Katanga in wereld-systeemperspectief. (Lieven Van der Straeten) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
HOOFDSTUK 2: WERELD – SYSTEEMANALYSE
Wereld-systeem analyse is een onderzoeksmethode die sociale verandering in een historisch en geografisch kader plaatst. Het is de bedoeling om in dit hoofdstuk Katanga vanuit dit wereld-systeem perspectief te verklaren.
1. INCORPORATIE EN PERIFERISERING
Het moderne wereld-systeem (het historisch kapitalisme) ontstaat in de 16e eeuw en kent sindsdien een voortdurende expansie. Vandaag neemt het historisch-kapitalisme de hele wereld in beslag.
Wat is de oorzaak van deze expansie? Waarom worden steeds nieuwe gebieden in het wereld-systeem geïntegreerd? De oorzaak ligt in een stagnatie van de economie van de kernlanden van het wereld-systeem als gevolg van overproductie. Om opnieuw een economische groei te verwezenlijken is een herstructurering van de economie noodzakelijk. Herstructurering behelst de volgende zaken:
(1) de productiekosten doen dalen door mechanisatie of het verplaatsen van de productie naar gebieden met lage lonen,
(2) innovatie van kernactiviteiten,
(3) herverdeling van het wereldsurplus tussen arbeiders van de kernstaten en de bourgeoisie in de semiperiferie en periferie om de vraag te vergroten,
(4) een extern gebied incorporeren om nieuwe semiproletarische arbeid in het systeem te integreren. Het is dit laatste punt dat de expansie van het historisch-kapitalisme verklaart, nl. de zoektocht naar semiproletarische arbeid.
Om de incorporatie te onderzoeken kan men gebruik maken van een aantal criteria die Wallerstein zelf vooropstelt:[15]
(1) de mogelijkheid van een lokaal productieproces om te reageren op de wereldmarkt hangt af van de grootte van de ‘decision making unit’. Om in te spelen op de veranderende marktcondities is het noodzakelijk dat er grotere beslissingseenheden worden gecreëerd.
(2) de mogelijkheid van een lokaal productieproces om te reageren op de wereldmarkt is afhankelijk van de beschikbaarheid van arbeid, kapitaal, grondstoffen en machines. De ondernemer moet dus vrij kunnen beschikken over arbeid, kapitaal, grondstoffen en machines.
(3) de inschakeling brengt een nieuw patroon van import en export teweeg. Wanneer een gebied tot de periferie behoort zal het voornamelijk primaire goederen exporteren en halfafgewerkte of afgewerkte goederen importeren. De incorporatie gaat gepaard met een toename van de productie van primaire goederen voor de wereldmarkt terwijl de eigen industriële activiteiten afnemen of verdwijnen.
(4) de mogelijkheid van een lokaal productieproces om te reageren op de wereldmarkt vereist ook een stabiele staatsstructuur. De lokale productie moet door de staat gestimuleerd worden om op de wereldmarkt te reageren. De staatsstructuur mag niet te sterk maar ook niet te zwak zijn. De staat moet het mogelijk maken dat het surplus naar de kernlanden doorstroomt. Wanneer een staat te sterk is kan hij het surplus zelf inpikken door de stromen van arbeid, kapitaal en goederen te verhinderen. Een zwakke staat is ook niet goed want dan komt het kapitalisme onvoldoende tot ontwikkeling (de staat moet het stimuleren).
Wanneer aan deze vier criteria is voldaan, is de incorporatie voltooid en behoort het gebied tot de periferie. Vanaf dan is het gebied onderhevig aan periferisering. Een verdieping van de vier aangehaalde processen vindt plaats en er ontstaat een drieledige ruimtelijke specialisatie. Er ontstaat een zone die zich voornamelijk richt op export, een andere zone zorgt voor voedselvoorziening en een derde zone doet dienst als arbeidsreservoir.
Wanneer wordt Katanga in het wereld-systeem geïntegreerd? Of met andere woorden: wanneer vindt de overgang van een extern gebied van de kapitalistische wereld-economie naar een perifeer gebied plaats?
Om op deze vraag een antwoord te vinden wil ik eerst een beschrijvend overzicht geven van de politieke en economische evolutie van Kongo en vervolgens deze gegevens duiden aan de hand van de criteria vernoemd door Wallerstein. Het politiek en economisch overzicht is geen gedetailleerde en volledige politieke / economische geschiedenis van Kongo. Het geeft veeleer een aantal krachtlijnen weer die noodzakelijk zijn om de incorporatie te bepalen.
Bij het onderzoek naar de incorporatie van Katanga wordt uitgegaan van een grotere analyse-eenheid, met name Kongo. Om het vierde criterium van incorporatie, de staatsstructuur, te kunnen onderzoeken is het beter om een grotere analyse-eenheid te gebruiken.
2. POLITIEKE EVOLUTIE KONGO/ZAIRE
2.1.1. De koloniale periode 1885-1960[16]
institutioneel[17]
In 1892 wordt de Belgische grondwet herzien en wordt de wettelijke basis gelegd voor Belgisch Kongo. Men beslist dat kolonies, overzeese gebieden en protectoraten die België kan verwerven, bestuurd moeten worden door middel van bijzondere wetten. De kolonies krijgen een ander wettelijk kader dan het moederland.
In 1908 neemt België de Onafhankelijke Kongostaat over van Leopold II en wordt het ‘Charte nationale’ -de grondwet voor Belgisch Kongo- geschreven. De inwoners van Belgisch Kongo krijgen volgens deze grondwet minder rechten dan de Belgische staatsburgers. Vrijheid van vereniging, gelijkheid voor de wet of persvrijheid staan bijvoorbeeld niet in het charter ingeschreven.
De koning, de kamer en de senaat hebben wetgevende bevoegdheid met betrekking tot Belgisch Kongo. Er zijn drie manieren om de wetgevende bevoegdheid uit te oefenen.
Een eerste manier is door middel van een gewone wet die wordt uitgeschreven op initiatief van koning of kamer en senaat. Een tweede mogelijkheid bestaat erin dat de koning een decreet uitvaardigt. Het decreet komt er op voorstel van de minister van koloniën en mag niet in strijd zijn met de gewone wetten. De tweede praktijk komt het meeste voor wat betekent dat de koning een grote impact heeft op het beleid in Belgisch Kongo. In uitzonderlijke gevallen - noodsituaties - kan de koning bovendien ordonnanties uitvaardigen die gelden voor een periode van zes maanden.
De uitvoerende macht in Belgisch Kongo komt de koning toe. Hij oefent deze macht uit door middel van koninklijke besluiten. Een koninklijk besluit moet wel ondersteund worden door de handtekening van een minister. De uitvoering van een koninklijk besluit gebeurt door de gouverneur-generaal (cfr. infra). De gouverneur-generaal is het administratief hoofd van Belgisch Kongo.
De juridische organisatie van Belgisch Kongo is bijna dezelfde als van België. Er zijn een aantal verschillen die voortvloeien uit de aanwezigheid van het gewoonterecht in Belgisch Kongo. Het gewoonterecht wordt gedeeltelijk door de Belgische kolonisator in het eigen juridisch systeem geïntegreerd. De ‘chefferies’ (cfr. infra) combineren het gewoonterecht met het geschreven recht. Het geschreven recht staat wel boven het gewoonterecht.
administratie[18]
In België is het ministerie van koloniën bevoegd voor Belgisch Kongo. Het ministerie heeft zes ‘directions générales’. Bevoegdheden van de directies:
1e directie: politieke, administratieve, juridische en medische zaken
2e directie: binnenlandse zaken, onderwijs, wetenschap, cultuur
3e directie: bezittingen, openbare werken, communicatie en bevoorrading
4e directie: landbouw, kolonisatie, economische studies, handel, arbeid en sociale zekerheid
5e directie: financiën, begroting, belastingen, douane
6e directie: personeel, rekrutering, pensioenen
In Belgisch Kongo staat aan de top van de administratieve piramide de gouverneur-generaal. De gouverneur-generaal wordt bijgestaan door een vice-gouverneur en hij is bevoegd voor het leger (de ‘Force Publique’). De gouverneur-generaal beschikt over een kabinet, een secretariaat-generaal en acht ‘directions générales’. Elk van deze directies heeft een specifieke bevoegdheid:
1e directie: politieke, administratieve en juridische zaken
2e directie: binnenlandse en sociale zaken, arbeid, sociale voorzieningen en informatie
3e directie: financiën, douane, begroting
4e directie: economische zaken (mijnen)
5edirectie: landbouw, bosbouw, jacht & visvangst, kolonisatie, veterinaire diensten
6e directie: openbare werken en communicatie
7e directie: medische diensten
8e directie: cultuur
De provincies worden bestuurd door provinciegouverneurs. Ze voeren uit wat hen door de gouverneur-generaal wordt opgedragen. De provinciegouverneur wordt op zijn beurt bijgestaan door verschillende ambtenaren o.a. provinciesecretaris,…
Elke provincie bestaat uit een aantal districten die op hun beurt bestuurd worden door een districtscommissaris. De districtscommissaris coördineert de activiteiten van verschillende aangrenzende ‘territoires’. Een ‘territoire’ vormt de basiseenheid van de bestuurlijke organisatie. Aan het hoofd van een ‘territoire’ staat een ‘administrateur’. De administrateur wordt geholpen door een aantal ‘administrateurs-assistants’, enkele ‘agents-territoriaux’ en ‘techniciens’.
De steden in Belgisch Kongo waren aanvankelijk ook gewoon districten (‘districts urbains’). Door het decreet van 26 maart 1957 worden Elisabethville, Leopoldville en Jadotville erkend als steden. Het decreet regelt tevens de organisatie van de steden. De stad wordt onderverdeeld in een aantal gemeenten die elk een burgemeester mogen kiezen. Het bestuur van de stad is in handen van de ‘premier-bourgmestre’. De ‘premier-bourgmestre’ wordt bijgestaan door een ‘conseil de ville’. Deze ‘conseil de ville’ bestaat uit de burgemeesters en een aantal mensen -al dan niet verkozen- uit de verschillende gemeenteraden.
De Belgische kolonisator heeft een eigen administratieve structuur op poten gezet maar daarnaast ook een aantal oorspronkelijke instellingen laten voortbestaan. Zo werden in 1891 door middel van decreet, de ‘chefferies’ erkend. Sinds 1933 is er een decreet op de ‘conscriptions indigènes’. Het decreet maakt een onderscheid tussen twee soorten ‘conscriptions indigènes’: de ‘chefferies’ en de ‘secteurs’.
‘Chefferies’ zijn traditionele entiteiten gestructureerd en georganiseerd volgens de ‘coutumes’. De chef wordt gekozen volgens traditionele gebruiken en zijn functie wordt bevestigd door de districtscommissaris. De ‘chefferies’ vormen normaal gezien een aparte economische eenheid. Wanneer dit niet het geval is en de ‘chefferie’ niet voldoende autonoom is worden verschillende ‘chefferies’ samengevoegd tot een ‘secteur’. Een ‘secteur’ wordt geleid door een ‘chef de secteur’ bijgestaan door een ‘conseil’. De ‘conseil’ bestaat uit notabelen uit de ‘secteur’ (of ‘chefferie’) die gekozen worden door de districtscommissaris.
De autochtone gezagsdragers hebben een dubbele macht. De kolonisator geeft hen een wettelijk vastgelegde macht over de autochtone bevolking in ruil voor een aantal administratieve verplichtingen zoals het instaan voor veiligheid, gezondheid en ordehandhaving. De tweede machtspeiler van de autochtone gezagsdragers is het gewoonterecht.
De ‘conscriptions indigènes’ hebben een zekere mate van financiële autonomie. Ze kunnen inkomsten genereren uit traditionele belastingen of een extra percentage eisen op de gewone belastingen die van de Belgische kolonisator uitgaan.
In 1957 worden de bevoegdheden van de ‘conscriptions indigènes’ uitgebreid. De ‘conscriptions indigènes’ worden vanaf dan administratieve eenheden op basis van sociale relaties en gemeenschappelijke belangen en niet langer op basis van relaties bepaald door het gewoonterecht. Het hoofd van een ‘conscription indigène’ wordt sinds de hervorming van 1957 aangeduid door de Belgische administratie en wordt niet langer verkozen volgens het gewoonterecht.
economische politiek
Belgisch Kongo wordt sinds de overname door België in 1908 beschouwd als een aparte entiteit die zelfvoorzienend moet zijn. Belgisch Kongo moet financieel autonoom zijn en hoeft niet te rekenen op België voor ontwikkeling. Vanuit dat oogpunt wordt de economische politiek met betrekking tot Belgisch Kongo bepaald. Het Belgisch beleid ten aanzien van Kongo wordt bepaald door twee -soms tegengestelde- doelstellingen. Enerzijds wil men Kongo economisch, sociaal en cultureel ‘ontwikkelen’, dit mag echter geen geld kosten -Kongo moet immers zelfbedruipend zijn. Anderzijds moet de kolonie een bijdrage leveren tot de welvaart van België.
sociale politiek
De Belgische kolonisator speelt een belangrijke rol in het stimuleren van loonarbeid door de invoering van het muntstelsel en de bijhorende belastingen. Onder druk van de koloniale maatschappijen gaat de Belgische administratie het werven van arbeidskrachten mee helpen organiseren. De rekrutering van loonarbeiders gebeurt op een gewelddadige manier. Na WOII zijn er minder misbruiken en voert de overheid ook een aantal sociale voorzieningen in. Er ontstaat een beperkte sociale wetgeving (bv. 1942: ouderdomsverzekering, 1945: wetgeving m.b.t. arbeidsongevallen, 1948-52: invoering van familiale vergoedingen, …).
Medische voorzieningen worden door verschillende instanties gegeven. De staat (Belgische kolonisator) zet een infrastructuur op poten van ziekenhuizen, apotheken,… Privé-bedrijven en ngo’s bieden ook medische bijstand. Zij bieden meestal geen algehele medische verzorging maar leggen zich veeleer toe op een aantal specifieke domeinen zoals bijvoorbeeld het bestrijden van malaria of tbc.
De onderwijspolitiek van de staat is er in de eerste plaats op gericht om zoveel mogelijk Kongolezen een zekere basisscholing te geven. Het was niet de bedoeling om Kongolezen een hogere opleiding, en de bijhorende jobs, aan te bieden.
Op sociaal vlak spelen naast de overheid ook de religieuze missies een belangrijke rol. De religieuze missies worden beschermd en ten dele gesubsidieerd door de overheid. De katholieke missieposten zijn zeer actief op het gebied van onderwijs. In 1959 hebben ze 20.417 basisscholen en 720 secundaire scholen. Naast onderwijs zijn de missieposten ook bedrijvig op het vlak van medische verzorging (leprahuizen, ziekenhuizen, ...).
2.1.2. De eerste republiek 1960-1965[19]
De eerste republiek is een instabiele periode gekenmerkt door muiterij in het leger, aftakeling van het staatsapparaat, afscheidingsbewegingen in de provincies, buitenlandse militaire interventie, constitutionele crises, ... Aan dit alles komt een eind door de staatsgreep van Mobutu.
In januari 1960 wordt in Brussel een rondetafelconferentie georganiseerd om de onafhankelijkheid van Kongo te regelen. De datum van de onafhankelijkheid wordt vastgelegd op 30 juni 1960. In de grondwet wordt de structuur van Kongo omschreven. De macht wordt verdeeld tussen de centrale en de provinciale instellingen, tussen de kamer en de senaat en tussen het staatshoofd en de eerste minister. Men wil van Kongo een federaal land maken naar Belgisch model.
In mei 1960 zijn er nationale verkiezingen. Ze zijn een succes voor de nationalistische partijen. Patrice Lumumba - leider van de ‘Mouvement National Congolais’ (MNC) - komt als overwinnaar uit de bus en vormt een regering waarin hijzelf eerste minister is met een zeer heterogene samenstelling. Joseph Kasavubu - leider van de ‘Alliance des Bakongo’ (ABAKO) - wordt president.
Al snel ontstaan er een aantal problemen. In Katanga vormt Moïse Tshombe een regering die naar grotere autonomie streeft en zich kant tegen de centrale regering, i.c. het beleid van Lumumba. De Luba-minderheid[20] in Katanga verzet zich dan weer tegen de provinciale instellingen die haar benadelen. In de provincie Leopoldstad is het ABAKO in de minderheid gesteld, ondanks haar overwicht in de hoofdstad en haar belangrijk aandeel in de nationalistische onafhankelijkheidsstrijd, wat voor wrijvingen zorgt in de regio. In Zuid-Kasaï voert Kalonji oppositie tegen het centraal gezag. Onder leiding van Kasavubu ten slotte wordt in Bas-Kongo het beleid van Lumumba in vraag gesteld. Er is dus vanaf de onafhankelijkheid een spanningsveld tussen het centraal gezag en de provinciale instellingen waarbij nog eens etnische tegenstellingen komen. Het is belangrijk op te merken dat het verzet tegen Lumumba in economisch sterke regio’s plaatsvindt en - al dan niet openlijk - gesteund wordt door buitenlandse mogendheden.
De complexe situatie na de onafhankelijkheid is slechts te beheersen met behulp van het leger, de ‘Force Publique’. Op 4 juli gaat deze ‘Force Publique’ aan het muiten. Verschillende oorzaken liggen aan de basis van deze muiterij. Ten eerste is er binnen het leger een soort van frustratie ten aanzien van de onafhankelijkheid. Deze komt alleen de burgers ten goede maar betekent geen verbetering van de situatie in het leger. Daarnaast is er een conflict tussen Kongolese soldaten en Belgische officiers alsook rivaliteit tussen de soldaten onderling naargelang hun afkomst en etnie. De houding van generaal Janssens - die zich weigert neer te leggen bij de onafhankelijkheid en gelijke behandeling van blank en zwart - en het onvermogen van de politieke klasse om doortastend op te treden werken een muiterij alleen maar in de hand. De ‘sterkhouder’ van Kongo en bron van stabiliteit valt dus weg.
De muiterij is echter maar het begin van de crisis. De situatie escaleert immers wanneer Belgische militairen in Katanga en Matadi op 10 juli binnenvallen. Op 11 juli roept Tshombe de onafhankelijkheid van Katanga uit waarop Lumumba en Kasavubu de VN oproepen om troepen te sturen naar Kongo. Lumumba spreekt ook de USSR aan voor een mogelijke interventie. De Kongolese crisis wordt een internationale crisis. Op 9 augustus wordt de staat van beleg afgekondigd. Vanaf dan komt het tot een openlijk conflict tussen Lumumba en Kasavubu, de staat van beleg treft immers in de eerste plaats het ABAKO van Kasavubu. De vijfde september ontslaat Kasavubu Lumumba en benoemt Ileo als eerste minister. Lumumba zet op zijn beurt Kasavubu opzij waarmee de constitutionele crisis een feit is. De veertiende september ontbindt Kasavubu kamer en senaat .
Vanaf die datum zal Mobutu - op dat moment kolonel in het leger - op de voorgrond treden. Om uit de impasse te raken richt hij het ‘Collège des Commissaires Généraux’ op. Deze nobele daad is in feite een staatsgreep. Bomboko, oud-minister van Buitenlandse Zaken in de regering Lumumba, is voorzitter van het college en Ndele ondervoorzitter. Dit nieuwe orgaan wordt door het staatshoofd (Kasavubu) en de eerste minister (Ileo) aanvaard, echter niet door Lumumba. De VN erkent het college niet maar werkt er de facto wel mee samen.
De situatie in de provincies is net zo woelig als in de hoofdstad. Met de hulp van België en Frankrijk weet Tshombe zijn machtspositie in Katanga te handhaven evenwel zonder buitenlandse erkenning. De Luba in Zuid-Kasaï richten een autonome staat op onder leiding van Kalonji. In Stanleyville tenslotte grijpt Gizenga - vice-premier van de centrale regering - de macht en richt een regering op die trouw is aan Lumumba.
De VN grijpt in en stuurt een missie naar Kongo, maar betreedt de regio’s Katanga en Zuid-Kasaï niet. Na de moord op Lumumba, waar de Belgische regering waarschijnlijk bij betrokken is[21], wordt onder druk van de VN een nieuwe centrale regering gevormd.
De regering van Nationale Unie onder leiding van Adaula gaat van start op 2 augustus 1961. Gizenga krijgt een plaats in deze regering en ook de Luba uit Zuid-Kasaï zijn vertegenwoordigd. Alleen de separatisten uit Katanga worden geweerd. Katanga wordt pas in 1963 militair door de VN ingenomen met de steun van de VS. Tshombe kiest het hazenpad. De eensgezindheid in de regering van Nationale Unie duurt echter niet lang. Gizenga blijft niet in Kinshasa en keert terug naar Stanleyville om er oppositie te voeren. De dissident wordt uiteindelijk gevangen genomen wat de doodsteek betekent van de Lumumba-strekking in Kongo.
Terwijl de regering Adoula een nieuwe grondwet uitvaardigt en de ‘Republique Démocratique du Congo’ uitroept, duiken militaire verzetshaarden weer op. Muléle - leider van de ‘Parti Solidaire Africain’ nadat Gizenga gearresteerd is - in Kwilu, het ‘Comité National de Libération’ (CNL) in Brazzaville en Soumialot in het oosten van het land. Het CNL bestaat uit twee strekkingen: één rond Bocheley en één rond Gbenye. De tegenstelling komt overeen met het meningsverschil tussen China en de USSR m.b.t. de ‘juiste’ weg naar het socialisme. Gbenye bevindt zich in het kamp van de Sovjetunie, Bocheley hoort thuis bij de Chinezen. Het CNL wil een breed front vormen met alle Lumumba- gezinden en een tweede dekolonisatie doorvoeren. De regering Adoula wordt immers beschouwd als een vazal van het buitenland. Het CNL gaat actief Muléle steunen in Kwilu en zendt Soumialot en Kabila (!) naar het oosten. De opstand van Muléle is aanvankelijk een succes maar slaagt er niet in zich uit te breiden over de rest van het land. De verhoopte veranderingen blijven uit wat de geestdrift natuurlijk tempert. De Simba-opstand in het oosten (Zuid-Kwilu en Noord-Katanga) houdt stand tot omstreeks 1967. Om de situatie alsnog het hoofd te kunnen bieden, roept Adoula Tshombe terug naar Leopoldville.
2.1.3. De tweede republiek (1965-1997)[22]
consolidering van de macht
In de tweede republiek verovert de ‘Mouvement Populaire de la Révolution’ (MPR), met aan het hoofd Mobutu, alle macht en wordt systematisch elke oppositiebeweging onmogelijk gemaakt. Er vormt zich een oligarchie rond Mobutu. Wanneer op 24 november 1965 Mobutu de macht grijpt, is dit -zo beweert hij althans zelf– slechts tijdelijk en om het land vrede te brengen. Mobutu legitimeert zijn staatsgreep door op het onvermogen van de politici te wijzen die slechts aan hun eigen belang zouden denken. Gedwongen door de omstandigheden zal Mobutu de zware taak van president van de Republiek op zich nemen en het vaderland redden. De werkelijkheid ziet er natuurlijk enigszins anders uit. Van bij zijn aantreden verbiedt hij alle politieke activiteit en maakt een eind aan het mandaat van Kasavubu. Een ‘uitzonderingsregime’ voor een periode van vijf jaar wordt geïnstalleerd. Mobutu breidt stapsgewijs zijn machtspositie uit. Cruciaal instrument hierbij is de MPR.
De MPR wordt opgericht in april 1967. De onmiddellijke oorzaak hiervan is het politiek vacuüm dat is ontstaan na de afschaffing van alle politieke partijen. De MPR moet die leemte opvullen. In theorie is de MPR ‘een beweging begeesterd door het staatshoofd’, in de praktijk heeft de ‘beweging’ het monopolie over alle politieke activiteit en kan men in Kongo vanaf 1970 spreken over een éénpartijstaat ook al willen Mobutu en zijn ideologen dit niet gezegd hebben. De MPR bestaat uit een congres, een politiek bureau met aan het hoofd Mobutu en een nationaal uitvoerend comité. Het politiek bureau heeft de ware macht. In zijn politiek manifest stelt het zich tot doel de staatsmacht te herstellen en de democratische vrijheden te vrijwaren. Het eerste nobele doel wordt met harde hand en buitenlandse steun verwezenlijkt. De administratie wordt met behulp van buitenlandse -westerse- adviseurs terug op poten gezet en gecentraliseerd zoals in het vroegere koloniale model. De gouverneurs van elke provincie staan onder directe controle van de militaire macht: van enige vorm van bestuurlijke bewegingsvrijheid - zoals tijdens de eerste republiek - is geen sprake meer. De staatsmacht is volledig hersteld wanneer de laatste verzetshaarden door het ‘Armée Nationale Congolaise’ (ANC) worden onderdrukt omstreeks 1967. Het tweede facet van het manifest, de vrijwaring van de democratische vrijheden, wordt slechts op papier gerealiseerd. De vrije meningsuiting wordt afgekondigd maar de pers is verboden. Men heeft het recht te staken maar wanneer men hiervan gebruik maakt wordt men vriendelijk verzocht dit recht in de gevangenis verder uit te oefenen. Vrijheid van onderwijs bestaat niet vermits godsdienstlessen worden afgeschaft. De vrijheid van vereniging bestaat hierin dat men zich een partijkaart mag aanschaffen. Enzovoort.
Het Congres verenigt de vertegenwoordigers van ‘de actieve krachten’ in de natie. Wie die actieve krachten zijn, bepaalt het politiek bureau. Het Congres wordt niet verkozen door het volk. De besluiten van het nationaal uitvoerend comité zijn ondergeschikt aan het beleid van het politiek bureau en stellen dus niks voor. De MPR streeft er naar zijn belang te laten samenvallen met het algemeen belang. Er ontstaat een verstrengeling tussen staat en partij (‘beweging’). Dit proces is niet vanzelf gegaan. De provinciale administratie en de centrale regering verzetten zich tegen de penetratie van de MPR in de bestuursorganen. Dat mag echter niet baten. De fusie tussen de twee wordt geïnstitutionaliseerd in 1970. Er is geen onderscheid meer tussen staat en MPR.
De positie van Mobutu wordt verstevigd door de uitbouw van de MPR maar ook door de uitschakeling van zijn concurrenten. Mobutu viseert politici, de kerk, studenten, de vakbonden, …
Op 29 mei 1966 zou een aantal politici, onder wie verschillende ex-ministers, een complot beraamd hebben tegen het regime. Ze worden opgepakt en terechtgesteld. Een aantal andere politici (Tshombe, Muléle,..) worden tot ballingschap gedwongen. Muléle keert na de afkondiging van een amnestiemaatregel terug naar Kinshasa maar wordt er in 1968 als oorlogsmisdadiger terechtgesteld. Kasavubu sterft onder mysterieuze omstandigheden in 1969 te Boma. Sommige politici mogen eerst deelnemen aan de macht maar worden nadien weggepromoveerd, zoals Bomboko die ambassadeur wordt in Washington.
