Stoute jongens en rebelse meisjes. Ouderlijke klachten over onhandelbare kinderen bij de kinderrechter van Dendermonde tijdens de jaren twintig van de twintigste eeuw. (Nele De Bodt)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Algemeen besluit

 

Criminaliteit is een verschijnsel dat zich in elke samenleving manifesteert.  Desondanks is de studie ervan als maatschappelijk fenomeen een recente ontwikkeling.  Tijdens de negentiende eeuw werd criminaliteit in toenemende mate geproblematiseerd, wat uiteindelijk leidde tot het ontstaan van de criminologie als wetenschap.  Als maatschappelijk verschijnsel krijgt (jeugd)criminaliteit steeds een andere invulling naargelang plaats en tijd.  Ze is immers altijd het resultaat van het menselijk proces van criminalisering.  Daarbij speelt het discours een cruciale rol.  Zij moet de criminele repressie legitimeren om algemene aanvaarding te bewerkstelligen.  Het strafrecht is een voortdurende strijd om het crimineel discours en de criminele repressie op elkaar te laten aansluiten.  De heersende groepen gebruiken het strafrecht als instrument van sociale controle tegenover de rest van de bevolking.  Het strafrecht wordt echter pas legitiem wanneer een groot deel van de bevolking de criteria om te spreken over ‘criminaliteit’ begrijpt en aanvaardt.  Het strafwettelijke discours moet met andere woorden ingebed liggen in de bredere culturele ondergrond.  Op het einde van de negentiende eeuw drong zich een nieuw en krachtiger criminaliseringsdiscours op.  Het Verlichte strafrechtelijke discours van de vrije, rationele burger bleek ontoereikend.  De proletarisering in de nieuwe industriesteden zorgde voor een explosieve situatie.  Tijdens de tweede helft van de negentiende eeuw verdrong een nieuwe visie op de samenleving de oude ideeën van de Klassieke School.  De aandacht verschoof van het individu naar het ras.  ‘Degeneratie’ werd een sleutelbegrip in de nieuwe sociale theorieën.  Het duurde niet lang vooraleer deze nieuwe perspectieven werden toegepast op de ‘criminaliteit’.  De criminologie vond zijn oorsprong in deze periode.  De homo criminalis was geboren.  De persoonlijkheid van de dader kwam centraal te staan en individuen werden onderworpen aan repressie omdat ze een gevaar betekenden voor de samenleving.  Het doel van de opsluiting was niet meer straffen, maar behandelen en genezen.  De duur van de repressie was omgekeerd evenredig aan het succes van de behandeling. 

 

Dit nieuwe criminaliseringsdiscours was onverzoenbaar met de bestaande strafwetgeving.  Met Jules Lejeune werden eerste stappen gezet naar een omvorming van het ‘oude’ Belgische strafwetboek van 1867.  Het ontwerp van Lejeune sloot nauw aan bij de doctrine van het sociaal verweer.  Voor het eerst werd in de wet gewag gemaakt van ‘slechte’ of ‘onbekwame’ ouders.  Kinderen moesten ook beschermd kunnen worden tegen kwade invloeden uit het milieu waarin ze opgroeiden.  Maatregelen werden voorgesteld om de vaderlijke macht aan banden te leggen.  Pas twintig jaar later werd het ontwerp, ondertussen talloze keren herzien en geamendeerd, door Henri Carton de Wiart hernomen en ingevoerd.  De wet van 1912 betekende het eindresultaat van alle debatten en stelde een apart juridisch statuut voor minderjarigen in.  Voor het eerst in de Belgische geschiedenis werd een rechtbank opgericht die uitsluitend bedoeld was voor minderjarigen.  Jeugddelinquenten werden in principe niet meer strafwaardig geacht en kregen in plaats van straffen pedagogische maatregelen opgelegd.  De alleenzetelende rechter diende een oordeel te vellen over delinquente jongeren, ‘kinderen in gevaar’ en het ‘stoute’ kind.  Men kreeg aandacht voor het kind als slachtoffer, waarbij het ‘gevaarlijke milieu’ en ‘onwaardige’ of ‘slechte ouders’ als verderfelijke invloeden werden gezien.  Men was ervan overtuigd dat indien men tijdig ingreep, criminaliteit een halt kon toegeroepen worden.  Ouders werden attent gemaakt op hun verantwoordelijkheden en konden, indien nodig, ontzet worden uit hun ouderlijke macht.  

