hun kinderen.  Bovendien bezit meer dan de helft geen diploma middelbaar onderwijs.  Crites besluit hieruit dat de psychologische vrijheid en de toegenomen economische kansen gewonnen door de beweging voor vrouwenrechten zo goed als geen betekenis hebben voor deze groep[179]

 

Theorie van de sociale controle

 

Volgens Travis Hirschi is delinquentie het resultaat van een verbreking of verslapping van de band van een jongere met de bestaande sociale orde[180].  Voorstanders van deze theorie stellen dat vrouwen minder betrokken zijn bij criminaliteit omdat de sociale banden bij vrouwen veel groter zijn.  Hun geringer aandeel kan ook ten dele verklaard worden door de uitgebreidere controle die ouders uitoefenen op hun dochters.  Vrouwen zijn ook afhankelijker van anderen, terwijl bij mannen onafhankelijkheid en succes aangemoedigd worden.  Deze verschillen in socialisatie zouden bij vrouwen een grotere verbinding met de sociale kring bewerkstelligen, wat hen meer beschermt tegen criminaliteit.

            Aanhangers van deze theorie gaan uit van de idee dat de mens van nature uit amoreel is[181].  Gedragingen die door de samenleving als deviant worden bestempeld, representeren de snelste en de meest effectieve manier om agressie te uiten en materieel bezit te winnen.  Door socialisatie worden we geleerd een geweten en moraliteit te ontwikkelen, maar bij sommige individuen worden deze lessen weggegooid.  Dit gebeurt meestal bij diegenen die weinig voordeel halen uit conformiteit omdat de binding met de familie, het onderwijssysteem en vrienden – of alledrie – is verzwakt.  De verwerping van sociale normen geeft hen de vrijheid criminele activiteiten uit te oefenen. 

            Hoewel het gebrek aan binding met de sociale kring van invloed blijkt te zijn bij zowel jongens als meisjes voor het ontwikkelen van delinquentie, zou bij vrouwen deze drempel toch hoger liggen dan bij mannen.  Er is echter nog meer onderzoek vereist om de relatie tussen sociale controle en vrouwelijke delinquentie te bewijzen.

 

Machtscontrole-theorie

 

John Hagan argumenteerde aan de hand van een Marxistisch kader, dat naarmate vrouwen macht winnen ten opzichte van hun man – meestal door buitenshuis te gaan werken – de dochters en zonen aangemoedigd worden meer open te staan voor risico’s[182].  Ouders in ‘open’ gezinnen zouden daardoor de controle over hun dochters meer gelijkstellen aan de controle over hun zonen.  Zo krijgen de meisjes meer vrijheid.

            Daartegenover staat het patriarchale gezin waarbij de kinderen wordt aangeleerd risico’s te vermijden.  Hagan kwam tot het besluit dat patriarchale gezinnen gekenmerkt worden door grote genderverschillen in delinquent gedrag, terwijl in ‘open’ gezinnen de genderverschillen kleiner zijn.  Met andere woorden, men stelt dat meisjes, vrij van patriarchale familierelaties, vaker delinquent gedrag vertonen.

            Op deze theorie is vrij veel kritiek gekomen.  S.I. Singer en M. Levine argumenteerden dat het onduidelijk is op welke manier werkrelaties meer gelijkgestelde huiselijke omgevingen produceren.  De man verdient meestal nog steeds het hoogste loon en zal vaak ook meer autoriteit op het werk hebben, wat ongelijke werksituaties illustreert.  Chesney-Lind stelde dat de machtscontrole-theorie eigenlijk een variatie is op de vroegere bevrijdingshypothese met dat verschil dat nu de moeder aansprakelijk is voor het crimineel gedrag van haar dochter.

 

Beïnvloeding door de vriendenkring

 

Het belang van de vriendenkring is bij delinquentie van jongens reeds uitvoerig bestudeerd geworden.  Vaak komt men tot het besluit dat mannelijke delinquentie meer beïnvloed wordt door delinquente vriendenkringen of delinquente kennissen.  Giordano en Cernkovich bestudeerden deze factor voor vrouwen[183].  Ze argumenteerden dat ook hier de vriendenkring een centrale rol moet toebedeeld worden voor het begrip van de veranderende patronen van de betrokkenheid van vrouwen in criminaliteit.  Hun onderzoek wees uit dat vrouwen vooral misdrijven pleegden wanneer ze deel uitmaakten van een gemengde groep.  Op de tweede plaats kwamen de meisjes die alleen handelden en dan pas de meisjes die zich bevonden in een groep van meisjes.  Daarbij is het opvallend dat de meerderheid van de criminele activiteiten werden gepleegd in gemengde groepen waarbij de mannen werden gezien als gewone vrienden.  Giordano en Cernkovich stelden dat vrouwen hun crimineel gedrag leerden van mannen, wat niet betekent dat een vriendje zijn vriendin enkel gebruikt als medeplichtige of in een andere passieve rol.  Hoewel er bewijzen zijn die wijzen in de richting van deze hypothesen, is toch nog meer onderzoek vereist. 

