Stoute jongens en rebelse meisjes. Ouderlijke klachten over onhandelbare kinderen bij de kinderrechter van Dendermonde tijdens de jaren twintig van de twintigste eeuw. (Nele De Bodt) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Inleiding
Criminaliteit is een maatschappelijk fenomeen waarmee we dagelijks in de media worden geconfronteerd. Het is een verschijnsel dat zich in elke samenleving manifesteert. Of zoals Emile Durkheim het stelde: in elke maatschappij, zelfs in een zogenaamde ‘samenleving van heiligen’, zal steeds iemand deviant worden beschouwd[1]. Zijn visie argumenteert dat, ongeacht de regels, er altijd een persoon zal zijn die minstens één ervan zal breken: ‘Imagine a society of saints, a perfect cloister of exemplary individuals. Crimes, properly so called will there be unknown; but faults which appear venial to the layman will create there the same scandal that the ordinary offence does in ordinary consciousness. If, then, this society has the power to judge and punish, it will define these acts as criminal and will treat them as such.[2]’ Zijn argument is met andere woorden gebaseerd op de overtuiging dat het breken van de regels binnen elk systeem van voorschriften onafwendbaar is. De redenering van Durkheim suggereert dat regel-overtreders de mogelijkheid bieden aan wet-gehoorzamers om zich verbonden te voelen met elkaar, veilig in het collectieve bewustzijn. Criminaliteit wordt dus noodzakelijk en nuttig omdat het gehecht is aan de fundamentele voorwaarden van het sociale leven. De regel-overtreder en de wet-gehoorzamer maken samen deel uit van dezelfde samenleving waarbinnen de regel-overtreder noodzakelijk moet geïdentificeerd worden als de regel-overtreder en zo een functionele rol krijgt in de gevestigde orde van ‘moraal en wet’. Haar functie bestaat erin het collectieve onderbewustzijn te verbinden.
Ondanks het feit dat criminaliteit inherent is aan de samenleving, is de studie ervan als maatschappelijk fenomeen een recente ontwikkeling. De burgerlijke staten die tot stand kwamen na 1800 streefden naar een wettelijk monopolie op geweld en bouwden het strafrecht als repressieapparaat uit. Tijdens de negentiende eeuw werd criminaliteit in toenemende mate geproblematiseerd, wat uiteindelijk leidde tot het ontstaan van de criminologie als wetenschap. Binnen dit domein kreeg men oog voor het kind als delinquent. Aan het einde van de negentiende eeuw werd de jeugddelinquent ‘ontdekt’[3]. Tijdens het Ancien Régime speelde de leeftijd van de crimineel reeds een belangrijke factor die verzachtend of verzwarend kon zijn. Een gerichte aandacht voor de jeugddelinquent kwam er evenwel pas in de loop van de negentiende eeuw. De perceptie en mentaliteit ten aanzien van jeugdige criminelen transformeerden. Men stelde vast dat de jeugdcriminaliteit een aparte aanpak vereiste. Als gevolg hiervan voerden de meeste West-Europese landen in het begin van de twintigste eeuw de eerste kinderwetten uit. Voor het eerst in de geschiedenis werd de minderjarige dader onttrokken aan het ‘gewone’ strafrecht en zag een apart kinderbeschermingsrecht het licht[4]. In België leidde dit uiteindelijk tot de Wet op de Kinderbescherming van 15 mei 1912. Het wetsvoorstel was afkomstig van Henri Carton de Wiart, de toenmalige minister van Justitie. De wet van 1912 legde de grondslagen voor het huidige Belgische systeem waarin jeugddelinquenten in principe niet strafwaardig worden geacht, maar waar pedagogische maatregelen worden genomen[5]. Tegelijkertijd werden kinderrechtbanken opgericht. De kinderrechter hield zich uitsluitend bezig met minderjarige delinquenten en kinderen ‘in gevaar’. Men kreeg namelijk ook aandacht voor het kind als slachtoffer, waarbij het ‘gevaarlijke milieu’ en ‘onwaardige of slechte ouders’ als verderfelijke invloeden werden gezien. Men was ervan overtuigd dat indien men tijdig ingreep, criminaliteit een halt kon toegeroepen worden. Aan de basis van deze ideeën lag het geloof in de vermogens van de moderne wetenschappen om de ‘criminele’ persoonlijkheid te kneden en op het juiste pad te brengen[6].
