Historische situering en analyse van politieke aspecten in het oeuvre van de negentiende-eeuwse Gentse volkszanger Karel Waeri. (Tineke Bruyneel) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
3. ARBEIDERSCULTUUR
Vanaf het midden van de 19e eeuw kende de traditionele linnennijverheid op het Vlaamse platteland een sterke terugval. Tot 1830 kende de sector nog een relatief sterke bloei, maar vanaf 1840 volgde haar definitieve ondergang. De concurrentie van de gemechaniseerde Britse vlasindustrie, de protectionistische handelspolitiek van de Europese landen en de opgang van de katoenen stoffen op de binnenlandse markt hadden voor grote problemen gezorgd. De ondernemers trachtten het hoofd nog boven water te houden door de lonen alsmaar te verlagen. Toen in 1838 de eerste mechanische vlasspinnerijen in België opgericht werden, ging het echter heel vlug bergaf. In de jaren veertig werd de crisis in de linnennijverheid tot overmaat van ramp nog verergerd door een aantal catastrofes, zoals de mislukking van de aardappeloogst in 1845, ‘brand’ in het koren in 1846, de tyfusepidemie in 1847 en de cholera in 1849. Op het platteland heerste honger en armoede. De mensen begonnen dan ook massaal uit te wijken, onder andere naar de industriesteden om er te werken als goedkope, ongeschoolde arbeidskracht.[46] Intussen was er in Gent een versnelde innovatiegolf op gang gekomen om met goedkopere producten de afzetmoeilijkheden en de grote Engelse concurrentie tegen te gaan. Er werden reusachtige investeringen gedaan om de katoenweverijen en vlasspinnerijen meer en meer te mechaniseren. Terwijl Gent zich steeds meer begon te profileren als het industriële centrum van Vlaanderen, 'het Manchester van het Continent', stroomden de verarmde plattelandsbewoners in grote getale binnen, op zoek naar een beter leven. Ze kwamen echter terecht in arbeiderswijken: echte sloppenwijken gekenmerkt door overbevolking, uitermate slechte hygiënische en sanitaire voorzieningen en extreme armoede en honger. Onder ongezonde omstandigheden moesten de nieuwe fabrieksarbeiders zwaar en afstompend werk verrichten, en dit gedurende zes dagen per week, meestal meer dan twaalf uur per dag. Kinderen werden al vanaf zesjarige leeftijd meegenomen naar de fabriek om de minieme lonen van hun ouders aan te vullen.[47] Ondanks alle moeilijkheden ontstond er temidden van die massa proletariërs toch een arbeiderscultuur waarvan het herbergleven, het lied, en een aantal feesten zoals carnaval, kermissen en de Gentse feesten, de belangrijkste elementen waren.
De Gentse Feesten bloeien vandaag de dag nog steeds, zij het in een hedendaagse versie. Van het carnaval bestaan er enkel nog fragmentarische herinneringen. Carnaval was ooit nochtans het belangrijkste Gentse volksfeest.[48] De Gentenaars zongen niet voor niets vol overtuiging: "Wij 'n hên maar twee plezieren in een jaar. Wij 'n hên maar twee plezieren in een jaar, Carnaval en de Gentsche Feesten".[49] Volgens Lepage en Vankenhove begon men in sommige arbeidersgezinnen al maanden op voorhand te sparen en na te denken over kostuums, schoenen en kapsels. Wekenlang was carnaval hét gespreksonderwerp van de arbeiders. "Carnaval speelde in het leven der Gentsche bevolking eene overwegende rol. In sommige werkersgezinnen werd maandenlang gespaard, en vooral van na het Nieuwjaar voelden de neringdoeners den kooplust in de werkerswijken verminderen; op eten, op kleederen werd wat uitgespaard; de plakwinkel had volop te doen; al wat bijeen geraapt kon worden moest het potje vormen van de Vastenavonddagen, en…op acht dagen moest alles op".[50]