 

4.4. Feministische theorieën

 

Sinds de jaren zeventig van de twintigste eeuw is er een nieuwe kijk gekomen op vrouwen en criminaliteit die de voorgaande visies sterk bekritiseerde.  De feministische criminologie stelde vragen bij de conventionele grenzen van de criminologische eruditie en trachtte de horizon uit te breiden.  Sindsdien zijn honderden boeken en artikels verschenen die duidelijk de draagwijdte van het feminisme in de criminologie en de daarmee verbonden onderzoeksvelden aantoont.  De invloed van de Vrouwenbeweging is hier niet weg te denken.  De Vrouwenbeweging had vooral aandacht voor de rol van vrouwen in de samenleving.  Hierbij beklemtoonden ze dat, hoewel de sekse biologisch gedetermineerd is, gender een sociaal en cultureel concept en dus relatief is[184].  De rol van vrouwen in de Westerse samenleving is essentieel passief, niet agressief, gevoelig en steunend.  Vrouwen zijn daardoor minder betrokken bij misdrijven zoals overvallen en diefstallen. 

De feministische criminologie kent drie traditionele benaderingen van vrouwen en criminaliteit[185].  Vanaf het begin houdt men zich bezig met de bekommernis dat vrouwen voor de rechtbanken en bij de politie en de sociale werkers anders werden behandeld dan mannen.  Daarnaast legt men zich ook toe op de studie van vrouwelijke criminaliteit.  De conclusies die men kan trekken uit de onderzoeken zijn echter uiteenlopend, waardoor het nagenoeg onmogelijk wordt hier een theorie rond op te bouwen.  De derde invalshoek onderzoekt vrouwen als slachtoffers. 

 

In het verleden waren theorieën met betrekking tot gender en misdaad sterk gehinderd door het feit dat historisch gezien, de meeste hiervan zochten naar een verklaring voor de misdaad- en justitie-ervaringen van mannen en dat ze er van uitgingen dat deze verklaringen ook van toepassing waren op vrouwen[186].  De feministen daarentegen wezen op de beperkingen die het gebruik van theorieën over mannelijke criminaliteit op vrouwen met zich meebrengt en hebben theorieën over mannelijke criminaliteit enerzijds en vrouwelijke criminaliteit anderzijds ontwikkeld.  Dorie Klein en Eileen Leonard, bijvoorbeeld, hebben getracht de traditionele theorieën toe te passen op vrouwen en kwamen tot de conclusie dat deze volkomen ontoereikend waren[187]

            Recent is men er zich van bewust geworden dat het toeleggen op vrouwen en gender ook zijn tekortkomingen heeft.  Een mogelijke ‘valkuil’ doet zich voor wanneer men tracht een ‘gender-neutrale’ theorie te creëren die geen differentiatie maakt met betrekking tot de toepassing op mannen en vrouwen.  Een voorbeeld hiervan is het werk van Michael R. Gottfredson en Travis Hirschi[188].  Zij trachten linguïstisch neutraal te blijven in de discussie omtrent geweldpleging en ouderschap.  Op die manier gaan ze voorbij aan het feit dat geweldpleging niet gender-neutraal is; bijna tweederde van de niet-fatale gewelddadige aanvallen op mannen wordt begaan door een onbekende, terwijl bijna tweederde van de vrouwelijke slachtoffers aangevallen wordt door iemand die ze kent.  Hun veronachtzaming van de gender-ongelijkheden wordt geïllustreerd door hun gender-neutrale houding wanneer het niet gepast is en hun gebrek aan gender specificiteit wanneer het wel past.

            Een andere kritiek die recent werd geformuleerd heeft betrekking op de manier waarop men vanuit het genderperspectief naar criminaliteit kijkt, namelijk de associatie van criminelen met mannen en slachtoffers met vrouwen[189].  Vanuit het genderperspectief hebben deze auteurs aangetoond dat de traditionele ideeën over mannelijkheid en vrouwelijkheid vaak de economische, sociale en politieke realiteit waarin de aanklagers en de beschuldigden handelden, over het hoofd zagen of in diskrediet brachten[190].  Machtsrelaties onder kinderen, ouders, gerechtelijke ambtenaren, hervormers en verschillende experts waren complexer dan men algemeen aannam en speelden een centrale rol in de vestiging van gender-stereotypen.  De bronnen die werden aangewend voor deze werken illustreren duidelijk dat ras, klasse en etniciteit belangrijke factoren zijn die mee bepalen wat het lot is van jonge vrouwen die sociale en strafrechtelijke regels overtreden. 