 

De aandacht voor de jeugddelinquent kende reeds een aanvang in het begin van de negentiende eeuw.  De verstedelijking, de veranderingen in arbeids- en productieverhoudingen, de proletarisering van de werkende bevolking en andere verschuivingen tekenden de maatschappij.  Vier factoren hebben een belangrijke rol gespeeld in de ‘ontdekking’ van de jeugddelinquent.  De modernisering kende grote gevolgen voor de werkende massa.  De heersende kringen associeerden criminaliteit met armoede en de werkende bevolking.  Sociale enquêtes schilderden de classes laborieuses af als de classes dangereusesAngst maakte dat men aandacht kreeg voor de slechte omstandigheden waarin kinderen opgroeiden.  Het slechte milieu werd mee aan de basis gelegd voor het ontstaan van jeugdcriminaliteit.  Vermijden dat deze kinderen zouden uitgroeien tot volwassen criminelen werd het belangrijkste doel.  Rond diezelfde periode situeert zich het ontstaan van de criminele statistieken, waarin Adolphe Quetelet voor België een pioniersrol vervulde.  Zij maakten het voor het eerst mogelijk een ‘objectief’ beeld van het aantal gepleegde misdrijven en het aantal vervolgde daders weer te geven.  De invoering van de leeftijd als parameter zorgde ervoor dat ook de jonge delinquenten in de schijnwerpers kwamen te staan.  Ze brachten aan het licht dat de verzachting van het strafklimaat een efficiëntere vervolging en straftoemeting inhield.  Het vraagstuk van de strafuitvoering diende zich echter aan.  Men raakte er steeds meer van overtuigd dat de jeugddelinquent zijn ‘vak’ leerde in de gevangenis.  Straffen had bijgevolg geen zin meer.  De oprichting van een aparte jeugdgevangenis die een alternatief zou bieden voor de vele vrijspraken, werd noodzakelijk.  De opening van Saint-Hubert zorgde ervoor dat de minderjarige zichtbaar werd gemaakt. 

 

Sinds het ontstaan van de criminologie als wetenschap aan het einde van de negentiende eeuw zijn reeds veel theorieën geformuleerd rond criminaliteit.  Een deel daarvan legt zich toe op vrouwen en criminaliteit.  Aanvankelijk werden vooral biologische en psychologische verklaringen naar voor geschoven.  Genetische en ‘natuurlijke’ factoren lagen aan de basis van de geringere aantallen vervolgde vrouwen.  Men zocht een uitleg in de aangeboren natuur van vrouwen, hun fysieke inferioriteit, en hun passieve en conservatieve benadering van het leven.  Vrouwelijke delinquenten waren een anomalie, het druiste in tegen hun aanleg en karakter.  De talrijke verklaringen zoals te veel mannelijke karakteristieken, en het plegen van criminaliteit als compensatie voor het gemis van een penis, waren vooral seksistisch en vanuit mannelijk chauvinisme geïnspireerd.  Toch is het ontstellend dat varianten op dit thema nog voorkwamen tijdens de jaren zestig van de twintigste eeuw.  Ondertussen werden reeds andere sporen onderzocht.  Verklaringsgronden met sociologische factoren zoals beperkte kansen, de bevrijdingsbeweging voor vrouwen, sociale binding, machtscontrole, en beïnvloeding van de groep, werden aangedragen.  Hoewel zij op sommige vlakken problematisch zijn, worden zij optimistischer benaderd.  De echte vernieuwing trad op tijdens de jaren zeventig met de opkomst van de feministische criminologie.  De feministische criminologie biedt niet één maar meerdere verschillende perspectieven op criminaliteit.  Hoewel dit nog steeds door velen wordt ontkend, speelt zij een belangrijke rol binnen de discipline.  Zij opende de deur voor verder onderzoek en boorde nieuwe thema’s aan.    Vooral de verwaarlozing van vrouwen in de traditionele theorieën was hen een doorn in het oog.  Zij ijverden voor een andere aanpak die vrouwen en criminaliteit centraal stelde.  Men legde zich toe op de studie van de ongelijke behandeling van vrouwen, vrouwencriminaliteit, en vrouwen als slachtoffers.  Bij dit alles werden evenwel op hun beurt de mannen vergeten.  Pas het laatste decennium is men zich daarvan bewust geworden.   