In de 19e eeuw duurde het Gentse carnaval drie dagen: de zondag, maandag en dinsdag voor de vasten (Aswoensdag), slonsendag of Vette Dinsdag genoemd. De volgende zondag was het 'Sluiten', dan werd het carnaval verder gevierd. Tijdens het carnaval werden er bals georganiseerd, werden optochten gehouden en liep iedereen gemaskerd en gekostumeerd rond. Heel de stad was ondergedompeld in een feestroes. Volksliedjes en affiches lokten de Gentenaars naar de carnavalbals. Belangrijk in het carnavalgebeuren waren de compagnies die gevormd werden. Verschillende vrienden of kennissen uit een zelfde wijk of buurt kwamen samen en spraken af welke cafés en danszalen ze zouden bezoeken en welke kostuums ze zouden dragen. De leden van een compagnie moesten immers zo gelijkvormig mogelijk verkleed zijn. Ze legden een spaarkas aan voor het feest die onder controle stond van een president. Vervolgens werd er een Pierrot gekozen, meestal de vrolijkste uit het gezelschap. Zijn kostuum werd betaald door de kas en in de meeste danszalen mocht hij gratis binnen. De kas betaalde daarnaast één glas per koppel. Als de compagnies dan op straat kwamen, bestonden ze meestal uit tien tot twintig koppels met vooraan een muzikant en opzij een clown met een stok, waaraan een varkensblaas bevestigd was, in zijn handen. In de optocht liepen matrozen, Napolitanen, Pierrots, boeren, spoken, enz. Zingend en dansend trokken ze door de straten van Gent. Het carnavalszingen was een zeer belangrijke traditie in Gent.[51] Volgens Lepage en Vankenhove zouden bijna alle straatliedjes zelfs tijdens het carnaval ontstaan zijn. "De echte ware, bijna eenige oorsprong van het straatlied is echter de Carnaval, en negen en negentig percent der straatliedjes zouden terzelfdertijd kunnen Carnavalliedjes genoemd worden".[52] Ook 'Den Toer' was een centraal gegeven binnen het carnavalgebeuren. Zowat iedereen deed mee aan deze kleurrijke ommegang. Het parcours werd vastgelegd door het gemeentebestuur en liep door het centrum van Gent (Vrijdagmarkt, Koornmarkt, Kouter). Opvallend is de liefdadigheid die tijdens deze optochten georganiseerd werd.[53] Carnaval betekende voor de feestvierders een 'omkering van de wereld': de ommekeer van de normen, de tegenstelling van de dagelijkse sleur, afstompende arbeid en moeilijke levensomstandigheden. Het feest symboliseerde de collectieve bevrijding van de mens van materiële beslommeringen en van het opgedrongen normensysteem opgelegd door burgerij en Kerk. Voor even was de gewone man baas van de straat.[54]
Tijdens gewone werkdagen speelde de arbeiderscultuur zich vooral af in de herbergen, waar het lied een belangrijke rol lijkt gespeeld te hebben. De herberg was voor het werkvolk een plek waar men zich even kon terugtrekken uit de grauwe werkelijkheid, een plek waar men financiële en materiële zorgen even aan de kant kon schuiven, een plek waar men door warm menselijk contact, alcohol en vrolijk gezang even de onmenselijke werk- en leefsituatie kon vergeten. Natuurlijk kon deze plek ook zorgen voor heel wat ellende, meerbepaald als de alcohol de gemoederen ophitste en de sfeer grimmig werd. De burgerij bestempelde de herberg dan ook als een oord van verderf, als een plek waar al de problemen van de arbeiders ontstonden. Het beeld van de arbeider die al zijn geld verspeelt in de herberg blijkt echter onjuist te zijn. Het onderzoek van Peter Scholliers over het drankgebruik van arbeiders wees immers uit dat alcoholisme wel in enige mate bestond, maar dat het alcoholprobleem van de arbeiders zwaar overschat werd. In feite werd het probleem gecreëerd door de burgerij zelf. In feite gaf de arbeidersklasse globaal gezien weinig geld uit aan drank. Naast tabak was alcohol voor de meeste arbeiders de enige luxe-uitgave. In moeilijke tijden werd op die uitgaven dan ook in de eerste plaats bespaard. Van collectieve drankzucht was volgens Scholliers zeker geen sprake.[55] De oorzaak van die negatieve houding van de burgerij ten opzichte van de herberg was niet alleen de zogenaamde bezorgdheid omtrent de 'moraal' van het werkvolk, maar was zeker ook van politieke aard. In de herberg konden immers gemakkelijk opstandige opvattingen verspreid worden zoals die van de opkomende arbeidsbeweging.[56] Het proletariërs- of arbeiderslied speelde hierin een belangrijke rol.
Samen met de opkomst van de arbeidersbeweging en de sociale strijd, ontstonden ook de proletariërs- of arbeidersliederen. Deze liederen maakten deel uit van de grote waaier volksliederen die in de negentiende eeuw geproduceerd werden. Ze ontstonden echter rechtstreeks binnen het proletariaat als een cultureel product waarin haar mentaliteit, haar leef- en werksituatie, maar ook haar hoop op een betere toekomst in tot uitdrukking werden gebracht.[57] Albert Bracke geeft volgende definiëring van het arbeiderslied: "Waar een deel van het volk, en meer in het biezonder de arbeidersklasse, volksliederen maakt om niet enkel zijn opvattingen, maar eveneens zijn politieke en sociale eisen naar voren te brengen".[58] Hendrik Vandecaveye geeft in zijn thesis over het proletariërslied in Gent volgende beschrijving: "een volkslied, dat zich specifiek tot het proletariaat richt, en dat een uitgebreide sociale en/of politieke inhoud heeft"[59]. Onder proletariaat verstaat Vandecaveye “de klasse der bezitloze loonarbeiders, diegenen die voor hun levensonderhoud niets anders bezitten dan hun arbeidskracht en die, zo het aan arbeid ontbreekt bijgevolg tot armoede vervallen.”[60] Het proletariaat kwam natuurlijk niet uitsluitend met de sociaal-politiek geëngageerde liederen in contact. Ook de markt-, straat- en café-chantantliederen bereikten dit publiek, maar deze misten het uitgesproken sociaal-politieke karakter dat de proletariërs- of arbeidersliederen wel bezaten.[61]
Binnen het proletariërs- en arbeiderslied wordt vaak onderscheid gemaakt tussen enerzijds het arbeidersvolkslied en anderzijds het arbeiderslied. In het arbeidersvolkslied is de inhoud volledig gewijd aan de leef- en werksituatie van de arbeider. Het lied ontstaat op eenvoudige wijze uit de arbeidersklasse zelf, meestal door een tekst te maken op een reeds gekende melodie. De arbeidersvolksliederen maken dus deel uit van de volkscultuur. De arbeidersliederen daarentegen kunnen geplaatst worden in de categorie van de populaire liederen die van buitenaf geïntroduceerd werden bij de massa. Met name de socialistische beweging slaagde er in het laatste kwart van de 19e eeuw in de aard van de liederen die de arbeiders zongen te beïnvloeden en te gebruiken in hun voordeel. De arbeidersliederen ontstonden dus niet spontaan, maar werden gemaakt in opdracht van de socialistische beweging. De inhoud van deze liedjes was dan ook ideologisch meer gefundeerd. Ook op literair vlak bereikten de arbeidersliederen een hoger niveau dan de spontaan geschreven arbeidersvolksliederen.[62] Het onderscheid tussen arbeidersvolkslied en arbeiderslied is duidelijk, maar toch is het niet altijd even gemakkelijk om een lied bij de ene, dan wel bij de andere groep te plaatsen.
Bij de liederen van Karel Waeri is dit zeker ook het geval. Waeri heeft veel liederen geschreven en gezongen ter ere van, of in opdracht van de socialistische beweging. Zijn liedjes waren echter geen droge kunstliederen. Waeri schreef ze in de ruwe, brutale, maar eerlijke en spontane volkse stijl die eigen is aan de arbeidersvolksliederen. Of zoals Jan Schepens het formuleert: “…Paradoxaal genoeg slaan zij, die hooger streefden, vaak geen beter figuur dan hij. Het ongekunstelde maatwerk, dat in zijn ruwe onbehouwenheid bij een of ander volksdeuntje in de maat trachtte te blijven, viel meer dan eens frisscher uit dan menig dor vers …”[63] De grens tussen arbeidersvolkslied en arbeiderslied is dus zeker niet altijd even makkelijk te trekken, hoe duidelijk het verschil dan ook moge zijn.
De Socialistische leiders namen eigenlijk een zeer ambivalente houding aan tegenover de arbeiders en hun cultuur. Enerzijds vond de socialistische beweging het proletariërslied van in de beginne belangrijk en schonk ze er ook veel aandacht aan. De socialistische leiders beseften immers dat het proletariërslied traditioneel diep ingeworteld zat in de arbeidersmassa. Nieuwe ideeën, gedachten en visies die via het lied werden verspreid, werden door het volk spontaan aanvaard en voor waarheid aanzien. Het lied werd door de socialistische beweging dan ook heel bewust gebruikt als propagandamiddel. Zeker de socialistische voorman, Edward Anseele, was zich bewust van het feit dat het volk nooit anders dan via volkszangers en hun liederen geïnformeerd geweest was.[64] Anseele beschouwde het lied als “het sterkste cement dat de arbeidersmassa binden kan, een collectieve ziel die hierdoor gevormd wordt”[65]
Ondanks de interesse voor en het gebruik van het volkslied vond Anseele, en de socialistische beweging met hem, dat het traditionele, ruwe volkslied toch maar van een bedroevend laag niveau was. De bedenkingen van Anseele naar aanleiding van de hongermars van de Gentenaars naar Brussel (1891) spreken boekdelen: “Zoo trokken wij verder. De socialistische liederen weerklonken minder luid, om weldra voor een tijdje uit de lucht te zijn. Daar begon ineens een kleine groep, die niet tot de partij behoorde, smerige liedjes te zingen. Mijn gebuur, zulks hoorende, bezag me.
-Hoort gij niet welke smeerlapperij ze dan zingen?
-Wel ja, zei ik, maar zij kennen misschien geen andere liedjes.
-Op een dag als deze zingt men die niet, en ze moeten uitscheiden of ’t zal niet effen zijn!”
Uiteindelijk werd het groepje gedwongen om opnieuw socialistische liederen te zingen. Anseele besluit het voorval met als commentaar: “Dat er sociaal-laagstaande menschen in onzen hongermarsch waren, kwam mij als schier onvermijdelijk voor”[66] De socialistische beweging neemt dus een dubbele houding aan ten aanzien van het werkvolk en haar cultuur. Ze ijveren voor de ontvoogding van de arbeiders, maar ze vinden ze ook ‘sociaal-laagstaand’. Volksverheffing was dus de boodschap. Het was de burgerlijke cultuur die de socialistische leiders geïmiteerd wilden zien: de arbeiders moesten Beethoven leren appreciëren, de harmonie Vooruit (in maart 1886) en de fanfare De Volksvrienden (in februari 1890) werden opgericht en vrouwen- en mannenkoren (zoals in 1887 het zangkoor voor mannen dat later de naam Marxkring zou krijgen) werden gesticht… Dit alles met het doel het proletariaat op een hoger niveau te tillen. Ondanks de lovende woorden voor de prestaties van deze muzikale verenigingen bleven in de volksherbergen het proletariërslied en de gewone smartlap echter de ‘hits’ bij uitstek.
Niet enkel op muzikaal vlak wilde de socialistische beweging pogingen doen om het volk op te voeden. Ook op sportief vlak deed men moeite. Zo werd in 1886 de Turnkring van Vooruit opgericht.
In 1874 werd ook de eerste toneelkring gesticht, die drie jaar later de naam Multatuli’s Kring zou krijgen. In de beginjaren werden bijna uitsluitend platvloerse, volkse komedies gespeeld. Voor de opvoeringen werd vaak de Gentse volksschouwburg Minard afgehuurd. Vanaf 1896 gaf de Multatulikring voor het eerst opvoeringen in het Feestlokaal. Vanaf toen stonden ook regelmatig stukken uit het sociaal-realistische repertoire op het programma.
Men kan stellen dat deze evolutie een kloof teweegbracht tussen socialistische cultuur, zoals ze beoefend werd in de verenigingen, en wat sommige onderzoekers de ‘arbeiderscultuur aan de basis’ noemen, het kleurige, veelzijdige geheel van leefgewoonten en zeden onder de arbeiders.[67] Er bestaat hieromtrent heel wat discussie in de historiografie. Sommige auteurs, zoals Löfgren, stellen dat de arbeiderscultuur gewoon de voortzetting is van de “aloude boertige volkscultuur”. Andere auteurs, zoals de Franse socioloog Bourdieu, geloven zelfs niet dat er zoiets bestaat als een aparte arbeiderscultuur. Sommige onderzoekers zien de sociaal-democratische cultuurbeweging als een “bemiddelaar” tussen de “burgerlijke” cultuur en het eigen arbeiderspubliek.[68]
De feestcultuur van de arbeiders en de pogingen vanwege Anseele en de zijne om deze onder controle te krijgen, getuigen ook van de ambivalente houding van de socialisten ten aanzien van de arbeiderscultuur en de poging vanwege de socialistische arbeiderspartij om het volk te verheffen. In de context van het beschavingsoffensief van de 18e en de 19e eeuw werden er vanuit verschillende hoeken en instanties pogingen ondernomen om het feest onder controle te krijgen. Gita Deneckere onderzocht wat het aandeel van de socialistische arbeiderspartij daarin was. De socialisten vroegen in 1891 aan het College van Burgemeester en Schepenen het carnaval op dinsdag, ‘slonsendag’, af te schaffen en 1 mei als feestdag te erkennen. Er werd dus een alternatieve socialistische feestcultuur voorgesteld. De losbandigheid en overdaad, die uitgelokt werden door de feestelijkheden, wilde men immers aan banden gelegd zien. Volgens Deneckere trad de socialistische beweging hierbij op als bemiddelaar tussen de burgerlijke cultuur en het arbeiderspubliek.[69]
|
[46] PLUYMERS, B., “Het kleine België: een grote industriële mogendheid” in: VAN DER HERTEN, B., ORIS, M., ROEGIERS, J. (red.), Nijver België: het industriële landschap omstreeks 1850, p. 36.