Uit het voorgaande blijkt dat feministische benaderingen waardevol zijn in hun kritiek op de ‘generaliserende’ traditionele theoretische benaderingen.  De feministische bijdragen beperken zich evenwel niet enkel tot commentaar.  In toenemende mate is men beginnen inzien dat feministische perspectieven verder moeten gaan dan enkel kritiek indien ze de benadering van het criminele rechtssysteem ten aanzien van gender willen veranderen.  Feministische perspectieven dienen steeds meer als basis voor theorieën over misdaad en misdaadbestrijding.  Meda Chesney-Lind, bijvoorbeeld, is een groot voorstander van de visie die claimt dat de slachtofferrol van meisjes en de relatie tussen die ervaring en de misdrijven van meisjes volledig zijn veronachtzaamd[191].  Ze stelde dat men er lange tijd van uitging dat meisjes vooral moesten verschijnen voor de jeugdrechtbank vanwege een eis tot opsluiting van hun ouders.  Vandaag ontdekt men steeds meer dat een groot aantal van deze meisjes het slachtoffer zijn van zowel fysiek als seksueel misbruik.  Chesney-Lind opperde dat een feministisch perspectief op de oorzaken van vrouwencriminaliteit vier premissen omvatte.  Ten eerste zijn meisjes dikwijls slachtoffer van geweld en seksueel misbruik (schattingen duiden op drievierden van alle slachtoffers), maar in tegenstelling tot jongens, wordt de slachtofferrol van meisjes en hun antwoord daarop gevormd door hun status als jonge vrouwen.  Bovendien hebben de daders (meestal mannen) de mogelijkheid officiële agenten van sociale controle in te roepen om hun dochters thuis en kwetsbaar te houden.  Ten derde wordt verondersteld dat als meisjes weglopen van hun thuis, gekenmerkt door seksueel misbruik en ouderlijke verwaarlozing, ze gedwongen worden in het leven van een gevluchte gedetineerde.  Ze worden genoodzaakt hun toevlucht te zoeken in diefstal en occasionele prostitutie om te overleven.  Ten slotte is het ook niet verwonderlijk dat meisjes op de vlucht voor misbruik thuis of op de straat door armoede vroeg of laat in contact komen met criminele activiteiten die hun seksualiteit uitbuiten. 

            In relatie hiermee kwam men tot de vaststelling dat meisjes vaker werden veroordeeld voor status offences dan jongens.  Met status offences bedoelt men handelingen die, indien ze zouden uitgevoerd worden door een volwassene, niet als crimineel zouden beschouwd worden[192].  Vooral het werk van Chesney-Lind wordt hier vaak mee geassocieerd.  Zij stelt dat de actoren van het jeugdrecht de misdrijven van meisjes seksualiseren door hen voor de rechtbank te dagen op grond van seksueel wangedrag, ongeacht het misdrijf[193].  Volgens haar gebeurt dit omdat men meisjes steeds vragen stelt in verband met hun seksueel gedrag om later deze informatie te gebruiken om bijkomende klachten neer te leggen, meestal status offences.  Bij jongens komt dit niet voor.  Vandaar dat zij besluit dat de rechtbanken twee jeugdrechten volgen, één voor jongens en één voor meisjes.  De strengste en meest paternalistische behandeling reserveren ze voor meisjes.  De dubbele standaard voor moraliteit – de bestraffing van meisjes en niet jongens voor seksuele experimenten – heeft een grote aandacht gekregen in de feministische literatuur over vrouwelijke delinquentie[194]

 

Een andere belangrijke theoretische bijdrage van de feministen is hun bedenking dat tot nog toe weinig onderzoek is verricht naar mannelijkheid[195].  Mannen zijn steeds waargenomen als de norm in het criminele justitiesysteem waardoor hun gender werd genegeerd.  Het falen van de criminologische theorieën om zich te toe te leggen op gender heeft er niet alleen voor gezorgd dat vrouwen over het hoofd werden gezien, het maakte ook dat het lange tijd duurde vooraleer men inzag dat de ervaringen van mannen eveneens gevormd werden door hun gender.  Naffine merkte op dat ‘crime, men and masculinity have an intimate relationship, so intimate that we often fail to see it, and so intimate that it can seem natural[196] Pas de laatste vijftien jaar is men hier aandacht aan beginnen besteden.  Jarenlang hebben feministische criminologen de kritiek geuit dat de traditionele theorieën enkel bruikbaar zijn voor mannelijke criminaliteit.  Deze feministische conclusie is echter op losse schroeven komen te staan.  Er ligt een groot verschil tussen enerzijds een onderzoek naar misdrijven en criminalisering als een fenomeen gerelateerd aan de sekse, en anderzijds een studie naar criminaliteit zonder aandacht te besteden aan de notie geslacht[197].  De traditionele theorieën, die de notie geslacht niet opnamen in hun betoog, legden zich uiteraard niet toe op vrouwen, maar ook niet op mannen.  Daarom is het belangrijk dat de feministen en andere criminologen ook werk maken van de studie van mannen en criminaliteit.  Een gevolg hiervan kan zijn dat de notie ‘misdaad’ als een seksueel neutrale categorie, een menselijke activiteit, wordt verworpen en zijn seksegebondenheid wordt toegestaan, bevestigd. 