 

Deze studie legde zich toe op de verschillen tussen jongens en meisjes die voor de kinderrechtbank moesten verschijnen en is dus een gender-study.  De rechtsplegingdossiers van de kinderrechtbank van Dendermonde vormden het uitgangspunt voor de studie van delinquent gedrag van jongeren.  Vanwege de omvang van het archief selecteerden we enkel de jaren twintig van de twintigste eeuw (1921-1929).  De bronnen van de kinderrechtbank zijn rijk aan informatie.  Toch is het belangrijk als historicus oog te hebben voor de restricties die eraan verbonden zijn.  Rechtsplegingdossiers vormen geen representatief beeld over criminaliteit en crimineel gedrag in de samenleving.  Er moet steeds rekening gehouden worden met het dark number, de criminaliteit die niet werd opgemerkt en vervolgd.  Er ligt een wereld van verschil tussen het aantal inbreuken op het strafrecht en het uiteindelijke aantal veroordeelden.  Rechtsplegingdossiers dienen dan ook eerder beschouwd te worden als een weergave van de activiteiten van het gerechtelijk apparaat.  Ze vormen een schakel in de perceptie en problematisering van de criminaliteit en de sociale realiteit van de bestudeerde periode. 

 

Het eerste deel van het onderzoek besprak de algemene karakteristieken van de vervolgde jongeren.  Op dit terrein is reeds veel onderzoek verricht.  Het was de bedoeling na te gaan of de gegevens uit de rechtsplegingdossiers van Dendermonde de resultaten van vorige studies bevestigden of weerlegden.  De omvang van het archief noopte ons te werken met parameters waardoor het een kwantitatieve analyse werd.  We onderzochten de leeftijd van de delinquenten, de gezinssituatie waarin ze opgroeiden, de misdrijven die ze pleegden en hun handelswijze.  Zo kwamen we tot de vaststelling dat meisjes op het ogenblik dat ze hun delict pleegden meestal iets ouder waren dan jongens.  Nochtans waren de onderlinge verschillen doorgaans gering.  De gezinssituatie van deze jongeren onderzochten we aan de hand van een aantal structurele en functionele aspecten.  Bij elke delinquent gingen we na of er sprake was van een disfunctioneel gezin en  onderzochten we de gezinsgrootte, het geboortenummer van de delinquente jongere en de aan- of afwezigheid van deviante ouders.  De veronderstelde relatie tussen eenoudergezinnen en jeugdcriminaliteit werd niet bevestigd.  Viervijfde van de delinquenten groeide op in een gezin waar beide ouders aanwezig waren.  Huub Angenent stelde dat de afwezigheid van één van de ouders vooral een impact heeft op meisjes.  Ook deze bewering werd niet geconfirmeerd.  Integendeel, er waren geen afwijkende resultaten in vergelijking tot de uitslag van de jongens.  De – bescheiden – relatie tussen jeugdcriminaliteit en grote gezinnen werd wel bevestigd.  Deze jongeren kwamen dikwijls uit grote gezinnen.  Bovendien waren het vooral de jongere kinderen van het gezin die zich schuldig maakten aan criminaliteit.  Dit zou te maken kunnen hebben met het feit dat ze langer opgroeien in een groter gezin en op die manier minder kunnen rekenen op ouderlijke affectie.  Een laatste gezinsfactor die werd onderzocht was de deviantie van de ouders.  Criminaliteit kan als het ware doorgegeven worden van generatie op generatie.  Nochtans moet dit niet per se gezien worden als een nefaste invloed.  Sommige ouders doen er alles aan om ervoor te zorgen dat hun kinderen niet te weten komen dat hun ouders één of meerdere misdrijven op hun geweten hebben.  In een derde van de gezinnen bleek inderdaad een of beide ouders reeds een strafblad te hebben.  Overwegend waren dit kleine vergrijpen waarvoor men voor de politionele rechtbank moest verschijnen.  Dikwijls was het de vader – soms als gezinshoofd – die in de strafregisters vermeld stond.  Na het onderzoek naar het gezin gingen we na welke misdrijven door deze jeugdige delinquenten werden gepleegd.  Vaak waren dit diefstallen.  Daarnaast kwamen ook stroperij en bosdelicten, misdrijven tegen personen en eigendom, verkeersovertredingen en schoolverzuim voor.  Aanklachten van de ouders, zedendelicten en landloperij waren vergrijpen die vooral door meisjes werden gepleegd.  In de eerste jaren nadat de kinderrechtbank werd opgericht, was men bij meisjes erg bezorgd om hun moraliteit.  Ze werden vlugger omwille van ‘losbandig gedrag’ vervolgd en gestraft.  Wanneer we deze drie categorieën buiten beschouwing laten, vertoont het criminaliteitsprofiel van jongens en meisjes een sterke gelijkenis.  De wijze waarop ze hun delicten pleegden kende wel een groot onderscheid.  Jongens handelden vaker in groep.  Deze groepen waren overigens ook meestal groter.  Zowel jongens als meisjes werkten al eens samen met een broer of zus van ongeveer dezelfde leeftijd.  Tenslotte gingen we na hoeveel jongeren zich schuldig maakten aan recidive.  We moesten vaststellen dat deze cijfers redelijk laag waren.  Slechts een tiende van de jongens en een twintigste van de meisjes pleegde tijdens de jaren twintig meer dan één delict (dat vervolgd werd!).  Het beleid van de Dendermondse rechtbank zou hier voor iets tussen kunnen zitten.  Een streng optreden kan de mogelijkheid tot recidive beperken.  Uit dit alles blijkt dat de onderlinge verschillen tussen mannelijke en vrouwelijke jeugddelinquenten eerder gering zijn.  Enkel misdrijven die te maken hadden met moraliteit en ‘losbandig’ gedrag werden aanzienlijk vaker teruggevonden bij meisjes.  Het tweede luik van het onderzoek ging hier dieper op in.