[47] BALTHAZAR, H., "Groei tot industriële grootstad" in DECAVELE, J. (red.), Gent, apologie van een rebelse stad: geschiedenis, kunst en cultuur, pp. 185-186.
[48] SERMON, A., "Bloei en snoei van het Gentse carnaval" in: Oostvlaamse Zanten, LXXV, 2000, 3, p. 245.
[49] VANKENHOVE, R. en LEPAGE, A., Het volksleven in het straatlied, p. 5
[50] Ibid., p. 21.
[51] SERMON, A., "Bloei en snoei van het Gentse carnaval" in: Oostvlaamse Zanten, LXXV, 2000, 3, p. 253-257.
[52] LEPAGE, A. en VANKENHOVE, R., Het volksleven in het straatlied, p. 6.
[53] SERMON, op.cit., pp. 255-260.
[54] DEMOEN, E., A la vapeur, dat heet progres! Liederen van de industriële revolutie, p. 17.
[55] SCHOLLIERS, P., Arm en rijk aan tafel: tweehonderd jaar eetcultuur in België, pp.43-46.
[56] DEMOEN, E., A la vapeur, dat heet progres! Liederen van de industriële revolutie, p. 15.
[57] BRACKE, A., "Het socialistische strijd- en volkslied" in: Oostvlaamse Zanten, 39, 1964, 3, p. 90.
[58] BRACKE, A., "Van het cijnskiesrecht naar het algemeen meervoudig stemrecht. Historische situering van 16 Gentse arbeidersliederen" in: OostvlaamseZanten, xxxxv, 1970, 1, p. 19.
[59] VANDECAVEYE, Het Gentse proletariërslied 1860-1914, p.7.
[60] Ibid. p. 77.
[61] Ibid., p. 7.
[62] VANDECAVEYE, H., Het Gentse proletariërslied: 1860-1914, pp. 10-11 en DEMOEN, E., A la vapeur dat heet progres! Liederen van de industriële revolutie, p. 66.
[63] SCHEPENS, J., “Karel Waeri (1842-1898)” in: Oostvlaamsche Zanten, 17, 1942, 4, p. 136.
[64] VANDECAVEYE, H., Het Gentse proletariërslied: 1860-1914, p. 98.
[65] Uitspraak van Anseele, geciteerd door Guy Vanschoenbeek en Frank Uytterhaegen in: VOLCKAERT, J., En dat alles voor een paar tirannen. Herinneringen van een socialistische arbeider, p. 112.
[66] Beide uitspraken werden geciteerd in: DEMOEN, E., A la vapeur, dat heet progres! Liederen van de industriële revolutie, p. 66.
[67] VANSCOENBEEK, G., Novecento in Gent. De wortels van de sociaal-democratie in Vlaanderen, pp. 140-143.
[68] VANSCHOENBEEK, G., “Het zijn rode honden, maar wat blaffen ze mooi. Omtrent de geschiedenis van de Vlaamse sociaal-democratische arbeiderscultuur(beweging)” in: Tijdschrift voor de geschiedenis van sociale bewegingen, 1996, 2, p. 11-13.
[69] DENECKERE, G., “Tussen uitbundigheid en beheersing. Feest, subversie en sociale strijd in de 19e eeuw” in: Oostvlaamse Zanten, LXXIV, 1999, 2, pp. 82-112.