De kerk steunt aanvankelijk het regime van Mobutu. In 1969 komt daar verandering in wanneer Mgr. Malula - en met hem de Kongolese bisschoppen - kritiek uit op het sociale beleid van Mobutu. De verstandhouding tussen kerk en staat is compleet zoek in 1972 als in het katholieke tijdschrift ‘Afrique chrétienne’ Mgr. Malula nogmaals zijn ongenoegen laat blijken. Malula neemt het niet dat het onderwijs gepolitiseerd wordt en nog minder dat alle -voornamelijk katholieke- jeugdverenigingen verboden worden. Alle jeugdactiviteiten vallen dan onder de hoede van de JMPR (=jongerenorganisatie van de MPR). Dat betekent een inperking van de katholieke macht. Reactie van Mobutu: het tijdschrift wordt voor zes maanden opgeschort en Malula mag het land verlaten. Mgr. Malula gaat steun zoeken bij de paus. Die helpt hem de situatie realistisch in te schatten en de Kongolese bisschoppen binden in. De kerk vormt na dit conflict geen tegengewicht meer voor Mobutu.
Naar aanleiding van het bezoek van de Amerikaanse vice-president Humphrey -symbool van neo-kolonialisme- in 1968 komt in Lovanium een studentenprotest op gang. De ‘Union Générale des Etudiants Congolais’ (UGEC) eist een liberalisering van het regime. Het regime doekt de UGEC op. Een jaar later, op 4 juni 1969, protesteert de UGEC opnieuw alhoewel de manifestatie niet toegelaten is en ondanks het feit dat de UGEC in principe niet meer bestaat. De betoging wordt door het leger bloedig onderdrukt. Het aantal doden schommelt naargelang de bron tussen 9 en 112. In 1971 komt het opnieuw tot rellen bij de herdenking van het bloedbad van 1969. De universiteit van Lovanium wordt tijdelijk gesloten en bijna alle studenten die in Lovanium zijn ingeschreven worden in het leger ingelijfd. Het studentenprotest is voorlopig onderdrukt.
De arbeidersbeweging staat aanvankelijk positief tegenover de staatsgreep van Mobutu. Haar houding verandert wanneer in 1966 het stakingsrecht wordt afgeschaft en verschillende vakbondsleiders worden gearresteerd. De MPR beslist vervolgens de drie bestaande vakbonden samen te smelten onder de naam ‘Union Nationale des Travailleurs Congolais’ (UNTC). De eenheidsvakbond is in de eerste plaats een middel ter ondersteuning van de regeringspolitiek. Dit blijkt uit de reactie van de UNTC op het sociaal protest in 1967. Men eist een loonsverhoging die noodzakelijk is na de monetaire hervormingen. De UNTC maant de eenheidsvakbond aan tot kalmte en verbiedt enkele acties in plaats van de belangen van zijn leden te verdedigen. Nog een voorbeeld waaruit blijkt dat de UNTC het regeringsbelang dient, is de staking van de bankbedienden in 1969. De staking wordt beëindigd door een deel van de actievoerders te arresteren. De UNTC doet alsof zijn neus bloedt en veroordeelt het optreden van het leger niet.
Een ander middel tot machtsuitbreiding -naast het uit de weg ruimen van tegenstanders- is de culturele bevrijding van Kongo door de ‘authenticiteitspolitiek’. De authenticiteitspolitiek zou men kunnen omschrijven als ‘de Mobutu-variant van het nationalisme’. Op 27 oktober 1971 gaat de authenticiteitspolitiek officieel van start wanneer de republiek Kongo omgevormd wordt tot de republiek Zaïre. Tal van openbare plaatsen en monumenten krijgen vanaf dan een andere naam. De kranten wordt verzocht niet langer Frans maar Bantoetalen te gebruiken. De Zaïrees krijgt zelfs een nieuwe look: de Abacost (à bas les costumes) wordt als nationale klederdracht opgelegd. Mobutu -hij heet voortaan Mobutu Sese Seko Kuku Ngbendu Wa Za Banga in plaats van Jozeph-Désiré- staat symbool voor deze culturele ontvoogding en stimuleert zijn eigen personencultus. Dit zal zijn ambitie om de politieke en economische macht in het land volledig naar zich toe te trekken, legitimeren.
Een laatste maar daarom niet minder belangrijke machtspijler van Mobutu is zijn buitenlands beleid. Mobutu streeft ernaar om zijn invloed in Centraal-Afrika uit te breiden en een zo groot mogelijke autonomie ten aanzien van België, Frankrijk en de VS te behouden. Om dit alles te bereiken, kiest Zaïre voor het westerse kamp tijdens de koude oorlog. Gesteund door het westen zal Mobutu een grotere machtspositie verwerven in Centraal-Afrika dan voorheen het geval was. Het streven naar autonomie ten aanzien van België, Frankrijk en de VS bestaat hierin dat men een evenwicht zoekt tussen de drie landen en niet afhankelijk wenst te zijn van één land. Van volwaardige autonomie is dus geen sprake. In 1968 lanceert Mobutu de idee van een ‘Verenigde Staten van Centraal-Afrika’ als een soort van concurrent van de bestaande douane-unie in Centraal Afrika, waar Kongo geen rol in speelt. Het voorstel wordt aanvankelijk op weinig enthousiasme onthaald -men twijfelt aan de economische leefbaarheid- maar wordt uiteindelijk toch verwezenlijkt. De Unie van Centraal-Afrikaanse staten wordt opgericht in april 1968 en streeft naar een gemeenschappelijke economische markt en samenwerking tussen de landen op verschillende vlakken. Mobutu wordt president van de unie. De nieuwe unie betekent niet alleen een machtsverschuiving in Centraal-Afrika ten voordele van Kongo maar ook ten voordele van de VS. De VS steunen Mobutu’s plannen en breiden zo - via Mobutu - hun invloed in Centraal-Afrika uit ten nadele van Frankrijk dat een sterke positie heeft in de douane-unie. De unie van Centraal-Afrikaanse landen zal ongeveer tien jaar later ten onder gaan als enkele landen er zich uit terug trekken en zich opnieuw bij de douane–unie aansluiten.
Het resultaat van de eerste jaren van de tweede republiek is dus een versteviging van Mobutu’s positie. Zijn machtsuitbreiding is mogelijk dankzij de steun van het leger en de MPR, de authenticiteitspolitiek, zijn relaties met het buitenland en ook door de verdeeldheid van de oppositie. Er is nooit een front geweest tussen bv. politici, studenten en arbeiders. De potentiële tegenkrachten in de maatschappij zijn steeds afzonderlijk opgetreden en zijn er nooit in geslaagd zich degelijk te organiseren.
Miltaire interventie in Angola en de Katangese gendarmes
Van de Centraal-Afrikaanse landen speelt Angola de belangrijkste rol in het buitenlands beleid van Zaïre. Angola heeft alles wat Zaïre nodig heeft: havens en petroleum. De havens zijn cruciaal voor de export van koper uit Katanga. Tijdens de onafhankelijkheidsstrijd in Angola kiest Zaïre echter het verkeerde kamp. Mobutu schaart zich samen met het westen en China achter het ‘Front National de la Libération de l’Angola’ (FNLA) en het Zaïrese leger levert strijd tegen de ‘Mouvement populaire de la Libération de l’Angola’ (MPLA) van Neto. De MPLA zal echter met steun van de Sovjetunie en Cuba in 1976 de macht verwerven in Angola. Zaïre is zijn status van bevoorrechte handelspartner in Angola kwijt en kent hierdoor economische problemen. Mobutu zal om hieraan te verhelpen toenadering zoeken tot Neto en het nieuwe regime erkennen. De toenadering tussen Angola en Zaïre wil niet zeggen dat Angola de Zaïrese inval zomaar is vergeten. In 1977 vallen Katangese gendarmes -dit zijn de kinderen van de Katangese gendarmes uit de tijd van Tshombe- van het ‘Front de la Libération National du Congo’ (FLNC) vanuit Angola Zaïre binnen. Het FNLC, gesteund door het leger van de MPLA en door Cubaanse militaire adviseurs, loopt met 2000 man het Zaïrese leger (25.000 man) onder de voet. België en Frankrijk reageren hierop door para’s te sturen naar de regio, samen met enkele Marokkaanse en Senegalese militairen, om de interventie een internationaal karakter te geven en om Mobutu te ontzetten. Een jaar later waagt het FNLC nogmaals zijn kans maar dan vanuit Zambia vermits de grens met Angola streng wordt bewaakt. Mobutu hoeft echter niks te vrezen: de Belgische en Franse vrienden snellen opnieuw ter hulp.
Democratisering?[23]
De Katangese invallen worden afgeslagen maar hebben wel repercussies op politiek vlak in Zaïre. In de presidentiële toespraak van juli 1977 -na de eerste inval- wordt democratie binnen de MPR, economische en administratieve decentralisatie beloofd. Onder druk van het westen komt er in 1978 een grondwetshervorming. Het parlement krijgt de macht het regeringsbeleid te controleren en zal in 1979 openlijk kritiek uiten op het wanbeheer van de openbare financiën door de regering. Een jaar later neemt Mobutu het parlement grotendeels zijn macht af en richt een centraal comité op dat de bevoegdheden van het parlement krijgt. De leden van het comité worden door Mobutu zelf aangeduid. Het parlement is natuurlijk niet gelukkig met die actie van Mobutu. Enkele parlementsleden verzetten zich openlijk en richten de ‘Union pour la Démocratie et le Progrès Social’ (UDPS) op. De incivieken verliezen hun burgerlijke en politieke rechten en worden verbannen. In 1982 worden ze veroordeeld wegens hoogverraad daar ze een tweede politieke partij -naast de MPR- hebben opgericht. Amnesty International publiceert een jaar later een rapport over schending van de mensenrechten in Zaïre waarop Mobutu de veroordeelde politici amnestie verleent. Sommige van de verbannen politici keren terug naar hun land maar worden onmiddellijk gearresteerd. Om de roep naar democratisering en het ondergraven van zijn positie een halt toe te roepen volgt Mobutu een dubbele strategie. Enerzijds elimineert hij fysiek een aantal tegenstanders anderzijds gaat hij zijn opposanten tijdelijk bij het beleid betrekken. Mobutu geeft tegenstrevers soms eerst een plaats in de regering om hen dan na een aantal jaren te verwijderen[24]. Zo maakt hij hen onschadelijk: door deelname aan de macht verliezen ze iedere geloofwaardigheid als opposant. Door de beperkte duur van hun mandaat slagen ze er bovendien niet in een machtspositie op te bouwen om zo als het ware van binnenuit oppositie te voeren. In de jaren ’90 brokkelt de macht van Mobutu af. Aan het eind van de jaren ’90 grijpt Kabila de macht. Kabila wordt vermoord en opgevolgd door zijn zoon.
Het is de bedoeling om in dit deel een aantal feiten weer te geven die de invloed van het buitenland op de staat in het onafhankelijke Kongo aantonen. De Verenigde Staten en België worden belicht. België omwille van het koloniale verleden, de Verenigde Staten omwille van de koude oorlogssituatie. Naast België en de Verenigde Staten zijn er natuurlijk nog andere landen (Frankrijk, Japan, China,…) die banden hebben met Kongo.
2.2.1. De rol van de Verenigde Staten (VS) bij de onafhankelijkheid
Op 30 juni 1960 verleent België aan Kongo de onafhankelijkheid. Vlak na de onafhankelijkheid heerst er chaos in Kongo: Katanga roept onder leiding van Tshombe zijn onafhankelijkheid uit en het leger slaat aan het muiten. De kersverse eerste minister Lumumba stelt Mobutu aan als stafchef van het leger en vraagt hem een einde te maken aan de muiterij. Terwijl Mobutu het leger probeert onder controle te krijgen, reizen Lumumba en Kasavubu door het land in een poging de orde te herstellen.
Uit deze woelige periode dateert de eerste toenadering tussen de VS en het onafhankelijke Kongo. De centrale regering in Leopoldville vraagt op 12 juli steun aan de VS-ambassadeur om een einde te maken aan de chaos. De VS weigert om twee redenen.
Een eerste reden is dat de VS in de VN veiligheidsraad door de USSR voortdurend van imperialisme wordt beschuldigd. Het sturen van troepen naar Kongo zou dit alleen maar bevestigen.
De tweede en belangrijkste reden is de figuur Lumumba. De VS vindt hem 'anti – westers'. VS-ambassadeur Burden schrijft in een nota over Kongo dat de VS- politiek in Kongo erop gericht moet zijn Lumumba uit te rangeren. A. Dulles, hoofd van de CIA, windt er ook geen doekjes om: Lumumba is volgens hem geen haar beter dan Castro.
Ondanks de weigering van de VS om hulp te bieden, trekt Lumumba eind juli toch naar de VS om dan maar persoonlijk zijn zaak te gaan bepleiten. Lumumba roept zowel de VS als de Verenigde Naties (VN) op om een einde te maken aan de Katangese secessie en Kongo te voorzien in technische en financiële hulp. Lumumba keert met lege handen terug naar Kongo en roept daarop de hulp van de USSR in.
De USSR stuurt 15 transportvliegtuigen en 100 trucks naar Kasaï. Vanuit Kasaï zal het ANC (Armée Nationale du Congo) een militair offensief richting Katanga starten. De steun van de USSR is echter problematisch voor Lumumba. Door de steun van de USSR te aanvaarden, plaatst Lumumba zich duidelijk in het linkse kamp tijdens de koude oorlog. Hierdoor verliest hij veel krediet bij andere Afrikaanse staatshoofden. De VS voelt zich bovendien gesterkt in de overtuiging dat Lumumba een gevaarlijke communist is. Dankzij de openlijke steun van de USSR aan Lumumba is het niet moeilijk om ook andere Westerse landen hiervan te overtuigen. Het internationaal prestige van Lumumba stelt dus niet veel voor maar ook in eigen land begint men oppositie tegen zijn persoon te voeren.
Kasavubu maakt plannen in overleg met de VN en de CIA om Lumumba af te zetten. Op 5 september is het zover: Lumumba wordt samen met zes ministers afgezet. Joseph Ileo wordt de nieuwe eerste minister. Lumumba laat het niet over zijn kant gaan en ontslaat op zijn beurt Kasavubu. Een politieke impasse is het gevolg.
Met hulp van de VN weet Kasavubu uiteindelijk de politieke macht in Leopoldville te veroveren. Cordier, de ‘executive assistant’ van Hammerskjöld, de secretaris generaal van de VN, haalt -op eigen initiatief !-radio Leopldville uit de ether en laat alle luchthavens in Kongo sluiten.
De maatregelen van Cordier zijn rampzalig voor Lumumba. Zonder radio Leopoldville kan hij de bevolking niet mobiliseren om te protesteren tegen Kasavubu. Het sluiten van de luchthavens maakt het onmogelijk voor Lumumba om zijn aanhang -die zich vooral in Oost-Kongo bevindt- naar Leopoldville over te brengen om zo druk uit te oefenen op Kasavubu en de zijnen.
Lumumba zit dus geïsoleerd in Leopoldville maar weigert zich neer te leggen bij de nieuwe situatie. Op 13 september herstelt het parlement de macht van de regering Lumumba waarop Kasavubu het parlement ontbindt. De patstelling blijft.
De volgende dag pleegt Mobutu een staatsgreep. Mobutu wil Lumumba en Kasavubu ‘neutraliseren’ door een ‘college van commissarissen’ aan te stellen. Kasavubu zal zich later aan sluiten bij het college maar Lumumba erkent de coup niet en blijft dus een politiek probleem.
De VS maakt plannen om Lumumba te elimineren. De National Security Council (NSC) buigt zich over de kwestie. De NSC bestaat uit A. Dulles, hoofd van de CIA, Gordon Gray, ‘national security assistant’ van president Eisenhouwer, en vertegenwoordigers van het State Department en het Pentagon. Dulles stelt voor een grootse anti-Lumumba campagne op te zetten zodat hij zijn parlementaire meerderheid zal kwijtraken. Gray vindt het geen goed idee en zegt dat president Eisenhouwer ‘expressed extremely strong feelings on the necessity for very straightforward action in this situation’. De opdracht om Lumumba te vermoorden is nooit letterlijk uitgesproken maar Dulles interpreteert de uitspraak als een volmacht om het te doen. Dulles zendt na de vergadering een telegram naar Devlin, de CIA afgevaardigde in Leopoldville, met de vraag om Lumumba zo snel mogelijk te ‘verwijderen’. Devlin laat verschillende mensen naar Leopoldville komen om de job te doen maar Mobutu is hen voor. Hij laat Lumumba naar Katanga overbrengen waar hij wordt vermoord. België en de VN zijn meer dan waarschijnlijk betrokken bij de hele operatie. [25]
De liquidatie van Lumumba betekent echter niet dat ook zijn aanhang verdwijnt. In Stanleyville heeft Gizenga een eigen regering gevormd die uitsluitend bestaat uit ‘Lumumbisten’. Na de bekendmaking van de dood van Lumumba wordt het Stanley-regime officieel erkend door verschillende landen, waaronder China, de USSR, Cuba en Egypte. In juli 1961 wil men in Lovanium opnieuw het Congolees parlement bijeenroepen om een regering van nationale eenheid te vormen.
De VS en de VN zetten het Stanley-regime en de separatisten in Katanga o.l.v. Tshombe onder druk om afgevaardigden te sturen naar Lovanium. Tshombe weigert en er wordt een regering zonder politici uit Katanga gevormd. Adoula wordt de nieuwe premier en Gizenga vice-premier. In augustus 1961 start de VN een militaire operatie tegen Katanga. Men wil aan de Katangese secessie dan maar militair een einde maken. Aan de gevechten tussen de Katangese gendarmes en de VN komt abrupt een einde wanneer het vliegtuig van de secretaris generaal van de VN in onduidelijke omstandigheden wordt neergeschoten. Na een korte pauze worden de gevechten hervat. Tshombe moet uiteindelijk het onderspit delven. Onder druk van de VS sluit Tshombe een akkoord met Adoula in Kitoma. Katanga wordt opnieuw een provincie van Kongo maar behoudt wel zijn leger. Wanneer Tshombe naar Katanga terugkeert, zegt hij het akkoord eenzijdig op. De VN verovert dan maar heel Katanga. De operatie is afgelopen op 21 januari 1962. De VN-troepen blijven wel nog een tijd in Kongo.
Wat is de rol van Mobutu in deze periode? Mobutu is eigenlijk niet meer dan een marionet. Met hulp van het buitenland pleegt hij zijn coup maar moet de macht weer afstaan als de VS en de VN een centrale regering o.l.v. Adoula willen. De onderdrukking van de Katangese opstand gebeurt zonder Mobutu en zijn ‘Armée National du Congo’ (ANC). Mobutu weet echter wel profijt te trekken uit deze chaotische periode. Na de Katangese secessie gaat hij militaire steun vragen aan de VS. Met een goed uitgerust leger kan Kongo zelf zijn problemen oplossen stelt Mobutu. President Kennedy volgt deze redenering en zendt militair materiaal naar Kongo en zorgt er bovendien voor dat verschillende Kongolese soldaten een Amerikaanse militaire opleiding kunnen genieten.
In 1964 -net wanneer de VN uit Kongo wegtrekt- breken er nieuwe opstanden uit. In Oost-Kongo is er een verzetsbeweging o.l.v. Soumailot en in Kwilu komt Muléle in opstand. Het ANC blijkt opnieuw niet bij machte om de opstand te onderdrukken. De VS stuurt hulp in de vorm van Cubaanse ballingen uit Florida. Naast de Cubanen zendt men ook nog militair materiaal. Volgens een VN resolutie uit 1961 is het echter verboden aan buitenlandse mogendheden om te interveniëren in Kongo. De VS lapt deze resolutie aan zijn laars.
President Kasavubu wil naar aanleiding van de opstanden een nieuwe regering vormen. Hij is van oordeel dat men aan de opstand slechts een einde kan maken als men een nieuwe sterke regering samenstelt. Tshombe wordt uit ballingschap teruggehaald en vormt een regering waarin de macht komt te liggen bij politici uit Katanga. De nieuwe regering zorgt voor heel wat verontwaardiging en een grotere aanhang bij de opstandelingen.
De situatie in Kongo baart de VS steeds meer zorgen. President Johnson -die de vermoorde Kennedy is opgevolgd- is in 1964 verwikkeld in nieuwe presidentsverkiezingen. Zijn tegenstander, de republikein Goldwater, wil een hardere koers varen in Kongo en Vietnam. In beide landen worden de Amerikanen volgens hem vernederd alhoewel ze er in feite gewoon niets te zoeken hebben.
Johnson stuurt een diplomatieke delegatie naar Brussel om België te overtuigen militaire actie te ondernemen in Kongo. De VS is bereid om zowel militair als politiek zijn verantwoordelijkheid op te nemen en de actie te steunen. Alleen wil men niet onder eigen naam Kongo binnenvallen. De VS stelt voor een vreemdelingenlegioen te sturen o.l.v. enkele blanke officiers. België gaat akkoord en Tshombe en Mobutu worden op de hoogte gebracht van de plannen. Mike Hoare, een Brits officier uit WOII, die Tshombe reeds verschillende malen in Katanga heeft geholpen wordt verzocht een vreemdelingenlegioen samen te stellen. Hij begint te recruteren in Rhodesië en Zuid-Afrika.
Naast de steun van de VS en België krijgt Tshombe ook officiële steun van Zuid-Afrika. Zuid-Afrika wil de militaire actie tegen het Stanley-regime ondersteunen door vliegtuigen te zenden.
De eerste acties van Hoare draaien echter uit op een fiasco. Zijn vreemdelingenlegioen is weliswaar goed bewapend maar is zeer slecht getraind. Na enkele debacles van Hoare wil Mobutu een grootscheepse luchtaanval op Stanleyville laten uitvoeren. De VS verbiedt hem de actie. De Kongolese luchtmacht bestaat immers bijna uitsluitend uit ‘geleende’ Amerikaanse vliegtuigen. Wanneer Amerikaanse vliegtuigen Stanleyville bombarderen kan de VS zijn betrokkenheid in het conflict onmogelijk nog blijven ontkennen. Na het verbod van de VS om een luchtaanval uit te voeren, bereidt Hoare dan maar een aanval over land voor. Hoare wordt net zoals Mobutu teruggefloten door de Amerikaanse ambassade. Elke actie dient uitgesteld te worden tot na de presidentsverkiezingen van 3 november. Bij een aanval op Stanleyville was de kans groot dat Amerikaanse burgers ter vergelding zouden worden vermoord. Goldwater zou dit kunnen uitspelen in zijn verkiezingscampagne.
Uiteindelijk begint de opmars naar Stanleyville dan toch begin november onder leiding van kolonel Vandewalle. Vandewalle was kolonel in de Force Publique en nu in dienst van Tshombe. De kolonne die naar Stanleyville trekt bestaat uit verschillende eenheden. Op kop rijden de vreemdelingentroepen van Hoare, gevolgd door een ‘CIA-Unit’ -bestaande uit Cubaanse ballingen en enkele Amerikaanse para’s- en de Katangese gendarmes. De kolonne wordt vanuit de lucht gesteund door Amerikaanse vliegtuigen die bestuurd worden door Cubaanse piloten. De kolonne rukt zonder al te veel problemen op naar Stanleyville.
De regering in Stanleyville ziet dit natuurlijk niet zo graag gebeuren maar is niet in staat het te verhinderen. In een ultieme poging om de opmars te stuiten dreigt men er mee alle buitenlandse gijzelaars om te brengen. Dit dreigement zet de VS en België er toe aan om -onder eigen vlag- actie te ondernemen in Kongo. Er worden plannen gemaakt voor een ‘Operation Dragon Rouge’: C 130’s van de VS brengen twee bataljons van Belgische paracommando’s naar Stanleyville, de para’s veroveren daar de luchthaven en vervolgens wordt de kolonne van Vandewalle naar Stanleyville gevlogen om de stad te veroveren. De hele actie moet echter voor de buitenwereld een humanitair karakter hebben. België en de VS komen de gijzelaars redden, elke betrokkenheid van België met de troepen van Vandewalle moet vermeden worden. Vermits Vandewalle niet zo ver meer verwijderd is van Stanleyville, beslist men de operatie Dragon Rouge enkele dagen uit te stellen. Vandewalle hoeft dan niet naar Stanleyville gevlogen te worden door Amerikaanse vliegtuigen. Op 24 november ’s morgens gaat de operatie van start. De VS en België redden de gijzelaars en vertrekken tegen de middag uit Kongo. In de namiddag komt Vandewalle in Stanleyille aan. ’s Avonds bereikt ook het ANC Stanleyville en plundert de stad.
De Amerikaans-Belgische actie wordt internationaal op felle kritiek onthaald, vooral door Afrikaanse staatshoofden. Achttien Afrikaanse landen interpelleren de VS en België over Dragon Rouge tijdens een VN vergadering in december. De beschuldigingen zijn niet mis te verstaan. Men verwijt de VS en België terug te willen naar een periode van koloniale exploitatie. Bovendien heeft de ‘humanitaire interventie’ de vredesonderhandelingen op een OAU (‘Organisation of African Unity’) -top in Nairobi volledig gedwarsboomd. Kasavubu en Tshombe waren slechts enkele dagen op voorhand op de hoogte van de operatie en waren feitelijk vredesonderhandelingen begonnen met het regime in Stanleyville. De Afrikaanse landen slagen er echter niet in om België en de VS te laten veroordelen. Tanzania en Oeganda gaan dan, na de VN-vergadering, op eigen initiatief het Stanleyregime steunen. De ‘rebellen’ worden vervolgens erkend door de USSR, Cuba, China en enkele Afrikaanse staten.
Terwijl de strijd in Oost-Kongo voortduurt, begint het te rommelen in de regering in Leopoldville. Kasavubu en Tshombe komen steeds minder goed overeen. Naast politieke meningsverschillen heeft het conflict tussen de twee ook een persoonlijke dimensie: Tshombe koestert de ambitie om zelf president te worden in plaats van eerste minister, dit natuurlijk zeer tegen de zin van Kasavubu. Kasavubu ontslaat Tshombe na een zoveelste dispuut en stelt Kimba aan als eerste minister.
De nieuwe koers die Kasavubu samen met Kimba wil varen blijkt duidelijk uit een toespraak van Kasavubu op een bijeenkomst van de OAU. Op deze vergadering te Accra verkondigt Kasavubu dat hij alle vreemdelingentroepen het land uit wil en de relaties met de Afrikaanse landen wil herstellen. Kasavubu kan met zijn toespraak op veel bijval rekenen onder de Afrikaanse staatshoofden. Wie echter absoluut niet gediend is met de nieuwe koers is Mobutu.
Mobutu’s macht is gebaseerd op Amerikaanse militaire hulp, het vreemdelingenlegioen van Hoare en mensen zoals Vandewalle. Mobutu is allerminst van plan om zijn eigen positie te ondergraven door alle buitenlanders terug te sturen.
Niet alleen Mobutu baart zich zorgen over Kasavubu’s nieuwe politiek ook de Amerikaanse ambassadeur Godley is verontrust. Godley stelt een ‘leftward drift in foreign policy’ vast. Het wordt volgens hem tijd om ‘make men holding real power aware of our strong views’.
De buitenlandse politiek gaat de verkeerde richting uit en de binnenlandse politiek wordt vooral gekenmerkt door instabiliteit. De nieuwe regering van Kimba wordt weggestemd in het parlement door aanhangers van Tshombe. Kasavubu stelt daarop opnieuw Kimba aan om een regering te vormen en probeert Tshombe definitief uit te rangeren. Men is in een soortgelijke situatie als in 1960 beland: de president ontslaat de eerste minister maar deze heeft wel een parlementaire meerderheid achter zich.
Zelfde probleem, zelfde oplossing: op 25 november 1965 pleegt Mobutu zijn tweede staatsgreep met steun van de VS. Tshombe vlucht uit Kongo. Kimba wordt na een mislukte coup terechtgesteld wegens hoogverraad. De coup van Kimba werd eigenlijk verijdeld door de CIA die Mobutu op tijd waarschuwde. Tshombe is dan wel gevlucht maar nog niet uitgeteld. Vanuit het buitenland orchestreert hij een opstand van de Katangese gendarmes tegen Mobutu. De opstand wordt onderdrukt door het ANC en -vooral- ‘6 commando’. ‘6 commando’ is een vreemdelingenlegioen van Bob Denard dat voornamelijk bestaat uit ex-leden van de troepen van Hoare. Mobutu heeft dit vreemdelingenlegioen betaald om de Katangese gendarmes te verdrijven.
Ondanks de mislukte opstand blijft Tshombe een bedreiging vormen voor Mobutu. Mobutu werkt dan ook een plan uit om hem te liquideren. Hij laat Tshombe ontvoeren uit Europa en brengt hem naar Algiers. Daar sterft hij in 1967 onder soortgelijke ‘mysterieuze’ omstandigheden als Lumumba enkele jaren eerder in Katanga.
Eigenlijk was het niet Mobutu’s oorspronkelijke bedoeling om de ontvoerde Tshombe naar Algiers te laten vliegen. Mobutu wou Tshombe naar Kinshasa brengen en hem daar publiek terechtstellen. De VS had dit echter liever niet. De publieke ophanging van Kimba had immers reeds heel wat kritiek op Mobutu en de VS uitgelokt.
Mobutu wordt dus aan de macht gebracht in 1965 door het buitenland maar om zijn macht te consolideren volstaat het niet om alle politieke tegenstanders uit de weg te ruimen. Mobutu moet zijn macht zien te verankeren in de Kongolese maatschappij. Om dit te bereiken wordt de ‘Mouvement Populaire de la Révolution’ (MPR) in 1967 opgericht.
In het begin was de MPR een beweging binnen de staat. Na verloop van tijd worden staat en MPR synoniemen. Alle organisaties (vakbonden, studentenverenigingen, …) worden hardhandig in de MPR geïntegreerd.De MPR omvat het hele maatschappelijk leven. De MPR -of beter: Mobutu- is de staat.
Mobutu’s machtsuitbreiding d.m.v. de MPR zorgt voor een verandering in de relaties met het buitenland. Mobutu heeft via de MPR toegang tot de nationale rijkdommen en bouwt een eigen fortuin op. Op die manier is Mobutu niet langer afhankelijk van de ‘goodwill’ van het buitenland. Dit wil natuurlijk niet zeggen dat de ‘vriendschapsbanden’ met de VS zomaar worden doorgeknipt. Het Inga-Shaba-project illustreert dit.
Mobutu wil Shaba van stroom voorzien via elektriciteit opgewekt aan de Kongostroom, zowat 1000 km verderop! Louter economisch gezien was er geen nood aan zo’n project. Shaba heeft geen acuut gebrek aan elektriciteit. Het project had vooral politieke motieven. Mobutu wil een grotere greep op Shaba hebben door de elektriciteitstoevoer te controleren. Wanneer Shaba economisch afhankelijk is van andere provincies in Zaïre zal het niet geneigd zijn zich af te scheiden. Een nieuwe separatistische opstand wordt op die manier ontmoedigd.
Verschillende Amerikaanse bedrijven en de VS import-export bank participeren in het project. De contacten tussen Mobutu en de VS verlopen meestal via VS- ambassadeur Vance. Vance is een groot supporter van het Mobutu-regime. Hij zal na zijn dienst als ambassadeur deel uitmaken van een advocatenkantoor dat de belangen van de Zaïrese staat verdedigt.
De relatie tussen de VS en Zaïre bekoelt in 1974. Daar zijn verschillende redenen voor. Om te beginnen is er de toenemende kritiek van de Afrikaanse staatshoofden op de nauwe relaties tussen de VS en Zaïre. Wat ook een rol speelt: Vance wordt vervangen door Huton die het slechte beleid van Mobutu aan de kaak stelt. De belangrijkste reden is echter het Watergate-schandaal in 1974. Resultaat van het schandaal is de afzetting van president Nixon en een onderzoek naar geheime operaties bij de CIA. Het onderzoek naar de CIA baart Mobutu -terecht- zorgen.
Mobutu neemt een eerste maal officieel afstand van de VS in januari 1975 op een bijeenkomst van Amerikaanse en Afrikaanse organisaties in Kinshasa. Mobutu verwijt de VS dat ze het Afrikaanse continent weinig of niet geholpen heeft in zijn strijd tegen kolonialisme en apartheid.
Later op het jaar -in juni- gaat Mobutu nog een stapje verder: hij heeft een complot van de CIA tegen hem ontdekt. Mobutu laat iedereen die ook maar iets te maken heeft met de CIA het land uitzetten. Op die manier verklaart Mobutu Zaïre a.h.w. onafhankelijk van de VS. Het is echter niet meer dan een symbolische daad. De CIA noch het State Department reageren verontwaardigd op de uitwijzigingen. Sommige auteurs suggereren zelfs dat het zogenaamde CIA-complot en de bijhorende uitwijzigingen een idee zijn van de CIA zelf. Een conflict tussen Zaïre en de CIA moet beide al op voorhand indekken tegen mogelijke onthullingen van de onderzoekscommissie naar de CIA.
Dat het om een louter symbolische verwijdering ging tussen de CIA en Mobutu bewijst de CIA-interventie in Angola. De CIA gebruikt Zaïre als uitvalsbasis voor zijn geheime operatie.
2.2.2. België
Op 30 juni 1960 geeft België Kongo zijn onafhankelijkheid. De onafhankelijkheidsverklaring door België is niet van harte. Rellen in Kongo dwingen de Belgische politici de onafhankelijkheid aan Kongo te verlenen. Verzet tegen de onafhankelijkheid is praktisch onmogelijk. Frankrijk heeft zich verzet tegen de onafhankelijkheid van Algerije maar dit verzet van de grootmacht loopt slecht af. België is zeker niet bij machte een dergelijke oorlog te voeren. Men verkiest een politieke onafhankelijkheid met behoud van de economische banden i.p.v. een oorlog met de kolonie.
De Belgische politieke strategie m.b.t. Kongo is er in de eerste plaats op gericht de economische belangen te vrijwaren. Vandaar dat men in de eerste jaren na de onafhankelijkheid de regering van Tshombe in Katanga steunt. De politiek van de eerste minister van Kongo, Lumumba, druist immers in tegen de economische belangen van België die vooral in Katanga gesitueerd zijn. Lumumba stelt de gepriviligeerde relatie met België in vraag door aansluiting te zoeken bij de VS en de USSR. Lumumba vindt ook dat de mijnontgining niet alleen de bedrijven maar ook de Kongolezen ten goede moet komen. België zal dan ook actief helpen om Lumumba te verwijderen en Mobutu aan de macht te helpen. Men verkoos Mobutu boven Lumumba maar ook met Mobutu waren er conflicten. De talloze conflicten hebben voor een afstandelijkere relatie tussen België en Zaïre gezorgd. De definitieve breuk met het Mobutu-regime komt er in 1989.
Een eerste conflict tussen België en Kongo gaat over de staatsschuld van de kolonie. Op 30 juni 1960 heeft Kongo in totaal zo’n 44 miljard BF schuld uitstaan. Op 6 februari bereikt men na veel gepalaver uiteindelijk overeenstemming over de staatsschuld. Men besluit een Belgisch-Kongolees fonds op te richten om de staatsschuld af te betalen. Kongo en België zullen jaarlijks een bijdrage storten in het fonds t.e.m. 2005. Kongo weigert echter al snel bijdragen te storten in het fonds wat tot nieuwe onderhandelingen zal leiden. De onderhandelingen lopen echter vast en het probleem wordt niet opgelost. In 1983(!) zal het Belgisch parlement de houding van de Kongolese staat veroordelen. Beter laat dan nooit.
Een tweede groot conflict met Mobutu is er over de ‘Union Minière du Haut Katanga’ (U.M.H.K.). De U.M.H.K. maakt deel uit van de Société Générale. Een maatschappij met enorm veel vertakkingen in het Belgisch bedrijfsleven. In 1966 verhoogt de koperprijs op de wereldmarkt. Twee grote 'koperlanden', Zambia en Chili, zijn de prijsstijging overeengekomen. De U.M.H.K. sluit zich bij de prijsverhoging aan maar zonder inspraak van de Kongolese regering. De U.M.H.K. zet Mobutu voor schut en laat zien wie het in Kongo voor het zeggen heeft. Mobutu reageert hierop met de nationalisatie van de U.M.H.K. (Deze nationalisatie is in feite een voorbode van wat later zal volgen, nl. de ‘zaïrisatie’ van 1973.) Mobutu vaardigt een aantal nieuwe wetten uit: de koperconcessies worden vervallen verklaard en moeten opnieuw worden aangevraagd, de sociale en administratieve zetels van in Kongo werkzame ondernemingen mogen niet langer in het buitenland gevestigd zijn. De U.M.H.K. wordt verzocht een dochteronderneming met een zetel in Kinshasa op te richten. In die nieuw op te richten dochteronderneming dient de Kongolese staat 51% van de activa te bezitten. De U.M.H.K. weigert in te gaan op de richtlijnen van de Kongolese staat maar Mobutu drijft zijn zin door. Op 31 december 1966 wordt de U.M.H.K. genationaliseerd en de Gécamines (‘Générale des Carrières et Mines’) opgericht. In deze nieuwe maatschappij participeert Kongo voor 60%. De overige 40% wordt aangeboden aan een internationaal consortium van Amerikaanse, Franse en Japanse financiers. De U.M.H.K. laat dit alles natuurlijk niet zomaar gebeuren. De andere multinationals blijken solidair te zijn met de U.M.H.K. Niemand wil koper afnemen van de genationaliseerde mijnen en bovendien blijven ook nieuwe investeerders weg. Mobutu moet dus water bij de wijn doen. In 1969 wordt er uiteindelijk een akkoord gesloten tussen Kongo en de Société Générale des Minerais, een dochteronderneming van de Société Générale. In het akkoord wordt bepaald dat Kongo deelt in de winst van het bedrijf maar dat het beheer, de productie en de commercialisatie in handen blijft van de U.M.H.K., maar dan onder de naam Société Générale des Minérais.
Een derde dispuut betreft de ‘zaïrisatie’ in 1973[26]. De Belgische regering is niet bepaald gelukkig met de zaïrisatie maar is niet bij machte er iets aan te doen. Kleine Belgische ondernemers keren uit Zaïre terug. De grote ondernemingen blijven in Zaïre vermits ze te veel te verliezen hebben en hopen op beterschap. De Zaïrisatie draait uit op een fiasco. De toestand verbetert niet na de ‘radicalisatie’ een jaar later. Uiteindelijk wordt in 1976 overgegaan tot ‘retrocessie’: men geeft een aantal bedrijven terug aan de vorige eigenaars. De mislukking van de zaïrisatie heeft als belangrijkste oorzaken: het slechte bestuur van de nieuwe eigenaars en de daling van de koperprijs op de internationale markt waardoor de Zaïrese economie gaat sputteren.
De volgende grote crisis tussen België en Zaïre gaat over een schuldkwijtschelding in 1988-89. Op 30 oktober 1988 bezoekt premier Martens Zaïre om over het onderwerp te praten. Mobutu houdt de eerste dag van Martens’ bezoek een lofzang op Canada. Canada heeft alle schulden van Zaïre - ongeveer 1,4 miljard- kwijtgescholden. Mobutu vraagt zich af waarom België niet hetzelfde kan doen. België had reeds enkele maatregelen genomen maar Mobutu vindt ze niet ver genoeg gaan. Enkele maanden voor het bezoek van Martens heeft de Belgische regering een uitstel van betaling gegeven aan tien arme landen voor en periode van 10 jaar. Het uitstel van betaling betekent voor Zaïre een schuldverlichting van één miljard. Mobutu is niet tevreden en wel om twee redenen. Ten eerste: de eerste jaren brengt de maatregel niks op omdat Zaïre sowieso niets kan terugbetalen en ten tweede: het gaat om leningen van staat tot staat. Dit is slechts een deel van de totale schuld die Zaïre aan België schuldig is. Het grootste deel van de schuld staat uit bij de nationale delcrederedienst.
Martens gaat niet in op het voorstel van Mobutu om Zaïre een volledige schuldkwijtschelding te geven. Na het vertrek van Martens uit Zaïre volgt het ene incident na het andere tussen België en Zaïre. Mobutu stuurt een ‘Mission de Clarification’ naar België onder leiding van Kamanda wa Kamanda (secretaris van de MPR), Mpinga Kasenda (eerste minister) en Nimy Kawanda (vice-premier). Kamanda vertelt aan de Belgische pers dat Zaïre een einde stelt aan de gepriviligeerde banden met België. Leo Tindemans reist een aantal keer naar Zaïre in een poging om België en Zaïre te verzoenen maar het lukt niet. Uiteindelijk zal in Rabat een akkoord worden gesloten onder impuls van koning Hassan II op 25 juli 1989. België scheldt Zaïre alle leningen van staat tot staat kwijt, 5miljard, dus vijfmaal meer dan wat men oorspronkelijk van plan was. Daarnaast hoeft Zaïre ook een derde van de commerciële leningen aan België niet meer terug te betalen. Zaïre van zijn kant zal alle maatregelen die het genomen heeft tegen België sinds het begin van de crisis, weer intrekken.
De definitieve breuk tussen België en Mobutu komt er na het bloedbad op de campus van Lubumbashi. Op 24 mei 1990 kondigt Mobutu democratiseringen af.
3. ECONOMISCHE EVOLUTIE KONGO/ZAIRE
3.1. De Onfhankelijke Kongostaat (1885-1908) [27]
In 1885 verwerft Leopold II op de conferentie van Berlijn de ‘Onafhankelijke Kongostaat’. Een van de eerste dingen die Leopold doet in Kongo is zich alle braakliggende gronden toeëigenen door middel van een ordonnantie. Leopold eist ook alle ivoor op dat zich op Kongolees grondgebied bevindt evenals de rubberbomen. De controle over de ivoorhandel en de rubberexploitatie is belangrijk voor Leopold om zijn ambities in Kongo te kunnen verwezenlijken. Leopold wil in Afrika een zo groot mogelijk gebied veroveren. Dit grondgebied moet ook effectief bezet worden conform de slotakte van Berlijn. Leopold wil vanuit Kongo een doortocht naar de Nijl forceren. Een verbinding van Kongo met het Nijlgebied is commercieel interessant vermits de Kongolese export dan minder afhankelijk is van de smalle kuststrook aan de Kongomonding. Een ander voordeel van de expansie zijn de olifantenkuddes (ivoor) in Soedan die men dan onder controle heeft. Leopold wilt dus een groot Soedanees-Egyptisch imperium uitbouwen. De nijl-expedities gaan gepaard met expedities in oostelijke richting, met name naar de Italiaanse invloedzone. Leopold tracht naast zijn groot Soedanees-Egyptisch imperium dus ook een ‘empire du Congo et de l’Abyssine’ te vestigen. De territoriale uitbreiding kost veel geld. Enerzijds is er de kost van de expedities en anderzijds moet men ook het veroverde gebied daadwerkelijk bezetten en beheren. De territoriale uitbreiding beperkt zich uiteindelijk tot Kongo zelf vermits een uitbreiding naar het noorden of oosten op sterk verzet stuit van de andere koloniale mogendheden. Leopold concentreert zich dan op Kongo. Vóór de officiële erkenning van de ‘Onafhankelijke Kongostaat’ had Leopold reeds heel wat geld in Kongo geïnvesteerd. In de periode 1879-1885 zo’n 10 miljoen ‘francs-or’. Leopold was in 1885 bijna financieel bankroet en beslist daarom dat Kongo zelf zijn kolonisatie moet dragen. Een eerste poging om inkomsten te verwerven uit Kongo is het heffen van douanegelden. Goederen die vanuit Frans of Portugees gebied Kongo binnen komen moeten een belasting betalen. De grensbelasting stuit op hevig verzet van de andere koloniale mogendheden omdat een dergelijke belasting in strijd is met de akte van Berlijn waarin uitdrukkelijk vrij verkeer van goederen was vermeld. Een andere manier om inkomsten te halen uit Kongo bestaat erin de controle te verwerven over de ivoorhandel. De ivoorhandel komt volledig in handen van Leopold na de ‘Belgisch-Arabische oorlogen’(1892-1894). Tussen 1884 en 1904 wordt voor 73 miljoen FF ivoor uit Kongo geëxporteerd naar Antwerpen. Antwerpen wordt een belangrijke concurrent voor Liverpool, het voornaamste centrum voor de ivoorhandel. Het quasi-monopolie van Leopold op de ivoorhandel wekt ongenoegen bij privé-bedrijven. De akte van Berlijn bepaalt immers dat privé-bedrijven ook de mogelijkheid moeten krijgen om de Kongolese rijkdommen te exploiteren. Er zijn verschillende bedrijven die in Kongo economische activiteiten hebben. De belangrijkste zijn: de ‘Nieuwe Afrikaanse Handelsvennootschap ‘(NAHV, °1885 in Rotterdam), de ‘Sandford Exploring Expedition’ (SEE, °1886 in Brussel), de ‘Compagnie du Congo pour le Commerce et l’Industrie’ (CCCI, °1886). De NAHV en de SEE houden zich voornamelijk bezig met exploitatie van ivoor en rubber. De CCCI bestaat uit vier filialen: ‘Compagnie des Magasins Généraux du Congo’, ‘Société Anonyme Belge pour le Commerce du Haut Congo’ (SAB), ‘Compagnie des produits du Congo en de Compagnie du Chemin de Fer du Congo’ (CCFC). De CCCI houdt zich naast ivoor en rubberexploitatie dus ook bezig met de aanleg en exploitatie van spoorlijnen.
In 1891 gaat Leopold over tot een ‘domaniale politiek’: een volledig staatsmonopolie op alle economische activiteiten (voornamelijk ivoor en rubber) met uitsluiting van bijna alle privé-maatschappijen. De ‘Onafhankelijke Kongostaat’ wordt opgedeeld in drie zones. Een eerst zone komt toe aan Leopold en wordt door zijn agenten geëxploiteerd (kroondomein). Een tweede gebied wordt door de staat beheerd door middel van een concessiesysteem. Een derde zone staat open voor privé-maatschappijen.
In 1892 creëert Leopold twee concessiemaatschappijen en geeft hen de toestemming om in Kongo de interessantste gebieden (rijk aan rubber) te exploiteren[28]. Het betreft de Compagnie Anversoise du Commerce au Congo (l’Anversoise) en de Anglo-Belgian India Ruber and Exploring (ABIR). In ruil voor de exploitatie moeten ze een deel van hun dividenden afstaan aan de staat. De privé-bedrijven krijgen slechts het gebied rond het Kasaï-bekken dat economisch minder interessant is. Ze protesteren hiertegen bij de verschillende andere koloniale grootmachten maar zonder resultaat. De eerste twee zones worden na enkele jaren samengevoegd, er is immers weinig verschil tussen Leopold en de staat. In 1900 wordt nog een derde concessiemaatschappij opgericht, het ‘Comité Spécial du Katanga’, dat Katanga beheert. De exploitatierechten die de privé-maatschappijen hebben verkregen voor het gebied rond het Kasaï-bekken zijn echter beperkt in tijd. In 1901 loopt de termijn af en komt er een nieuwe regeling. Leopold verplicht de veertien bedrijven die actief zijn in de regio zich te verenigen in een syndicaat, de Compagnie du Kasaï. Daarnaast stelt Leopold dat het gebied niet langer het exclusieve terrein is van de privé-maatschappijen maar dat de staat er ook economische activiteit mag ontplooien. Leopold richt met het oog op de exploitatie van Kasaï twee nieuwe concessiemaatschappijen op: ‘Comptoir Commercial Congolais’ (°1904) en de ‘American Congo Company’ (°1906). De onafhankelijke Kongostaat is dus vanaf 1901 volledig in handen van Leopold, hetzij rechtstreeks door middel van zijn eigen agenten, hetzij onrechtstreeks door middel van concessiemaatschappijen die hij grotendeels in handen had.
Leopold verdient veel geld aan de ivoorhandel en de rubberexploitatie. De opbrengsten zijn echter onvoldoende en Leopolds financiële situatie blijft slecht. Noodgedwongen vraagt hij een lening aan de Belgische staat. In 1890 krijgt hij een bedrag van 15 miljoen BEF toegewezen, verspreid over een aantal jaar. In 1895 krijgt Leopold een nieuwe lening van 6,8 miljoen. De financiële steun van België helpt Leopold er niet bovenop. Het ‘rubbermirakel’ van 1896 zorgt voor een ommekeer. In 1891 heeft Leopold zich een monopolie op de exploitatie van rubber en ivoor toegeëigend. Exploitatie van rubber en ivoor mag vanaf dan enkel door de staat of door bedrijven die een concessie van de staat verkregen hebben (cfr. supra: domaniale politiek). In 1896 stijgt de vraag naar rubber op de wereldmarkt onder impuls van de auto-industrie. Vanaf 1896 is het budget van de ‘Onafhankelijke Kongostaat’ ongeveer in evenwicht en daarna stijgen de inkomsten van de ‘Onafhankelijke Kongostaat’. Vanaf 1906 daalt echter de rubberprijs en bijgevolg ook de inkomsten van de ‘Onafhankelijke Kongostaat’. De structuur van de economie zal in deze periode wijzigen. Het belang van rubber en ivoor neemt af ten voordele van de mijnsector. In 1906 wordt met het oog op mijnexploitatie in Kasaï en Katanga ‘la Societé forestière et minière du Congo’ (Forminière) en de ‘Union Minière du Haut Katanga’ (U.M.H.K.) opgericht.
Leopold haalt gedurende de periode 1896-1908 zo’n 66 miljoen uit Kongo (tussen 1900 en 1907 40 miljoen, vnl. dankzij rubberexploitatie) terwijl hij er slechts 32 miljoen in investeert. De winst wordt echter niet in Kongo geïnvesteerd maar wordt aangewend om in België prestigieuze bouwwerken te financieren (Laken, Tervuren,..)
sociaal
Het beleid van Leopold heeft voor de Kongolezen negatieve sociale gevolgen. De sociale wantoestanden komen duidelijk tot uiting in de verschillende economische activiteiten waar de Kongolezen worden ingeschakeld. Kongolezen worden als draagkracht gebruikt door blanken. Het beroep van drager (‘porteur’) bestond reeds voordat de Europeanen Kongo koloniseerden maar de Europeanen veranderen het fundamenteel. De afstand van de draagroutes wordt groter en de mee te dragen last wordt zwaarder. Het beroep wordt gestimuleerd door het invoeren van belastingen. Aangezien er nog geen muntstelsel is, dienden belastingen in natura betaald te worden of door middel van arbeid (vnl. dragers).
Een andere activiteit waar men Kongolezen bij inschakelt is voedselvoorziening. Aan het eind van de 19e eeuw leven er ongeveer 17.000 blanken in Kongo. Om hen van voedsel te voorzien wordt bij de Kongolezen een belasting op voedsel geheven. Het voedsel moet door de Kongolezen zelf naar de steden, missieposten, e.d. gebracht worden. Landbouwgebieden verliezen dus een deel van hun oogst maar ook tijdelijk een deel van hun arbeidskrachten wanneer het voedsel weggebracht wordt. Indien aan deze verplichting -belasting op voedsel- niet voldaan wordt, treedt de overheid hard op. Zo worden dorpen die weigeren voedsel af te staan, uitgemoord. De belasting op voedsel heeft een opmerkelijk gevolg voor de plaats waar men zich vestigt. Gebieden die aan een rivier gelegen zijn kunnen door de overheid beter gecontroleerd worden vermits ze gemakkelijk te bereiken zijn. Gevolg hiervan is dat mensen wegtrekken van de rivieren en meer landinwaarts gaan wonen waardoor ze minder gemakkelijk te bereiken zijn voor de overheid.
De grootste uitbuiting van de Kongolezen gebeurt op de rubberplantages. De ‘Onafhankelijke Kongostaat’ heeft zich in 1891 eigenaar verklaard van de belangrijkste rubbergebieden (cfr. supra). Kongolezen worden in de rubberexploitatie ingeschakeld via belastingen. Men betaalt belastingen door middel van arbeid. De behandeling van de Kongolezen in het kroondomein verschilt niet fundamenteel van deze in de gebieden van ABIR en Anversoise, beide stellen het slecht. In het kroondomein zien staatsagenten toe op de ontginning van rubber. De staatsagenten worden door Leopold beoordeeld enkel op basis van de rubberproductie. Hoe de staatsagent een maximale productie bereikt, is zijn zaak. Hij heeft dus een grote vrijheid en wordt uitsluitend beoordeeld op basis van een economisch criterium, nl. productiecijfers. De staatsagenten zijn zeer gewelddadig en wanneer een bepaald quota niet wordt gehaald, volgen er lijfstraffen of een strafexpeditie. In de gebieden waar ABIR en Anversoise actief zijn, is het voor de Kongolezen niet beter gesteld. De ‘Onafhankelijke Kongostaat’ laat ABIR en Anversoise volledig vrij in het beheer van hun gebied. Het enige dat men eist, is een deel van de opbrengst.
Het resultaat van het hardhandig optreden tegen de Kongolezen blijkt duidelijk uit de bevolkingscijfers. In 1880 leven er ongeveer 25 miljoen mensen in Kongo. In 1925 leven nog maar 10 miljoen mensen meer in Congo. Deze sterke daling is vooral te wijten aan de harde aanpak van de kolonisator – alhoewel nieuwe (Westerse) ziektes ook een aandeel hebben in de daling van het bevolkingscijfer.