            De laatste jaren kreeg men meer aandacht voor mannelijkheid en misdaad.  Veel van dit onderzoek baseert zich op de stelling van Connell die postuleert dat er sprake is van dominante vormen van gender waar alle andere types van mannelijkheid en vrouwelijkheid aan onderworpen zijn of tegenover staan[198].  In de Verenigde Staten, bijvoorbeeld, is de dominante vorm van mannelijkheid gebaseerd op de blanke, heteroseksuele man uit de middenklasse die de nadruk legt op karakteristieken als een betaalde job, ondergeschiktheid van de vrouwen en meisjes, autoriteit, controle en rationaliteit[199].  In deze studies benadrukt men dat ras, gender en klasse niet alleen sociale constructies zijn, maar ook processen waarbij creatieve menselijke actoren, in plaats van statische, categorische variabelen, betrokken zijn.  Bijgevolg zijn gender, ras en klasse niet even belangrijk in elke sociale situatie, maar variëren ze in belangrijkheid naargelang de context.  Misdaad geeft de mogelijkheid een man zijn mannelijkheid te tonen wanneer andere kanalen daarvoor geblokkeerd zijn als gevolg van zijn ras, etniciteit, klasse of leeftijd.  Jana Bufkin, bijvoorbeeld, illustreert hoe discriminatiemisdrijven middelen zijn om gender ‘te doen’[200].  Deze – overwegend mannelijke – criminelen bereiken mannelijkheid door leden van groepen (vrouwen, daklozen, minderheden, homoseksuelen, enz.) die het mannelijke ideaal ondermijnen, aan te vallen.  Verschillende kenmerken van deze misdrijven suggereren dat de voornaamste motivatie hiervoor het bereiken van mannelijkheid is.  Ook Stern neemt mannelijkheid als de eenheid van analyse.  In zijn boek onderzoekt hij de historische verbindingen tussen gender, macht en politiek in het leven van boeren, Indianen en andere gemarginaliseerde groepen in het late koloniale Mexico (ca. 1760-1821).  Mannelijke gewelddadigheid en machogedrag worden benadert vanuit mannelijkheid als invalshoek[201].   

 

Besluit

 

De feministische criminologie heeft de laatste vier decennia nieuwe visies op criminaliteit naar voor geschoven.  De eenzijdige, uit mannelijk chauvinisme geïnspireerde biologische en psychologische theorieën lijken voorgoed tot het verleden te behoren.  De feministische criminologen leggen zich traditioneel toe op drie benaderingen van vrouwen en criminaliteit: de ongelijke behandeling van vrouwen, vrouwen als plegers van delicten, en vrouwen als slachtoffers.  Daarbij gaat onder andere een grote aandacht uit naar de zogenaamde ‘dubbele moraliteit’ van de jeugdrechtbanken waarbij meisjes vaker worden beschuldigd en opgesloten op basis van status offences dan jongens.  Recent werd men zich ook bewust van het feit dat niet alleen vrouwen in de traditionele perspectieven werden verwaarloosd, maar dat ook onderzoek naar mannen en criminaliteit veronachtzaamd werd.  Tijdens de laatste vijftien jaar zijn werken verschenen die zich expliciet toeleggen op mannelijkheid en misdaad. 

            Men zegt vaak dat feminisme enkel bestaat aan de periferie van de criminologie, dat het nog een groot effect op het criminologisch denken moet verwerven.  Deze evaluatie van feministische criminologen als een groep van ondergeschikt belang, is echter gebaseerd op een enge visie op de discipline.  Een bredere kijk op feministische criminologie maakt duidelijk dat feministische criminologen de fundamenten van het conventionele criminologische denken stelselmatig in vraag stellen.  ‘If those engaged at the surface of the discipline were to look down for a moment at what is going on below, they might discover that the ground beneath their feet is cracking and moving – that feminism has already begun to undermine the intellectual foundations of their enterprise’ [202].

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[16] D. WEBER, Homo criminalis: Belgische parlementsleden over misdaad en strafrecht, 1830-1940, Brussel: VUBPress, 1996, p. 11.

[17] Ibidem, p. 13.

[18] G. MARTYN, Geschiedkundige inleiding tot het publiekrecht, Brugge: Die Keure, 2003, p. 144.

[19] J.C.H. BLOM en E. LAMBERTS (red.), Geschiedenis van de Nederlanden, Baarn: Hbuitgevers, 2002, p. 175-176.

[20] E. VANHAUTE, Economische en sociale geschiedenis van de Nieuwste Tijden, Gent: Academia Press, 2002, p. 22.

[21] C. VANDENBROECKE, Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, Leuven: Kritak, 1984, p. 21.

[22] J.B. DUROSELLE, Europa: Geschiedenis van zijn bewoners, Antwerpen: uitg. Kosmos, 1990, p. 242.

[23] E. WITTE (red.), Geschiedenis van Vlaanderen van de oorsprong tot heden, Brussel: La Renaissance du Livre, 1983, p. 150.

[24] E. VANHAUTE, op.cit., p. 33.

[25] E. WITTE (red.), op.cit., p. 153.

[26] P. HEBBERECHT, Cursus Historische Criminologie, 2003-2004.

[27] C. LIS en H. SOLY, Te gek om los te lopen? Collocatie in de 18de eeuw, Brepols, 1990, p. 148-149.

[28] Ibidem, p. 151.

[29] H.A. DIEDERIKS, S. FABER en A.H. HUUSSEN Jr., Strafrecht en criminaliteit, Zutphen: De Walburg Pers, 1988, p. 11 (Cahiers voor Lokale en Regionale Geschiedenis).

[30] M. DEPAEPE, De pedagogisering achterna. Aanzet tot een genealogie van de pedagogische mentaliteit in de voorbije 250 jaar, Leuven: Acco, 1999, p. 95.

[31] G. MARTYN, op.cit., p. 172.

[32] C. BARTOLLAS, Juvenile Delinquency, Allyn and Bacon, 2000, p. 72-73.

[33] J.B. DUROSELLE, op.cit., p. 233.