Over jeugdcriminaliteit vanuit historisch oogpunt is in België het laatste decennium baanbrekend werk verricht. Deze interdisciplinaire studies bevinden zich op het breukvlak van geschiedenis en criminologie. Catharina Lis en Hugo Soly trachtten een antwoord te formuleren op de vraag hoe de jeugd gepercipieerd werd door de samenleving gedurende de laatste zeshonderd jaar[7]. Hierbij concentreerden ze zich vooral op de jeugdige delinquent. Ze kwamen tot de constatering dat sommige conflicten met jongeren infrajudicieel werden opgelost, terwijl anderen wel officieel in vervolging werden gesteld. De belangrijkste factor hierin zijn volgens de auteurs de sociale netwerken. Iemand die bekend is bij de lokale gemeenschap zou minder worden vervolgd. Marie-Sylvie Dupont-Bouchat legde zich toe op de perceptie van de jeugddelinquent en het penitentiaire beleid van de negentiende eeuw[8]. Ook Jenneke Christiaens onderzocht de wijze waarop jeugdige delinquenten werden waargenomen door de maatschappij[9]. Zij stelt dat de negentiende eeuw een breekpunt betekende waarbij voor het eerst rechtstreekse aandacht uitging naar deze groep jongeren, wat zijn gevolgen heeft gehad op de wetgeving en het penitentiair beleid. De stijging van de geregistreerde jeugdcriminaliteit heeft hier de hand in gehad. Margo De Koster bestudeerde de jeugddelinquent als aparte categorie via het generatieverschil[10]. Ouders wendden zich tot de kinderrechter met klachten over het gedrag van hun dochter. Dergelijke concrete gevallen brengen spanningen binnen het gezin aan het licht, vooral in de minder welvarende bevolkingsgroepen. Op die manier komt enerzijds de interactie tussen arbeidersgezinnen en het gerechtelijke apparaat aan de oppervlakte, terwijl anderzijds ook de normen, waarden, verwachtingspatronen en tolerantiedrempels van gewone mensen tegenover het gedrag van meisjes en jonge vrouwen concreet kunnen worden gemaakt.
Deze studie legt zich voornamelijk toe op de verschillen tussen jongens en meisjes die voor de kinderrechtbank moesten verschijnen. Het is met andere woorden een gender-study. De keuze om rond criminaliteit te werken was vrij vlug gemaakt. Al geruime tijd ben ik geïntrigeerd door dit facet van de maatschappij. Wat mij vooral boeit zijn de drijfveren van een delinquent. Wat bezielt hem/haar om – doorgaans bewust – tegen de gangbare normen van de samenleving in te gaan? Wat drijft iemand tot het plegen van criminaliteit? Binnen deze studie is het natuurlijk niet mogelijk om dit na te gaan. Dit maakt het onderzoek evenwel niet minder interessant. Hoewel er reeds voorgaande studies zijn uitgevoerd rond het thema gender en (jeugd)criminaliteit, hoop ik toch een bijdrage te kunnen leveren voor zowel de criminologie als de geschiedenis.