 

Artikel 14 van de wet van 1912 gaf ouders de mogelijkheid hun kind aan te klagen wanneer zijn of haar gedrag de perken te buiten ging.  Deze ouders richtten zich tot de kinderrechter met een verzoek tot plaatsing.  De correction paternelle, voorheen zogoed als absoluut, was vanaf nu evenwel onderhevig aan restricties.  Ouders hadden nog steeds hun tuchtigingsrecht, maar de uitoefening ervan werd doorgegeven aan de kinderrechter.  Alleen hij besliste of het kind werd geplaatst of niet.  Op het ogenblik dat de ouders de procedure in gang zetten, gaven ze elke beslissingsbevoegdheid uit handen.  De kinderrechter startte het onderzoek en kon daarbij een beroep doen op de hulp van (medische) experts, afgevaardigden van de kinderbescherming en andere medewerkers. 

            De verklaring van dit fenomeen moet niet enkel gezocht worden bij de kinderen.  Er zijn immers steeds twee kanten aan het verhaal.  Het ouderlijk verzoek tot opsluiting was niet alleen het gevolg van het ‘slechte’ gedrag van het kind.  Men moet tevens oog hebben voor de diverse factoren die hiervoor aanleiding gaven.  De zaak kreeg vorm door de interactie tussen ouders en kind, aanvragers en vervolgde.  Men dient daarom aandacht te schenken aan de familiale conflicten en spanningen die de achtergrond van de zaak vormden en aan de maatschappelijke context waarin deze zich voordeden. 

De ouders zetten hun eis kracht bij door het slechte gedrag van hun zoon of dochter te benadrukken.  Hun kind was ‘onhandelbaar’ en maakte hen het leven zuur.  Niet zelden had men in het verleden reeds tevergeefs de hulp ingeroepen van de lokale politiediensten.  Een laatste redmiddel was de kinderrechtbank.  Na 1912 stelde Margo De Koster een plotse stijging vast van het aantal aanklachten.  Zij opperde dat dit gedeeltelijk te wijten zou kunnen zijn aan een ouderlijke strategie waarbij men een klacht neerlegt om vervolgingen voor ernstigere en strafbare feiten te vermijden.  Ouders gebruikten de kans op ‘opsluiting’ ook als afschrikmechanisme.  Kinderen pasten vaak hun gedrag aan tijdens de periode tussen de aanklacht en de zitting.  Ouders konden dit voorbeeldig gedrag aandragen om een vrijspraak te verkrijgen.  De rechter ging hier evenwel niet altijd mee akkoord.              