3.2. Belgisch Kongo (1908-1960) [29]
De wantoestanden in de ‘Onafhankelijke Kongostaat’ wekken verontwaardiging op in België en ook in het buitenland. Dit zal er uiteindelijk toe leiden dat België de ‘Onafhankelijke Kongostaat’ overneemt. De misbruiken in Kongo worden voor het eerst in 1895 gerapporteerd door Britse missionarissen[30]. Groot-Brittannië neemt het voortouw in het protest tegen de dwangarbeid in Kongo. In 1904 verschijnt een rapport in opdracht van het Brits parlement over de wantoestanden in Kongo. In hetzelfde jaar sticht E.D. Morel de ‘Congo Reform Association’ en start een anti-Kongo-campagne. Als gevolg van de aanhoudende druk zal er uiteindelijk een onderzoekscommissie naar Kongo vertrekken. De onderzoekscommissie bevestigt de wantoestanden die eerder al door o.m. E.D. Morel aan de kaak waren gesteld. In 1906 verschijnt er een rapport van de Belg F. Cattier, specialist in koloniaal recht. Zijn conclusie is dat België de ‘Onafhankelijke Kongostaat’ dient over te nemen om een einde te stellen aan het rubbersysteem. Het rapport heeft een grotere impact op de politieke wereld in België dan de protesten uit Groot-Brittannië. De kritische geluiden uit Groot-Brittannië worden in België immers afgedaan als een poging van Groot-Brittannië om onder een humanitaire vlag Kongo binnen te rijven. Onder invloed van het Cattier-rapport beslist het parlement in 1906 -tegen de wil van de regering en de koning- om de modaliteiten van een overname te onderzoeken. Leopold dreigt na een overname van Kongo door België zijn inkomsten uit de kolonie te verliezen. Om dit te verhinderen laat Leopold een mijnplan uitwerken. Het mijnplan heeft als doel de exploitatie van de Kongolese bodemrijkdommen na de overname te onttrekken aan de Belgische staat. Met dit doel voor ogen worden in 1906 drie nieuwe maatschappijen opgericht: de ‘Union Minière du Haut Katanga’ (U.M.H.K.), de ‘Compagnie de Chemin de Fer du Bas Congo au Katanga’ en de ‘Forminière’. De Société Générale heeft de controle over deze drie maatschappijen. Leopold heeft een belangrijk aandelenpakket in de Société Générale en behoudt zo invloed op de exploitatie van de bodemrijkdommen in Kongo. Leopold rekende erop dat de Belgische staat de Société Générale niets in de weg zal leggen na de overname vermits in de Société ook de Belgische burgerij participeert.
Leopold blijft zich verzetten tegen de overname van Kongo door België maar geeft uiteindelijk toe wanneer de Verenigde Staten en Duitsland met een internationale conferentie inzake de toestand in Kongo dreigen. Op 18 oktober 1908 verkrijgt België de ‘Onafhankelijk Kongostaat’.
Algemeen[31] kan men stellen dat er twee grote economische veranderingen zijn na de overname door België van Kongo. De eerste belangrijke verandering is de invoering van het muntstelsel na 1908 – alhoewel dit nog niet onmiddellijk overal verspreid was. De invoering van het muntstelsel stimuleert loonarbeid. Een tweede belangrijk verschil met de periode onder Leopold is het feit dat men Belgisch kapitaal gaat investeren in Kongo. Omwille van de zwakke staatsstructuur onder het bewind van Leopold heeft men toen immers niet durven investeren.
Wat de landbouw betreft zal de economie zich in de beginjaren toespitsen op de export van palmolie en katoen. Na 1910 verdringen palmolie en katoen rubber van de eerste plaats als exportproduct. De manier waarop de grondstoffen worden geëxploiteerd, verschilt echter niet fundamenteel van de periode onder Leopold. Er wordt nog steeds gebruik gemaakt van dwangarbeiders maar grove misbruiken worden vermeden om een nieuw internationaal protest te vermijden. België probeert kritische geluiden uit Groot-Brittannië te voorkomen door Britse bedrijven (bv. Lever) in Kongo toe te laten. Het 'koloniaal Charter', waarin de grondslagen van het nieuwe Belgisch Kongo staan beschreven, schaft het quasi-monopolie van de staat af. In de plaats van concessiemaatschappijen komen gemengde bedrijven (privé en van de staat) die Kongo mogen exploiteren. De Belgische staat geeft daarnaast aan bepaalde privé-bedrijven een 'zone de protection'. Een bedrijf dat zo’n zone toegewezen krijgt, mag deze exploiteren en krijgt bovendien een monopolie op de aankoop van landbouwgoederen en een monopolie op de recrutering van arbeiders. ‘Lever Brothers Limited’, een bedrijf dat o.m. zeep maakt op basis van palmolie, is de eerste die zo’n zone in 1911 krijgt toegewezen. De Belgische staat en Lever richten samen een maatschappij op, de ‘Huileries du Congo Belge’, om palmolie te exploiteren. De ‘Huileries du Congo Belge’ haalt grote winsten uit Kongo door de toegenomen vraag naar palmolie en door de stijging van de palmolieprijs op de wereldmarkt. In 1917 richt de ‘Huileries du Congo Belge’ de ‘Societé Anonyme d’Entreprise Commerciale du Congo Belge’ (SEDEC) op. De SEDEC verkoopt Europese goederen aan de Kongolezen en speelt eigenlijk een perfide rol. De lage lonen die de ‘Huileries du Congo Belge’ uitbetaalt komen immers via de SEDEC terug in handen van de Huileries du Congo Belge. De SEDEC ruïneert bovendien de kleine Kongolese handelaars die niet met de SEDEC kunnen concurreren omwille van de lage prijs.
De overname door België verbetert het lot van de Kongolees in de moderne landbouwsector dus niet. De traditionele landbouwexploitatie van palmolie wordt tegengewerkt of simpelweg verboden. Op die manier is men bijna gedwongen om voor blanke privé-bedrijven te gaan werken. De nieuwe bedrijven onderdrukken de Kongolees evenzeer als in de periode onder Leopold, alhoewel de ergste misbruiken worden vermeden.
De basis van de landbouw, de traditionele landbouw, blijft intact. Net zoals onder Leopold blijft de Kongolese landbouwer instaan voor de voedselvoorziening. Na 1908 heeft de Belgische staat hier -net zo min als Leopold- nog geen directe greep op.
Dit verandert in de jaren ’20 wanneer de eerste pogingen tot modernisering plaatsvinden. De uitbouw van een transportnetwerk zorgt er bijvoorbeeld voor dat de meeste landbouwgebieden goed bereikbaar worden en dus ook goed te controleren vallen. In de jaren ’20 blijft de traditionele landbouw nog bespaard van directe controle door de overheid. In deze situatie komt verandering door de crisis van de jaren ’30. Vanaf dan neemt het systeem van gedwongen arbeid op de plantages toe en staat de traditionele voedselproductie onder directe controle van de administratie.
In de jaren ’40 is de landbouwpolitiek erop gericht om de lokale consumentenmarkt te vergroten en de koopkracht van de boeren te vergroten. De Europese landbouwers houden zich steeds minder bezig met primaire productie maar concentreren zich op de afwerking van landbouwproducten. De traditionele landbouw staat nog steeds in voor de productie van grondstoffen en voedsel.
Pas in de jaren ’50 zal de overheid de landbouw stimuleren. De staat ondersteunt coöperatieven en organiseert de productie van landbouwgoederen zoals palmproducten, koffie, …
Een tweede belangrijke economische sector is de mijnbouw[32]. In 1906 worden er op initiatief van Leopold drie maatschappijen opgericht die zich inlaten met de exploitatie van de mijnen. De evolutie in de mijnbouw wordt bepaald door verschillende factoren (sociale/economische/technnologische) en verschilt naargelang de grondstoffen die men exploiteert.
De belangrijkste grondstof is koper en bevindt zich in Katanga. De productiviteit van de kopermijnen wordt in 1918 opgedreven wanneer men voor het eerst de nieuwe “low-grade oxide ores” in gebruik neemt. Deze nieuwe ovens hebben cokes nodig die men vooral uit Beira in Rhodesië haalt. Er ontstaat in deze periode een wederzijdse afhankelijkheid tussen Rhodesië en Katanga. Katanga heeft cokes nodig en Rhodesië koper uit Katanga. Tussen 1924 en 1926 wordt sterk in de kopersector geïnvesteerd. Er worden drie nieuwe fabrieken opgericht en er wordt een dam gebouwd om het gebied van electriciteit te voorzien.
Na WOII start een nieuwe fase in de koperexploitatie. Er worden twee nieuwe dammen gebouwd – wat voor extra goedkope energie zorgt - en de productie wordt gediversifieerd. Men start namelijk met de exploitatie van mangaan, zink en kobalt. De arbeidspolitiek in Katanga wordt sterk bepaald door de technologische ontwikkelingen. Tot en met het begin van de jaren ’20 heeft men behoefte aan een grote zwarte arbeidspopulatie die gecontroleerd wordt door een blanke bovenlaag. Vanaf 1920 zal men het dure blanke kader waar mogelijk proberen te vervangen door goedkopere geschoolde zwarte arbeiders. In de jaren ’20 zal men ook de productie steeds meer mechaniseren wat de behoefte aan arbeidskrachten doet afnemen.
De exploitatie van goud in de Kilo- en Moto-mijnen blijft lange tijd zeer primitief. De mechanisatie komt er later op gang dan bij de koperontginning. In de jaren ’20 gaat men de sector moderniseren. Er wordt een dam aangelegd, wat elektriciteit oplevert. Er wordt werk gemaakt van een wegeninfrastructuur en dus een betere bevoorrading. De arbeid wordt ook beter georganiseerd vanaf de jaren ’20. Men gaat goud delven in teams van twaalf man en men wordt per stuk betaald. Tussen 1924 en 1933 stijgt het aantal teams van 546 naar 1259. De goudexploitatie blijft een zeer arbeidsintensieve sector. Omstreeks 1940 werken 90.000 mensen in de goudsector. Dit is 40% van de totale arbeidspopulatie die in de mijnen werkt.
De diamantsector is net zoals de goudindustrie zeer arbeidsintensief en mechaniseert ook later dan de koperindustrie. Pas in 1938 wordt een grootschalige mechanisering doorgevoerd.
Tenslotte is er de exploitatie van tin. De grootschalige exploitatie van tin komt laat op gang. In 1926 stijgt de vraag naar tin en gaat men op zoek naar nieuwe tinlagen. Pas vanaf 1934 stijgt de tinproductie aanzienlijk.
Algemeen kan men dus stellen dat de mijnbouw aanvankelijk kleinschalig was en voornamelijk op handenarbeid berustte. In de jaren ’20 worden de eerste grote investeringen (infrastructuur) gedaan die een verhoging van de productiviteit mogelijk maken. In de jaren ’30 volgt er tenslotte een mechanisering van de productie.
Een belangrijk aspect in de geschiedenis van de mijnbouw is het inschakelen van landbouwgebieden. Landbouwgebieden dienen mijnregio’s van arbeid en voedsel te voorzien en worden in deze zin ondergeschikt aan het mijngebied.
De eerste pogingen om arbeiders te recruteren voor de mijngebieden waren zeer gewelddadig.[33] In deze eerste fase concurreren zwarte handelaars, officiële recruteerders en privé-recruteerders, zowel uit binnen- als buitenland, met elkaar om de mijngebieden van arbeiders te voorzien. De vraag naar arbeiders stijgt echter voortdurend. De grote mijnmaatschappijen zoeken steun bij de staat en vragen om bepaalde gebieden in Kongo open te stellen voor recrutering. Op die manier wil men zich van een constante arbeidstoevoer verzekeren en zich ook onafhankelijk kunnen opstellen tegenover het buitenland. De koloniale overheid staat aanvankelijk weigerachtig tegenover deze voorstellen maar gaat er uiteindelijk toch op in.
Extra voedseltoevoer is niet in elke mijnregio noodzakelijk. In Moto (goud) bijvoorbeeld kan de lokale markt de extra arbeiders van voedsel voorzien. In Kilo (goud) gaan zich blanke en Afrikaanse boeren vestigen en voorzien de regio van voedsel. De diamantstreek in Kasaï wordt eveneens van voedsel voorzien door ‘geïmporteerde landbouwers’. In Katanga heeft men meer problemen met de voedselvoorziening. Aanvankelijk is Katanga in grote mate afhankelijk van geïmporteerd voedsel uit Rhodesië. Tussen 1911 en 1914 probeert de overheid blanke landbouwers te stimuleren om naar Katanga te trekken door goedkope landbouwgronden aan te bieden maar deze politiek mislukt. Katanga’s voedselprobleem wordt pas opgelost wanneer men in 1928 van start gaat met de ‘politiek van economische zones’ (Kongo wordt in een aantal zones opgedeeld die vanuit economisch oogpunt een specifieke rol vervullen).
Aan het eind van WOII is de behoefte aan arbeiders en voedsel voor de mijnregio’s gevoelig gedaald als gevolg van de mechanisatie. Het ten dienste stellen van sommige landbouwgebieden aan een mijnregio heeft de landbouwsector in grote mate ontwricht. De destabilisering van de landbouw wordt bovendien niet tegengehouden door investeringen in de sector. Mijnbouw is de prioriteit.
3.3. Onafhankelijkheid 1960-1980 [34]
Onder het koloniaal beleid wordt de mijnbouw gestimuleerd ten nadele van de landbouw. Deze trend zet zich ook na de onafhankelijkheid door. Laten we de landbouw en de mijnbouw nog eens apart bekijken. De landbouwsector doet het in de koloniale periode -ondanks het feit dat het geen prioriteit was- goed. In de periode 1933-1959 stijgt de productie op de plantages jaarlijks met 7,1%. In dezelfde periode steeg de productie van de traditionele landbouw jaarlijks met 4,9%.
Vanaf 1960 kent de landbouwproductie een sterke terugval veroorzaakt door de instabiliteit die de oorlog na de onafhankelijkheid met zich meebrengt. Wanneer Mobutu in 1965 aan de macht komt, wil hij het land economisch heropbouwen door de uitbouw van de mijnsector. Op landbouwgebied wordt weinig gerealiseerd en wanneer men dan toch maatregelen treft, blijken deze alleen maar een negatief effect te resorteren. Zo doet de zaïrisatie van 1973 de landbouw geen goed. De moderne landbouwsector (plantages) -in handen van blanken- wordt door de zaïrisatie in handen gegeven van Zaïrezen. De nieuwe eigenaars doen het echter minder goed en de productie daalt. Door de dalende productie is men vervolgens verplicht om goederen (katoen, tabak, olie, …) te importeren. De geïmporteerde goederen brengen de eigen bedrijven verder in moeilijkheden omdat men niet kan concurreren met de goedkopere prijs. De traditionele landbouw kent eenzelfde negatieve spiraal. Door jarenlange systematische verwaarlozing van de landbouw is men niet langer in staat de productie evenredig te laten stijgen met de bevolkingsgroei waardoor men voedsel moet importeren. Goedkoop geïmporteerd voedsel zorgt er dan voor dat de traditionele landbouwsector nog meer in de problemen komt omdat men met de goedkope import niet kan concurreren.
De mijnbouw wordt na de onafhankelijkheid nog belangrijker dan onder de koloniale periode. Er worden een aantal nieuwe maatschappijen opgericht en oude maatschappijen worden omgevormd. In 1966 wordt de ‘Union Minière du Haut Katanga’ (U.M.H.K.) genationaliseerd en omgedoopt tot ‘Gécamines’. In feite wordt de U.M.H.K. niet echt volledig genationaliseerd. Zaïre krijgt gewoon een deel van de winst maar de maatschappij blijft nog steeds in handen van buitenlands kapitaal. In 1972 krijgen twee Japanse bedrijven, SODIMZA en SMTF, de toelating om koper te exploiteren. Er volgen nog nieuwe bedrijven: de ‘Société Minière de Kisenga’ (mangaanexploitatie), ‘Miba’ (diamant), ‘SOMINKI’ (koperexploitatie), …
De koperproductie heeft nog steeds het grootste aandeel in de totale mijnbouwproductie. Na 1960 kent de koperproductie een lichte terugval maar vanaf 1966 gaat de productie weer in stijgende lijn. In 1966 haalt men een jaarlijkse productie van 300.000 ton. In 1974 is de productie reeds opgelopen tot 500.000 ton. Een ander mijnbouwproduct dat het goed doet na de onafhankelijkheid is kobalt. Tussen 1960 en 1974 verdubbelt de productie.
De andere mijnproducten doen het minder goed. Mangaan kent aanvankelijk nog een lichte stijging maar men zet de productie stop in 1978. De diamant- en tinproductie gaan stelselmatig achteruit.
Vanaf het midden van de jaren ’70 is het crisis in de mijnbouw -en bijgevolg in de gehele Zaïrese economie – door de daling van de koperprijzen op de internationale markt.
De economische evolutie van Zaïre na de onafhankelijkheid kan men onderverdelen in vijf periodes [35] (de woelige jaren van de eerste republiek niet meegerekend): 1965-1970, 1971-1974, 1975-1983, 1983-1986, 1986- …
Wanneer Mobutu aan de macht komt (eerste fase 1965-1970) slaagt hij erin stabiliteit te brengen de economie te doen herleven. In 1967 is er een monetaire hervorming met hulp van het Internationaal Monetair Fonds (IMF). Dit zorgt voor een stabiele munt. In 1965 en 1969 wordt er een ‘code d’investissement’ uitgevaardigd. Het betreft een pakket van zeer liberale maatregelen die investeringen in Zaïre aantrekkelijk maakt. Mobutu zal in deze fase ook op zoek gaan naar andere buitenlandse partners (VS, Frankrijk, Japan, ...). Zaïre heeft voordeel bij meerdere buitenlandse handelspartners omdat men deze tegen elkaar kan uitspelen en men niet langer afhankelijk is van een land. Tussen 1965 en 1970 start Mobutu ook met een aantal grote projecten waarvan velen op een mislukking uitdraaien (de zogenaamde witte olifanten). Hij laat een stuwdam bouwen in Inga (cfr. supra) voor elektriciteitsvoorziening. Banana wordt uitgebouwd tot een grote haven. Er wordt een spoorlijn aangelegd tussen Matadi en Banana. In Maluku wordt een grote staalfabriek gebouwd.
De tweede fase (1971-1974) van de economie na de onafhankelijkheid kenmerkt zich door de zaïrisatie. De economische politiek van Mobutu was van in het begin gericht op nationalisatie van de belangrijkste economische sectoren. In 1966 beslist men dat bedrijven die in Zaïre werkzaam zijn daar ook hun hoofdzetel moeten vestigen. In 1966 wordt de U.M.H.K. genationaliseerd en omgedoopt tot Gécamines. In 1973 wordt dan een volgende stap gezet in de nationalisering met de zaïrisatie. De moderne landbouwbedrijven worden aangeslagen en krijgen een Zaïrese eigenaar. Het doel van de zaïrisatie is een autochtone middenklasse te creëren die dan centraal zou staan in de ontwikkeling van het land. Na de landbouw wil men hetzelfde doen met andere economische sectoren maar dit gaat niet door omdat de operatie bij de landbouw op een fiasco is uitgedraaid. De bedrijven komen van de ene dag op de andere in handen van nieuwe eigenaars die meestal de capaciteiten niet hebben om zo’n bedrijf te leiden. Bovendien laten de oude eigenaars het bedrijf in een zo slecht mogelijke toestand achter, een vorm van protest tegen hun onteigening. De productie onder de nieuwe eigenaars laat te wensen over en de overheid is genoodzaakt om in te grijpen. De staat gaat over tot een radicalisatie in 1974 en beslist de genationaliseerde bedrijven zelf in handen te nemen en te leiden. In elk bedrijf stelt men een staatsambtenaar aan. Deze ambtenaar doet het echter nauwelijks beter dan de nieuwe eigenaars. Uiteindelijk zit er voor Mobutu niks anders op dan de hele operatie af te blazen en de bedrijven terug te geven aan hun oorspronkelijke eigenaars (retrocessie).
Ondanks de problemen met de zaïrisatie doet de economie het in zijn geheel toch nog goed in deze periode. In de periode 1967-1970 groeit de economie jaarlijks met 9%. Tussen 1971 en 1974 is er een terugval maar de balans blijft positief, de economie groeit met 4,6%
De derde periode start in 1975 en vanaf dan gaat het slecht met de Zaïrese economie. De oorzaak van de economische malaise is de mondiale economische crisis. Er zijn reeds voortekenen van de crisis wanneer de dollar losgekoppeld wordt van de goudstandaard (1971) en wanneer de olieprijzen stijgen in 1973. De crisis begint in Zaïre wanneer in 1974 de koperprijzen op de internationale markt spectaculair dalen. Dit betekent voor Zaïre een ernstig probleem aangezien 70% van de staatsinkomsten uit de koperexport afkomstig zijn. Tussen 1975 een 1983 daalt het BBP jaarlijks gemiddeld met 2%. De Zaïrese munt kent een galopperende inflatie.
Tussen 1983 en 1986 slaagt Zaïre er met de hulp van de Wereldbank en het IMF in de inflatie te bedwingen. De structurele aanpassingsprogramma’s opgelegd door deze internationale organisaties zorgen echter voor veel sociaal leed en de economie herstelt zich nauwelijks. Vanaf 1986 breekt de economische crisis opnieuw los.
4.1. Grotere beslissingseenheden. [37]
De eerste grote beslissingseenheden in de ‘Onafhankelijke Kongostaat’ zijn de plantages. De plantages zijn in handen van Leopold II of behoren toe aan concessiemaatschappijen zoals ABIR en Anversoise. Schaalvergroting is in eerste instantie een fenomeen dat beperkt blijft tot de exportsector die in handen is van blanken. De traditionele economie ondergaat nog geen fundamentele veranderingen onder Leopold.
België neemt de kolonie over in 1908 en heeft aanvankelijk ook weinig greep op de traditionele economie. De traditionele beslissingseenheden blijven dus kleinschalig. Hierin komt verandering vanaf de jaren ’20 en ’30 . Kapitaalkrachtige groepen doen hun intrede in Kongo in de jaren ’20 en de overheid voert een nieuw beleid in de jaren ’30.
Vanaf de jaren ’20 investeren grote bedrijven (bv. Unilever) in Kongo of worden er nieuwe ondernemingen gecreëerd (bv. Cotonco). Belgische bedrijven gaan in Kongo investeren omdat dit na WOI voordelig is. Als gevolg van WOI was de Belgische frank ondergewaardeerd. Deze ondergewaardeerde frank investeert men in Kongo om goederen te produceren en te verkopen op de wereldmarkt in ruil voor een sterkere munt. De bedrijven krijgen concessies toegewezen van de overheid en hebben een commercieel monopolie in hun gebied. De katoen- en palmolieproductie komt zo in handen van deze grote ondernemingen. Onder impuls van deze nieuwe kapitaalkrachtige groepen gaat de Belgische kolonisator de traditionele structuren omvormen tot moderne. Vanaf de jaren ’20 start men met een aantal ‘moderniseringen’ in Kongo. Voor de landbouwsector betekent dit: uitbouw van een transportnetwerk voor katoenbouw, ontwikkeling van palmolieplantages,...
Het nieuwe beleid blijkt duidelijk uit de landbouwpolitiek van de overheid. Tot en met de jaren ’20 blijft de productie van voedsel in Afrikaanse handen. Het voedsel wordt verhandeld op regionale markten volgens het principe van de vrije markt. De crisis van de jaren ’30 zorgt voor een ommekeer in het beleid. Voordien bekommerde men zich niet echt om de traditionele landbouw en was men eerder begaan met het stimuleren van de mijnsector. In de jaren '30 dalen de Belgische investeringen in Kongo en loopt het exportcijfer van de mijnsector terug. Een ander gevolg van de crisis is een stijging van de voedselprijs. Hoge voedselprijzen betekenen een extra kost voor de mijnsector die immers zijn arbeiders van voedsel moet voorzien. De Belgische kolonisator zal vanaf dan een directe greep op de voedselproductie nastreven. Dit is mogelijk dankzij de moderniseringen van de jaren '20. Door de uitbouw van een transportnetwerk zijn de meeste gebieden toegankelijk en kunnen ze gecontroleerd worden. De controle op de voedselprijs was dus in eerste instantie ingegeven met het oog op de bescherming van de mijnsector. De regionale landbouwmarkten verdwijnen ten gevolge van die controle en het plantagesysteem wordt uitgebreid. De directe controle op de voedselproductie wordt na de crisis opgeheven omdat het te veel spanningen veroorzaakt op de interne markt.
CONCLUSIE
De beslissingseenheden in de palmolieproductie en de katoenproductie worden groter door de introductie van grote buitenlandse ondernemingen of door de creatie van nieuwe ondernemingen in de jaren '20.
Ook de controle op de voedselvoorziening door de overheid in de jaren '30 brengt een rationalisatie en een vergroting van de beslissingseenheden met zich mee.
4.2. Vrije toegang tot arbeid, kapitaal, grondstoffen en machines
De vrije toegang tot arbeid is het belangrijkste en tegelijk ook het meest problematische voor de ondernemer. De toegang tot de andere inputs van het productieproces vormen geen groot probleem.
Kapitaal is voldoende aanwezig na de jaren '20 als gevolg van de investeringsgolf (cfr. supra). De vrije toegang tot grondstoffen gebeurt in stappen. De eerste grondstoffen worden in beslag genomen door Leopold wanneer hij zich met geweld alle rubber en ivoor toeëigent in 1891. In 1906 worden de eerste mijnconcessies toegewezen (o.a. aan de U.M.H.K.) om de bodemrijkdommen te exploiteren. Door middel van het concessiesysteem komen in de jaren ’20 ook katoen en palmolie in handen van grote ondernemingen (Huilerie du Congo Belge, Cotonco,…). In de jaren ’30 tenslotte gaat de overheid directe controle uitoefenen op de voedselproductie om de voedselprijzen te drukken en de mijnmaatschappijen van voldoende voedsel te kunnen voorzien.
Het vrij beschikken over arbeid is niet zo eenvoudig. Leopold en zijn staatsambtenaren dwingen zwarten om op de rubberplantages te gaan werken of dienst te doen als drager. Het is een soort van herendienst die men dient te vervullen. Het weigeren van deze herendienst leidt tot lijfstraffen en zelfs het uitmoorden van hele dorpen. Een gevolg van deze brutaliteiten is dat mensen zich gaan vestigen in gebieden die moeilijk te bereiken zijn voor de kolonisator om zo aan hun ‘verplichtingen’ te ontsnappen. Leopolds gewelddadige zoektocht naar arbeid is één van de oorzaken dat België in 1908 de kolonie overneemt. De Belgische kolonisator creëert loonarbeiders door een muntstelsel in te voeren. Vanaf dan moeten zwarten niet langer belastingen in natura (arbeid) betalen maar in geld. Dit geld verdient men door te gaan werken voor een loon in een van de koloniale bedrijven. De vrije toegang tot arbeid wil men dus op een indirecte, minder gewelddadige manier realiseren. Het aantal arbeiders dat men recruteert om in de mijnen of op de plantages te gaan werken is echter steeds te weinig. De overheid stelt wel extra recruteringsgebieden ter beschikking in Kongo maar het blijkt steeds onvoldoende. Er is dus een voortdurend gebrek aan arbeiders. Dit probleem raakt pas opgelost wanneer men in de jaren ’40 in de mijnsector een mechanisering van het productieproces doorvoert. De mijnsector heeft van dan af behoefte aan een stabiele geschoolde arbeiderspopulatie. Er hoeft dus niet langer voor een constante instroom van nieuwe arbeiders gezorgd te worden.
CONCLUSIE
Vanaf de jaren ’20-’30 beschikt men over kapitaal en grondstoffen. Het is echter moeilijk voor de ondernemingen om aan voldoende arbeid te geraken. De overheid steunt de bedrijven in hun zoektocht naar arbeid. Men voert een muntstelsel in wat loonarbeid mogelijk maakt en men stelt gebieden ter beschikking om arbeiders te recruteren. Het probleem zal zich als het ware vanzelf oplossen door de mechanisering van het productieproces in de mijnbouwsector.
4.3. Een nieuw import- /export patroon
Deze verandering blijkt uit de toenemende productie van primaire goederen voor de wereldmarkt en blijkt ook uit een afname van de export van de industriële productie.
Wanneer Leopold de ‘Onafhankelijke Kongostaat’ verwerft, legt hij beslag op de bestaande export. Na een oorlog (1892-94) met de Arabische handelaars controleert hij de ivoorhandel. Leopold start ook met de grootschalige exploitatie van rubber. In 1896 kent deze rubberexploitatie een enorme ‘boom’ door de toegenomen vraag op de wereldmarkt onder impuls van de auto-industrie. De productie van rubber en ivoor voor de wereldmarkt stijgt aanzienlijk in de periode onder Leopold.
Onder Belgisch bewind verandert de exportstructuur. Vanaf 1910 neemt het aandeel van rubber en ivoor in de export af ten voordele van palmolie en katoen. In deze periode zal men ook starten met de exploitatie van de minerale bodemrijkdommen.
In de jaren ’20 worden de lokale industrieën beknot of geëlimineerd door de komst van grote buitenlandse investeerders. Men wordt gedwongen goederen te produceren voor de wereldmarkt.
CONCLUSIE
De productie voor de wereldmarkt wordt snel de hoogte in gedreven. Onder Leopold zijn de exportproducten ivoor en rubber. Onder Belgisch beleid wordt de export van palmolie en katoen belangrijk vanaf 1910. Later zal de mijnbouw een dominante positie verwerven in de export.
De afbouw van de lokale industriële productie vindt plaats in de jaren ’20.
Kongo/Zaïre ontstaat in 1885 als de ‘Onafhankelijke Kongostaat’ als eigendom van Leopold. In 1908 komt het onder Belgisch bewind en heet het ‘Belgisch Kongo’. Na de onafhankelijkheid in 1960 ontstaat de ‘Democratische Republiek Kongo’. In 1971 verandert de republiek van naam en spreekt men van ‘Zaïre’.
Vanaf welke periode is er een degelijke staatsstructuur en een bijhorende elite in Kongo/Zaïre aanwezig die in staat is te collaboreren met de kern?
Onder Leopold is er nog geen sprake van een echte staatsstructuur. Het gebied is opgedeeld in een aantal zones die vanuit een louter economisch opzicht worden beheerd. De belangrijkste taak van de staatsagenten is de productie opdrijven.
In 1908 krijgt Kongo een grondwet en een staatsstructuur. Het is een gecentraliseerde structuur met aan het hoofd een gouverneur-generaal en daaronder provinciegouverneurs en districtscommissarissen. De oude traditionele instellingen blijven bestaan en worden in de nieuwe structuur ingekapseld. De traditionele instellingen ondergaan in eerste instantie geen ingrijpende veranderingen. Hier komt verandering in vanaf het einde van de jaren ’20 wanneer de staat een politiek van economische zones invoert. De traditionele structuren komen onder druk te staan. Er ontstaan nieuwe sociale relaties op basis van de economische zone waartoe men behoort.
De staatsstructuur die door de kolonisator op poten wordt gezet is bijna uitsluitend in handen van blanken. Slechts in de lagere echelons van de staatsstructuur worden zwarten toegelaten. Dit zal in 1960 bij de onafhankelijkheid voor problemen zorgen. Er staat geen hoger opgeleide politiek klasse gereed om de staatsstructuur van de blanken over te nemen.
Na de onafhankelijkheid breekt een machtsstrijd uit tussen politici uit de verschillende provincies. Geen van allen weet echter definitief de staatsmacht te veroveren. Tijdens de periode van de eerste republiek (1960-65) desintegreert de staat. De centrale regering verliest de controle over de provincies. Het uiteenvallen van Kongo wordt uiteindelijk verhinderd door buitenlandse mogendheden die Mobutu aan de macht brengen.[38]
In de tweede republiek (1965-97) kan men aanvankelijk ook nog niet spreken van een staat die voldoende sterk is om de vrije doorstroom van arbeid, kapitaal en goederen te verzekeren. Het is pas aan het eind van de jaren ’60 dat Mobutu een dergelijke staat tot stand brengt. Mobutu bouwt zijn macht uit door middel van de ‘Mouvement Populaire de la Révolution’ (MPR) en door zijn tegenstanders te liquideren. Sluitstuk van de machtsuitbreiding is de 'authenticiteitspolitiek' in 1971. De belangrijkste machtspijler van Mobutu blijft zijn buitenlandse steun (België, Frankrijk, Verenigde Staten).
De MPR ontstaat in 1967 en moet de leemte opvullen die ontstaan is na de afschaffing van alle politieke partijen. De MPR is een 'beweging begeesterd door het staatshoofd'. In 1970 is er niet langer een onderscheid tussen de MPR en de staat. Zaïre is vanaf dan een eenpartijstaat.
Tegenstanders van Mobutu worden uit de weg geruimd. Politici worden terechtgesteld of verbannen. De macht van de kerk wordt aan banden gelegd door de oprichting van de JMPR.( De JMPR zijn jongerenorganisaties van de MPR. De kerk wordt verplicht zijn jongerenorganisaties onder te brengen in de JMPR. ) Studentenorganisaties worden verboden, de vakbond komt in handen van de MPR.
De authenticiteitspolitiek is de culturele bevrijding van Kongo. Zo krijgen tal van openbare plaatsen een andere naam om de herinnering aan het koloniaal verleden uit te wissen. De republiek verandert van naam en heet voortaan Zaïre.
Vanaf het eind van de jaren '60, begin jaren '70 is er dus een degelijke staatsstructuur opgebouwd en is er een autochtone elite die de vrije stroom van arbeid, kapitaal en goederen kan garanderen.
Over de aard van de dominante klasse in de Zaïrese maatschappij verschillen een aantal auteurs van mening.[39]
Peemans, Depelchin en Gould stellen dat de dominante klasse een bureaucratische bourgeoisie is. Deze klasse heeft de controle over het staatsapparaat, de partij, het leger, de openbare diensten, publieke ondernemingen, … .
Rymenan onderscheidt in de dominante klasse twee groepen. De eerste groep is de presidentiële kliek die bestaat uit ca. 50 familieleden of vrienden van Mobutu. Zij controleren het gerecht, de geheime politie, het ministerie van binnenlandse zaken en de presidentiële staf. De tweede groep bestaat uit een elite van ca. 100 mensen. In de tweede groep zijn zowat alle stammen en belangen van het land vertegenwoordigd. Rymenan onderscheidt nog een derde machtsgroep een soort van, ‘helping class’ die bestaat uit leraars, universitairen, kleine zakenmannen,… Callaghy stelt dat er drie dominante groepen zijn. Aan de top van de piramide staat de presidentiële familie. Zij beheerst de politiek, het leger, de administratie, de buitenlandse relaties en heeft eigen ‘patron-client networks’. Onder de presidentiële familie bevindt zich een middenkader dat bestaat uit militairen en ambtenaren, voornamelijk uit Kinshasa, die willen doordringen tot deze presidentiële familie. De derde groep bestaat ook uit ambtenaren en militairen maar ze zijn afkomstig uit de verschillende regio’s in Zaïre en hebben een lagere rang dan de militairen en ambtenaren uit Kinshasa.
Young onderscheidt ook drie groepen in de staatsbourgeoisie. De dominante klasse bestaat uit individuen die in staat zijn kapitaal te accumuleren en betrokken zijn in ‘supportive mercantile enterprises’. De tweede groep bestaat uit individuen die bezittingen hebben verworven via de politiek maar niet langer tot de politieke klasse behoren. Ze behouden hun politieke contacten om hun illegale economische activiteiten te laten beschermen. Een laatste groep in de staatsbourgeoisie zijn mensen die zich dankzij de Zaïrisatie hebben weten te verrijken.
Hoe men de dominante klasse ook wil definiëren, feit is dat Mobutu er een centrale rol in speelt. T. Libby: [40]
“The center of political power in Zaïre is the president and his personal political allies who have control over vast powers of patronage that originate from the president. For example the Bank of Zaïre, SOZACOM (the now defunct state-owned mining marketing organization), and Gécamines (the state mining company) were under the president’s personal control and were administered on his behalf by his family and close political allies. Thus Mobutu and his political allies use their control of the state apparatus not only to enrich themselves but more importantly to bind the ruling class together in support of the regime.”
CONCLUSIE
De staatsstructuren worden opgebouwd onder Belgisch bewind. Ze zijn bijna uitsluitend in handen van blanken. Dit schept na de onafhankelijkheid problemen omdat er geen zwarte hoger opgeleide klasse bestaat die in staat is de staatsstructuur in handen te nemen. In de eerste republiek desintegreert de staat. Mobutu weet in 1965 met hulp van het buitenland de macht te veroveren en zet een staatsstructuur op poten. Aan het eind van de jaren ’60 is er dan een zwarte autochtone klasse die de staatsstructuren beheerst.
De incorporatie van Kongo in de kapitalistische wereld-economie is pas volledig voltooid aan het eind van de jaren ’60. De opbouw van een staatsstructuur met een dominante klasse die collaboreert met de kern, is dan pas gerealiseerd. Aan de andere criteria was reeds veel vroeger voldaan.
Na het aanhechten van een extern gebied aan de kapitalistische wereld-economie (= incorporatie) volgt een verdieping van de kapitalistische ontwikkeling door een voortdurende transformatie van de microstructuren van het gebied (= periferisering). Er ontstaat een drieledige ruimtelijke specialisatie waarbij één zone zich richt op productie voor de wereldmarkt, een andere instaat voor voedselproductie en een derde dienst doet als arbeidsreservoir. Wanneer ontstaat een dergelijke driedeling en welke rol vervult Katanga daarin?
Om dit te achterhalen is het noodzakelijk terug te gaan tot de koloniale periode. De incorporatie is weliswaar pas in 1971 voltooid maar aan de meeste voorwaarden van de incorporatie is reeds veel eerder voldaan.
In 5.1. wordt de drieledige ruimtelijke specialisatie nagegaan. Daarna wordt dieper ingegaan op de band die Katanga heeft met Kasaï (5.2.) en Noord-Rhodesië (5.3.). Uit 5.1. blijkt immers het belang van deze twee gebieden voor Katanga.
5.1.1.Export[41]
De voornaamste exportproducten voor de wereldmarkt ten tijde van de Onafhankelijke Kongostaat zijn ivoor en rubber. In 1901 bestaat 87% van de export uit rubber. In 1928 is het aandeel van rubber in de export sterk teruggelopen en bedraagt dan slechts 1%. Koper is op dat ogenblik goed voor iets meer dan 50% van de export.
De exploitatie van koper situeert zich in Katanga[42] en is in handen van de U.M.H.K. De exploitatie gaat aanvankelijk niet zo vlot. In de beginjaren (1909) wordt koper met verlies op de wereldmarkt verkocht. Om hieraan te verhelpen dringt een reorganisatie van de exploitatie zich op. Een eerste stap wordt gezet met de introductie van hoogwaardige Cokes uit Rhodesië ter vervanging van de Cokes uit Europa. Een tweede belangrijke stap wordt gezet na WOI. Na WOI is de kopermarkt verzadigd en de koperprijs is laag. Er is een surplus op de markt door de verkoop van stocks die tijdens de oorlog werden aangelegd. In de meeste koperproducerende gebieden gaat men de productie niet opdrijven omwille van het overaanbod. De U.M.H.K. kiest echter resoluut voor een andere strategie. De U.M.H.K. beslist om zijn productie op te verdubbelen (1920: 19.000 ton, 1922: 43.000ton). Op die manier wil men de kostprijs drukken en koper zonder verlies verkopen op de wereldmarkt. De verhoging van de productie blijkt een goede zet te zijn. Wanneer de mondiale overproductiecrisis voorbij is en de vraag terug stijgt, bevindt de U.M.H.K. zich in een sterke positie. In 1928 zorgt de U.M.H.K. voor 7% van de wereldproductie van koper. Naast koper gaat de U.M.H.K. nog andere grondstoffen exploiteren zoals kobalt en uranium. Het succes van de U.M.H.K. sinds de jaren ’20 blijft voortduren voor de rest van de koloniale periode.
5.1.2. Arbeid [43]
Wanneer (5.1.2.1.) heeft men behoefte aan extra arbeidskrachten in Katanga (meer bepaald de mijnregio in het district Haut Luapula) tijdens de koloniale periode en waar (5.1.2.2.) vindt men deze arbeid?
5.1.2.1.De vraag naar arbeid in Katanga
De vraag naar loonarbeid in Katanga is een gevolg van de exploitatie van de mijnen. De komst van Leopold II in Katanga zorgt niet voor een onmiddellijke ontginning van de koperlagen. Leopold kan de noodzakelijke investeringen niet opbrengen en is uit op snellere, gemakkelijkere winsten zoals de exploitatie van rubber.
De eerste pogingen om de koperlagen te gelde te maken in Katanga komen er op initiatief van de Britten. Cecil Rhodes probeert Katanga in handen te krijgen maar dit stuit op verzet van Leopold en mislukt. Noodgedwongen richt hij zijn aandacht dan op het gebied ten noorden van de Zambezi (Rhodesië). C. Rhodes stuurt Robert Williams naar Zuid-Rhodesië op prospectie naar ertslagen. Om de prospectie te bekostigen richt R.Williams de 'Tanganyika Concessions Limited' (T.C.L.) op. Dit bedrijf zal later de ontwikkeling van de Katangese mijnen mogelijk maken. T.C.L. sluit een overeenkomst met het 'Comité Spécial du Katanga' (C.S.K. beheert Katanga ten voordele van de staat en de ‘Compagnie du Katanga’). In deze overeenkomst krijgt de T.C.L. exclusieve prospectierechten in een gebied langsheen de Katangese grens voor een periode van vijf jaar en verkrijgt ook het recht om mijnen uit te baten voor een periode van 30 jaar. In 1906 wordt onder impuls van Leopold door de T.C.L. en de C.S.K. de 'Union Minière du Haut Katanga' (U.M.H.K.) opgericht. De U.M.H.K neemt alle rechten en plichten van de C.S.K. over m.b.t. de exploitatie van koper en tin.
1906-1911: beginjaren
Tussen 1906 en 1911 is de productie beperkt aangezien men nog volop bezig is om de infrastructuur op poten te zetten. Zo zijn er bijvoorbeeld nog geen spoorverbindingen wat o.a. een probleem vormt voor de voedselbevoorrading. Voedsel moet men nog laten brengen door 'dragers' wat niet efficiënt is: om 400 arbeiders in de mijnen van voedsel te voorzien heeft men 200 à 300 dragers nodig voor de bevoorrading.
Naast een gebrek aan degelijke infrastructuur wordt de productie ook afgeremd door een tekort aan arbeiders. De meeste loonarbeiders doen immers op dat ogenblik dienst als 'drager'.
De T.C.L. gaat dan ook op zoek naar extra arbeidskrachten in Noord-Rhodesië. Er zijn verschillende redenen waarom de T.C.L. naar Noord-Rhodesië gaat. In de eerste plaats zijn er in Katanga relatief weinig arbeiders voorhanden. Een andere reden is dat de T.C.L. goede banden heeft met de ‘British South Africa Company’ (B.S.A.C.). Beide maatschappijen zijn Brits en hebben banden met C. Rhodes. (De B.S.A.C. was opgericht door C. Rhodes met het oog op de mijnexploitatie van zuidelijk Afrika. De maatschappij heeft een dominante positie in de Britse gebieden.) Een bijkomende reden is dat men in Noord-Rhodesië reeds in 1905 belastingen heft, wat betekent dat Noord-Rhodesië klaar is voor arbeidsexploitatie. De rekrutering in Noord-Rhodesië duurt echter niet lang. In 1907 worden de grenzen tussen Noord-Rhodesië en Katanga gesloten. De U.M.H.K. moet dan elders arbeidskrachten zien te vinden. De enige mogelijkheid is Katanga zelf. De U.M.H.K. weet het C.S.K. te overtuigen om een belastingsverhoging door te voeren in Katanga om op die manier het aantal loonarbeiders te doen stijgen. Er wordt ook een rekruteringsbureau opgericht, de ‘Bourse du Travail du Katanga’ (B.T.K.) die de activiteiten van de 'R.Williams Company' overneemt. De U.M.H.K. ijvert er bij de koloniale overheid voor dat de B.T.K. in alle vrijheid zijn werk kan doen. In 1911 geeft de overheid opdracht aan de ‘zone chefs’ om de B.T.K. alle steun te verlenen. In 1912 krijgt de B.T.K. zelfs geldelijke steun van 100.000 BEF De steun van de koloniale overheid is logisch aangezien ze 2/3 van alle inkomsten van de C.S.K. krijgt.
1911-1913 : crisis
In juli 1911 haalt men de eerste koper boven in Lubumbashi. Direct gevolg hiervan is dat de vraag naar arbeidskrachten stijgt. De werking van de B.T.K. staat op dat ogenblik, ondanks de steun van de overheid, echter nog niet volledig op punt. Men slaagt er niet in op grote schaal arbeiders te rekruteren. De U.M.H.K. vraagt opnieuw steun aan de kolonisator en verkrijgt extra geld en middelen. Het probleem blijft: er is een tekort aan arbeiders. In 1913 beslist de U.M.H.K. een rekruteringsmissie naar China te sturen om daar arbeiders te ronselen voor de mijnen. De missie naar China gaat uiteindelijk niet door omdat Zuid-Afrika in hetzelfde jaar beslist om de rekruteringsgebieden uit te breiden. Zuid-Afrika neemt deze beslissing als gevolg van de stijgende sterftecijfers. De rekruteringsmaatschappijen B.T.K. en ‘Williams &Co’ sluiten nieuwe contracten af met de U.M.H.K. en verbinden er zich toe extra arbeiders te leveren voor de mijnen.
In een eerste fase van mijnexploitatie heeft men de productiviteit in de mijnen willen verhogen door meer arbeiders tewerk te stellen. De productiviteit kan echter ook verhoogd worden door de productie te mechaniseren. Door de aanhoudende problemen om aan voldoende arbeiders te geraken, beslist men dan ook te mechaniseren. De mechanisering heeft vanzelfsprekend gevolgen voor de arbeiders. In Katanga zal men -eerder dan in andere mijnregio’s- de arbeiders een opleiding geven om de nieuwe machines te kunnen hanteren. Wil deze opleiding ‘rendabel’ zijn dan zal men de arbeiders voor een langere periode in de mijn moeten laten werken. De U.M.H.K. streeft vanaf dan naar een stabiele arbeidspopulatie. De beslissing van de U.M.H.K. valt echter niet onmiddellijk te realiseren. WOI doorkruist de plannen.
1914-1918 : WOI
De eerste wereldoorlog doet de vraag naar koper stijgen. De productiviteit moet zeer snel naar omhoog en dit probeert men te bereiken door meer arbeiders aan te werven. De arbeidsrekrutering is niet vanzelfsprekend en levert niet altijd de gewenste resultaten op. Enerzijds zijn er door de oorlogssituatie en de Spaanse griep -met bijhorende stijgende sterftecijfers- meer gebieden opengesteld voor rekrutering maar anderzijds heeft men ook veel meer arbeiders nodig in de mijnen en wordt bovendien een deel van de arbeiders ingezet voor militaire doeleinden. In 1916 is de vraag naar arbeiders zó groot dat ‘Williams & Co’ genoodzaakt is ‘dure’ (d.w.z. beter betaald dan arbeiders in Katanga) arbeiders in Angola te rekruteren voor de U.M.H.K. In 1918 verbetert uiteindelijk de situatie wanneer Noord-Rhodesië opnieuw wordt opengesteld voor rekrutering. De U.M.H.K. krijgt nu wat ademruimte. De situatie moet echter structureel veranderen. De keuze die men vóór WOI heeft gemaakt om de productie te verhogen door te mechaniseren, dringt zich door het constante gebrek aan arbeiders steeds meer op.
1918-1923
Na WOI blijven de koperprijzen op de internationale markt hoog en verandert er in eerste instantie niks aan het beleid. Men blijft naar arbeiders zoeken. De U.M.H.K. weet tussen 1918 en 1925 zijn arbeidersaantal op te voeren van 7.500 naar 20.000 man. Deze stijging is relatief omdat ook in andere sectoren het aantal loonarbeiders stijgt. In 1924 werken er zo'n 9.000 'dragers', 12.000 arbeiders op landbouwbedrijven, 6.000 zwarten doen dienst als 'huisslaaf’ en 1.200 man werkt bij de ‘Force Publique’. (De U.M.H.K. heeft dus zeker geen alleenrecht op loonarbeid in Katanga.)
Een aantal feiten zullen de situatie veranderen. Om te beginnen is er de staking van 1919 -van vnl. blanken- in de mijnen. Men eist meer loon want door de devaluatie van de franc is de koopkracht gedaald. De reactie van de U.M.H.K. op de staking is kort en krachtig: de leiders van de staking worden ontslagen en men dreigt met verlies van jobs als men niet onmiddellijk terug aan het werk gaat. De volgende cruciale gebeurtenis is de daling van de koperprijzen in 1920. Door de lage koperprijs is men genoodzaakt structurele wijzigingen in het beleid door te voeren. De U.M.H.K. gaat zijn arbeidspolitiek herzien. In 1922 start de exploitatie van de Copperbelt in Noord-Rhodesië. Dit gegeven is een extra reden om de arbeidspolitiek te wijzigen. Noord-Rhodesië zal immers vanaf dat ogenblik steeds meer arbeiders opeisen ten koste van Katanga.
1924-1925: arbeidscommissie
In 1924 wordt door de Belgische kolonisator een arbeidscommissie opgericht. De commissie bestaat voor eenderde uit mensen die in de U.M.H.K. werkzaam zijn terwijl de overige tweederden staatsambtenaren zijn. De commissie heeft als doel:
"the study of the problems associated with the question of labour employed in the Congo, taking account on the one hand of the needs of the employers, and on the other of the present and future resources of the country"[44]
Een eerste fundamenteel probleem waarover de commissie een uitspraak doet betreft de lage bevolkingsgroei. Om op termijn een groot tekort aan arbeiders te vermijden stelt de commissie het volgende voor:
"(1) long-distance recruitment be restricted to a minimum, (2) the term of engagement for single men recruited for distant work be limited to 6 months, and repatriation for an equal period be enforced, (3) preference be given to the engagement of married men for distant work, and no restrictions be placed on their dependants, (4) an efficient medical service be organized, (5) missions be subsidized and brought into the compounds with a view to increasing the birth rate and combating child mortality."[45]
Een ander probleem dat zich stelt, is de grote vraag naar arbeid in verschillende economische sectoren. De uitbouw van een transportnetwerk en mechanisering van de productie moeten hiervoor een oplossing bieden stelt de commissie. Een transportnetwerk maakt 'dragers' overbodig. Mechanisatie maakt eveneens een aantal arbeiders overbodig. Deze arbeiders kunnen dan elders worden ingezet.
Een derde belangrijk punt waarover de commissie voorstellen formuleert, betreft de relatie tussen de staat en de B.T.K. De commissie stelt dat privé-maatschappijen zich niet mogen voorzien van 'forced labour'. De staat mag volgens het koloniaal charter wél gebruik maken van gedwongen arbeidskrachten. De commissie acht het echter gezien de heersende publieke opinie niet verstandig om arbeiders te dwingen om voor de staat te werken. De B.T.K. moet wel ten volle gesteund worden. De commissie stelt voor om in gebieden waar men moeizaam kan rekruteren de belastingen te verhogen.
1926-1930: stabilisatiepolitiek
In 1926 besteedt de U.M.H.K. 30 miljoen BEF aan “extraordinary working expenses”. De extra kosten zijn gemaakt om een stabiele arbeidspopulatie mogelijk te maken. Met het geld worden huizen gebouwd, medische infrastructuur voorzien, … In 1927 gaat de U.M.H.K. met driejarige contracten werken in plaats van met contracten van 12 maanden. Men wil de arbeidspopulatie stabiliseren door betere leefomstandigheden te creëren en door voordelen te bieden aan arbeiders die zich met hun vrouw vestigen in de mijnregio.
1930-1935: crisis
De U.M.H.K. gaat tijdens de crisisjaren bezuinigen op de arbeidsuitgaven. Vanaf 1930 worden de rekruteringen tijdelijk stopgezet. Men wil zoveel mogelijk dure blanke arbeiders vervangen door goedkopere zwarte arbeiders. De U.M.H.K. gaat opnieuw met contracten van beperkte duur werken. Tijdens de crisisjaren worden ook een aantal mijnen gesloten.
1936-1941
In deze periode zal het aantal arbeiders licht toenemen. De toename betreft voornamelijk ongeschoolde arbeiders. De keuze om de mijnen te mechaniseren kan niet van de ene op de andere dag gerealiseerd worden. Ongeschoolde arbeid blijft dan ook noodzakelijk. De U.M.H.K. voert ook een nieuw evaluatiesysteem in. Arbeiders van wie het contract wordt verlengd, moeten aan een aantal voorwaarden voldoen:
"Each individual was classified on a point system according to (a) personal qualities such as intelligence, responsibility, strength, dexterity, endurance, (and education), and (b) the requirements of his job in terms of the duration of on-the-job training or experience necessary to its proper performance, the hazards it posed to health and its general popularity." [46]
1942-1958[47]
Tussen 1942 en 1958 weet de mijnindustrie het aantal zwarte arbeiders sterk terug te dringen. Als gevolg van de mechanisatie is de meeste ongeschoolde arbeid overbodig. Het aantal zwarte arbeiders in de mijnindustrie daalt met 50 %. Het aantal blanke arbeiders stijgt in deze periode met 48 %.
5.1.2.2. Wie voorziet Katanga van arbeid?
Uit de kaart van C. Perrings[48] valt af te leiden waar de arbeiders die in de mijnen van Katanga werken vandaan komen. Veel arbeiders komen uit Katanga zelf, m.n. uit de districten Lomami, Tanganyika-Moëro, Haut Luapula en Lulua. De meeste arbeidskrachten komen echter uit Noord-Rhodesië. Ze zijn vooral afkomstig uit het district Tanganika. Naast Katanga en Noord-Rhodesië leveren de districten Kasaï en Sankuru een groot aantal arbeiders.
Op basis van deze gegevens lijkt het logisch om de relatie tussen Katanga en Noord-Rhodesië en de relatie tussen Katanga en Kasaï te onderzoeken.
5.1.2.3. Conclusie
Er zijn grosso modo drie fasen[49] te onderscheiden in de vraag naar arbeid in Katanga. In een eerste fase (1906-1925) is er een grote behoefte aan ongeschoolde zwarte arbeid. De staat zal actief meehelpen om de mijnregio van arbeid te voorzien. Tijdens een tweede fase (1926-1941) is er behoefte aan een stabiele arbeidspopulatie als gevolg van de mechanisatie. Men stimuleert de arbeiders om zich te vestigen rond de mijnencentra. Het aantal arbeiders neemt af tijdens de crisisjaren maar zal daarna weer een lichte stijging kennen. In de laatste fase (1942-1958) daalt het aantal zwarte arbeiders spectaculair. Er is weinig behoefte aan ongeschoolde arbeid door de mechanisering.
De arbeiders die in de mijnen van Katanga werken zijn voornamelijk afkomstig uit drie gebieden: Katanga, Kasaï en Noord-Rhodesië.
5.1.3. Voedsel[50]
5.1.3.1. De voedselleveranciers van Katanga
De Belgische kolonisator wil aanvankelijk de mijnen van voedsel laten voorzien door de blanke landbouwers in Katanga. Op die manier wil men zich onafhankelijker opstellen ten aanzien van Noord-Rhodesië. Blanke landbouwers in Noord-Rhodesië zorgen voor een deel van de voedselbevoorrading van de mijnen in Katanga. De Belgische kolonisator wil dezelfde strategie volgen als Noord-Rhodesië. In Noord-Rhodesië kan de lokale Afrikaanse landbouwproductie de 'Copperebelt' niet van voedsel voorzien. De voedselproductie voor de mijnen is in handen van blanke landbouwers en kent een enorm succes. In 1915 cultiveren deze blanke landbouwers 29.000 aren waarvan 16.000 bestemd zijn voor maïsproductie. Bijna de gehele productie is bestemd voor de kopermijnen. Hetzelfde scenario heeft men voor ogen met betrekking tot Katanga. In 1911 vestigen de eerste Belgische landbouwers zich in Katanga. De hele operatie mislukt echter:
" Settlers were offered free transport for themselves, their families and their baggage, and maintenance for one month after arrival. They were given free land. The government also agreed to give them a subsidy upon the establishment of a farm. But the experiment proved a total failure. The tsetse fly did away most of the farmers' cattle. Now (1915) only about one hundred and fifteen European farmers maintain an existence in the area.”[51]
In 1916 staakt Noord-Rhodesië tijdelijk de voedselexport naar Katanga. De Belgische kolonisator is dan wel verplicht de Afrikaanse landbouw te stimuleren gezien het ontbreken van een alternatief in de vorm van blanke landbouwers. In 1917 wordt een ordonnantie uitgevaardigd die Afrikaanse landbouwers in Katanga verplicht een deel van hun land te bewerken met het oog op de export naar de mijnregio in Katanga. De voedselproductie stijgt en de traditionele Afrikaanse landbouw in Katanga kan aan de voedselbehoefte van de mijnregio voldoen. In 1920 is het district Tanganyika-Moëro al in staat Katanga volledig van voedsel te voorzien. Tanganyika-Moëro exporteert op dat ogenblik 7.000 ton cassave, 6.000 ton maïs en kleinere hoeveelheden sorghumgierst en palmolie naar Haut Luapula. In Lulua wordt de productie van cassave en aardnoten opgedreven met de bedoeling deze goederen naar Haut Luapula te exporteren. In Haut Luapula wordt de landbouw niet gestimuleerd omdat men de zwarten nodig heeft in de mijnen.
De voornaamste stimulans om de voedselproductie te doen stijgen, is de hogere voedselprijs. De voedselprijs is gestegen doordat Noord-Rhodesië in 1916 zijn voedselexport naar Katanga stopzet. Het is dus financieel interessant voor de Afrikaanse landbouwer om aan de voedselbehoefte van de mijnregio te voldoen.
Tijdens de jaren ’30 verandert de situatie. De staat gaat een nieuwe landbouwpolitiek[52] voeren als gevolg van de economische wereldcrisis.
Een eerste verandering is dat men de voedselprijs zo laag mogelijk wil houden om de mijnbouw van goedkoop voedsel te kunnenvoorzien. In de jaren ’20 verkoopt de zwarte landbouwer zijn producten op de lokale vrije markt vanwaar handelaars het dan naar de mijnregio brengen. In de jaren ’30 worden de lokale vrije markten afgeschaft. De productie wordt opgekocht door een aantal grote bedrijven die een monopolie krijgen van de staat voor een bepaald gebied. In Katanga, Kasaï en Maniema koopt Interfina (maakt deel uit van de Société Générale) de productie op. Door de afschaffing van de vrije markt en het aankoopmonopolie van Interfina daalt de voedselprijs. De Afrikaanse landbouw wordt op deze manier ontwricht. Produceren voor de mijnen is niet langer winstgevend door de lage voedselprijs. Veel landbouwers stoppen dan ook met hun productie voor de mijnen en gaan werken voor de katoenindustrie (Cotonco).
Een tweede verandering is de invoering van ‘le paysannat’:
“… la politique agricole instaura, à partir de 1936, le régime de paysannats avec pour objectif de regrouper et de fixer les cultivateurs de manière à accroître leur productivité. On restituait aux paysans, à l’encontre du régime des concessions européennes, une part d’initiative. Toutefois, les prix agricoles étant fixés à l’achat des produits, et la nature de la production étant revendiquée par le commerçant blanc et par l’Etat; le paysan retrouvait la contrainte de pratiquer tel type d’agriculture au détriment de tel autre. (…) L’accent fut mis sur le développement d’une agriculture sous la forme du paysannat intégral; on prônait de la sorte des cultures individuelles au détriment de celles du clan et l’accent fut mis aussi sur l’importance de l’enseignement agricole.»[53]
De invoering van de ‘paysannats’ is nefast voor de Afrikaanse landbouw.
B. Jewsiewicki:[54]
“ To many, the paysannat seemed to be little more than a sophisticated form of agricultural bondage since it completed the process of separating the peasants from their land. Compulsory cultivation was replaced by new forms of constraint and directives which were even more rigid for the peasant. Members of the paysannats were settled on plots chosen by an agronomist, but often, due to lack of specialists, it was an administrator who made the choice. In many cases, this parceling out of the land did not take into account customary property rights. Peasants were thus randomly dispossessed of their land. The technological benefits which should have followed this agrarian reform did not occur. Some increase in agricultural production took place, but the lot of the peasant was scarcely improved. In fact, peasants became even more dependent on the power of the state’s agents.”
5.1.3.2. Conclusie
Katanga wordt voornamelijk van voedsel voorzien door Noord-Rhodesië. Wanneer Noord-Rhodesië de voedselexport tijdelijk stopzet, zal Katanga zichzelf van voedsel voorzien. De hoge voedselprijs is een stimulans voor de Afrikaanse landbouw om de productie voor de mijnregio op te drijven.
De jaren ’30 zorgen voor een ontwrichting van de Afrikaanse landbouw ten gevolge van een nieuwe landbouwpolitiek van de staat. Grote Belgische bedrijven krijgen greep op de Afrikaanse landbouw dankzij monopolies die hen door de staat worden verleend. De staat voert ook het ‘paysannat’ in wat de afhankelijkheid van de Afrikaanse landbouwer ten aanzien van de staat vergroot. Interfina voorziet de mijnen dan van voedsel. Interfina heeft een monopolie op de aankoop van voedsel in Katanga, Kasaï en Maniema.
5.2.1. 1885-1912
In 1885 op de conferentie van Berlijn verwerft Leopold II de ‘Onafhankelijke Kongostaat’. Het is zijn ambitie om een zo uitgestrekt mogelijk grondgebied te controleren. Volgens de slotakte van de conferentie van Berlijn dient dit grondgebied ook effectief -d.w.z. militair- bezet te worden. Dit zal leiden tot de Belgische – Arabische oorlogen (1892-1894). De gearabiseerde Swahili-handelaars beheren een groot grondgebied, nl. Oost-Kongo, en hebben een monopolie op de ivoorhandel. De Swahili-handelaars zijn een doorn in het oog van Leopold en worden verdreven door het koloniale leger. Wanneer Leopold zich heeft ontdaan van de Swahili-handelaars, wil hij met zijn leger doorstoten naar de Nijl. Een commerciële route via de Nijl zal de Kongolese export immers minder afhankelijk maken van de smalle kuststrook aan de Kongomonding.
Om zijn territoriale uitbreiding en zijn Nijl-project te financieren, gaat Leopold over tot een ‘domaniale politiek’[56]: een volledig staatsmonopolie op alle economische activiteiten (vnl. exploitatie van ivoor en rubber). Hiervoor werd de ‘Onafhankelijke Kongostaat’ opgedeeld in drie zones: een privé-domein voor de koning, een zone voor de staat en een zone die openstond voor privé-maatschappijen. De eerste twee zones werden al snel samengevoegd en volgens verschillende methodes geëxploiteerd:
(1) Katanga, waar Leopold aanvankelijk weinig belangstelling voor heeft vermits er geen snelle winst kon worden gerealiseerd, wordt vanaf 1900 beheerd door een ‘Comité Spécial du Katanga’(C.S.K.), een concessiemaatschappij dat een deel van de soevereiniteit van de staat uitoefent over het door haar gecontroleerde grondgebied. Vertegenwoordigers van de Kongostaat maken de meerderheid uit binnen de C.S.K. en de Kongostaat ontvangt driekwart van de winsten.
(2) In het noorden van de Kongostaat wordt het monopolie over grote gebieden toegewezen aan concessiemaatschappijen zoals A.B.I.R. en Anversoise. Deze maatschappijen zijn in het leven geroepen door Leopold. De Kongostaat krijgt een belangrijk deel van de winst.
(3) Ten slotte is er het Kroondomein dat door staatsambtenaren wordt beheerd en waarvan de winst rechtstreeks naar Leopold gaat.
Dit is dus het kader waarbinnen de relatie Kasaï-Katanga zich situeert. Katanga behoort tot een zone die indirect onder de controle van Leopold valt. Kasaï daarentegen ligt in een gebied dat openstaat voor privé-maatschappijen.
Wat houdt de economische relatie tussen Kasaï en Katanga in deze periode concreet in?
Vóór de koloniale overheersing bestaat er reeds een interregionale handel. Kasaï levert bijvoorbeeld zout en gerookte vis aan Katanga in ruil voor palmolie en koper. Via Katanga heeft Kasaï ook commerciële contacten met de Angolese kust. Wanneer Leopold, bij het ontstaan van de ‘Onafhankelijke Kongostaat’, expedities uitstuurt om het hele Kongolese grondgebied te veroveren, zorgt hij voor een nieuwe economische band tussen Kasaï en Katanga. In Kasaï gaat men nl. ‘dragers’ (porteurs) ronselen om verder te trekken naar Katanga (Katanga wordt vanuit Kasaï veroverd). Uit deze eerste groep van dragers zal zich later een professionele -d.w.z. tegen een bepaald loon- economische sector van dragers ontwikkelen ten dienste van Katanga.
Wat deze periode betreft, is Kasaï dus ‘onafhankelijk’ van Katanga. Kasaï staat economisch niet ten dienste van Katanga.
5.2.2. 1912-1927
In deze periode wordt Kasaï economisch gereorganiseerd. De oorspronkelijke bedoeling van de koloniale overheid is de economische activiteit in Kasaï te oriënteren naar de internationale markt via de havens van Leopoldstad en Matadi. Vóór de provinciegrenswijziging van 1926 zijn er in Kasaï drie economische zones.
In het westen van Kasaï is er het 'district Kasaï'[57] waar men voornamelijk aan landbouw (meer bepaald in het noorden van West-Kasaï) en mijnexploitatie (zuidelijk gelegen) doet. De mijnactiviteiten zijn het belangrijkst. Het landbouwgebied zorgt voor voedsel voor de arbeiders in de mijnen. In zekere zin wordt dus de landbouwzone ingeschakeld in de mijnbouw maar dit wordt niet van bovenaf politiek opgelegd. Er is geen sprake van een volledige afhankelijkheid vermits men ook handel drijft met andere regio’s.
Het oosten van Kasaï, het 'district Sankuru', wordt gekenmerkt door export van landbouwgoederen. Daarnaast levert dit gebied ook arbeidskrachten aan naburige regio’s.
De derde zone is die in het zuiden, het 'district Lomami'. Hier is net zoals in het oosten de economie internationaal (export van landbouw- en mijnbouwgoederen)en interregionaal (arbeidskrachten leveren aan Haut-Katanga (H.K.) -hiervoor wordt zelfs speciaal een weg aangelegd) gericht.
De drie zones ondergaan een wezenlijke verandering na het ontstaan van twee grote mijnbouwpolen (Forminière in Kasaï/ U.M.H.K. in Katanga) en door de aanleg van een nieuwe spoorweg.
In het zuiden van Kasaï start Forminière omstreeks 1912 met mijnexploitatie van diamant in Tshikapa[58]. Dit nieuw economisch centrum zal arbeiders uit de districten Kasaï en Sankuru aantrekken, maar ook uit Zuidwest-Katanga. Dit is opmerkelijk want in Katanga bevindt zich immers ook een mijncentrum, dat zelfs iets hogere lonen uitbetaalt. Een voor de hand liggende verklaring voor de arbeidersmigratie naar Kasaï is natuurlijk dat Tshikapa vanuit Zuidwest Katanga dichter gelegen is dan de U.M.H.K. Andere verklaringen zijn: het betere klimaat, gunstigere werkomstandigheden en de culturele band tussen de twee gebieden. Belangrijk is waarschijnlijk ook dat men meestal niet gebonden is aan een contract –wat wel het geval is in de U.M.H.K.- dat de mijnwerker verplicht om voor een bepaalde tijd in de mijn te werken. In Tshikapa kan men in principe terug naar huis keren wanneer men dit wil.
In 1910 begint men in H.K. met koperontginning. De U.M.H.K. heeft van bij zijn ontstaan een tekort aan arbeiders. Het spreekt voor zich dat men niet gelukkig is met de migratiestroom naar Kasaï. Men kan de mensen uit Zuidoost-Katanga beter zelf gebruiken als mijnwerker of als landbouwer. Het is namelijk zo dat deze regio een rijk landbouwgebied is en met de exploitatie hiervan zou men de U.M.H.K.-arbeiders in voedsel kunnen voorzien.
Door een toenemende vraag naar arbeidskrachten start men in 1916 met de eerste rekruteringsmissies in Katanga, georganiseerd door de U.M.H.K. In 1918 organiseert men een missie naar Kasaï, dat veel dichter bevolkt is dan Katanga. Deze missie mislukt door tal van factoren: er heerst Spaanse griep, er zijn transportmoeilijkheden, de plaatselijke bevolking biedt weerstand en -waarschijnlijk de doorslaggevende factor- men kan niet op tegen de concurrerende rekruteringsmissies van de Forminière. In 1920 stopt men de recrutering en trekt men zich noodgedwongen terug.
In 1926 wordt een nieuwe poging ondernomen in de districten Kasaï en Sankuru. Bij de rekrutering in het district Kasaï ondervindt men weer concurrentie van de Forminière en in het district Sankuru moet men rekening houden met missies van bedrijven uit Bas-Congo en Leopoldstad. In tegenstelling tot de rekruteringspoging van 1918 slaagt de U.MH.K. er nu wel in de concurrentieslag te winnen. De rekrutering is zo’n succes dat de lokale overheid in Sankuru en Kasaï beslist om de U.M.H.K. te bannen uit haar gebied om de massale uitstroom van arbeiders naar H.K. te stoppen. Deze maatregel komt echter te laat want Sankuru en Kasaï zijn in feite reeds in een afhankelijkheidsrelatie tegenover H.K. geplaatst. Het zal gewoon een kwestie van tijd en middelen zijn eer de twee gebieden volledig ingeschakeld zijn in de economische politiek van H.K.
De ‘verovering’ van het derde district in Kasaï, met name Lomami, verloopt heel wat moeizamer voor de U.M.H.K. De missie van 1918 was in Lomami mislukt om een aantal bijkomende redenen die niet opgaan voor Sankuru en Kasaï. De bevolking in Lomami verzet zich tegen de mobilisatie naar Katanga wegens het slechte klimaat daar en vooral omdat Lomami een eigen handel in palmolie en katoen heeft. Er is geen nood om zich te verplaatsen, men kan in de eigen streek zijn brood verdienen.
Vanaf 1922 heeft de U.M.H.K. een groeiend tekort aan arbeiders. De U.M.H.K. mag niet langer in Rhodesië rekruteren en is dus verplicht om de druk op Lomami te verhogen. Er komen nieuwe, brutalere missies en de U.M.H.K. krijgt een wervingsmonopolie voor het gebied. Dit monopolie gaat gepaard met een actieve 'politiek van pauperisatie'. Het is namelijk zo dat de U.M.H.K. de productie van palmolie en katoen in de streek probeert te dwarsbomen en zo het enige alternatief voor mijnarbeid in H.K. uit de weg te ruimt. De bevolking wordt a.h.w. in de armen van de U.M.H.K. gedwongen.
De tweede ingrijpende verandering voor Kasaï -naast de mijnbouwpolen in Tshikapa en H.K.- is de aanleg van de spoorweg Bukama- Port-Francqui. [59]
In 1906 wordt de ‘Compagnie du chemin de fer du Bas-Congo au Katanga ‘(B.C.K.) opgericht. De bedoeling is het rijke mijnbouwgebied van Katanga met de Atlantische oceaan -en dus de internationale markt- te verbinden over Kongolees grondgebied. Zodoende is men niet langer afhankelijk van het buitenland.
Op zich hoeft de spoorweg geen negatieve gevolgen te hebben voor Kasaï. De spoorweg zou de regio kunnen ontsluiten en de economie bevorderen. Dat dit niet het geval is, komt door de politiek die de koloniale overheid voert. De U.M.H.K. krijgt absolute prioriteit in het beleid en dit ten nadele van de Forminière. De spoorwerken beginnen in 1923 en het spoor loopt in Kasaï niet langs Tshikapa maar wel langs rijke landbouwgebieden en dichtbevolkte regio's. Voedsel en mensen zullen dankzij de spoorweg efficiënt naar de U.M.H.K. stromen. Het resultaat van de koloniale politiek laat zich natuurlijk pas op termijn voelen maar de structurele basis is gelegd om Kasaï economisch ten dienste van Katanga te stellen.
Waaraan heeft de U.M.H.K. zijn bevoorrechte positie te danken en waarom wordt Kasaï op die manier benadeeld?
De eerste reden is het belang/geloof dat men hecht aan de mijnbouw als motor voor de economische groei. In Katanga bevinden zich de grootste mijnvoorraden, het lijkt dus logisch dat men daar zijn aandacht op richt.
Deze verklaring is echter niet voldoende. Kasaï heeft immers ook ertslagen, weliswaar niet zo omvangrijk als in Katanga, en de regio is t.e.m. het begin van de jaren ’30 winstgevend. De plotse ommekeer in de Belgische koloniale politiek heeft te maken met de vrees voor Groot-Brittannië. Groot-Brittannië is immers bijzonder geïnteresseerd in H.K. en probeert er de hand op te leggen. Om dit te verijdelen kiest België resoluut voor Katanga. De inlijving van het rijke mijnbouwgebied door Groot-Brittannië zou relatief makkelijk gaan vermits het niet goed geïntegreerd is in de rest van Belgisch Kongo –bovendien werken in het hoger kader van de U.M.H.K. meer Engelsen dan Belgen. De overheid doet daar dus iets aan door Kasaï economisch aan Katanga te binden en door het leggen van een eigen spoorlijn zodat men Groot-Brittannië niet meer nodig heeft.
Conclusie voor deze periode: Kasaï ondergaat een wezenlijk transformatie door de mijnbouw, de aanleg van de spoorweg en het Belgisch koloniaal beleid dat de kaart Katanga trekt. Kasaï wordt ondergeschikt aan Katanga maar dit wordt pas ten volle duidelijk in de volgende periode.
5.2.3. 1928-1948
In deze tijdspanne vindt een herstructurering van de economische ruimte in Kasaï plaats. De oorzaken hiervan zijn: een nieuwe spoorlijn, de politiek van economische zones en de territoriale reorganisatie van 1933.
De ingebruikname van de spoorweg in 1928 heeft verregaande gevolgen voor Kasaï. Voor de intrede van de spoorlijn was het sociaal/economisch en politiek/administratief leven georganiseerd rond de waterwegen. Al die activiteiten verleggen zich naar het spoor. De massale stroom van mensen en voedsel vanuit Kasaï naar Katanga zorgt voor het ontstaan van een nieuwe wegeninfrastructuur langsheen het spoor.
Een andere belangrijke verandering voor Kasaï is de ‘politiek van economische zones’ die door de kolonisator wordt ingevoerd vanaf 1928. Kongo wordt in een aantal zones ingedeeld die vanuit economisch oogpunt een specifieke rol moeten vervullen. Het is dus een ver doorgedreven rationalisatie van de economie. Wat Kasaï -het Kasaï ontstaan na de provinciegrenswijziging van 1933- betreft: de provincie wordt opgedeeld in zeven zones die men eigenlijk kan herleiden tot drie, nl. een mijnregio, een spoorregio en een ‘restgebied’.
De mijnregio houdt zich bijna uitsluitend bezig met het ophalen van diamant, bestemd voor de internationale markt. Men doet er ook in beperkte mate aan landbouw en veeteelt maar dit alleen om in de behoeften van de mijnarbeiders te voorzien. Vóór de politiek van economische zones bestond er een interregionale handel die nu volledig is verdwenen. Een mono-economie is in de plaats gekomen.
De spoorregio is volledig op Katanga georiënteerd. Levensmiddelen zoals maïs, maniok en bonen maar ook industriële producten zoals palmolie worden naar Katanga vervoerd. Het gebied levert ook arbeiders voor de mijnen. Het verschil met de vorige periode is dat er toen arbeiders naar zowel Kasaï als Katanga trokken -of voor de spoorwegen gingen werken- maar dat men nu uitsluitend naar Katanga gaat. Opmerkelijk is wel dat tijdens de economische crisis in de jaren ’30 de katoenindustrie in de regio een heropbloei kent en gaat produceren voor de internationale markt. Na de crisis eist de U.M.H.K. weer alle arbeidskrachten op en gaat de katoenindustrie achteruit.
De laatste zone, een ‘restcategorie’, heeft zowel internationale (katoenindustrie) als interregionale (arbeidskrachten leveren) activiteiten.
De derde grote transformatie is de territoriale reorganisatie van 1933 waarbij de grenzen van de provincie Kasaï veranderen. De grenswijzigingen gebeuren op economische gronden, meer bepaald wat Kasaï betreft: in het belang van de mijnbouw in H.K. Eigenlijk zou het economisch gezien logisch en eenvoudiger zijn om Kasaï en Katanga samen te voegen tot één provincie. Dit heeft de koloniale overheid niet willen doen omdat Katanga dan op zichzelf zou kunnen bestaan, los van Kongo. Kasaï bindt Katanga nu als het ware aan de rest van Kongo.
De spoorlijn, de politiek van economische zones en de territoriale reorganisatie vormen de basis/structurele oorzaken van de periferalisering van Kasaï. De periferalisering van Kasaï blijkt duidelijk uit de arbeidsmigratie, de voedselproductie en de economische groei van Elisabethville.
Laten we beginnen met de arbeidsmigratie. De politiek van economische zones -het structureel ‘kader’ voor de migratie- komt er o.m. omdat vanaf 1927 het steeds moeilijker wordt om arbeidskrachten uit Rhodesië of Angola te halen. Rhodesië begint met de ontginning van de ‘Copperbelt’ en Angola stelt steeds hogere eisen aan de rekruteringsmissies op zijn grondgebied. De arbeiders voor Katanga moeten dus uit eigen land komen. In eerste instantie denkt men aan Kivu -een relatief dichtbevolkt gebied- als arbeidsreservoir maar een rekruteringsmissie levert niet het gewenste resultaat op. Kasaï blijft dus over als enig alternatief.
Om de migratie naar Katanga te stimuleren neemt de overheid een aantal maatregelen. Men verbiedt b.v. het oprichten van nieuwe grote bedrijven in Kasaï. Het verbod op grootschalige tewerkstelling zorgt ervoor dat de lonen in Kasaï lager komen te liggen dan die in Katanga. Een groot bedrijf is immers -normaal gezien- in staat om hogere lonen uit te betalen.
Ondanks deze maatregel blijven er moeilijkheden voor de U.M.H.K. De lokale katoenindustrie in Kasaï en daarnaast ook bedrijven uit Kasaï (Forminière), Maniema (Symetain), Noord-Katanga en Leopoldstad (Géomines) gaan met een deel van het arbeiderspotentieel lopen.
Om de problemen op te lossen stelt de U.M.H.K. een aantal bijkomende maatregelen voor aan de overheid. Zo vraagt men om de inkomsten van de landbouwers zo laag mogelijk te houden door de export van katoen te beperken. De U.M.H.K. wil ook een vaste minimum- en maximumprijs voor katoen en een extra belasting die evenredig stijgt met de prijzen op de wereldmarkt. Aan het einde van de jaren dertig worden deze voorstellen ook effectief uitgevoerd.
Die doelbewuste politiek van verarming in Kasaï -ten behoeve van de U.M.H.K.- wordt op een bizarre manier gerechtvaardigd. Het is uit bezorgdheid voor de zwarte dat men de lonen zo laag houdt want een hoger inkomen betekent een ontwrichting van het sociaal/economisch leven: begrijpe wie kan. Een slogan van de U.M.H.K. uit die tijd: “augmenter les revenus des ruraux, c’est favoriser la polygamie, c’est créer de malheureux nouveaux riches”.
Een andere middel dat de U.M.H.K. gebruikt om aan arbeiders te geraken is de ‘Commission provinciale de la main-d’oeuvre africaine’ (M.O.A.) van Katanga en de M.O.A. van Kasaï. Zo’n commissie moet in principe inspelen op de noden van alle bedrijven in de provincie om zo de economie in de desbetreffende provincie te stimuleren. Wanneer een bedrijf b.v. een tekort aan arbeidskrachten heeft, zal de commissie helpen om rekruteringsmissies te organiseren. In de praktijk komt het er op neer dat de commissies van Katanga en Kasaï volledig gedomineerd worden door de U.M.H.K.
Vanaf 1937 verbiedt de M.O.A. van Kasaï elke rekrutering door bedrijven die niet afkomstig zijn uit Kasaï. Op deze maatregel geldt wel een uitzondering: een nieuwe rekrutering van bedrijven buiten de provincie is wel toegestaan mits een gemotiveerde beslissing van de commissieleden.
Het resultaat van deze beslissing is dat de U.M.H.K. in feite een monopolie verwerft op de arbeidsrekrutering aangezien de M.O.A. van Kasaï dikwijls uitvoert wat de U.M.H.K. verlangt. In 1945 gaat de U.M.H.K. -via de M.O.A. van Kasaï- zelfs zo ver dat ze elke nieuwe arbeidsrekrutering ten behoeve van de Forminière -nochtans een bedrijf uit Kasaï- verboden wordt.
De U.M.H.K maakt dus gebruik van het staatsapparaat om zijn positie te verstevigen maar schakelt ook de lokale chefs in om zijn macht uit te breiden. Lokale chefs worden betaald per arbeider die men uit zijn regio haalt. Op die manier werken ze zelfs actief mee aan de bevolkingsexodus van Kasaï.
Een korte ‘pauze’ in de migratiestroom is er naar aanleiding van de staking bij de U.M.H.K. in 1941. Deze staking wordt brutaal onderdrukt en er worden manifestanten neergeschoten. De gewelddadige incidenten zorgen ervoor dat mensen in Kasaï niet veel zin meer hebben om voor de U.M.H.K. te werken. Geconfronteerd met dit probleem zal de U.M.H.K. zijn rekruteringsgebied uitbreiden. Aanvankelijk ging alle aandacht immers naar een aantal dichtbevolkte regio’s in Kasaï, nu naar bijna volledig Kasaï. De staking heeft dus zeer negatieve gevolgen gehad.
Kasaï probeert wel weerwerk te bieden tegen Katanga maar dit lukt niet echt. Zo wordt er in de jaren ’40 een ‘système de remplacement’ ingevoerd. Dit houdt in dat het aantal arbeiders dat gerekruteerd mag worden, afhankelijk is van het aantal dat terugkeert naar de regio. Het bevolkingsaantal van Kasaï zou hierdoor stabiel moeten blijven. Het ‘système de remplacement’ werkt echter niet omdat het moeilijk valt na te gaan hoeveel arbeiders er precies terugkeren.
Tweede aspect waaruit de periferisering blijkt is de voedselproductie. Vóór 1928 was de landbouwproductie en de veeteelt in Kasaï gericht op de eigen regio en op de internationale markt. Katanga werd toen van voedsel voorzien door landbouwers uit de eigen streek en door Europese bedrijven in Rhodesië.
In deze situatie komt verandering wanneer de spoorlijn Bukama-Port-Francqui in gebruik wordt genomen. Die spoorlijn maakt het mogelijk om voedsel van landbouwers uit de districten Kasaï en Lomami, die aan een lagere kostprijs dan de Europese bedrijven in Rhodesië produceren, in te voeren.
De landbouwers in Kasaï en Lomami moeten echter 'overtuigd' worden om hun producten massaal naar Katanga te zenden en niet naar ergens anders. De koloniale overheid zal dit doen met haar politiek van economische zones en de spoorregio (cfr. supra) volledig ten dienste te stellen van Katanga. Het gevolg hiervan is dat de productie van maniok, het basisvoedsel van de bevolking in Kasaï, sterk daalt ten voordele van de productie van maïs, het basisvoedsel voor de arbeiders in Katanga.
Opmerkelijk is bovendien dat de toenemende vraag van de U.M.H.K. naar goedkoop voedsel uit Kasaï niet enkel dient om in de eigen behoeften te voorzien maar ook om door te voeren naar Rhodesië. Sinds de ontginning van de ‘Copperbelt’ kan men in Rhodesië de stijgende vraag naar voedsel niet meer aan.
Tijdens de crisis in de jaren '30 daalt de vraag naar levensmiddelen door de U.M.H.K. De band tussen Kasaï en Katanga wordt losser. Deze evolutie wordt versterkt door de Katangese overheid en de U.M.H.K. De provinciale Katangese overheid stuurt aan op een grotere autonomie van Katanga en pleit daarom voor een sterke landbouwzone in Katanga. De U.M.H.K. moet een oude overeenkomst betreffende voedselimport nakomen met Rhodesië, wat in de jaren '30 zeer vervelend is aangezien de vraag naar voedsel is gedaald.
Wie met deze nieuwe evolutie absoluut niet gediend is, is de B.C.K. Die spoorwegmaatschappij heeft er immers alle belang bij dat de verbinding Kasaï /Katanga intensief gebruikt wordt. De B.C.K. zal hiervoor zelfs een openlijke strijd aanspannen tegen de U.M.H.K.
De B.C.K. heeft door de jarenlange intensieve handel tussen Kasaï en H.K. een grote invloed verworven in zowel Kasaï als Katanga.
De U.M.H.K. daarentegen heeft zich uitsluitend op Katanga gericht en heeft nooit interesse gehad om invloed uit te oefenen in Kasaï. Hierdoor is de positie van de U.M.H.K. ten aanzien van de B.C.K. verzwakt.
Tijdens de crisis van de jaren ’30 gaat de B.C.K., met de steun van de koloniale overheid, de transportprijs voor voedsel uit Kasaï dat bestemd is voor Katanga, sterk verlagen. Een intensieve handel tussen Kasaï en Katanga zou compensatie moeten bieden voor de lagere transportprijs. De B.C.K. mislukt in zijn opzet door tegenwerking van de Katangese overheid maar vooral door de crisis van de jaren ’30 waardoor er nauwelijks vraag is naar voedsel in Katanga.
Noodgedwongen zal de B.C.K. de export van katoen voor de internationale markt ondersteunen. De export van katoen is zeer winstgevend voor Kasaï. Dat komt omdat de vraag naar katoen op de internationale markt sterk is toegenomen en door de sterke positie die Kasaï inneemt op die internationale markt als gevolg van de muntdevaluatie in Kongo in 1935.
De situatie verandert echter fundamenteel in 1936. De vraag naar levensmiddelen stijgt opnieuw in Katanga en de lokale landbouw kan niet langer in de nieuwe behoeften voorzien. Bovendien daalt de voedselimport uit Rhodesië aangezien de ‘Copperbelt’ er voorrang krijgt op Katanga.
De U.M.H.K. is dus aangewezen op Kasaï en men stelt een aantal maatregelen voor aan de koloniale overheid om de voedselstroom richting Katanga te bevorderen: de katoenproductie moet worden beperkt, de export van levensmiddelen naar de internationale markt moet aan banden worden gelegd, de prijs voor levensmiddelen moet vastgelegd worden -en liefst zo laag mogelijk- en tenslotte vraagt men de transportprijs te verhogen voor goederen die niet naar Katanga gaan. Soortgelijke eisen werden al gesteld aan het eind van de jaren '20 (cfr. supra).
De eerste twee eisen worden met behulp van de overheid verwezenlijkt. De derde en de vierde eis stellen een probleem want deze zijn niet volledig in het belang van de B.C.K.
De B.C.K. wil vaste, hoge prijzen voor levensmiddelen, zogezegd om de levensstandaard van de gewone landbouwer in Kasaï te verhogen. De echte reden is minder nobel: hoge voedselprijzen stimuleren de productie wat er voor zorgt dat de lijn Kasaï/Katanga intensiever wordt gebruikt. Als in Kasaï immers weinig geproduceerd wordt -door de lage prijs- zal de U.M.H.K. gedwongen zijn elders op zoek te gaan naar voedsel waarbij de spoorlijn van de B.C.K. niet nodig is.
De overheid zal de B.C.K. in eerste instantie bijtreden. Officieel heet het dat men de vrije concurrentie niet mag belemmeren door de voedselprijzen kunstmatig laag te houden en dat het ook verkeerd is om met lage prijzen de landbouwer in Kasaï te straffen. De voedselprijzen zullen dus stijgen. Vrije concurrentie of de arme landbouwer inKasaï zijn echter niet de ware redenen waarom volgens de overheid de voedselprijzen moeten stijgen. De overheid verdient geld aan de export van levensmiddelen via belastingen. Hogere prijzen betekent meer inkomsten. (Er dient opgemerkt te worden dat de reële stijging van de prijzen beperkt is ten gevolge van de muntdevaluatie van 1936.)
Door het uitbreken van WOII zal de strijd tussen de B.C.K. en de U.M.H.K. uiteindelijk in het voordeel van de laatste worden beslecht. De geallieerden hebben de U.M.H.K. broodnodig en de Belgische kolonisator stelt alle middelen ter beschikking van de U.M.H.K.
Tijdens WOII verwerven Amato-Frères en Interfina een monopolie op de voedselproductie in Kasaï. Deze twee bedrijven zijn zeer nauw verbonden met de U.M.H.K. en zullen de voedselprijzen doen dalen. De U.M.H.K. heeft ook een directe greep op Kasaï via de controle op Syneloka. Syneloka is een syndicaat dat de export uit Kasaï regelt.
Tijdens WOII gaat alle voedsel naar Katanga behalve wanneer er een exportoverschot is, dat verdwijnt naar de Britse kolonies (Rhodesië, Zuid-Afrika, Kenia). Door de stijgende vraag naar levensmiddelen wordt de agrarische zone in Kasaï zodanig uitgebreid dat ze de hele provincie gaat omvatten. Kasaï is omgevormd tot de 'voorraadschuur' van Katanga.
Het einde van WOII zal geen verandering in de relatie tussen Kasaï en Katanga teweegbrengen. De band tussen de twee provincies wordt zelfs belangrijker door de economische groei van de mijregio.
Op het einde van de oorlog worden interprovinciale commissies opgericht die zich bezighouden met de voedseldistributie en -productie in Kongo. De commissies komen er op initiatief van de Katangese overheid. Het doel van de commissies is -althans in theorie- een efficiënte voedseldistributie te garanderen. In feite komt het er op neer dat de voedselstroom van Katanga naar Kasaï wordt geïnstitutionaliseerd.
Vanaf 1946 dienen alle levensmiddelen uit Kasaï, die niet naar H.K. worden geëxporteerd een, speciale toelating te hebben van de gouverneur. Het monopolie van de UM.H.K. op Kasaï wordt op die manier versterkt.
De maatregel heeft als bijkomend voordeel dat de prijzen laag blijven aangezien men Kasaï afschermt van de internationale markt en de bijbehorende prijsstijging.
In 1948 volgt een nieuwe maatregel: om voedsel te mogen exporteren heeft men een licentie nodig. De licenties worden bijna uitsluitend uitgereikt aan handelaars die naar Katanga exporteren.
Tenslotte blijkt de periferisering ook uit de economische groei van Elisabethville. De groei van Elisabethville als handelscentrum van Kongo wordt mogelijk gemaakt door de aanleg van de spoorlijn Bukama-Port-Francqui. Elisabethville zal zich vanaf de jaren ’40, onder impuls van de Belgische kolonisator, opwerpen als hét handelscentrum van Kongo en dit ten nadele van Leopoldville. De provincie Kasaï volgt deze evolutie. Vóór 1940 was Kasaï voornamelijk op Leopoldville gericht. Deze stad was immers dichterbij en de prijzen waren er lager dan in Elisabethville.
De oriëntatie op Elisabethville als handelscentrum verandert fundamenteel iets aan de verhouding Kasaï/Katanga: vanaf dan heeft Kasaï Katanga nodig voor afgewerkte producten. Het is niet langer zo dat alleen Katanga Kasaï nodig heeft, het omgekeerde is nu ook het geval.
5.2.4. 1949-1959
In deze periode neemt de afhankelijkheid van Kasaï ten aanzien van de U.M.H.K. stilaan af, wat niet wil zeggen dat ze verdwijnt.
Kasaï gaat aan het einde van de jaren ‘40 langzaamaan een zelfstandig ‘economisch geheel’ vormen. Deze evolutie heeft verschillende oorzaken: de politiek van economische zones wordt afgebouwd, een interregionaal transportnetwerk wordt uitgebouwd, de mijnbouw gaat zich op de eigen regio richten en niet langer op de export, de groei van de steden (die een nieuwe afzetmarkt vormen) ,…
Dit alles leidt er toe dat de regionale economie herleeft. Kasaï richt zich bovendien opnieuw naar de internationale markt via de havens van Leopoldville en Matadi. Op de internationale markt is er een stijgende vraag naar goederen uit Kasaï. Dankzij die toegenomen vraag kan Kasaï zich onafhankelijker opstellen ten aanzien van H.K. Leopoldville wordt dus opnieuw het bevoorrechte handelscentrum ten nadele van Elisabethville.
Na WOII wordt in Kongo een nieuwe economische politiek gevoerd. De nadruk komt te liggen op lokale of regionale economische centra. Zij moeten de basis vormen van het economische leven.
Het is dankzij deze nieuwe politiek dat Luluaburg in de jaren ’50 de economische metropool van Kasaï wordt. Luluaburg trekt als handelscentrum verschillende economische activiteiten aan en is zo a.h.w. een bindmiddel voor de hele regio.
Kasaï evolueert tot een economisch leefbare ruimte die niet langer eenzijdig afhankelijk is van Katanga. Die evolutie wordt ondersteund door een beperking van de arbeidsmigratie. Vanaf 1948 wordt de arbeidsrekrutering in Kasaï aan banden gelegd. Op zich is deze maatregel zelfs geen absolute noodzaak meer. De behoefte van de U.M.H.K. naar arbeiders is sterk afgenomen door de stabilisatie van de arbeidspopulatie in Katanga. Het is namelijk zo dat veel arbeiders niet terugkeren naar Kasaï en dit om verschillende redenen. Sommigen weigeren simpelweg terug te gaan naar hun milieu van oorsprong, anderen worden geconfronteerd met een zekere vijandigheid van de overheid in Kasaï, die bang is voor een ontwrichting van het plattelandsleven. Daarenboven kost de repatriëring de bedrijven van de U.M.H.K. veel geld. Men biedt de arbeiders dan ook liever een nieuw contract aan dan hun terugreis te bekostigen.
In 1955 verbreekt Kasaï de strakke band met Katanga tijdens een interprovinciale voedselconferentie. Kasaï stelt dat het niet langer aan de stijgende vraag naar voedsel voor Katanga kan voldoen en zeker niet aan de geëiste lage prijzen. (Lage prijzen remmen immers de productie af.).
Het probleem is dat er investeringen nodig zijn in de landbouw om de productiviteit op peil te houden of te doen stijgen. In de vorige periode (1928-1948) zijn, door een gebrek aan scholing van de boeren, jarenlang verkeerde landbouwtechnieken gebruikt waardoor de gronden nu minder vruchtbaar zijn. Een heropwaardering van de landbouwgrond is noodzakelijk maar kost veel geld.
De afwijzing van Katanga door Kasaï is natuurlijk slechts mogelijk dankzij de gunstige voedselprijzen op de internationale markt. Kasaï heeft dus een alternatief. Indien de prijzen enorm laag zouden liggen dan was Kasaï wel genoodzaakt tegen lage prijzen aan H.K. te leveren, slechte landbouwgronden of niet.
Door de breuk tussen Kasaï en Katanga komt er ook een einde aan het systeem van opgelegde prijzen. De vrije markt gaat spelen en dit is in het voordeel van Kasaï. De hogere voedselprijzen zorgen voor economische groei.
Katanga probeert na 1955 zo veel mogelijk zichzelf van voedsel te voorzien en gaat zich volledig op zichzelf terugplooien. Katanga sluit zich af voor de andere provincies.
In de jaren ’50 zal de aard van de productie in Kasaï veranderen. De internationale markt verlangt halfafgewerkte producten en de regionale markt wil afgewerkte producten. Dit is een fundamenteel verschil met de vorige periode, toen er uitsluitend primaire goederen werden geproduceerd voor H.K. Er is dus sprake van een diversificatie van het productieproces.
De positieve spiraal duurt echter niet lang. Vanaf 1956 gaat het economisch minder en komen de structurele problemen weer duidelijk naar boven: de regionale afzetmarkt is beperkt, de kwaliteit van de landbouwgrond is slecht en de industrie heeft geen goede verbindingswegen naar een mogelijke afzetmarkt.
5.2.5. Conclusie
In een eerste fase (1885-1912) is Kasaï ‘onafhankelijk’ van Katanga. Kasaï wordt nog niet economisch ten dienste gesteld van Katanga. In een tweede fase (1912-1927) komt hierin verandering. De start van de mijnexploitatie in Tshikapa en Haut-Katanga en de aanleg van de spoorlijn Bukama - Port-Francqui zullen verstrekkende gevolgen hebben voor Kasaï. In deze fase wordt de basis gelegd voor de economische inschakeling van Kasaï in Katanga. Tussen 1928 en 1948 staat Kasaï ten dienste van Katanga. De ingebruikname van de spoorlijn, de politiek van economische zones en de territoriale reorganisatie zorgen voor een periferisering van Kasaï ten aanzien van Katanga. De periferisering blijkt uit de voedselproductie, de arbeidsmigratie en de economische groei van Elisabethville. De U.M.H.K. heeft het meeste belang bij de inschakeling van Kasaï en tracht de overheid van de inschakeling te overtuigen. De overheid moet echter ook rekening houden met de belangen van de B.C.K. Dit zal leiden tot een strijd tussen de U.M.H.K. en de B.C.K. die uiteindelijk in het voordeel van de U.M.H.K. zal beslecht worden. In een laatste fase (1949-1959) tenslotte komt Kasaï stilaan los van Katanga. De regionale economie in Kasaï herleeft dankzij een nieuwe overheidspolitiek. De belangrijkste reden voor de lossere band tussen Kasaï en Katanga is dat de U.M.H.K. minder arbeiders en voedsel nodig heeft ten gevolge van de mechanisatie en de bijhorende stabilisatie-politiek.
5.3. Katanga – Noord-Rhodesië [60]
5.3.1. Bestuur
5.3.1.1. Groot-Brittannië koloniseert Noord-Rhodesië
Vóór de komst van de Britten bestond het contact tussen Noord-Rhodesië en Katanga uit handel in ivoor en slaven. In het midden van de 19e eeuw gaat Groot-Brittannië Rhodesië koloniseren. De kolonisatie is het resultaat van de stijgende vraag naar grondstoffen en luxeproducten in Europa en de groeiende concurrentie tussen de grootmachten. Het volstaat volgens de grootmachten niet langer om handel te drijven met Afrika, het continent moet ook effectief bezet worden om de ontginning van grondstoffen en luxegoederen te bevorderen.
Waarom bezet Groot-Brittannië nu net Rhodesië? Aanvankelijk was Groot-Brittannië alleen geïnteresseerd in de kaapkolonie omdat die essentieel is voor de handel met India. In het midden van de 19e eeuw begint dan de 'scramble for Africa'. Duitsland probeert zijn invloed uit te breiden in Oost-Afrika wat de Britten er toe aanzet om ook de gebieden ten noorden van zijn kaapkolonie te koloniseren.
In de zakenman Cecil Rhodes vindt Groot-Brittannië een ideale bondgenoot. Rhodes baat diamantmijnen uit in Kimberley samen met 'De Beers'. Vanaf 1888 heeft hij de volledige controle over Kimberley. Rhodes wil echter meer. Hij droomt van de uitbating van een gebied dat zich uitstrekt van de kaap tot Caïro. Om die mijnexploitaties enige legitimiteit te verschaffen wil hij zijn project onder Britse vlag verwezenlijken.
In 1889 weet Rhodes de Britse overheid te overtuigen. Rhodes krijgt toegang tot de goudmijnen van Limpopo door een akkoord met de koning van de Ndebele -die de toegangswegen tot het gebied beheerst- te sluiten. Het is dit akkoord, de zgn. Rudd-concessie, dat de Britse regering er toe aanzet een charter te verlenen aan de 'British South Africa Company' (B.S.A.C.). De B.S.A.C. was opgericht door Rhodes met het oog op de mijnexploitatie van zuidelijk Afrika. De B.S.A.C. krijgt het recht territorium te claimen t.a.v. andere Europese grootmachten. Welk territorium men precies mag veroveren is niet duidelijk omschreven in het charter.
In zijn uitbreidingsdrift naar het noorden stuit Rhodes op drie Europese machten: de Portugezen komt hij tegen in Angola en Mozambique, Leopold II vindt hij op zijn weg in Kongo vrijstaat en de Duitsers in Oost-Afrika. Met de Duitsers heeft Rhodes relatief weinig problemen. Hij verkrijgt van enkele Afrikaanse rijkjes doorgang naar het Tanganyika meer in ruil voor Britse bescherming tegen vijandelijke invallen van Oost-Afrikaanse handelaars. Leopold en de Portugezen vormden een groter probleem. Discussiepunt tussen Rhodes en Leopold is vanzelfsprekend Katanga. Leopold heeft geen onmiddellijke interesse voor Katanga maar wil het ook niet weggeven aan Groot-Brittannië. Rhodes stuurt verschillende missies uit naar het Yeke-rijk in Katanga om er verdragen af te sluiten m.b.t. de exploitatie van grondstoffen. De missies mislukken. Het probleem met Portugal is eerder van strategische aard. Portugal wil een gebied in Afrika beheersen dat van de west- naar de oostkust gaat. Dit staat haaks op de plannen van Rhodes die een noord-zuid as wou realiseren. Rhodes weet de Portugezen af te houden door verdragen te sluiten met Afrikaanse koningen.
Het veroverde territorium wordt uiteindelijk officieel eigendom van de Britse kroon door een aantal verdragen met de andere grootmachten. In 1890 leggen Groot-Brittannië en Duitsland hun grenzen in Afrika vast. Een jaar later komt er een akkoord met Portugal. In 1894 is er ook een akkoord met Leopold. De grootmachten hebben het gebied dus onder elkaar verdeeld maar het zal nog enkele jaren duren voordat men het ook daadwerkelijk onder controle heeft en alle Afrikaanse rijkjes hebben gecapituleerd. Pas in 1897 is er sprake van Noord-Rhodesië, het latere Zambia.
Met de kolonisatie van de Britten verandert het economisch patroon in Noord-Rhodesië. Vóór de komst van de Britten verhandelde men vnl. ivoor en slaven. Onder Brits bestuur wordt Noord-Rhodesië een arbeidsreservoir voor de goud- en kopermijnen in Centraal- en Zuidelijk Afrika.
5.3.1.2. De 'British South Africa Company' 1899-1924
In de eerste jaren na het ontstaan van Noord-Rhodesië heeft de B.S.A.C. het er voor het zeggen. Noord-Rhodesië is op dat ogenblik niet meer dan een aanhangsel van Zuid-Rhodesië dat ook wordt bestuurd door de B.S.A.C.[61] Noord-Rhodesië is in feite het resultaat van de mislukte uitbreidingspoging naar het noorden. De B.S.A.C. wil aanvankelijk een mijnexploitatie opstarten in Noord-Rhodesië maar na grondige prospectie blijkt dit niet rendabel te zijn. Noord-Rhodesië is dus enkel interessant als arbeidsreservoir en als link met Katanga. De B.S.C.A. heeft belang bij goedkope arbeidskrachten in de mijnen van Katanga en in Zuid-Rhodesië. Wat Zuid- Rhodesië betreft, spreekt dit voor zich: de mijnen zijn immers eigendom van de B.S.A.C. Maar ook goedkope arbeidskrachten in Katanga zijn interessant voor de B.S.A.C.: hoe meer er geproduceerd wordt in Katanga hoe meer koper er via de spoorlijnen wordt getransporteerd. Op die spoorlijnen heft de B.S.A.C. belastingen. Er is een netwerk uitgebouwd dat Zuid-Afrika met Katanga verbindt.
De B.S.A.C. mag Noord-Rhodesië een geschikt arbeidsreservoir vinden maar waarom beantwoorden zoveel mannen de oproep om in de mijnen te gaan werken? De reden is simpel: er is weinig of geen alternatief. De vraag naar landbouwproducten is laag en bovendien krijgen blanke boeren voorrang in het beleid: landbouw biedt dus weinig perspectief. Ambachtslui hebben het moeilijk met de grote concurrentie van geïmporteerde goederen. En ten slotte is de lokale vraag naar arbeid beperkt. Er zit dus niet veel anders op dan te gaan werken in de mijnen in Katanga, Zuid-Rhodesië of Zuid-Afrika want men heeft geld nodig om belastingen te kunnen betalen.
Tegen het beleid van de B.S.A.C. rijst verzet georganiseerd door de blanke kolonisten. De blanken in Noord-Rhodesië stellen de inbeslagname van land en mineralen door de B.S.A.C. in vraag want dit belemmert hun eigen handels- en landbouwactiviteiten. De massale emigratie van arbeiders naar mijnen buiten Noord-Rhodesië kan men ook niet appreciëren want daardoor moeten ze zelf hogere prijzen betalen voor de arbeidskrachten op de eigen landbouwbedrijven. De blanken uit Noord-Rhodesië zijn echter niet opgewassen tegen de blanken uit Zuid-Rhodesië. De B.S.A.C. handhaaft zijn beleid: de emigratie blijft voortduren.
In 1915 krijgt de B.S.A.C. problemen. De strijd tegen de Duitsers in Oost-Afrika jaagt de maatschappij op kosten. De maatschappij wil de oorlogsuitgaven compenseren door een rationalisatie in het bestuur van Noord- en Zuid-Rhodesië. Die rationalisatie houdt in dat noord en zuid samen worden gevoegd. De administratie zou zo goedkoper worden en de economische integratie van het gebied in Zuid-Afrika zou worden vergemakkelijkt. De blanken in zowel het noorden als het zuiden gaan echter niet akkoord: Zuid-Rhodesië vreest dat op die manier het beperkt zelfbestuur in gevaar komt, Noord-Rhodesië is bang dat het zuiden het noorden economisch volledig zal ‘leegzuigen’.
Op het einde van WOI wil de B.S.A.C. zijn bevoegdheden overdragen aan de Britse kroon en alleen de mijnconcessies behouden. In 1923 krijgt Zuid-Rhodesië zelfbestuur en in 1924 wordt Noord–Rhodesië een kroonkolonie. De B.S.A.C. behoudt, zoals gevraagd, de mijnconcessies.
5.3.1.3. Noord-Rhodesië onder Brits bestuur 1924-1964
Aanvankelijk verandert er niet veel onder het Brits bewind. Groot-Brittannië belangrijkste zorg is dat Noord-Rhodesië zijn eigen boontjes kan doppen en dat er geen geld in geïnvesteerd hoeft te worden.
De eerste gouverneur van Noord-Rhodesië is H. Stanley. De man had reeds in Zuid-Rhodesië en Zuid-Afrika gewerkt. Zijn voornaamste bekommernis is het aantrekken van Europese immigranten om zo de band met Zuid-Afrika te versterken. Hij wil van Noord-Rhodesië een ‘white’s man country’ maken. Stanley lokt blanken door hen goede landbouwgronden aan te bieden langsheen de spoorlijn van Livingstone. Deze landbouwgronden zijn exclusief voor blanken, zwarten kunnen er geen aanspraak op maken. De zwarte landbouwer wordt dus ernstig benadeeld t.o.v. de blanke: blanken krijgen de betere gronden en hun landbouwproducten kunnen gemakkelijk getransporteerd worden daar hun bedrijf vlak naast de spoorweg ligt. Het gevolg van Stanleys beleid is dat nog meer zwarten in de mijnen gaan werken.
Aan het eind van de jaren ’20 verandert de economische situatie in Noord-Rhodesië. De groei van de electro-industrie en de auto-industrie in Europa en de VS zorgt voor een toegenomen vraag naar koper. Er ontstaat dus een hernieuwde interesse voor de ertslagen in Noord-Rhodesië. De B.S.A.C. en Amerikaanse bedrijven voeren in 1928 nieuwe prospecties uit op zoek naar koperlagen. In 1930 worden er vier nieuwe mijnen in gebruik genomen in de ‘Copperbelt’. Aanvankelijk komt de exploitatie niet goed van de grond door de crisis in het begin van de jaren ’30. Die slechte situatie duurt echter niet lang. Tussen 1930 en 1933 vervijfvoudigt de export van Noord-Rhodesië. Het aandeel van koper in die export stijgt van 30% naar 90%. De verdere groei van de ‘Copperbelt’ wordt gestimuleerd door de herbewapening in Europa.
De groei van de ‘Copperbelt’ heeft vanzelfsprekend zijn effect op de arbeidsmarkt en in die zin ook op de relatie met Katanga. De ‘Copperbelt’ heeft behoefte aan geschoolde arbeid die men vnl. uit Zuid-Afrika haalt. Ongeschoolde arbeid wil men uit eigen land halen. Dit betekent dat de emigratie van arbeiders naar andere landen vanaf 1931 wordt afgeremd. Zo worden de Bemba, die aanvankelijk in Katanga in de mijnen werkten, nu in eigen land tewerkgesteld.
Katanga ontvangt minder arbeiders maar dit heeft niet alleen met de gewijzigde situatie in Noord-Rhodesië te maken. In Katanga wil men afstappen van het rotatiesysteem van de arbeiders. Zo’n rotatiesysteem betekent dat men arbeiders een contract aanbiedt van beperkte duur (b.v. 2 jaar) waarna ze door andere worden vervangen. Op die manier heeft men een voortdurende instroom van verse arbeidskrachten. In de mijnen in Katanga gaat men – eerder dan in de ‘Copperbelt’ - nieuwe machines gebruiken om de productiviteit te verhogen. Deze nieuwe machines moeten echter bediend worden en daar is een zekere scholing voor vereist. Om de opleiding van de zwarten rendabel te maken is het noodzakelijk dat ze voor een langere periode in de mijn blijven werken. Katanga streeft daarom naar een stabiele niet roterende arbeidspopulatie.
Een derde belangrijke factor -naast de nieuwe economische politiek in Noord-Rhodesië en Katanga- zijn de betere arbeidsvoorwaarden in de ‘Copperbelt’. Die betere arbeidsvoorwaarden zijn geen humane ingeving van de mijnexploitanten en hebben niet de bedoeling de levenskwaliteit van de zwarte te verbeteren maar wel de productiviteit te verhogen.
Door de groei van de ‘Copperbelt’ komen er niet alleen minder arbeiders naar Katanga, ook de import van landbouwproducten valt stil. Lange tijd werd voedsel geëxporteerd vanuit de blanke landbouwbedrijven naar Katanga.
Wat is nu het effect van de groei van de ‘Copperbelt’ voor Noord-Rhodesië?
De ‘Copperbelt’ heeft op lange termijn in zekere zin een positief effect op het hele land. De ‘Copperbelt’ heeft de materiële rijkdom van het land vergroot, jobs gecreëerd, heeft voor een stijging van de koopkracht gezorgd en de blanke landbouwbedrijven gestimuleerd. Daarnaast heeft men door de belastingen op de mijnexploitatie een aantal publieke voorzieningen kunnen verwezenlijken. Maar er is een grote ‘maar…’. De ‘Copperbelt’ is in feite een eiland binnen Noord-Rhodesië. Wie niet in de ‘Copperbelt’ werkt, leeft in armoede op het platteland. De groei van de copperbelt heeft voor een scherp contrast gezorgd tussen mijnbouw- en landbouwgebieden. De -zwarte, Afrikaanse- landbouw blijft marginaal en gaat er zelfs op achteruit tijdens de bloei van de ‘Copperbelt’. In principe moeten de winsten die gemaakt worden in de mijnbouw ruimschoots voldoende zijn om de landbouw uit het slop te halen. Dit gebeurt niet omdat het meeste geld niet naar Noord-Rhodesië maar naar het buitenland stroomt. Verduidelijking: de mijnrechten van de ‘Copperbelt’ behoren toe aan de B.S.A.C. De B.S.A.C. geeft mijnconcessies aan mijnbouwbedrijven en krijgt er ‘royalties’ voor in de plaats. Deze ‘royalties’ moeten steeds betaald worden ook al maakt het bedrijf verlies. De belastingen van het bedrijf aan het Brits bestuur moet alleen betaald worden wanneer men winst maakt. De B.S.A.C. haalt zo met ‘royalties’ evenveel geld binnen als het Brits bestuur met belastingen. Dit is zonder meer een wanverhouding. Maar niet allen de B.S.A.C. gaat in verhouding met veel geld lopen ook de Britse regering in Londen pikt haar graantje mee. De hoofdzetel van de B.S.A.C. en de mijnmaatschappijen bevindt zich in Londen. Dit stelt Groot-Brittannië in staat dezelfde belasting te heffen op deze bedrijven als het Brits bestuur in Noord-Rhodesië. De ‘Copperbelt’ komt dus voornamelijk Groot-Brittannië en de B.S.A.C. ten goede: de zwarten in Noord-Rhodesië komen op de tweede plaats.
5.3.2. Arbeid
In 5.3.1. werd reeds kort de arbeidsmigratie in Noord-Rhodesië aangehaald. Hier wordt er dieper op ingegaan. Te beginnen met de periode onder het bestuur van de 'British South African Company' (B.S.A.C.).
5.3.2.1. ‘British South African Company’ 1899-1924
Arbeidsmigratie bestond in Noord-Rhodesië reeds vóór de Britten er aankwamen. De migratie gebeurde op vrijwillige basis. Met de komst van de Britten verandert dit. De eerste arbeidsmigraties gebeuren op beperkte schaal. Men gaat naar de zinkmijnen van Kabwe vanaf 1902, naar de kopermijnen van Kanshanshi vanaf 1908 en vanaf 1904 terkt men ook naar Katanga. De aanleg van de spoorlijn Livingstone – Katanga trekt ook een aantal arbeiders aan.
Grootschalige arbeidsmigratie komt er pas aan het eind van de jaren ’20 wanneer men nieuwe ertslagen ontdekt. Er zijn dan vier grote arbeidsstromen: richting Katanga, Zuid–Rhodesië, Zuid–Afrika en het gebied dat later Tanzania zal heten. De arbeidsmigratie komt zowel het import- als het exportland ten goede. Voor Noord-Rhodesië is de migratie interessant omdat men op die manier belastingsinkomsten genereert. Arbeiders die in de mijnen gaan werken kunnen met hun verdiende loon belastingen betalen. Het voordeel van de arbeidsimporterende landen is vanzelfsprekend: men kan zijn productiviteit op die manier verhogen. Laten we de twee belangrijkste migratiestromen eens apart bekijken.
Katanga
In 1906 sluit de U.M.H.K. een akkoord met ‘Robert Williams & Co’. Dit bedrijf verbindt er zich toe om arbeiders uit Noord-Rhodesië te rekruteren voor de mijnen van de U.M.H.K. in Katanga.
De arbeidsmigratie zorgt voor een conflict tussen de administratie/ dagelijks bestuur van Noord-Rhodesië en de B.S.A.C. De administratie van Noord-Rhodesië is gelukkig met de massale export naar Katanga want men is zo verzekerd van belastingsinkomsten. De B.S.A.C. heeft liever dat de arbeiders naar Zuid-Rhodesië trekken omdat men daar zelf belangen heeft in de mijnontginning. Aanvankelijk weet de B.S.A.C. de migratie naar Katanga in te perken. In 1906 is de geschatte arbeidsmigratie naar Zuid-Rhodesië 6.000 en naar Katanga 1.000. In 1911 gaan er al 17.000 arbeiders naar Zuid-Rhodesië en slechts 2.000 naar Katanga. De B.S.A.C. sluit in 1907 de grenzen van Noord-Rhodesië om de migratie naar Angola, Katanga en Tanganyika tegen te gaan. De B.S.A.C. doet er alles aan om de migratie naar het noorden te verhinderen. In 1908 gaat men zelfs zo ver in dit streven dat alle kano’s aan de Luapala-rivier vernietigd worden om de overtocht naar Katanga onmogelijk te maken.
De reactie van de U.M.H.K. op het sluiten van de grenzen is een verhoogde druk op de bevolking van Katanga om in de mijnen te gaan werken. De U.M.H.K. weet het ‘Comité Spécial du Katanga’(C.S.K.) te overtuigen de belastingen te verhogen zodat loonarbeid in de mijnen wordt ‘aangemoedigd’. De loonarbeid stijgt hierdoor explosief in Kongo. In 1916 telt men naar schatting 46.000 loonarbeiders, in 1924 zijn dat er 278.000.
De administratie van Noord-Rhodesië negeert de belangen van de B.S.A.C. in Zuid-Rhodesië en vraagt toestemming om Robert Williams & Co nieuwe rekruteringsmissies te laten beginnen. Noord-Rhodesië verkrijgt zo meer belastingsinkomsten. De B.S.A.C. gaat in eerste instantie akkoord maar herziet later zijn mening onder druk van Zuid-Rhodesië. Uiteindelijk wordt er een compromis gesloten. Robert Williams & Co krijgt de toelating om jaarlijks 1.000 arbeiders te rekruteren voor de U.M.H.K.
WOI zorgt voor een beperking van de rekruteringen. Door de oorlog stijgt de vraag naar koper. Om de productie in de mijnen van Noord-Rhodesië op te drijven zijn er extra arbeiders nodig. Noord-Rhodesië laat zijn arbeiders dus niet langer naar Katanga gaan aangezien men ze zelf nodig heeft. Een bijkomende reden om de migratie naar Katanga stop te zetten zijn de hoge sterftecijfers in de mijnen van de U.M.H.K. (gemiddeld 12%). De U.M.H.K. zit nu tijdelijk zonder extra arbeidskrachten. Deze situatie is echter van korte duur. De Belgische overheid stelt gebieden in Kongo ter beschikking als arbeidsreservoir (cfr. 5.2. Kasaï).
Na WOI sluiten de mijnen in Noord-Rhodesië omdat ze alleen rendabel zijn bij zeer grote productie. De U.M.H.K. mag dan weer rekruteren in Noord-Rhodesië. Tussen 1918 en 1920 weet de U.M.H.K. zijn arbeiderspopulatie te verdubbelen, onder andere door arbeidsmigratie uit Noord-Rhodesië. In de jaren ’20 neemt de rekrutering van de U.M.H.K. in Noord-Rhodesië af. Een van de redenen hiervoor is de ontwaarding van de Belgische frank. Arbeiders uit Noord-Rhodesië moet men nu in feite meer betalen dan arbeiders uit Kongo voor hetzelfde werk. De ontwaarding van de Belgische frank heeft zelfs als effect dat Kongolezen in Noord-Rhodesië gaan werken omdat ze er beter worden vergoed.
De voornaamste reden voor de afname van de rekruteringen heeft niets met de Belgische frank te maken maar met de nieuwe politiek van de U.M.H.K. De U.M.H.K. streeft vanaf de jaren ’20 naar een stabiele arbeidspopulatie.
Zuid-Rhodesië
De eerste rekruteringsmissies komen er op initiatief van de 'Rhodesian Chamber of Mines' in 1899. In 1906 rekruteert ook de 'Southern Rhodesian Native Labour Bureau' in Noord-Rhodesië. In het begin worden er slechts een beperkt aantal arbeiders gerekruteerd. De rekruteringen gebeuren in een gespannen sfeer met Noord-Rhodesië. Reeds in 1904 vraagt Noord-Rhodesië om de rekrutering stop te zetten omdat men zelf arbeiders nodig heeft voor de aanleg van de spoorlijn. Men blijft echter rekruteren. De B.S.A.C. bevordert de migratie door de belastingen te verhogen in Noord-Rhodesië wat een stijgend aantal loonarbeiders als gevolg heeft. Deze extra arbeidskrachten trekken echter niet naar Zuid-Rhodesië maar naar Katanga. De administratie in Zuid-Rhodesië is hierover zeer misnoegd. Men wijst de B.S.A.C. er regelmatig op dat Noord- en Zuid-Rhodesië geen twee verschillende landen zijn maar twee gebieden die ten dienste staan van één bedrijf, met name de B.S.A.C. zelf. De B.S.A.C. moet dus voor Noord- en Zuid-Rhodesië een gemeenschappelijk beleid uitstippelen en geen rekening houden met de specifieke eisen van Noord-Rhodesië.
In 1906 sluit de ‘Southern Rhodesian Native Labour Bureau’ (S.R.N.L.B.) akkoorden af met Noordoost-Rhodesië voor nieuwe rekruteringen. In 1912 volgen soortgelijke overeenkomsten met Noordwest-Rhodesië. De contracten laten geen willekeurige rekrutering toe, er zijn een aantal beperkingen opgelegd. Zo is de arbeidsmigratie beperkt tot een periode van 6 à 12 maanden en moet men een medische keuring ondergaan alvorens te vertrekken. De S.R.N.L.B. moet ook voor de repatriëring zorgen en een vergoeding betalen bij arbeidsongeschiktheid of sterfte. De blanke kolonisten van Noord-Rhodesië lobbyen in 1912 opnieuw bij de B.S.A.C. tegen de arbeidsmigratie naar het zuiden. De migratie zorgt voor een tekort aan arbeiders op de plantages. Het lobbywerk heeft echter geen resultaat. De administratie gaat daarop minder goed samenwerken met de S.R.N.L.B. wat resulteert in een daling van het aantal rekruteringen.
WOI zorgt voor een pauze in het verzet van Noord-Rhodesië maar na WOI gaat men opnieuw lobbyen. De B.S.A.C. weigert opnieuw de rekruteringen af te remmen.Wanneer er een tekort is aan arbeiders op de plantages, moet men de lonen op die plantages maar verhogen stelt de B.S.A.C. De spanning tussen Noord- en Zuid-Rhodesië blijft bestaan.
5.3.2.2. Brits bestuur 1924-1953
In 1924 loopt het beheer van de B.S.A.C. ten einde en neemt Groot-Brittanië over. Noord-Rhodesië wordt een protectoraat en Zuid-Rhodesië een kolonie.
Onder Brits bestuur stijgt de arbeidsmigratie. In 1929 werken 42.000 mensen uit Noord-Rhodesië in het 'buitenland'. (Ongeveer 30000 in Zuid-Rhodesië en 10.000 in Katanga.) In 1937 is dit cijfer opgelopen tot 75.000. Dit is 5,3% van de totale bevolking. De ontdekking van nieuwe ertslagen in Noord-Rhodesië leidt tot een stijgende vraag naar arbeidskrachten. Op enkele jaren tijd verdriedubbelt het aantal loonarbeiders. In 1927: 8.500, in 1930: 30.000.
De economische depressie aan het begin van de jaren '30 verandert de situatie. Er is dan een tijdelijk overschot aan arbeidskrachten. De situatie verandert snel aan het eind van de jaren '30. Er ontstaat opnieuw een strijd om de arbeidskrachten. Noord-Rhodesië zal dan een aantal overeenkomsten afsluiten met de verschillende 'geïnteresseerden'.
In 1937 komt zo de zogenaamde 'tripartite agreement' tot stand. Dit is een akkoord waarbij Noord-Rhodesië en Nyasaland aan Zuid-Rhodesië de toestemming geven om arbeiders te rekruteren. Zuid-Rhodesië wordt dus een bevoordeelde partner om migranten aan te trekken maar moet wel aan de illegale migratiestromen een einde stellen. In het verdrag verbindt Zuid-Rhodesië er zich ook toe de arbeiders te repatriëren na twee jaar. Zuid-Rhodesië heeft echter bijbedoelingen met het akkoord. Zuid-Rhodesië wil van Noord-Rhodesië Nyasaland en Zuid-Rhodesië een Centraal-Afrikaanse federatie maken en ziet het akkoord als een eerste stap in die richting. Na de 'tripartite agreement' sluiten de drie landen samen een akkoord af met Zuid-Afrika. Dit is nodig omdat op illegale wijze arbeiders naar Zuid-Afrika trekken en de drie gebieden zo arbeiders verliezen.
In 1938 sluit men vervolgens een akkoord met de 'Transvaal Chamber of Mines'. Transvaal mag rekruteren maar moet meehelpen aan het beteugelen van de illegale migratiestromen. Tanganyika is het volgende gebied waarmee men onderhandelingen start over arbeidsmigratie. Tanganyika trekt zo'n 34.000 arbeiders uit Noord-Rhodesië aan. De arbeiders gaan vooral naar de goudmijnen in Lupa. De onderhandelingen met Tanganyika mislukken omdat Tanganyika niet wil opdraaien voor de kosten van het officialiseren van de migratiestromen. Indien Tanganyika arbeiders wil, moet het de migratiestroom controleren. Dit wil zeggen dat men grensposten moet installeren en paspoortcontroles moet houden wat voor extra kosten zorgt.
Tegen de ‘Tripartite agreement’ rijst verzet van de blanken in Noord-Rhodesië. Men kan de arbeiders beter zelf gebruiken. Ondanks dit protest houdt de administratie de migratiepolitiek vol.
WOII zorgt voor een verandering in de migratiestroom. Arbeidsmigratie wordt afgeremd en steeds meer arbeiders worden in Noord-Rhodesië zelf tewerkgesteld. Dit komt door de gestegen vraag naar koper en de ‘boom’ van de ‘Copperbelt’ in Noord-Rhodesië.
Na WOII groeit er verzet tegen de interne migratiepolitiek. De migratie naar naburige gebieden heeft men dan wel ingeperkt maar er is een andere voor in de plaats gekomen, met name die naar de Copperbelt. De migratie naar de Copperbelt zorgt voor een groeiende tegenstelling tussen dit gebied en de rest van het land. Het platteland wordt jarenlang verwaarloosd en de landbouw gaat erop achteruit. Vooral de Afrikaanse boeren hebben het moeilijk. Het Brits bestuur zal aan de achterstelling van de landbouw iets proberen te veranderen. Blijkbaar doet men dit om aan de toenemende kritiek te beantwoorden maar eigenlijk schuilt er een andere reden achter de nieuwe politiek: de Copperbelt heeft steeds meer behoefte aan voedsel.
Aan het einde van de jaren ’40 is zowel de interne als externe migratiestroom gestabiliseerd. De migratiestromen naar het buitenland kan men niet volledig stilleggen om economische redenen. Noord-Rhodesië heeft bijvoorbeeld kolen voor de Copperbelt nodig die afkomstig zijn uit Zuid-Rhodesië. Zet men de arbeidsmigratie naar Zuid-Rhodesië stop dan weigert Zuid-Rhodesië hoogstwaarschijnlijk nog kolen te leveren.
In 1952 werkt de helft van de mannelijke actieve bevolking als loonarbeider. Van deze groep werkt 30% in het buitenland. De meesten hiervan gaan naar Zuid-Rhodesië (48.500) of Zuid-Afrika (11.000). De rest gaat naar Katanga (7.000) of Tanganyika (3.500). Noord-Rhodesië exporteert dus een aanzienlijk deel van zijn arbeidskrachten maar tegelijkertijd komen er ook heel wat arbeiders (ongeveer 30.000) uit de buurlanden in de ‘Copperbelt’ werken. Vanuit Nyasaland komen er zo’n 10.500 loonarbeiders, vanuit Angola 8.500 en uit Tanganyika 6.300.
De migratiestromen zullen -nadat ze gestabiliseerd zijn- stilaan afnemen door de groei van de bevolking. Er zijn dan steeds meer arbeiders ter plaatse voorhanden zodat de import van arbeiders steeds minder noodzakelijk wordt.
5.3.2.3. Federatie 1953-1963
De economische afhankelijkheid tussen Noord-Rhodesië, Zuid-Rhodesië en Nyasaland zal er toe leiden dat de drie gebieden in 1953 samensmelten tot een federatie. De tripartite agreement van 1937 wordt opnieuw bevestigd tussen de drie met enkele kleine wijzigingen. Noord-Rhodesië, Zuid-Rhodesië en Nyasaland werken vooral samen wat economische en financiële zaken betreft, migratiebeleid, onderwijs en defensie.
In het midden van de jaren ’50 begint een nieuwe episode in de migratiebewegingen. Daar waar er vroeger bijna voortdurend een tekort was aan loonarbeiders, is er nu voor het eerst een overschot. Men krijgt te maken met een nieuw probleem: werkloosheid.
Noord-Rhodesië gaat arbeidsmigratie naar naburige regio’s stimuleren. Men heeft schrik voor mogelijke problemen met grote concentraties werklozen in de steden. De buurlanden hoeven echter geen extra loonarbeiders. Ze hebben er reeds voldoende. Dit zal voor spanningen zorgen tussen Noord- en Zuid-Rhodesië en uiteindelijk de federatie doen uiteenspatten. De voornaamste bestaansreden van de federatie had immers betrekking op deze migratiestromen. In 1960 wordt de tripartite agreement opgezegd door Zuid-Rhodesië. Zuid-Rhodesië koestert niet langer zijn droom van een groot Centraal-Afrikaans land.
De stabilisatie van de arbeiderspopulatie in Noord-Rhodesië -door het stopzetten van de migratie- heeft belangrijke consequenties. In de steden groeit onder deze arbeiders het nationalisme wat tot de onafhankelijkheid zal leiden in 1963.
5.3.2.4. Onafhankelijkheid 1963
De arbeidsmigratie naar Zuid-Rhodesië wordt volledig stopgezet na de onafhankelijkheid, ondanks de groeiende werkloosheid. Men wil hiermee vermijden dat de lonen te snel zullen stijgen. Zambia verwacht immers een verdere groei van de Copperbelt en een bijhorende stijging van het aantal arbeiders. Indien naburige landen hogere lonen uitbetalen, is Zambia bijna genoodzaakt hetzelfde te doen. Dit zou voor een toename van de kosten van de mijnexploitatie zorgen. Wanneer men arbeiders verbiedt naar het buitenland te gaan heeft men de loonkost zelf onder controle. Naast deze economische reden is er ook een ideologische reden om de migratie naar het zuiden te verbieden. Zambia wil niets te maken hebben met regimes die racisme institutionaliseren (Zuid-Afrika) of dergelijke regimes goedgezind zijn (Zuid-Rhodesië).
5.3.3. Conclusie
Noord-Rhodesië is eerst een soort van ‘hinterland’ van de B.S.A.C. en daarna van het ‘British Empire’ om vervolgens opgenomen te worden in een federatie en ten slotte onafhankelijk te worden. Deze evolutie gaat gepaard met een verandering in het migratiepatroon. Onder het bestuur van de B.S.A.C. doet Noord-Rhodesië bijna uitsluitend dienst als arbeidsreservoir. Met de opkomst en groei van de ‘Copperbelt’ komt in deze situatie verandering. Koper verdringt arbeid als belangrijkste exportproduct. Arbeidsmigratie naar het buitenland zal gestaag afnemen om tenslotte te verdwijnen na de onafhankelijkheid. De migratie naar Katanga kent de sterkste stijging na WOI en aan het eind van de jaren ’30. Vanaf de jaren ’40 neemt de migratie af.
Katanga is de zone waar de export gericht is op de productie voor de wereldmarkt. Katanga wordt van arbeid voorzien voornamelijk door Noord-Rhodesië en Kasaï. De voedselvoorziening gebeurt aanvankelijk door Rhodesië en door de Afrikaanse landbouwers in Katanga zelf. Vanaf de jaren ’30 staat ook Interfina in voor de voedselbevoorrading in de mijnen. Interfina opereert in Kasaï Katanga en Maniema.
Het is moeilijk om van een echte driedeling te spreken. Kasaï en Noord-Rhodesië zorgen immers voor zowel voedsel als arbeiders. Bovendien is de vraag naar arbeid en voedsel niet constant. Vanaf de jaren ’40 daalt de behoefte aan arbeid en voedsel als gevolg van de mechanisering van de mijnen en de bijhorende stabilisatiepolitiek.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[15] WALLERSTEIN I., The Modern World-System III, San Diego, Academic Press, 1989.
[16] ZIE BIJLAGE 3
[17] DRACHOUSSOFF V., FOCAN A., HECQ J., Le développement rural en Afrique Centrale 1908-1960/1962, Bruxelles, Fondation Roi Baudouin, 1993, pp. 69-74.
[18] ZIE BIJLAGE 4
[19] VANDERLINDEN J., Du Congo Au Zaïre, 1960-1980, Brussel, CRISP, 1984, pp.111-139.
[20] ZIE BIJLAGE 5
[21] DE WITTE L., Crisis in Congo, Leuven, Halewyck, 1996, 496p.
[22] NDAYWEL E NZIEM I., Histoire du Zaïre: De l’héritage ancien à l’âge contemporain, Louvain-La-Neuve, Duculot, pp. 659-714.
VANDERLINDEN J., Du Congo Au Zaïre 1960-1980, Brussel, CRISP, pp. 139-177.
[23] EMIZET N.F., Zaïre After Mobutu, Helsinki, WIDER, 1997, 96p.
[24] ZIE BIJLAGE 6
[25] DE WITTE L., Crisis in Congo, Halewyck, 1996, 496p.
[26] cfr. 3.economische evolutie
[27] COOLSAET R., België en zijn buitenlandse politiek 1830-1990, Leuven, Halewyck,1998, pp. 147-162.
NDAYWEL E NZIEM I., Histoire du Zaïre: De l’héritage ancien àl’âge contemporain, Louvain-la-Neuve, Duculot, 1997, pp.322-336.
[28] ZIE BIJLAGE 7
[29] BIRMINGHAM D., MARTIN P.M., History of Central Africa, Essex, Longman, 1983, 432p.
[30] COOLSAET R., pp.155.
[31] volgens JEWSIEWICKI B., in: BIRMINGHAM D., MARTIN P.M., History of Central Africa, Vol.II, Essex, Longman, 1983, pp.99.
[32] VELLUT J.L., Mining in the Belgian Congo, in: BIRMINHGAM D., MRTIN P.M., History of Central Africa, Vol II, Essex, Longman, 1983 pp.126-162
[33] DE MEULDER B., De kampen van Kongo. Arbeid, kapitaal en rasverdeling in de koloniale planning, Antwerpen, Kritak, 1996, 157p.
[34] BEZY F., PEEMANS J.P., WAUTELET J.M., Accumulation et sous-developpement au Zaïre, 1960-1980, Louvain-la-Neuve, CIACO, 1989, 245p.
VANDERLINDEN J., Du Congo au Zaïre 1960-80, Brussel, CRISP, 1984, 420p.
[35] NDAYWEL E NZIEM, pp. 715-720
[36] cfr.2.Politieke evolutie Kongo/3.Economische evolutie Kongo
[37] JEWSIEWICKI B., Zaïre enters the World-System: its kolonial incorporation as the Belgian Congo 1885-1960, in: GRAN G., Zaïre the political economy of underdevelopment, New York, Praeger, 1979, 331p.
[38] cfr.2.2.Buitenland
[39] De auteurs worden aangehaald in: LIBBY R.T., The Politics of Economic Power in Southern Africa, Princeton, University Press, 1987, pp. 270-272.
[40] LIBBY R.T., pp. 273.
[41] NDAYWEL E NZIEM, pp.382-389.
[42] ZIE BIJLAGE 8
[43] PERRINGS CH., Black Mineworkers In Central Africa, London, Heineman, 1979, 300p.
ZIE BIJLAGE 9, 10
[44] PERRINGS CH., pp.64
[45] PERRINGS CH., pp.65.
[46] PERRINGS CH., pp.123.
[47] ZIE BIJLAGE 11
[48] ZIE BIJLAGE 12
[49] VELLUT J.P., in: BIRMINGHAM D., MARTIN P.M., pp. 136-138.
[50] PERRINGS CH., pp.144-148.
[51] PERRINGS CH., pp. 145.
[52] VELLUT J.P., pp. 151
[53] NDAYWEL E NZIEM, pp. 381.
[54] JEWSIEWICKI B. , in: BIRMINGHAM D., MARTIN P.M., pp.116.
[55] De gegevens uit 5.2. zijn gebaseerd op: TSHUND’OLELA EPANYA, Le Kasaï à la peripherie du Haut-Katanga Industriel, Brussel, CEDAF, 1984, 213p.
[56] COOLSAET R., België en zijn buitenlandse politiek 1830-1990, Leuven, Halewyck, 1998, pp.154.
[57] ZIE BIJLAGE 10
[58] ZIE BIJLAGE 13: situering Tshikapa
[59] ZIE BIJLAGE 14
[60] PATTON B. , Labour export policy in the development of Southern Africa, London, McMillan Press, 1995, 397p.
[61] De B.S.A.C. bestuurt Noord- en Zuid-Rhodesië met twee aparte administraties.