Het woord ‘kinderrechtbank’ is al een keer gevallen. Deze instelling is cruciaal voor dit onderzoek. De rechtsplegingdossiers van de kinderrechtbank vormen het uitgangspunt voor de studie van delinquent gedrag van jongeren. De bronnen nagelaten door de kinderrechtbank bevatten een schat aan informatie. Niettemin moet men als historicus behoedzaam zijn voor een al te positivistische benadering. Rechtsplegingdossiers vormen geen representatief beeld over criminaliteit en crimineel gedrag in de samenleving. Er moet steeds rekening gehouden worden met het dark number, de échte criminaliteit, die niet opgemerkt, geregistreerd, geverbaliseerd, vervolgd geweest is, en dus geen neerslag heeft gekregen in de bronnen maar er wel wàs in de realiteit. Een inbreuk op het strafrecht moet eerst en vooral opgemerkt worden door de politie of aangegeven worden door slachtoffers of derden. Bovendien moeten ze bereid zijn de zaak aanhangig te maken door een proces-verbaal op te stellen. Het Parket op haar beurt moet beslissen of ze – indien ze de dader(s) kennen – al dan niet vervolgen. Uiteindelijk komt men dan pas bij de rechtbank terecht. En nog eens een fractie daarvan wordt uiteindelijk veroordeeld. Er ligt met andere woorden een wereld van verschil tussen het aantal inbreuken op het strafrecht en het uiteindelijke aantal veroordeelden. Moeten deze bronnen daarom verworpen worden? Neen. De historicus moet zich ervan bewust zijn dat de ‘realiteit’ van het verschijnsel criminaliteit als zodanig niet in de bronnen kunnen gevonden worden. Daarentegen moet hij ze beschouwen als de weergave van de activiteiten van het gerechtelijk apparaat. Ze vertellen meer over de ‘producenten’ ervan. Ze vormen een schakel in de perceptie en problematisering van de criminaliteit en de sociale realiteit van de bestudeerde periode.
Uit praktische overwegingen werd hier gekozen voor de kinderrechtbank van Dendermonde. De omvang van het archief maakte al snel duidelijk dat een selectie vereist was. Er werd geopteerd de jaren twintig van de twintigste eeuw te bestuderen. Om voldoende dossiers bij elkaar te krijgen voor het tweede deel van het onderzoek (infra), werd besloten niet met steekproefjaren te werken. De studie beslaat de volledige periode 1921-1929. In het totaal zijn dit 1592 vonnissen van vervolgde jongeren. Binnen het tijdsbestek was het onmogelijk deze allemaal diepgaand te analyseren. Het onderzoek valt uiteen in twee luiken: een kwantitatief en een kwalitatief luik.
Het eerste deel legt zich toe op de verschillen tussen de vervolgde jongens en meisjes. Op dit terrein is reeds veel onderzoek verricht. Het is de bedoeling na te gaan of de gegevens uit de rechtsplegingdossiers van de Dendermondse rechtbank de resultaten van vorige studies bevestigen of weerleggen. De omvang van het archief noopte ons te werken met parameters. Een eerste vraag die hier onmiddellijk naar boven komt is het onderscheid tussen het aantal jongens en meisjes dat voor de rechtbank moest verschijnen. Uit andere studies blijkt dat het aandeel meisjes een pak kleiner is. Statistieken wijzen uit dat de verhouding ligt op één meisje voor ongeveer drie à vier jongens. Is dit voor Dendermonde ook zo? Daarnaast komt ook de leeftijd van de delinquenten aan bod, met daaraan gekoppeld de soorten misdrijven die werden begaan. Is het waar dat meisjes relatief ouder zijn dan jongens wanneer ze delicten begaan? Plegen ze andere soorten misdrijven dan jongens? Zo ja, waarin ligt het verschil? Worden bepaalde delicten gepleegd op latere leeftijd of is er geen verband tussen beide? Ook de manier van handelen wordt onderzocht. Handelde men alleen of in groepsverband? Waren de mededaders van dezelfde leeftijd en van hetzelfde geslacht? Waren het vrienden of familieleden? Een derde interessante invalshoek is het gezin. Had men beide ouders nog of werd men enkel opgevoed door de vader of de moeder? Of was er sprake van een voogd? Gaat het bij eenoudergezinnen over het overlijden van vader of moeder of betreft het een echtscheiding? Huub Angenent stelt dat dit vooral impact heeft op meisjes[11]. Wordt dit hier bevestigd of niet? Zijn er in verhouding meer delinquente meisjes grootgebracht in een eenoudergezin dan jongens? Een laatste factor die wordt besproken is de herkomst van de delinquente jongere. Is hij/zij afkomstig uit het stedelijk milieu of komt hij/zij van het platteland? Op deze vragen trachten wij in dit onderzoek een antwoord te bieden.
Het tweede luik is een kwalitatief onderzoek naar het ‘stoute kind’. Een zeventigtal jongeren werden door hun eigen ouders voor de kinderrechter gebracht. Artikel 14 van de Belgische wet op de kinderbescherming van 1912 bepaalde dat ouders die “ernstige redenen tot ongenoegen” hadden omwille van het “wangedrag” van hun minderjarige zoon of dochter zich met een verzoek om plaatsing en heropvoeding tot de kinderrechter konden richten[12]. Het vaderlijk tuchtigingsrecht (correction paternelle) werd wel aan banden gelegd. De ouders behielden hun tuchtigingsrecht, maar het was voortaan de kinderrechter die belast was met de uitoefening ervan[13]. Alleen hij besliste over de wenselijkheid en de uitvoering van de tuchtiging. Daardoor ontstaat een zeer brede mogelijkheid tot ingrijpen ten aanzien van wangedrag en gebrek aan discipline bij de minderjarigen. De kinderrechter neemt hier de rol van de vader over. Daarnaast verdween ook het gratierecht. De wetgever stelde dat wanneer ouders de procedure in gang zetten, ze duidelijk aangaven dat ze zelf niet in staat waren hun kind te disciplineren en dus elke beslissingsbevoegdheid op dat vlak uit handen gaven. Het kind kwam hierdoor in het grensgebied tussen de publieke en familiale machtssfeer terecht[14]. ‘Stoute’ kinderen konden in deze context verschillende gedaanten aannemen, gaande van delinquent, over arm en rondzwervend, tot gewoonweg ongehoorzaam aan hun ouders. De vraag die wij ons hier stellen is waarom deze ouders hun kinderen voor de rechtbank daagden. Margo De Koster stelde in haar onderzoek naar stoute meisjes dat de voornaamste drijfveer van deze ouders financieel van aard was[15]. Deze meisjes weigerden een productieve bijdrage te leveren in het huishouden. Door hun verdiende geld zelf te spenderen of door te weigeren om te gaan werken zagen de ouders een deel van hun budget teniet gaan. Plaatsing op verzoek dient volgens Margo De Koster in de eerst plaats als een overlevingsstrategie te worden beschouwd. Vinden we dit ook terug in Dendermonde? Klaagden ouders hun dochter aan vanwege economische redenen? En vinden we dit ook terug bij de jongens?
Dit werk is opgedeeld in twee grote delen. Het eerste deel behandelt de maatschappelijke achtergrond van jeugdcriminaliteit. Daarin komen de evolutie van het strafrechtelijk discours van de laatste twee eeuwen en de ‘ontdekking’ van de jeugddelinquent aan bod. Vervolgens wordt een overzicht gegeven van de ontwikkelingen die het strafrecht ondergaan heeft tijdens die periode. Een laatste hoofdstuk gaat dieper in op het thema gender en criminaliteit. Het tweede deel start met een korte voorstelling van de kinderrechtbank en een evaluatie van het bronnenmateriaal. Daarna volgt een kort historisch kader waarin België en Dendermonde worden gesitueerd in de eerste helft van de twintigste eeuw. In de laatste twee hoofdstukken richten we ons tot de Dendermondse kinderrechtbank waarbij we de rechtsplegingdossiers onderwerpen aan een analyse.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[1] A. YOUNG, Imagining crime: textual outlaws and criminal conversations, London: Sage Publications, 1996, p. 10-11.
[2] E. DURKHEIM, The rules of sociological method, New York: Free Press, 1964, pp. 68-69 zoals geciteerd bij A. YOUNG, op.cit., p. 10-11.
[3] J. CHRISTIAENS, De geboorte van de jeugddelinquent: België 1830-1930, Brussel: VUBPress, 1999, p. 19.
[4] J. CHRISTIAENS, ‘Jeugdcriminaliteit: een apart probleem? Negentiende-eeuwse jonge daders en hun misdrijven’, in: C. LIS en H. SOLY (red.), Tussen dader en slachtoffer. Jongeren en criminaliteit in historisch perspectief, Brussel: VUBPress, 2001, p. 277.
[5] Ch. ELIAERTS, ‘Zalven of slaan? Het eeuwige pendelen tussen hulp en straf in de jeugdbescherming’, in: C. LIS en H. SOLY (red.), Tussen dader en slachtoffer, p. 371.
[6] D. WEBER, Homo criminalis: Belgische parlementsleden over misdaad en strafrecht (1830-1940), Brussel: VUBPress, 1996, p. 146.
[7] C. LIS en H. SOLY, ‘Jeugd, criminaliteit en sociale netwerken: veertiende tot twintigste eeuw’, in: C. LIS en H. SOLY (red.), op.cit., pp. 11-47.
[8] M.S. DUPONT-BOUCHAT, De la prison à l’école: les pénitenciers pour enfants en Belgique au XIXe siècle 1840-1914, Heule: UGA, 1996, 230p. (Anciens pays et Assemblées d’Etats = Standen en Landen; 99); M.S. DUPONT-BOUCHAT, Enfance et justice au XIXe siécle: essai d’histoire comparée de la protection de l’enfance, 1820-1914: France, Belgique, Pays-Bas, Canada, Paris: PUF, 2001, 443p. (Collection ‘Droit et justice’, 2001:1).
[9] J. CHRISTIAENS, De geboorte van de jeugddelinquent, 430p.; J. CHRISTIAENS, ‘Jeugdcriminaliteit: een apart probleem?’, pp. 277-298.
[10] M. DE KOSTER, Weerbaar, weerspannig of crimineel? Meisjes en jonge vrouwen tussen emancipatie en delinquentie tijdens de eerste helft van de twintigste eeuw, Brussel: VUB, 2003, p. 120. (onuitgegeven doctorsproefschrift).
[11] H. ANGENENT, Achtergronden van jeugdcriminaliteit, Diegem: Bohn Stafleu Van Loghum, 1991, pp. 101-102.
[12] M. DE KOSTER, ‘Ongepast gedrag van jonge vrouwen en (generatie)conflicten. Ouderlijke klachten over onhandelbare dochters bij de kinderrechter van Antwerpen in 1912-1913 en 1924-1925’, Bijdragen tot de Eigentijdse Geschiedenis, Jeugd en Maatschappij, 8, 2001, p. 101.
[13] M. DE KOSTER, ‘Over ongeregelde dochters en klagende ouders. De kinderrechtbank van Antwerpen, 1912-1913’, in: C. LIS en H. SOLY (red.), Tussen dader en slachtoffer. Jongeren en criminaliteit in historisch perspectief, Brussel: VUBPress, 2001, p. 347.
[14] J. CHRISTIAENS, ‘Stoute kinderen achter slot en grendel. Het vaderlijk tuchtigingsrecht in de ontstaansgeschiedenis van de negentiende-eeuwse kinderbescherming’, Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 20 (1994), 1, p. 149.
[15] M. DE KOSTER, Weerbaar, weerspannig of crimineel? Meisjes en jonge vrouwen tussen emancipatie en delinquentie tijdens de eerste helft van de twintigste eeuw, Brussel: VUB, 2003, p. 120. (onuitgegeven doctorsproefschrift).