[34] P. HEBBERECHT, op.cit.

[35] C. BARTOLLAS, op.cit., p. 73.

[36] D. WEBER, Homo criminalis: Belgische parlementsleden over misdaad en strafrecht, 1830-1940, Brussel: VUBPress, 1996, p. 16.

[37] Ibidem, p. 14.

[38] Ibidem, p. 16.

[39] Ibidem, p. 17.

[40] Ibidem, p. 14.

[41] Ibidem, p. 18.

[42] P. HEBBERECHT, op.cit..

[43] C. BARTOLLAS, op.cit., p. 74.

[44] C. BARTOLLAS, op.cit., p. 75.

[45] J. CHRISTIAENS, De geboorte van de jeugddelinquent, Brussel: VUBPress, 1999, p. 284.

[46] Ibidem, p. 286.

[47] D. WEBER, op.cit., p. 20.

[48] Ibidem, p. 20.

[49] J. CHRISTIAENS, op.cit., p. 296.

[50] Ibidem, p. 297.

[51] M. DE KOSTER, ‘Over ongeregelde dochters en klagende ouders. De kinderrechtbank van Antwerpen, 1912-1913’, in: C. LIS en H. SOLY (red.), Tussen dader en slachtoffer. Jongeren en criminaliteit in historisch perspectief, Brussel: VUBPress, 2001, p. 345.

[52] J. CHRISTIAENS, op.cit., p. 302.

[53] De termen ‘objectivisme’ en ‘subjectivisme’ worden in deze context gehanteerd door D. Weber om deze strafrechtelijke doctrines in een model te gieten dat los staat van de juridische overzichten.  D. WEBER, op.cit., p. 23.

[54] Ibidem, p. 16.

[55] J.R. GILLIS, Youth and history. Tradition and change in European age relations 1770-present, New York: Academic Press, 1974, p. 2.

[56] Ibidem, p. 9.

[57] Ibidem, p. 42, 48.

[58] M. DEPAEPE, op.cit., p. 50.

[59] E. VERHELLEN, Verdrag inzake de rechten van het kind: achtergronden, motieven, strategieën, hoofdlijnen, Leuven: Garant, 1997, p. 20.

[60] F. VANDENBERGHE, ‘De evolutie van de Belgische wetgeving op de kinderbescherming’, Tijdschrift voor Bestuurswetenschappen en Publiek Recht, 1964, p. 301.

[61] P. KING, ‘The rise of juvenile delinquency in England 1780-1840: changing patterns of perception and prosecution’, Past and Present, vol. 160 (aug. 1998), p. 116.

[62] Ch. LEONARDS, De ontdekking van het onschuldige criminele kind: Bestraffing en opvoeding van criminele kinderen in jeugdgevangenis en opvoedingsgesticht, 1833-1886, Hilversum: uitg. Verloren, 1995, p. 253.

[63] J. CHRISTIAENS, De geboorte van de jeugddelinquent, Brussel: VUBPress, 1999, p. 21.

[64] P. BEIRNE, Inventing criminology. Essays on the rise of ‘homo criminalis’, New York: State University Press, 1993, p. 69.

[65] Ibidem, p. 70.

[66] Ibidem, p. 73.

[67] J. CHRISTIAENS, op.cit., p. 23.

[68] P. BEIRNE, op.cit., p. 76.

[69] J. CHRISTIAENS, op.cit., p. 25.

[70] P. BEIRNE, op.cit., p. 78.

[71] Ibidem, p. 80.

[72] J. CHRISTIAENS, op.cit., p. 26.

[73] P. BEIRNE, op.cit., p. 82.

[74] J. CHRISTIAENS, op.cit., p. 27.

[75] Ibidem, p. 28.

[76] Ibidem, p. 34.

[77] K. MATTHIJS, De mateloze negentiende eeuw. Bevolking, huwelijk, gezin en sociale verandering, Leuven: Universitaire Pers, 2001, p. 37.

[78] J. CHRISTIAENS, op.cit., p. 35.

[79] K. MATTHIJS, op.cit., p. 230.

[80] J. CHRISTIAENS, op.cit., p. 36.

[81] K. MATTHIJS, op.cit., p. 40.

[82] J. CHRISTIAENS, op.cit., p. 38.

[83] Ibidem, p. 42.

[84] Ibidem, p. 46.

[85] G. DENECKERE, ‘Kinderen van de straat. Het ‘bandeloze’ kind als abnormaliteit in het negentiende-eeuwse Gent’, in: C. LIS en H. SOLY (red.), Tussen dader en slachtoffer: jongeren en criminaliteit in historisch perspectief, Brussel: VUB, 2001, p. 300.

[86] Ibidem, p. 305.

[87] J. CHRISTIAENS, op.cit., p. 48.

[88] Ibidem, p. 50.

[89] D. WEBER, Homo criminalis: Belgische parlementsleden over misdaad en strafrecht, 1830-1940, Brussel: VUBPress, 1996, p. 14.

[90] J. CHRISTIAENS, op.cit., p. 51.

[91] G. MARTYN, op.cit., p. 209.

[92] J. CHRISTIAENS, op.cit., p. 52.

[93] Ch. LEONARDS, De ontdekking van het onschuldige criminele kind.  Bestraffing en opvoeding van criminele kinderen in jeugdgevangenis en opvoedingsgesticht, 1833-1886, Hilversum: uitg. Verloren, 1995, p. 33.

[94] J. CHRISTIAENS, op.cit., p. 53.

[95] Ch. LEONARDS, op.cit., p. 34.

[96] J. CHRISTIAENS, op.cit., p. 56.

[97] M.S. DUPONT-BOUCHAT et E. PIERRE (red.), Enfance et justice au XIXe siècle: essais d’histoire comparée de la protection de l’enfance, 1820-1914: France, Belgique, Pays-Bas, Canada, Paris: PUF, 2001, p. 46.

[98] M.S. DUPONT-BOUCHAT, De la prison à l’école: Les pénitenciers pour enfants en Belgique au XIXe siècle (1840-1914), Heule: UGA, 1996, p. 27.

[99] M.S. DUPONT-BOUCHAT et E. PIERRE (red.), Enfance et justice au XIXe siècle, p. 47.

[100] J. CHRISTIAENS, op.cit., p. 61.

[101] M.S. DUPONT-BOUCHAT, De la prison à l’école, p. 32.

[102] Ibidem, p. 33.

[103] J. CHRISTIAENS, op.cit., p. 62.

[104] Ibidem, p. 63.

[105] Ibidem, p. 64.

[106] M.S. DUPONT-BOUCHAT, De la prison à l’école, p. 36.

[107] M.S. DUPONT-BOUCHAT et E. PIERRE (red.), Enfance et justice au XIXe siècle, p. 156.

[108] M.S. DUPONT-BOUCHAT, De la prison à l’école, p. 39.

[109] J. CHRISTIAENS, op.cit., p. 66.

[110] M.S. DUPONT-BOUCHAT et E. PIERRE (red.), Enfance et justice au XIXe siècle, p. 160.

[111] Ibidem, p. 167.

[112] C. LIS en H. SOLY, ‘Jeugd, criminaliteit en sociale netwerken, veertiende-twintigste eeuw’, in: C. LIS en H. SOLY (red.), Tussen dader en slachtoffer. Jongeren en criminaliteit in historisch perspectief, Brussel: VUBPress, 2001, p. 29.

[113] Ibidem, p. 15.

[114] F. VANDENBERGHE, ‘De evolutie van de Belgische wetgeving op de kinderbescherming’, Tijdschrift voor Bestuurswetenschappen en Publiek Recht, 1964, p. 301.

[115] J.B. DUROSELLE, Europa: Geschiedenis van zijn bewoners, Antwerpen: uitg. Kosmos, 1990, p. 248.

[116] Ch. LEONARDS, De ontdekking van het onschuldige criminele kind.  Bestraffing en opvoeding van criminele kinderen in jeugdgevangenis en opvoedingsgesticht, 1833-1886, Hilversum: uitg. Verloren, 1995, p. 33-34.

[117] D. WEBER, Homo criminalis: Belgische parlementsleden over misdaad en strafrecht, 1830-1940, Brussel: VUBPress, 1996, p. 31.

[118] Ibidem, p. 38.

[119] J. CHRISTIAENS, De geboorte van de jeugddelinquent, Brussel: VUBPress, 1999, p. 56.

[120] Ibidem, p. 59.

[121] D. WEBER, Homo criminalis: Belgische parlementsleden over misdaad en strafrecht, 1830-1940, Brussel: VUBPress, 1996, p. 87.

[122] J. CHRISTIAENS, op.cit., p. 303.

[123] M. DE KOSTER, ‘Ongepast gedrag van jonge vrouwen en (generatie)conflicten.  Ouderlijke klachten over onhandelbare dochters bij de kinderrechter van Antwerpen in 1912-1913 en 1924-1925’, Bijdragen tot de Eigentijdse Geschiedenis, Jeugd en Maatschappij, 8, 2001, p. 105.

[124] De correction paternelle wordt uitgebreider besproken in het tweede deel.

[125] J. CHRISTIAENS, op.cit., p. 304.

[126] M.S. DUPONT-BOUCHAT, De la prison à l’école. Les pénitenciers pour enfants en Belgique au XIXe siècle (1840-1914), Heule: UGA, 1996, p. 72.

[127] M. DE KOSTER, ‘Over ongeregelde dochters en klagende ouders. De kinderrechtbank van Antwerpen, 1912-1913’, in: C. LIS en H. SOLY (red.), Tussen dader en slachtoffer. Jongeren en criminaliteit in historisch perspectief, Brussel: VUBPress, 2001, p. 346.

[128] J. CHRISTIAENS, op.cit., p. 305.

[129] Ibidem, p. 306.

[130] Ibidem, p. 307.

[131] J. CHRISTIAENS, ‘Stoute kinderen…’, p. 164.

[132] M.S. DUPONT-BOUCHAT, De la prison à l’école, p. 93.

[133] F. VANDENBERGHE, op.cit., p. 303.

[134] P. BRIBOSIA, Enfants de juges et juges d’enfants, Namur: Le Soleil Levant, 1964, p. 22.

[135] M.S. DUPONT-BOUCHAT, De la prison à l’école, p. 94.

[136] D. WEBER, op.cit., p. 151.

[137] M.S. DUPONT-BOUCHAT et E. PIERRE (red.), Enfance et justice au XIXe siècle: essais d’histoire comparée de la protection de l’enfance, 1820-1914: France, Belgique, Pays-Bas, Canada, Paris: PUF, 2001, p. 330.

[138] J. CHRISTIAENS, De geboorte van…, p. 311.

[139] P. BRIBOSIA, op.cit., p. 18.

[140] Passage uit het verslag van de zitting van de Commissie van Justitie van de Senaat op 3 mei 1912, ibidem, p. 19.

[141] D. WEBER, op.cit., p. 151.

[142] J. CHRISTIAENS, De geboorte van…, p. 313.

[143] C. ELIAERTS, ‘Zalven of slaan? Het eeuwige pendelen tussen hulp en straf in de jeugdbescherming’, in: C. LIS en H. SOLY (red.), Tussen dader en slachtoffer. Jongeren en criminaliteit in historisch perspectief, Brussel: VUBPress, 2001, p. 372.

[144] Ibidem, p. 314.

[145] D. WEBER, op.cit., p. 152.

[146] C. ELIAERTS, art.cit., p. 372.

[147] P. BRIBOSIA, op.cit., p. 59.

[148] J. CHRISTIAENS, De geboorte van …, p. 315.

[149] M.S. DUPONT-BOUCHAT, De la prison à l’école, p. 92.

[150] D. WEBER, op.cit., p. 152.

[151] J. CHRISTIAENS, De geboorte van …, p. 317.

[152] Ibidem, p. 318.

[153] P. BRIBOSIA, op.cit., p. 35.

[154] J. CHRISTIAENS, De geboorte van …, p. 319.

[155] M.S. DUPONT-BOUCHAT et E. PIERRE (red.), Enfance et justice au XIXe siècle, p. 319.

[156] J.C.H. BLOM en E. LAMBERTS (red.), Geschiedenis van de Nederlanden, Baarn: Hbuitgevers, 2002, p. 276.

[157] M.S. DUPONT-BOUCHAT et E. PIERRE (red.), Enfance et justice au XIXe siècle, p. 332.

[158] J.M. MacDONALD en M. CHESNEY-LIND, ‘Gender bias and juvenile justice revisited: a multiyear analysis’, Crime & Delinquency, vol. 47, nr. 2 (april 2001), p. 173.

[159] M. CHESNEY-LIND, The female offender: Girls, women, and crime, Thousand Oaks (California US): Sage Publications Inc., 1997, p. 21.

[160] J. FLAVIN, ‘Feminism for mainstream criminologists. An invitation’, Journal of Criminal Justice, vol. 29, nr. 4 (juli-aug. 2001), p. 271.

[161] N. NAFFINE, Feminism and criminology, Philadelphia: Temple University Press, 1996, p. 1-2.

[162] A. CAMPBELL, S. MUNCER en D. BIBEL, ‘Women and crime. An evolutionary approach’, Aggression and Violent Behaviour, vol 6, nr. 5 (sept.-okt. 2001), p. 482.

[163] C. BARTOLLAS, Juvenile delinquency, Needham Heights MA: Allyn and Bacon, 2000, p. 200.

[164] A. CAMPBELL, Girl delinquents, Oxford: Basil Blackwell, 1981, p. 4.

[165] D. ELLIOTT, Gender, delinquency and Society, Aldershot (Great Britain): Gower Publishing Company Limited, 1988, p. 7.  Zie ook COWIE J., COWIE V. en SLATER E., Delinquency in girls, London: Heinemann, 1968, 220p.

[166] C. BARTOLLAS, op.cit., p. 201.

[167] C. BARTOLLAS, op.cit, p. 202.

[168] A. CAMPBELL, op.cit., p. 38.

[169] C. BARTOLLAS, op.cit., p. 201.  Zie ook THOMAS W.I., The unadjusted girl, New York: Little, Brown and Co., 1923.

[170] A. CAMPBELL, op.cit, p. 52.

[171] D. ELLIOTT, op.cit., p. 6.  Zie ook POLLAK O., The criminality of women, Philadelphia: University of Pennsylvania Press, 1950.

[172] D. ELLIOTT, op.cit., p. 9-10.  Zie ook ANDERSON E.A., ‘The “chivalrous” treatment  of the female offender in the arms of the criminal justice system: a review of the literature’, Social Problems, 23 (1976), pp. 350-357.

[173] A. CAMPBELL, op.cit., p. 54.

[174] C. BARTOLLAS, op.cit., p. 203.  Zie ook KONOPKA G., The adolescent girl in conflict, Englewood Cliffs, NJ: Prentice-Hall, 1966.

[175] C. BARTOLLAS, op.cit., p. 204. 

[176] A. CAMPBELL, op.cit., p. 79.  Zie ook DATESMAN S.K., SCARPITTI F. en STEPHENSON R.M., ‘Female delinquency: an application of self and opportunity theories’, Journal of Research in Crime and Delinquency, 12 (1975), pp. 107-123.

[177] C. BARTOLLAS, op.cit., p. 205.  Zie ook ADLER F., ‘The interaction between women’s emancipation and female criminality: a cross-cultural perspective’, International Journal of Criminology and Penology, 5 (1977), pp. 101-112.

[178] A. CAMPBELL, op.cit., p. 57. 

[179] C. BARTOLLAS, op.cit., p. 206. 

[180] C. BARTOLLAS, op.cit., p. 206.  Zie ook T. HIRSCHI, Causes of delinquency, Berkeley: University of California Press, 1969.

[181] A. CAMPBELL, op.cit., p. 72. 

[182] C. BARTOLLAS, op.cit., p. 209.  Zie ook J. HAGAN, J. SIMPSON and A.R. GILLIS, ‘Class in the household: a power-control theory of gender and delinquency’, American Journal of Sociology, 92 (1987), pp. 788-816; en zie ook J. HAGAN, A.R. GILLIS and J. SIMPSON, ‘The class structure of gender and delinquency: toward a power-control theory of common delinquent behavior’, American Journal of Sociology, 90 (1985), pp. 1151-1178.

[183] C. BARTOLLAS, op.cit., p. 208.  Zie ook P. GIORDANO, ‘Girls, guys and gangs: the changing in social context of female delinquency’, Journal of Criminal Law and Criminology, 69, pp. 126-132.

[184] D. ELLIOTT, op.cit., p. 10.

[185] M. CAIN, ‘Towards transgression: new directions in feminist criminology’, International Journal of Sociology of Law, vol. 18 (1990), p. 1.

[186] J. FLAVIN, op.cit., p. 275.

[187] Zie D. KLEIN, ‘The etiology of female crime: a review of the literature’, in: B.R. PRICE and N.J. SOKOLOFF (ed.), The criminal justice system and women, New York: McGraw-Hill, 1995, pp. 30-53;  E. LEONARD, ‘Theoretical criminology and gender’, in: B.R. PRICE and N.J. SOKOLOFF (ed.), op.cit., pp. 54-70.

[188] J. FLAVIN, op.cit., p. 275; M.R. GOTTFREDSON and T. HIRSCHI, A general theory of crime, Stanford: Stanford University Press, 1990, 313p.

[189] R.M. ALEXANDER, The “girl problem”: female sexual delinquency in New York, 1900-1930, Ithaca & London: Cornell University Press, 1995, 200p.; R.G. KUNZEL, Fallen women, problem girls: unmarried mothers and the professionalization of social work, 1890-1945, New Haven & London: Yale University Press, 1993, 264p.; M.E. ODOM, Delinquent daughters: protecting and policing adolescent female sexuality in the United States, 1885-1920, Chapel Hill: University of North Carolina Press, 1995, 265p.; A.L. SHAPIRO, Breaking the codes: female criminality in Fin-de-Siècle Paris, Stanford: Stanford University Press, 1996, 265p.; C. STRANGE, Toronto’s girl problem: the perils and pleasures of the city, 1880-1930, Toronto, Buffalo, London: University of Toronto Press, 1995, 299p.

[190] K.E. CIANI, ‘”Problem girls”: gendering criminal acts and delinquent behavior’, Journal of Women’s History, vol. 9, nr. 3 (1997), p. 213.

[191] C. BARTOLLAS, op.cit., p. 212. 

[192] J. MESSERSCHMIDT, ‘Feminism, criminology and the rise of the female sex ‘delinquent’, 1880-1930’, Contemporary Crises, vol. 11 (1987), p. 243.

[193] K. CARRINGTON, ‘Feminist readings of female delinquency’, Law in Context, vol. 8 (1990), p. 7.

[194] Zie onder andere A. CAMPBELL, Girl delinquents, Oxford: Basil Blackwell, 1981, 266p.; L. HANCOCK, ‘The myth that females are treated more leniently than males in the juvenile justice system’, Australian and New Zealand Journal of Sociology, vol. 16, nr. 3; N. NAFFINE, ‘Women and crime’, in: D. CHAPPEL and P. WILSON (ed.), Australian criminal justice system – the mid 1980’s, Sydney: Buttersworths, 1986.

[195] J. FLAVIN, op.cit., p. 276.

[196] N. NAFFINE, op.cit., p. 6.

[197] J. ALLEN, ‘Men, crime and criminology: recasting the questions’, International Journal of the Sociology of Law, vol. 17 (1989), p. 35-36.

[198] J.W. MESSERSCHMIDT, Crime as structured action: gender, race, class, and crime in the making, Thousand Oaks (CA): Sage Publications, 1997, p. 10.  Zie R.W. CONNELL, Masculinities, Los Angeles: University of California Press, 1995.

[199] Zie K.D. PYKE, ‘Class-based masculinities: the interdependence of gender, class, and interpersonal power’, Gender and Society, vol. 10 (1996), pp. 527-549.

[200] J.L. BUFKIN, ‘Bias crime as gendered behavior’, Social Justice, vol. 26 (1999), pp. 155-176.

[201] S.B. WHITNEY, ‘History through the lens of gender’, Journal of Women’s History, vol. 11, nr. 1 (1999), pp. 193-202; S.J. STERN, Secret history of gender: women, men and power in late colonial Mexico, Chapel Hill: University of North Carolina Press, 1995, 478p.

[202] N. NAFFINE (ed.), Gender, crime and feminism, Sydney: Dartmouth, 1995, p. xxviii.