            In totaal werden 37 jongens en 33 meisjes op klacht van hun ouders voor de Dendermondse rechtbank gedaagd.  Zij kwamen grotendeels uit kroostrijke arbeidersgezinnen.  De meisjes waren meestal ouder dan de jongens.  In de regel traden de beide (natuurlijke) ouders op als de aanklager.  Bij de meisjes uitte een aantal keer alleen de vader zijn ongenoegen over het gedrag van zijn dochter.  De motivaties van de ouders verschilden naargelang het kind een zoon of een dochter was.  Jongens hadden vaak diefstallen begaan of vrijwillig de school verzuimd.  Zij hadden met andere woorden werkelijk iets misdaan.  Slechts een minderheid werd aangeklaagd vanwege economische redenen.  Bij de meisjes was het een heel ander verhaal.  In drievierde van de gevallen hadden zij geen misdrijf gepleegd en werden zij grotendeels op basis van hun ‘zedeloos en losbandig gedrag’ aangeklaagd.  Hun omgang met ‘mansvolk’, een slechte vrijer, bezoeken aan danszalen en cinema’s wekten wrevel op bij hun ouders.  Ook weglopen van huis en een dubieuze post zorgden voor ongenoegen.  Vaak kan men hier terecht spreken van generatieconflicten.  De nieuwe generatie van de jaren twintig eiste meer vrijheid en wilde volop genieten van de jeugdjaren.  Dit botste tegen de ideeën van de oudere generatie en de maatschappij, die ten strijde trok tegen de ‘ongeregeldheid der zeden’ door moraliserende initiatieven en goede werken.  De jeugd moest zo lang mogelijk afgehouden worden van zinnenprikkelende zaken als gemengd zwemmen, bioscoopbezoek, danslokalen, moderne kleding of haardracht.  Vooral meisjes waren hier de doelgroep.  De feministische criminologie stelt dat de jeugdrechtbank er een dubbele standaard op na hield, waarbij meisjes vaker en strenger werden veroordeeld op basis van status offences.  Men was sterk begaan met de moraliteit van de vrouwelijke delinquenten.  Deze laatste protesteerden tegen deze verstikkende greep en vonden meer dan eens dat hun ouders te streng waren.  Het gedrag van hun dochter schaadde echter de reputatie en eer van de familie.  Een meisje diende zich ‘fatsoenlijk’ te gedragen.  Slechts een minderheid werd voor de kinderrechter gebracht omdat ze niet of onvoldoende bijdroegen tot het gezinsinkomen.  Ook diefstallen kwamen bij meisjes in mindere mate voor.  Bij al deze aanklachten moet men steeds rekening houden met de sociale druk die werd uitgeoefend door de omgeving.  Vooral wanneer er echt misdrijven werden begaan of wanneer de dochter er vandoor ging met een man, waren de ouders vaak gedwongen in te grijpen.  Dit werd met name duidelijk bij diefstallen.  Zolang men stal van de ouders werden geen klachten neergelegd.  Maar vanaf het ogenblik dat derden slachtoffer werden van de bedrevenheid van hun kind in het stelen van geld en snoep, zette men de stap naar de kinderrechtbank.

Dit onderzoek maakt duidelijk dat de achtergronden van deze jongens en meisjes en de door hen gepleegde delicten niet zo veel verschillen vertoonde.  Het was vooral de manier waarop ouders, openbare aanklagers, rechters, en anderen deze jeugdcriminaliteit ervoeren dat fundamentele discrepanties aan het licht bracht. 

 

De Wet op de Kinderbescherming van 1912 maakte het mogelijk dat de staat een steeds grotere controle verwierf op het gezin.  De ouders moesten een deel van hun ouderlijke macht afstaan aan de kinderrechter.  Dit geschiedde in naam van het belang en het welzijn van het kind.  Tegelijkertijd werd het gezin herbevestigd als de hoeksteen van de samenleving.  De invoering van de leerplicht maakte het bovendien mogelijk zedelijk verval te bestrijden en morele en maatschappelijke waarden in te planten in het gezin.  Met zijn tussenkomst in de opvoeding had de overheid dus niet alleen ideologische invloed gekregen op het kind, maar op het gehele gezin. 

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende