Historische situering en analyse van politieke aspecten in het oeuvre van de negentiende-eeuwse Gentse volkszanger Karel Waeri. (Tineke Bruyneel) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
4. LIEDEREN VAN KAREL WAERI IN HET KADER VAN DE SOCIALE STRIJD
In de volgende hoofdstukken van deze thesis zullen de liederen van Waeri besproken worden die in het teken stonden van de sociale strijd. Ik zal nagaan hoe Waeri de arbeiders bewust trachtte te maken van hun minderwaardige en oneerlijke positie in de maatschappij, welke standpunten Waeri verdedigde bij een aantal politieke problemen (zoals bijvoorbeeld de schoolstrijd) en in welke mate hij betrokken was bij de socialistische arbeidersbeweging en hun ideeën vertolkte.
In het begin van de 19e eeuw werkte het merendeel van de arbeiders nog in de ambachtelijke sector. Dat wil zeggen dat de werklieden in kleine groepjes werkten in kleine werkplaatsen. Ze kenden elkaar en vervaardigden hun product nog bijna helemaal zelf. De arbeidsdeling was in deze periode dus nog gering wat betekent dat ‘stielkennis’ en arbeidsfierheid nog een grote rol konden spelen in het productieproces. Samen met de verspreiding van machines nam echter ook de arbeidsdeling toe. Eén arbeider was dus voor een steeds kleiner deel van de afwerking van een product verantwoordelijk en steeds meer arbeiders moesten hun werk doen in steeds groter wordende ruimtes. Deze evolutie had tot gevolg dat het belang van ‘stielkennis’ afnam en dat de arbeider makkelijker vervangbaar werd. De omschakeling van de ambachtelijke arbeid en arbeidsomstandigheden naar de fabrieksarbeid in de loop van de 19e eeuw, betekende een grote kwalitatieve verandering voor de arbeidersklasse. Negatief aan deze verandering was dat de ellende en verpaupering van de arbeiders alsmaar grotere vormen aannam. De aangroei van nieuwe arbeidsplaatsen was namelijk niet in verhouding tot de stroom landarbeiders uit de agrarische sector die van het platteland naar de stad trokken om daar hun geluk te beproeven. Er was bijgevolg bijna permanent, behalve in periodes van snelle industriële groei, sprake van een arbeidsoverschot, waardoor de ondernemers in staat werden gesteld de laagste lonen uit te betalen. De huisvesting van al die arbeiders gaf sommige bemiddelden ook de kans om veel geld te verdienen. Er ontstonden beluiken waarin de arbeiders in de meest erbarmelijke omstandigheden moesten leven. De hygiëne was, in een beluik met één of een paar pompen en enkele toiletten voor een hele gemeenschap, ver te zoeken. Het gebrek aan hygiëne en daarenboven de bijna voortdurende ondervoeding van de arbeiders maakten de beluiken tot broedplaatsen van besmettelijke ziekten.[70]
Moeder! Zie eens wat schoon speelgoed,
Dat daar voor het venster ligt!
Riep een knaapje opgetogen,
De oogen naar een huis gericht,
Waar men poppen en Jan-Klassen
Prijken zag in overvloed;
Moeder! Was de klein aan ’t smeken,
Koop toch iets, ach moeder zoet!
Kom, mijn kind, laat ons niet kijken,
Onzen toestand is zoo erg,
Heden droeg ik van den huisraad,
’t Laatste stukje naar den berg;
Reeds drij eeuwenlange weken,
Zit uw vader zonder werk,
En geen bijstand te bekomen,
Noch van stadhuis noch van kerk.
Moeder, hebt ge dan geen stuiver,
Voor zoo’n kleinen arlekijn,
Moet dan enkel, al dat speelgoed
Voor de rijke kind’ren zijn?
Ach! Lief kind, ik mag niets koopen,
Zusje sterft van hongersnood,
En mijn arme laatste centen
Dienen voor een stukje brood.
‘k Wil dan wachten, lieve moeder,
U bedroeven waar’ te dwaas;
‘k Zal dan maar nog eens gaan slapen,
’t Is toch morgen Sint-Niklaas!
Die zal wel rechtvaardig wezen,
Morgen is’t bij ons dan feest,
Die vraagt zeker naar geen centen,
En daarbij, ‘k heb braaf geweest!
Zwijg toch, mijn onnoozel schaapken,
Gij verbrijzelt mij het hart,
Heden zijn wij ongelukkig,
Morgen wacht ons diepe smart.
Gij waart immer als uw zusje
Lief en zoet in d’ arme kluis;
Morgen vindt gij, voor uw klaasdag,
Zelfs geen kruimel brood in huis.[71]
Gent telde aan het einde van de 18e eeuw maar 50.000 inwoners, maar zag zijn bevolking tijdens de 19e eeuw meer dan verdrievoudigen (157.214 inwoners in 1895[72]). De Gentse katoenindustrie had in de 19e eeuw een enorme opgang gekend en daardoor was Gent uitgegroeid tot ‘The Cotton City’, het Manchester van het continent. De industrie had massa’s plattelandsbewoners naar de stad gelokt.[73] Gent was wellicht de meest proletarische stad van België. Rond het midden van de 19e eeuw was Gent dan ook herschapen in een onleefbare en compleet overbevolkte verzameling van armzalige arbeiderswijken en fabrieken.[74] Gent was te klein: terwijl van 1800 tot 1856 de bebouwde oppervlakte van de stad nauwelijks met 22 procent toenam, steeg de bevolking met 93 procent. De gevolgen konden natuurlijk niet uitblijven en werden in 1843 voor het eerst uitgebreid beschreven door J. Mareska en J. Heyman, twee Gentse geneesheren. Zij voerden in regeringsopdracht een enquête uit in verband met de arbeids,- woon- en levensomstandigheden van de Gentse katoenarbeiders. Ze stelden onthutsende zaken vast: “Mille fois, depuis le commencement de notre enquête, nous nous sommes demandés, comment, pendant 20 ans, tous les jours des impasses nouvelles et de plus en plus dégôutantes ont pu s’ajouter à celles qui existaient déjà sans qu’on ait trouvé le moyen d’empêcher une si indigne spéculation qui compromet la santé et la vie d’une immense partie de nos concitoyens et les détériore jusque dans leurs générations à venir…” Ze gaven een beschrijving van de arbeiderswijk Batavia aan de Blandijnberg. In Gent bestonden er in die periode ongeveer 14000 arbeiderswoningen, waarvan er 3586 in beluikjes of ‘citeetjes’ te vinden waren. Batavia was zo een beluik.[75] De wijk was ongeveer 100 meter lang en 30 meter breed. Batavia bevatte 117 woninkjes verdeeld over vier straatjes die nauwelijks 3 meter breed waren. Drie poortjes gaven toegang tot de wijk. Alle bewoners van Batavia moesten zich behelpen met zes toiletten en twee pompen. Een open riool liep midden door de straatjes. De huisjes waren extreem klein. Ongeveer een vijfde van de huisjes had een verdieping. Deze huisjes werden verhuurd aan 1,63 fr. per week. In de huisjes zonder verdieping werd de ruimte onder de dakpannen gebruikt als slaapkamertje. Deze woningen werden verhuurd aan 1,09 fr. per week.[76] Uit de enquête van Mareska en Heyman bleek ook dat Gent in 1843 53 katoenspinnerijen en –weverijen en negen “indiennerieën” telde met in totaal ongeveer 10000 werknemers, waarvan 6000 mannen en 4000 vrouwen. De werkdagen in de fabriek waren lang: van vijf of half zes ’s morgens tot acht uur ‘s avonds. Er waren meestal twee onderbrekingen van een half uur, naast een onderbreking van een uur voor het middagmaal, voorzien. Gemiddeld werkte men dus 13 uur per dag, ook de zaterdag. Enkel op maandag eindigde de werkdag al om drie uur in de namiddag. Een gemiddelde werkweek telde dus ongeveer 73 uur. Het aantal verlofdagen was zeer beperkt. Enkel op kerkelijke feestdagen, tijdens de Gentse feesten en tijdens het carnaval kregen de arbeiders vrij. De vrije dagen werden niet uitbetaald. De lonen verschilden naargelang het werk:
Dagloon |
Minimum |
Maximum |
Spinner (grof) |
2,66 |
2,83 |
Spinner (fijn) één getouw |
2,00 |
2,33 |
Spinner (fijn) twee getouwen |
3,00 |
3,33 |
Wever op twee getouwen |
1,77 |
2,05 |
Wever op één getouw |
0,88 |
1,32 |
Wever: leerjongen |
0,45 |
0,58 |
Arbeider |
1,50 |
1,81 |
Stoker |
2,50 |
3,12 |
Meesterknecht |
3,66 |
5,00 |
Vrouwen |
0,90 |
2,05 |
Werknemers tussen 12 en 16 jaar |
0,45 |
2,30 |
Kinderen onder de twaalf jaar |
0,30 |
0,50 |
Mareska geeft als gemiddeld loon per jaar:
Volwassen mannen |
656,08 fr. |
Volwassen vrouwen |
383,64 fr. |
Kinderen tussen 12 en 16 jaar |
241,00 fr. |
Kinderen onder 12 jaar |
114,00 fr. |
Uit het lied, De Vier Getouwen, van Waeri blijkt dat de arbeider verplicht was te werken voor een hongerloontje. Waeri haalt in dit liedje het voorbeeld van de wevers aan. Als de wevers op vier getouwen zouden moeten gaan werken, zou dat betekenen dat de helft van de wevers op straat stond, met nog grotere armoede tot gevolg. Daardoor zouden de werklozen verplicht zijn werk te aanvaarden tegen nog een lager loon. De fabriekseigenaars profiteerden van de dreiging van werkloosheid om goedkope arbeidskrachten te kunnen aanwerven:
“Wanneer men moet op vier getouwen slaven,
Dan valt de helft der wevers zonder brood;
Dan mag die helft straat op straat neder draven,
Tot ’t kwaad gedoemd of tot den hongerdood!
Door ’t nieuwe juk, dat men u op wil dringen,
Zult g’evenmin uw lot verbeterd zien;
D’armoede zal de werkloozen dwingen,
Voor minder loon hun arbeid aan te biên.
Waar eindigt eens d’inhaligheid der rijken,
Wanneer zeggen zij: mijn vraatzucht is voldaan;
Nooit zullen zij d’uitbuitersvlagge strijken
Zoo lang gij kust de roê die u zal slaan.”
Om een juist oordeel over de bovenvermelde lonen te kunnen vellen, geven Mareska en Heyman een overzicht van de uitgaven per week van een gezin bestaande uit vader, moeder en vier kleine kinderen “vivant dans un état très voisin de la misère”:
Brood (rogge en tarwe) |
4,62 fr. |
Karnemelk |
0,16 fr. |
Aardappelen |
2,24 fr. |
Rijst |
0,24 fr. |
Boter |
2,38 fr. |
Meel |
0,08 fr. |
Koffie |
0,35 fr. |
Ajuin |
0,08 fr. |
Cikorei |
0,21 fr. |
Onderhoud kleren |
0,80 fr. |
Melk |
0,21 fr. |
Brandstof en verlichting |
1,00 fr. |
Zout |
0,14 fr. |
Zeep |
0,22 fr. |
Peper |
0,03 fr. |
Stijfsel |
0,11 fr. |
Azijn |
0,14 fr. |
Huishuur |
1,27 fr. |
Totaal: |
14,28fr. |
In deze lijst zijn dus geen vlees, fruit, groenten of bier opgenomen. Volgens deze gegevens moest een katoenarbeider dus een jaarlijks inkomen hebben van 742 fr. Daaruit kan men besluiten dat dit bedrag bijna honderd frank hoger is dan het gemiddeld jaarinkomen van een volwassen textielarbeider. Het was dan ook noodzakelijk dat vrouw en kinderen meewerkten. De kleinste tegenslag (ziekte, arbeidsongeval,…) zorgde ervoor dat een gezin met bittere ellende geconfronteerd werd. Over het feit dat kinderen moesten meewerken om het gezinsinkomen aan te vullen, schreef Waeri in Onze Fabrieksmeisjes het volgende:
“Geen droeviger lot dat dit van ’t tenger meisje
Dat ’s morgens vroeg al optrekt naar’t fabriek,
Om dagelijks ’t hernemen ’t zelfde reisje,
Tot ’s avonds laat, zich zwoegend lam en ziek,
Voor de overlast van vader wat te steunen,
Wordt ’t arme kind reeds vroeg der school ontrukt,
Men kan zich om haar toekomst niet bekreunen,
En ’t juk aanvaardt het, diep ter neer gedrukt.”
De arbeiders vertrokken meestal zonder ontbijt naar de fabriek. ’s Middags en ’s avonds aten ze “uitgebreid”. Hun middagmaal bestond uit karnemelkpap of een magere soep met aardappelen en ajuinsaus. Aardappelen en brood waren de ingrediënten van het avondmaal. Daarnaast namen ze ook twee tussenmaaltijden: de eerste om negen uur ’s morgens en de tweede om vier uur in de namiddag. Deze maaltijden bestonden enkel uit boterhammen. Ze dronken er een dunne koffie bij. Van de 1000 mensen die aan de enquête hadden deelgenomen, aten er 187 nooit vlees, 285 eenmaal per week en 377 twee maal per week. Dat vlees was meestal van ronduit slechte kwaliteit. Het besluit van Mareska en Heyman is dan ook dat de voeding van de arbeider totaal niet voldeed.
In een deel van de enquête werden ook de lichamelijke toestand, de ziekten, de zeden en de ontwikkeling van de katoenarbeiders besproken. Een vijfde van de lotelingen te Gent in de jaren 1842, 1843 en 1844 werkten in de katoennijverheid; een derde van de lotelingen in kleine bedrijven. 26,87 % van de Gentse lotelingen werden afgekeurd wegens lichaamsgebreken. Dit is het hoogste percentage van de 11 steden van Oost-Vlaanderen. Voor de hele provincie bedroeg het aantal afgekeurden wegens lichaamsgebreken voor de jaren 1840 tot en met 1844 14,9 %. Het procent afgekeurden te Gent is dus bijna het dubbel van het procent van de provincie. De oorzaak van dit grote verschil moet gezocht worden in de arbeidsvoorwaarden, de slechte behuizing, onvoldoende voeding en de vroege tewerkstelling van kinderen in fabrieken. Dat het werk in de fabrieken zeer ongezond is en zelfs kinderen niet bespaard blijft, blijkt onder andere uit Onze Fabrieksmeisjes:
“Naar de galei, genaamd de vlasfabrieken,
Stuurt men het kind van in zijn prilste jeugd;
…”
“In de fabriek waar ’t meisje staat te slaven.
Den ganschen dag, wordt zij dan nog bespat;
Net als een paard dat door het slijk moet draven,
Met stof en vocht besmeurd en druipend nat,
En na het werk wanneer zij tot verzachting
Zich wascht en kuischt, wijl ’t sluitingsklokje klept,
Kleeft nog aan haar de modder der verachting,
Van hem voor wie zij pracht en rijkdom schept. “
In de enquête beschreef Mareska ook de kledij en woning van de werkman. “Ces cloaques immondes d’invention moderne, qu’on désigne sous le nom d’enclos ou d’impasses et qui nous ont fait connaître l’existence d’une seconde ville dans la ville: d’un côté: de l’air, de l’espace et des provisions de santé, d’un autre côté tout ce qui empoisonne et abrège la vie, l’entassement des maisons et des familles, l’obscurité, l’humidité, l’infection”.[77]
De grote kloof tussen arm en rijk, hier beschreven door dokter Mareska, wordt in de liedjes van Waeri natuurlijk ook regelmatig aangeklaagd. Zo schrijft hij in De Martelaressen der Continues :
“Het zijn de continues die goud steeds moeten scheppen
Voor hem die, ver van daar, in sierlijken salon,
In zijnen zetel ligt. Geen woordje moogt gij reppen,
Die immer met uw zweet fortuinen voor hem won…”
In Het fabrieksmeisje heeft hij het over de grote ongelijkheid die bestaat tussen kinderen van rijken en kinderen van armen:
“ Dikwijls in het kwartje schoftijd
- Wat vervliegt die stond toch snel,-
Zagen wij met bloedend harte
’t Kind ontrukt aan ’t lustig spel.
Voortgezweept om weer te slaven,
’t Drooge brood nog in den mond;
Wijl de kleine des Bestuurders
Zich verlustigt met haar hond…”
Schrijnend is het liedje Klaas Avond waarin een jongetje niet kan begrijpen waarom hij geen speelgoed krijgt en rijke kindjes wel. Hij is nochtans braaf geweest…:
“Moeder, hebt ge dan geen stuiver,
Voor zoo’n kleinen arlekijn,
Moet dan enkel, al dat speelgoed
Voor de rijke kind’ren zijn?
Ach! Lief kind, ik mag niets koopen,
Zusje sterft van hongersnood,
En mijn arme laatste centen
Dienen voor een stukje brood”
Dit zijn slechts enkele voorbeelden van de talrijke korte verwijzingen naar de grote kloof tussen arm en rijk, die terug te vinden zijn in het oeuvre van Waeri. Karel Waeri zong bijna altijd over de werkmensen, maar een enkele keer heeft hij het toch ook over zijn rijke stadsgenoten. In De Chic beschrijft hij het rijke volkje. Natuurlijk doet hij dat op zijn eigen ironische en scherpe manier. Zoals de priesters en nonnetje zo vaak op de korrel worden genomen in de liedjes van Waeri, krijgt ook hier de chic een veeg uit de pan:
Het lied dat ik hier zal gaan zingen,
’t Is van de kwaal van onze tijd,
Het brengt de pest in alle kringen,
Door klein en groot word het benijdt.
De mode met haar vieze streken,
Die moet ik hier nu gaan bespreken,
De wereld is er van zoo dik,
Dat is de chic, dat is de chic,
Eerst komen de mannen aan de beurt:
G’hebt ook al vele van die heeren;
Die loopen met ‘ne lange frak;
Wanneer zij ’t zondags paradeeren,
Toch zijn z’er mêe op hun gemak.
Zij kunnen er hun sulferstekken,
En hun gelapte broek mee dekken,
Dan schijnen zij nog eens zo dik,
En dat is chic, en dat is chic.
De heeren die zoo frakken dragen,
Vermaken zich met een Lolo;
Dat goedje dat veel houdt van vragen,
C’est toujours un petit cadeau.
Maar als de frak niet meer kan leggen,
Dan zal dat goed hun ook wel zeggen;
La baisse est à l’arithmétique,
Soyez donc chic, soyez donch chic
Over het vrouwelijk volkje heeft hij het volgende te vertellen:
De juffers met die lange slepen,
Verdienen ook wat van de zweep;
Ze trekken goed op oorlogschepen,
Met hier een koord en daar ne reep.
Bezie maar eens hunne botienen,
Ik weet niet waar z’ het gaan verdienen,
Met hielkens van ‘nen vinger dik
En dat is chic, en dat is chic,
Daarbij een witte broek met kanten,
En fijne zijden kouskens aan,
En hoeden als komedianten,
Waarmêe zij maken veel cancan;
Ne rok met honderdduizend plooien,
Daar is veel plaats in voor de vlooien,
‘Nen dod gelijk ’ nen allembiek,
En dat is chic, en dat is chic
…[78]
Waeri lacht in dit liedje met de burgerij, met hun kleren, hun paraderen en hun Franse taal waarmee ze zich van het “gewone volk” willen onderscheiden. Toch spreekt er ook een zekere wrangheid uit dit lied. De kloof tussen arm en rijk was dan ook immens. Burgers en proletariërs leefden samen in dezelfde stad, maar alles werd in het werk gesteld om te voorkomen dat welgestelde burgers in contact moesten komen met arbeiders. De arbeiderswijken lagen liefst zo ver mogelijk van de burgerwoningen, uit angst voor ziekten en epidemieën. De burgerij vermeed zo veel mogelijk dat “gemene volk, hun viezigheid, hun alcoholstank en wilde zeden”. In kerken en treinen waren er verschillende wagons voorzien voor de verschillende klassen. Ieder stand had ook zijn eigen klederdracht waar men zich aan diende te houden. De kledij van de rijken werd hierboven mooi beschreven door Waeri. Voor de arbeidersklasse was het allemaal wat eenvoudiger zich ’s morgens aan te kleden. De mannen hadden hun kiel, klompen en pet en de vrouwen moesten het doen met rok, jak en sjaal. Vele arbeiders schaamden zich over hun armoede, hun lelijke kleding en krotwoningen. Ze waren niet in staat iets aan hun situatie te veranderen en ze leefden dan maar teruggetrokken in hun wijk die ze bijna nooit verlieten. De ellende konden ze maar even vergeten bij een doopsel of huwelijk, dat dan uitgroeide tot een waar gemeenschapsfeest. Vermaak was ook te vinden in de volkse theaterzaaltjes. In het laatste kwart van de 19e eeuw kende het amusementsleven in Gent een grote bloei. Zaaltjes waar men kon dansen of waar concertjes werden gegeven werden alsmaar talrijker. Op feestdagen kon men gaan kijken naar een processie. Hoogtepunten van het gemeenschapsleven waren echter de wijkkermissen.
Rijken kenden een veel comfortabeler bestaan. Hun huizen waren rijkelijk ingericht. Voor ontspanning hadden ze geld en tijd in overvloed. Ze lazen de krant, discussieerden over politiek, gingen naar het casino, naar concerten, naar het theater en de opera. Vaak waren ze lid van clubjes of verenigingen.[79]
De overvloedige weelde van de burgerij contrasteerde dus enorm met het grauwe, ellendige bestaan van het proletariaat. Die tegenstellingen konden niet onbeantwoord blijven en zouden dat ook niet.
De arbeiderswijken werden dan wel weggemoffeld in de achtertuinen van vroegere burgerhuizen of achter burgergevels, maar dat verhinderde niet dat het proletarische karakter van de stad zichtbaar bleef. Na 1860 kwam de burgerij hiertegen in actie, vooral uit angst voor epidemieën en volksopstanden. De burgerij ging over tot de sanering van de stad waardoor de arbeiders meestal in nieuwe wijken aan de periferie terechtkwamen en de burgerij het centrum weer voor zich had. Dit alles werd mogelijk gemaakt door de wet van 1858 op “de onteigening voor het saneren van ongezonde buurten”, later aangevuld met de wet van 1867. Zo kon men door de “ongezonde wijken” nieuwe straten trekken. Het stadsbeeld veranderde door al deze ontwikkelingen volledig: hele arbeiderswijken, middeleeuwse volksbuurten en beluikencomplexen verdwenen systematisch. Zo werd de Bataviawijk in 1881-1882 bijvoorbeeld afgebroken om plaats te maken voor het Instituut der Wetenschappen van de Rijksuniversiteit. Een ander voorbeeld van deze sanering was het grootscheepse Zollikofer-De Vigneplan (1880-1888) van architekt Edmond De Vigne en ingenieur Edouard Zollikofer, dat tot doel had de omgeving van de Nederschelde te saneren en een rechtstreekse verbinding van het stadscentrum naar het Zuidstation te verzekeren.[80] Het nieuwe Zuidstation (gebouwd in 1850) was vanaf de Korenmarkt immers moeilijk bereikbaar. Naar het einde van de 19e eeuw lag het centrum van Gent op de as Korenmarkt-Vrijdagmarkt met als schakel de Lange Munt. De uitvoering van het Zollikofer-plan zou het zwaartepunt verleggen en een nieuw centrum creëren rond het Zuidstation. Ook hygiënische redenen hadden aanleiding gegeven tot het plan. In 1880 begonnen de slopingswerken bij de brug over de Brabantdam. De Oudescheldestraat werd aangelegd die zou uitlopen op de hernieuwde Kuiperskaai. De Vanderdoncktdoorgang bestond reeds sinds 1852, maar werd in 1886 doorgetrokken in de richting van de nieuwe Vlaanderenstraat. Het Hippoliet Lippensplein kwam tot stand op het kruispunt van de Brabantdam en de Vlaanderenstraat. Op het overwelfde deel van de Reep werden de standbeelden van Francois Laurent en Lieven Bauwens opgericht. Omstreeks 1888 was Het Zollikofer-De Vigneplan zo goed als volledig gerealiseerd en was de doorbraak van de binnenstad naar het Zuidstation toe een feit.[81] Karel Waeri schreef een liedje over dit plan: Zollikoffer (sic.). Hij heeft het in dit liedje niet over de technische aspecten van het plan of over de werken, maar wel over de gevolgen die het plan had voor de arbeiders die in de onteigende arbeiderswijken woonden:
Menschen lief wat dingen is dat,
De werkman moet naar buiten,
Dat geuzen gespuis, en is niet pluis,
Ze smijten ’t al in gruis.
Vuile Pauline die kwam gelopen,
Recht naar mijn huis in eene vlucht,
Karel me zullen ’t gaan bekopen,
Hoor ‘ne keer hier, ’t en is geen klucht;
Wij meugen al vertrekken,
Maar zeg eens waar naar toe?
Ze schuppen ons in den nekke,
Nog erger of Malou.
Menschen lief, enz.
Zie dat en kan ik niet verkroppen,
Wat dat ze nu met ons gaan doen.
Heel dat project van d’oliekoppen,
Dat vraagt miljoenen op miljoen;
Ze n’hênt zij maar te pakken,
Ze denken zij, da goed,
Dat ’t geld met heele zakken,
Op onze rugge groeit.
Menschen lief, enz.
Zie ne keer al ons waterstraatjes
En al ons poortjes moeten er aan;
Maar dat en vult bij mij geen gaatjes,
Karel wat zegde gij daarvan?
Gij die zoo goed kunt kloppen
Toe maakt algauw een lied,
Op al die oliekoppen,
Die ons brengen in ’t verdriet.
Menschen lief, enz.
‘K zegge Pauline, ‘k en ben geen boffer,
En ‘k ben met alles licht kontent;
Maar dat ontwerp van Zollikoffer,
Is de verschooninge van Gent.
Dat spel zal ons bedienen,
Gezondheid en gemak,
‘k Geloove ‘t, zei Pauline,
‘k gevoelt in mijnen zak.[82]
…
In de volgende tien stroofjes vertelt Pauline hoe slecht de gedwongen mobiliteit wel niet is voor haar verkoop (Pauline heeft een winkeltje): ze verliest haar klanten en de eetwaren die ze verkoopt, worden slecht. Uit het liedje komt duidelijk naar voor hoe negatief de gevolgen van de verfraaiing van de stad wel niet zijn voor de arbeiders. Uiteindelijk zijn de krotten die zo’n doorn in het oog zijn van de gegoede burgers, wel hun woningen. De arbeiders worden uit hun huisje, uit hun vertrouwde poortje gezet met een heleboel onzekerheid tot gevolg.
Er was nochtans heel wat kritiek over het plan te horen bij sommige leden van de gemeenteraad. Zij vonden dat de realisatie van het plan weinig zou bijdragen tot de rijkdom, welvaart en vitaliteit van de stad. Door woningen te slopen om er andere te bouwen, zou men eerder waarden verliezen dan er nieuwe creëren. Nieuwe wijken zouden nooit de rijkdom van de stad verhogen, enkel het privaatkapitaal. De kritiek werd vanuit liberale hoek echter aan de kant geschoven als “de theorie van de immobiliteit”. Belangrijk was de vooruitgang van de beschaving en daarvoor was meer materiële welvaart noodzakelijk. De sanering en verfraaiing van de steden en hun aanpassing aan de nieuwe eisen van handel en industrie stond daarbij centraal. Brede en rechte straten moesten aangelegd worden om het toenemende verkeer op te vangen. Mooie en grote vitrines moesten worden opgericht opdat handelaars aangespoord zouden worden om betere waren aan te bieden. Alleen op die manier zou Gent kunnen wedijveren met steden als Brussel of Parijs.[83] Met de onzekerheid die de “verschooninge” van Gent voor de arbeider meebracht en die zo duidelijk tot uiting komt in het liedje van Waeri werd bij dit alles geen rekening gehouden. Het illustreert de grote kloof die er bestond tussen arm en rijk in een stad als Gent tijdens de 19e eeuw.
In De blauwen Kiel schetst Karel Waeri een positief beeld van het leven van de werkman:
Wanneer de klok mij ’s morgends komt ontwekken,
Dan spring ik uit mijn legerstêe met spoed,
Ik kleed mij aan om ’t lichaam te bedekken,
Ik neem mijn kiel dat gaat mij toch zoo goed;
Steeds welgezind begeef ik mij aan ’t werken,
Ik ben altijd verheugd en wel gemoed,
In ’t rijkste kleed en vind ik geen behagen,
Mijn blauwen kiel, dat staat den werkman goed.
Als werkmanskind, wierd ik op aard geboren,
Mijn zweet alleen, verschaft mij veel geluk,
Geen rijke pracht kan immer mij bekoren,
Mijn blauwen kiel verdrijft al mijnen druk;
Mijn hart is niet verlekkerd op kasteelen,
’t Is mij gelijk, al wat den rijken doet,
Mijn werk alleen, kan steeds mijn harte streelen.
Mijn blauwen kiel, dat staat den werkman goed.
De week is uit, ik heb mijn loon ontvangen,
Ik loop naar huis, mijn vrouwtje wacht op mij,
Zij drukt een kus, mij zachtjes op de wangen,
Geen mensch op aard heeft meer geluk dan wij.
Dan mag ik ook, een smaaklijk pintje drinken,
Ik kleed mij aan met besten jas en hoed,
Maar ’s anderdaags herneem ik, vol van vreugde,
Mijn blauwen kiel, dat staat den werkman goed.
Een werkmanszoon is in het lot gevallen,
Ziet, hij vertrekt, zijn pakje in de hand,
Hij wordt soldaat, hij wilt zich goed gedragen,
Van korporaal wordt hij welhaast sergeant,
…[84]
Karel Waeri beschrijft in dit liedje de arbeidsvreugde en het huiselijk geluk dat de arbeiders dagelijks mogen meemaken. Uiteraard is dit liedje ironisch bedoeld en men kan zich voorstellen dat het wel de nodige reacties zal uitgelokt hebben. De andere meer sociaal getinte liederen uit de bundel, uitgegeven in 1899, getuigen wel van een andere aanpak. In die liedjes worden de leef- en werkomstandigheden van de negentiende-eeuwse werklieden niet ironisch beschreven zoals dat hier het geval is, maar wordt er door Waeri een exacte, realistische omschrijving van de omstandigheden geven. Deze liedjes zijn natuurlijk al een heel stuk minder rooskleurig.
De Martelaressen der Continues: de titel alleen al maakt duidelijk dat Waeri in dit liedje niet zo’n luchtige toon zal aanslaan. Hij geeft hierin een beeld van de werkomstandigheden in de vlasfabrieken:
Wie in de continues den voet nog nimmer zette,
Geeft zich geen denkbeeld neen, hoe alles steeds daar was.
Het lawaai van de machines, de slechte geur en de dampen die vrijkomen bij het koken van het vlas, maken het werk zwaar, ongezond en gevaarlijk:
Bij ’t raderwerk dat reeds zo menig’ hand verplette
Verpest u nog den geur, den damp van ’t kokend vlas.
Stelt u eens voor den geest ’t geruisch der mekanieken,
Het water, damp en geur, en g’hebt een klein gedacht
Wat groot gevaar er ligt in onze vlasfabrieken,
Hoe menig jonge maagd ten grave werd gebracht.
Waeri klaagt de grote kloof aan die er bestaat tussen arm en rijk:
Het zijn de continues die goud steeds moeten scheppen
Voor hem die, ver van daar, in sierlijken salon,
In zijnen zetel ligt. Geen woordje moogt gij reppen,
Die immer met uw zweet fortuinen voor hem won.
De machines worden nooit stilgelegd. Tenzij het noodlot toeslaat. Ongelukken komen regelmatig voor en worden met gelatenheid onthaald:
Al ’t werk gebeurt daar staâg, ja, onverpoosd al draaien,
’t Is enkel in den nood dat men eens stille legt:
“Een meisje ingedraaid!” dat hoort men dikwijls kraaien,
“’t Is weeral ’t zelfde spel,” meer wordt er niet gezegd.
De rusttijd duurt, zelfs voor de kinderen, nog geen half uur per dag en deze kinderen die op het einde van de week 5 à 6 frank verdienen, zien hun loontje dan nog vaak verminderd worden omwille van onverdiende boetes:
Geen half uur op een dag hebben zij rust, de kindren,
Die dan op ’t eind’ der week ontvangen vijf, zes frank,
Waarvan mijnheer dan nog het loon tracht te vermindren,
Door boeten onverdiend, ziedaar des rijken dank.
Misdadigers in de gevangenis zijn beter af dan de arbeiders:
Wij vragen het aan elk rechtvaardig menschenharte;
Is zulks genoeg om uw behoeften te voldoen?
Misdadigers in ’t gevang die lijden minder smarte
En krijgen voor hun werk het dagelijksch rantsoen
Waeri eindigt zijn lied met de oproep tot de vlasbewerkers om zich te verenigen en het slavenjuk van zich af te leggen:
Waarom langzamerhand te worden doodgemarteld,
Door ’t schaamtelooze ras der rentestrijkerskliek?
Heeft ’t lang genoeg geduurd, dat ge als de paling spartelt
Tusschen der gierenklauw, ô slaven der fabriek?
Op, vlasbewerkers, op! vereenigt uwe krachten!
Neen, geen lamlendigheid, maar moed in onzen strijd.
Laat ons dan onversaagd en fier het juk verachten,
Vereenigt U met spoed, ’t is meer dan den hoogen tijd.
In Onze Fabrieksmeisjes gaat de aandacht van Waeri naar de kinderen die tewerk gesteld werden in de vlasfabrieken:
…
Naar de galei, genaamd de vlasfabrieken,
Stuurt men het kind van in zijn prilste jeugd;
Dat is de wensch der groote politieken,
Wellicht vergeet het zoo den weg der deugd.
Zijn rechtsgevoel zal daar toch nooit ontwaken,
Zoo denkt mijnheer, en houdt het bij de keel;
Toch valt weldra, men kan er staat op maken,
Ontwikkeling der vrijheid haar ten deel.
In de fabriek waar ’t meisje staat te slaven.
Den ganschen dag, wordt zij dan nog bespat;
Net als een paard dat door het slijk moet draven,
Met stof en vocht besmeurd en druipend nat,
En na het werk wanneer zij tot verzachting
Zich wascht en kuischt, wijl ’t sluitingsklokje klept,
Kleeft nog aan haar de modder der verachting,
Van hem voor wie zij pracht en rijkdom schept.
…
De natte spinnerij, waar de vlaswieken gekookt werden om vervolgens gesponnen te kunnen worden, was één van de zwaarste beroepen in de textielnijverheid. De werkomstandigheden in de continuspinnerijen waren mensonterend. De vrouwelijke arbeidsters en de kinderen stonden meestal blootsvoets temidden van dikke dampen. Druppels condensatiewater lekten van het plafond op de kleren van de werksters. Door de spinmolen werd slijk op hun doorweekte kleren geworpen. De hitte, die noodzakelijk was voor de gebruikte spinmethode, schommelde tussen de 39 en 49°. Van veel meisjes en vrouwen werden handen en voeten aangetast door waterkanker, de typische beroepsziekte.[85] Pas rond 1890 werden er in een aantal natte spinnerijen spatborden geplaatst die de spinsters toch gedeeltelijk voor het opspattende water beschermden.
Men kan zich voorstellen dat het werk in de vlasfabrieken een nefaste uitwerking had op de fysieke en psychische gezondheid van de arbeidsters.[86]
In de mechanische vlasspinnerij waren de arbeidsomstandigheden uitermate slecht. In de natte continus zorgde de vochtige hitte voor een ziekmakende arbeidsomgeving. De dampen condenseerden en vielen op de arbeidsters, die vanwege de hitte schaars gekleed waren. Bovendien moesten ze moesten ze voortdurend met de handen in het warme water en slijk werken. Daardoor ontstonden kloven die de tijd niet kregen om te genezen en bijgevolg gingen ontsteken en zweren. De ziekte werd in de volksmond ‘waterkanker’ genoemd en waren in de vlasspinnerij een veel voorkomende kwaal. Allerlei remedies en kwakzalverijen werden uitgeprobeerd om de pijn te bestrijden. De handen werden ingewreven met zalf of men urineerde erop.[87] Virginie Loveling bracht op uitnodiging van Edouard Aseele een bezoek aan een vlasbedrijf. In haar dagboek schrijft ze daarover het volgende neer: “Het hoofd wordt ineens duizelig van het machtig geronk daarbinnen, tenminste voor wie er niet aan gewend is. Alles draait en ronkt en stampt en kraakt in onophoudende bedrijvigheid. Meisjes en vrouwen, meestal jong, met een muts op, waren ieverig aan het werk. Aankomende jongens evenzoo. ‘Hoelang moeten die mensen het hier in die stinklucht uithouden? Tien uren daags. Denken is dat mogelijk hier in al dat geronk? Neen, maar de wevers kunnen dat. Het soort van hun arbeidbrengt dat mede.’ Ik zag een man aan een toestel staan, die niets anders te doen haddan al zijn krachten te gebruiken om een slot klikkend toe en open te draaien. Helaas! Hoe geestdoodend moet zoiets wezen. En nu naar de continus… Meisjes met blode halzen, armen tot aan de oksels naakt, korte rokjes, blode benen en… bloot niet allen maar alles nat, druipend, stonden of sliepen ze daar, in sterk machienengedruisch, aan hun slaventaak bezig. Het oog wordt ook nat bij zulk een hartbrekend schouwspel. ‘De hel’ had Anseele gezeid… Ja, het was de hel in al haar akeligheid.[88]”
In Het fabrieksmeisje stelt Karel Waeri de kinderarbeid centraal. Hij heeft het in dit lied over een meisje van twaalf jaar oud dat voor een hongerloontje dagelijks wel twaalf uur moet zwoegen. Waeri schrijft ook over de verveling die het eentonige werk in de fabrieken met zich meebrengt:
Tot verzet en tot ontspanning
Ziet het kind den ganschen dag
Niets dan ruwe, dikke muren,
Ruiten waar men nooit door zag
Voorts, Dat steeds vervelend draaien,
Slaan van riemen, rad en wiel;
Neen, geen wonder dat reeds menig
Tenger meisje in stuipen viel.
Het fabriekswerk ontneemt kinderen hun recht op een zorgeloos bestaan onder het toeziend oog van een zorgzame moeder…:
Dikwijls in het kwartje schoftijd
- Wat vervliegt die stond toch snel,-
Zagen wij met bloedend harte
’t Kind ontrukt aan ’t lustig spel.
Voortgezweept om weer te slaven,
’t Drooge brood nog in den mond;
Wijl de kleine des bestuurders
Zich verlustigt met haar hond.
Integendeel, de kinderen die het ongeluk hebben gehad geboren te worden in een arbeidersgezin, moeten zwoegen in plaats van spelen. In de fabrieken worden ze uitgescholden en soms zelfs mishandeld:
Bij gebrek aan moederzorgen
Wordt het onervaren kind,
Dat bij ’t eindelooze zwoegen
Voor mijnheer millioenen wint.
Op den hoop toe uitgescholden,
Wreed beleedigd, ja, nog meer;
Hoe het somtijds wordt mishandeld
Neen, dat schrijf ik hier niet neer. [89]
Waeri laat het ook niet na de arbeiders met zijn liedje aan te zetten tot verzet tegen wantoestanden zoals kinderarbeid en zich samen te keren tegen de onderdrukkers:
Volgt het voorbeeld der verdrukkers,
Weest vereenigd, onvermoeid,
Allen wien nog onverbasterd
Werkersbloed door de ad’ren vloeit.
De vereenigden zijn machtig,
Eendracht maakt ons kloek en sterk.
Zo verkrijgen wij, wees zeker,
Allen welstand door het werk.
En gij, Moeders, helpt ons mede
’t Heil betrachten van uw kroost,
Dat het spoedig uit de klauwen
Der tirannen zij verlost. In ons midden zal het leeren
Hoe men met vereende kracht
Alle juk weet af te schudden
Onder welk men ons versmacht.
In Het Fabrieksmeisje wijst Waeri de toehoorder vooral op de psychologische druk waarmee een kind, dat in de fabriek werkt, geconfronteerd wordt. Een kind dat op jonge leeftijd al naar de fabriek wordt gestuurd, heeft niet het zorgeloze leventje dat het normaal zou hebben. Het gebrek aan onderwijs, het gebrek aan ontspanning en de verveling, veroorzaakt door het eentonige fabriekswerk, hebben natuurlijk een nefaste invloed op de intellectuele en persoonlijke ontwikkeling van zo een kind. Daar komt dan nog eens bij dat de kinderen niet kunnen rekenen op de zorgen van hun moeder en in de fabrieken het slachtoffer worden van beledigingen en soms zelfs mishandeling. In het liedje Onze Fabrieksmeisjes legt Waeri dan weer meer de nadruk op de lichamelijke gevolgen van het fabriekswerk:
Geen droeviger lot dan dit van ’t tenger meisje
Dat ’s morgens vroeg al optrekt naar ’t fabriek,
Om dagelijks ’t hernemen ’t zelfde reisje,
Tot ’s avonds laat, zich zwoegend lam en ziek,
Voor de overlast van vader wat te steunen,
Wordt ’t kind reeds vroeg der school ontrukt,
Men kan zich om haar toekomst niet bekreunen,
En ’t juk aanvaardt het, diep ter neer gedrukt.
…
In de fabriek waar ’t meisje staat te slaven.
Den ganschen dag, wordt zij dan nog bespat;
Net als een paard dat door het slijk moet draven,
Met stof en vocht besmeurd en druipend nat,
En na het werk wanner zij tot verzachting
Zich wascht en kuischt, wijl ’t sluitingsklokje klept,
Kleeft nog aan haar de modder der verachting,
Van hem voor wie zij pracht en rijkdom schept.
…
Waeri beschrijft hier de werkomstandigheden in de vlasfabrieken. Deze waren uiterst slecht en ondermijnden de gezondheid van de kinderen.
Kinderarbeid was in België de regel tijdens de negentiende eeuw. Kinderen waren goedkope arbeidskrachten en werden dan ook in zowat alle sectoren aangeworven. Een bijkomend voordeel was dat ze vaak handiger waren of door hun kleinere gestalte meer geschikt om bepaalde werkzaamheden uit te voeren. De kinderarbeid drukte de lonen van de volwassen arbeiders, die al heel laag waren, nog wat meer naar beneden. In 1896 was één op de tien arbeiders nog jonger dan 16 jaar.[90] In Het fabrieksmeisje heeft Waeri het over een meisje van 12 jaar, maar de arbeiderskinderen werden al veel jonger naar de fabriek gestuurd. Reeds op hun negende moesten ze 12 uur per dag werken. Voor hun ouders duurde de arbeid zelfs nog langer: zo’n 15 à 16 uur per dag.[91] Kinderarbeid was in de 19e eeuw een normale zaak. Het kinderloon, hoe laag ook, was een noodzakelijke aanvulling van het gezinsinkomen. Daarnaast vonden veel ouders het niet slecht dat hun kinderen een nuttige stiel aanleerden. Zo werden ze voorbereid om zich in hun eigen onderhoud te voorzien en voor zichzelf in te staan. Ook het feit dat kattenkwaad en luiheid door het harde werk vakkundig in de kiem werden gesmoord, werd door de ouders wel geapprecieerd.[92] De aanvaarding van kinderarbeid in het arbeidersmilieu blijkt ook uit de memoires van Pol de Witte. Hij werd in 1848 als arbeiderskind geboren in Gent. In zijn memoires schrijft hij dat hij na lang zeuren en met hulp van zijn grootmoeder erin slaagde zijn vader te overhalen om hem tot zijn eerste communie naar school te laten gaan. Daarna moest hij echter onherroepelijk naar de fabriek. Zijn moeder zei hierover: “Waren wij rijk, ge zoudt mogen blijven naar school gaan zolang als ge wilt, maar we zijn arm, en moeten werken om te leven. Uw vader kan niet langer alleen voor ons allen werken,… Daarom moet ge leren werken, alle kinderen van werkmensen doen dat…” [93] Zijn vader had, zoals veel andere arbeiders met hem, er niet veel op tegen dat zijn zoon reeds op jonge leeftijd fabrieksarbeid zou gaan verrichten. Integendeel… “… hoe vroeger zij beginnen, hoe gemakkelijker dat het werken erin komt. We zullen er ook nog drie frank per week bij uitsparen” en “Een luiaard is het poer niet waard om omver geschoten te worden.” Erg veel medelijden had hij dus niet met zijn zoon, wat nog eens benadrukt wordt door de uitspraak die hij doet als hij zijn zoon op de eerste werkdag bij zijn baas afzet: “Als hij niet goed oplet, of zich niet voegt, leg er dan maar de lap op, ge zult er van mij geen ondank van halen”.[94] De verontwaardiging en afkeur die nu bestaan in verband met kinderarbeid, vond men dus zeker niet terug in het arbeidersmilieu van de eerste helft van de19e eeuw. Naarmate de bewustwording van de arbeiders echter groter werd en men besefte dat zoiets helemaal niet evident was, werd er ook tegen kinderarbeid meer geprotesteerd. Het fabrieksmeisje schreef Waeri in 1893, een periode dus waarin de bewustwording van de arbeiders en daarmee ook de sociale onrust groter werden.
De sociale wetgeving inzake kinderarbeid is in België, in vergelijking met de buurlanden, pas zeer laat tot stand gekomen. Hoewel België één van de meest geïndustrialiseerde West-Europese landen was, was het wachten tot 13 december 1889 vooraleer de allereerste wet inzake vrouwen- en kinderarbeid uiteindelijk goedgekeurd werd. In Groot-Brittannië bestonden op dat moment al lang wetten die de kinderarbeid reguleerden en gaandeweg ook beperkten (1802, 1819, 1833, 1842, 1847). In Frankrijk werd de eerste wet op kinderarbeid gestemd in 1841. Ook in Pruisen, Oostenrijk en Zweden deden wetten inzake kinderarbeid rond die periode hun intrede. In Nederland kwam in 1874 de “Wet van Houten” tot stand. Daardoor was het verboden kinderen onder de twaalf jaar in dienst te nemen, behalve voor huiselijk werk en veldarbeid. België hinkte op het vlak van regulering van kinderarbeid dus hopeloos achterop.[95] Er zijn natuurlijk een aantal redenen waarom de wetgeving zo lang op zich liet wachten. Op de eerste plaats was het probleem toch vrij complex, waardoor de overheid het steeds op de lange baan schoof. Ten tweede stonden de fabriekseigenaars weigerachtig tegenover een wetgeving in verband met kinderarbeid. Kinderen waren voor hen goedkope werkkrachten en de fabrikanten zagen ze dus liever niet wegblijven uit hun fabrieken. Ook de arbeiders zelf zagen het nut van onderwijs niet altijd in en haalden hun kinderen te vlug van school. Daarbij kwam nog dat het loon van de kinderen vaak noodzakelijk was voor een gezin om te overleven.[96]
De aanvulling van het gezinsinkomen door kinderarbeid was noodzakelijk. Vele gezinnen waren dan ook niet voor beperkingen op kinderarbeid te vinden. Voor hen was het normaal dat een kind meehielp de inspanningen te dragen. Ouders beslisten zelf dat hun kind moest mee verdienen. Een kind werd niet als een individu, maar als groepslid gezien. Voor een werkgever waren kinderen een middel om de productiekosten te drukken.[97]
In het lied Voor Weduwen en Weezen doet Karel Waeri een oproep om medelijden te hebben met weduwen en wezen die geconfronteerd worden met moeilijkheden en honger, vooral tijdens de winterperiode. Hij spoort zijn publiek aan bijstand te verlenen aan deze onfortuinlijke vrouwen en kinderen:
O gij die nooit, noch smart noch armoe kendet,
Wien ’t lot slechts vreugd, en nimmer onheil biedt,
Vergeet, vergeet toch nooit de diep’ellende,
Der arme weew’ en hare kinderen niet.
Voor hem wiens lot men immer moet beklagen,
Bijzonder in het koude jaargetij;
Kon ik u hier om hulp en bijstand vragen,
Wiens herte bloed niet bij het noodgeschrei.
Wil d’arme toch een milde gift verleenen,
Opdat hij niet van koude en honger kwijn’,
Red toch die moeders, met haar teêre kleenen,
En eeuwig zullen zij u dankbaar zijn.
In gindsche woon, zit eene zieke vrouwe,
Met hare klein beroofd van vuur en brood,
Zij smeekt zoo droef, de handen saamgevouwen,
Den opperheer, om eenen rassen dood.
Het gansch gezin zal van gebrek bezwijken,
Als het weldra geen hulpe wordt vergund.
Wil medelijdend hen een almoes reiken,
’t Is met een klein, dat gij hen helpen kunt.
De goede daad wordt reeds beloond in ’t leven,
Mits er Gods gunst op ons voor nederdaalt.
De bete broods aan d’arme wees gegeven,
Wordt u met goud door d’almacht weêr betaald.
Bemint elkaar! Zoo zegt het opperwezen,
En staat elkaar in druk en rampen bij,
Want zoo gij wilt dat God uw vader weze,
Dat elken mensch u dan een broeder zij.
Bejaarden, wezen, gehandicapten en zieken: ze hebben in Gent altijd bestaan. De verzorging van wezen en het verlenen van hulp aan behoeftigen gaat dan ook ver terug in de tijd. Reeds in de 7e eeuw bestonden er in Gent hospitalen, godshuizen en andere instellingen voor bejaarden, wezen, gehandicapten, zieken en pelgrims. Naarmate de bevolking in Gent, vooral tijdens de 19e eeuw, toenam, vermeerderden de problemen natuurlijk ook. Vooral de arbeidersbevolking, die moest zien te overleven in de meest erbarmelijke omstandigheden, werd geconfronteerd met honger, ziekte en dood. De kindersterfte was in deze periode dan wel heel hoog, ook de ouders werden niet gespaard. Er waren dan ook heel wat wezen waarover men zich diende te bekommeren. Natuurlijk waren er ook ouders die in een vlaag van zinsverbijstering of gedreven door honger en ellende hun kindje te vondeling legden. In 1820 installeerde men in Gent het “rolleke”. In de achtergevel van het gewezen godshuis Sint-Jan-ten-Dulle of Sint-Jan-in-d’Olie aan de Schaapmarkt maakte men een rechthoekige opening met daarin een cilinder die om de as kon draaien. In die trommel, ook rol of schuif genoemd, konden kindjes achtergelaten worden. Het kind werd in een mand in de rol gelegd. Vervolgens trok degene die het kind achterliet aan een touw of ketting, waardoor de bel het nieuwkomertje aankondigde.
Het Gentse jaargemiddelde inzake vondelingen schommelde dus rond de 130.Veel van de achtergelaten kindjes verkeerden in slechte gezondheid en stierven dan ook na een tijd.
Omstreeks 1850 bevonden zich in België nog zes vondelingenhuizen met schuif of rol: in Antwerpen, Brussel, Bergen, Gent, Leuven en Mechelen. Eén voor één schaften de gemeentebesturen de rol echter af. De rol van Gent bleef het langst bestaan. In 1863 klonk ook daar de bel echter voor het laatst. Het te vondeling leggen bleef echter nog jaren voortduren.
De vrouwelijke vondelingetjes werden vanaf 1615 verzorgd in de Sint-Jozefschool voor arme meisjes aan de Nederkouter tot ze in 1751 hun intrek namen in de rodelijvekensstraat. Daar kregen de rode lijvekens in 1864 het gezelschap van de weesmeisjes van het gebouw van de Onderstraat. De naam waaronder die laatste groep meisjes bekend stond, de blauwe meisjes, werd vanaf dan gangbaar voor alle Gentse weesmeisjes.[98]
Het dagschema van de rode lijvekens was behoorlijk zwaar. Op het programma stonden vakken als: Frans, Vlaams, schoonschrijven, rekenen, catechismusles, een aantal handelsverrichtingen, aardrijkskunde en natuurgeschiedenis. Het belangrijkste vak was echter het kantwerk, aangevuld met andere huishoudelijke taken. Men wilde de rode lijvekens dus vooral als goede huisvrouwen afleveren die konden rondkomen met de bestaande lage lonen. Voor de blauwe meisjes golden dezelfde doelstellingen.[99]
De verlaten jongens moesten natuurlijk ook opgevangen worden. In 1616 had een blauwe school haar deuren geopend in het gebouw aan de Barrestraat dat in de 16e eeuw de Refuge of het Hof van Eename werd genoemd en in het begin van de 17e eeuw omgedoopt was tot Oost-Indiën. De blauwe school was het eerste bekende jongensweeshuis van Gent. De school werd gedurende heel zijn bestaan opengehouden door geestelijken. Op 28 december 1798 werden de laatste elf blauwe jongens echter ingeschreven in de kuldersschool aan het bisdomplein. Het leven in de weeshuizen was vaak geen pretje. Slecht voedsel, weinig hygiëne en een strenge discipline maakten het de wezen niet gemakkelijk.[100]
Drankmisbruik
Alcoholisme was een veel voorkomend probleem in het arbeidersmilieu van de 19e eeuw. Vooral de sociaal-economische achtergesteldheid en de mentale constitutie van de arbeiders waren hiervan de oorzaak. De werkende klasse had meer behoefte aan een “sociaal verdovingsmiddel” dan de meer bevoorrechte sociale groepen.
De woningen van arbeiders waren klein, ongezellig en verwaarloosd. De herberg had op de werkmensen, op zoek naar verstrooiing, dan ook een grotere aantrekkingskracht dan op de mensen die rijkelijker en luxueuzer leefden. De lichamelijke arbeid matte de werkmensen af, maar vereiste geen enkele intellectuele inspanning en was dus geestdodend. Dit vormde, meer dan het geval zou zijn bij geestesarbeid, een permanente prikkel tot alcoholconsumptie. De slechte werkomstandigheden deden de arbeider ook naar de fles grijpen. Alcohol neemt het gevoel van vermoeidheid weg, verwarmt wanneer men het koud heeft, geeft nieuwe kracht enz. De alcoholconsumptie werd niet tegengehouden door de fabriekseigenaars en een zekere morele druk om te drinken was niet onbestaande. Ook het gebrek aan voeding werkte de alcoholbehoefte in de hand. Het onbehaaglijke gevoel dat de arbeider had omwille van een onvoldoende voeding werd als het ware gecamoufleerd door de alcohol. De verdoving en euforie die gepaard gaan met overmatig alcoholgebruik stonden de arbeider toe voor even weg te vluchten uit zijn troosteloze, eentonige bestaan. De arbeiders waren onwetend wat de gevaren van alcohol betreft. Integendeel, ze waren er van overtuigd dat alcohol onmisbaar was voor de werkmens.[101] Jenever was het populaire drankje bij uitstek in het arbeidersmilieu. Het was relatief goedkoop en smaakte sterker dan bier.[102]
Op het alcoholprobleem van de werkende klasse werd vanuit verschillende hoeken gereageerd. De vroegste reactie kwam van drankbestrijdersverenigingen die overmatig jeneververbruik van de arbeiders wilden matigen: de matigheidshervormers. Volgens hen was de oplossing voor de economische problemen van de werkende klasse matigheid. Armoede was namelijk niet de oorzaak, maar het gevolg van de onmatigheid van de arbeidersklasse. Dat de arbeiders in armoede leefden was hun eigen schuld. Matigheid en spaarzaamheid zouden ook voor de werkende klasse welzijn en rijkdom garanderen. Looneisen waren overbodig want hogere lonen zouden de immorele drankzucht van de arbeiders alleen maar ondersteunen. Met de sociaal-economische orde was niets mis, het was de arbeidersklasse die veranderd moest worden! Ook de B.W.P. pakte, van bij haar stichting, het drankprobleem van de arbeiders aan. Ze deed dit echter op een heel andere manier dan haar voorgangers. De arbeiders dronken, volgens de B.W.P., jenever omdat de hen opgedrongen werk- en levensomstandigheden ondraaglijk waren. Alcohol was voor de werkmens een psychologische en fysiologische levensnoodzaak. Loonsverhoging en sociale hervormingen waren voor de B.W.P. dan ook de meest aangewezen middelen om het drankmisbruik in te perken. De arbeiders moesten echter ook zelfdiscipline nastreven en zelf hun alcoholgebruik minderen want hun individuele dronkenschap verlamde hun strijdvaardigheid voor een nieuwe orde van sociale rechtvaardigheid. De katholieke regering pakte uit met enkele repressieve maatregelen inzake alcoholmisbruik, maar ze deed geen fundamentele inspanningen om het alcoholisme doelmatig en krachtdadig te bestrijden. Ze bestreed de symptomen, maar niet de oorzaken van het probleem.
De anti-alcoholische strijd speelde zich af tussen 1878, de begindatum van de georganiseerde drankweer van de matigheidshervormers en 1919, het eindstadium van heel de voor-oorlogse anti-alcoholische wetgeving sedert 1887, met als bekroning de wet van Emile Vandervelde.[103]
De drankwetgeving debuteerde in België, in vergelijking met buurlanden, heel laat. De Engelsen namen de eerste repressieve maatregelen om het alcoholisme te bestrijden met de Licensing Act van 1872. De vroegste Franse drankwet dateert van 1873 en bestrafte openbaar dronkenschap. In Nederland werd in 1881 een wet goedgekeurd die de verkoop van sterke dranken reglementeerde en openbaar dronkenschap strafte. In België was het pas op 16 augustus1887 dat de eerste wet die openbaar dronkenschap bestrafte, werd uitgevaardigd. De wet bestond uit preventieve maatregelen die tot doel hadden het verbruik van alcoholische dranken te beperken. Anderzijds waren er ook repressieve maatregelen ingecalculeerd: boeten tegen de personen die zich in staat van openbare dronkenschap bevonden en tegen de personen die haar begunstigden.
Artikel 1 hield in dat dronkenschap, om strafwettelijk vervolgd te worden, manifest moest zijn, dus duidelijk waarneembaar en publiek. Artikel 2, 3 en 9 lieten de toepassing toe van correctionele straffen op degene waarop gewone politiemaatregelen geen vat schenen te hebben. De arbeider was door deze artikelen het meest geviseerd. Zij gingen zich namelijk in een herberg bedrinken en waren dus uithuizig. De symptomen van dronkenschap kwamen bij de arbeiders ook sneller opzetten omdat hij vaak fysiek verzwakt was door werk- en leefomstandigheden. De burger bedronk zich thuis of in intieme kring en was dus niet in de openbaarheid.
Artikel 5 en 6 voorzagen relatief zware boetes voor de herbergiers en drankslijters die alcoholische dranken verkochten aan personen die al duidelijk dronken waren of aan minderjarigen van minder dan 16 jaar. Ook alle andere personen die minderjarigen deden drinken, konden hiervoor vervolgd worden. (Artikel 7 en 8).
Artikel 10 voorzag straffen voor degene die verantwoordelijk werd geacht voor het feit dat een ander, door zijn schuld dronken zijnde, ziek of werkonbekwaam werd of stierf.
Artikel 11 beboet degene die een uitdaging tot drinken hebben gedaan of aanvaard wanneer die uitdaging de dronkenschap teweeg brengt van één van de wedders.
Artikel 13 bestraft de verkoop van sterke drank op de openbare weg en op alle plaatsen die hiervoor niet bestemd zijn buiten de herbergen, "koffiehuizen"” en drankslijterijen.
Artikel 14 verbiedt de verkoop van eten en drank in ontuchthuizen.
Artikel 17 delgt de herbergschulden van de bezoekers. Hiermee wilde men het gebruik van drinken op krediet tegengaan.
Artikel 19 voorzag het afficheren van de wettekst in alle drankslijterijen.
Artikel 18 beval de gendarmen, veldwachters en politiebeambten de overtredingen op de wet vast te stellen en proces-verbaal op te maken.[104]
Dat deze drankwet niet met open armen onthaald werd, blijkt uit het lied De drankwet 1887 van Karel Waeri. Hij ridiculiseert de wet en de makers ervan. Uit het liedje komt ook duidelijk naar voor dat er door de arbeiders geen rekening werd gehouden met de drankwet en dat deze zeker niet zou leiden tot een verkleining, laat staan de oplossing van het drankmisbruik.
Refrein
Als ge daar toch wel op let,
Wat vieze wet,
Die nu wat te veel ‘lampet
Wordt in den bak gezet.
Hebt ge dat wel ooit gezien,
’t Is waarachtig om te lachen,
Wat die brave kamerliên,
Ons, als wet, nu komen biên.
Stelt u eens voor dat plakkaat,
Dat die kerels drukken lieten,
En ‘k betaal een volle maat,
Als g’in geenen lach zult schieten.
Zie die wet is nu een plaag,
Voor den herbergier te foppen,
Hebt g’een stuksken in uw kraag,
Rap de waker stelt de vraag:
Zeg, waar hebt g’u dat gelapt?
Ginder, in de Diligence,
Heb ‘k ne gaai of zes geknapt;
Hij is ook in contravence!
Ook het wijf van Cies Lamot,
Liep al naar de commissaris:
Och Mijheere, mijne zot
Zit standvastig bij Charlot,
Ja, hij nestelt in die kroeg,
Nooit en smijten ze hem niet buiten;
En dat woordje was genoeg,
Voor de Café te doen sluiten.
Lest zag men een vieze grap,
‘Ne gemeente secretaris,
Zag ‘nen dronkaard met ‘ne lap,
Ge moet mêe: riep hij, en knap,
Maar de kans ontviel hem rap,
Want mijnheer den hertelooze,
Wierd door dronkaard en door lap,
Zelf gesloten in de dooze.
Ne champetter was zoo zat,
Alles draaide voor zijn oogen;
Twee passanten uit de stad,
Heeft hij bij de kraag gevat;
Ge moet mêe! Riep onze maat;
Niet te kak’len of te kraaien,
‘K heb u hier publiek op straat,
Voor mijne oogen rond zien draaien.
Ja de mannen moesten mêe,
Bij Mijnheer den burgemeester;
Maar die riep: Hola! Kadêe,
Voor vandaag hebt g’uw congé;
Rap de sabel afgedaan,
Ge gaat zelf den bak inkruipen,
Want ge kunt schier niet meer gaan,
Ik zal u eens leeren zuipen!
…
Overlest, ne storem wind,
Deed de draak op onze toren,
Wag’len als een bacchuskind,
Die het stokersnat bemint.
Maar ik riep haar heel bevreesd:
Houdt u kloek, als ’t nog zal waaien,
Of ze gaan u, dwaze beest,
In den mammelokker draaien
Deze wet, tot ons verdriet,
Is een mijn voor advockaten,
Want de dronkaards, zoo gij ziet,
Die verminderen nog niet.
Wat getal werd er tot nu,
In den amigo gesteken,
Zulke wetten, nom de ku,
Dat zijn advokaten streken.
Les te Brussel, moest een wijf
Voor de tiende maal verschijnen,
Alle week ‘ne keer of vijf,
Had z’een stuk al in haar lijf.
Ze kreeg twintig dagen bak,
En toch sprak ze, zonder schromen:
Dag, Mijnheer, Salut, tot strak,
‘K zal spoedig weêre komen.
Na deze eerste drankwet, volgden nog een aantal wetten die het drankprobleem eigenlijk niet oplosten. De wetten bestreden de symptomen, maar niet de oorzaken van het probleem. Niet de grote alcoholstoker, maar de kleine herbergier moest het ontgelden. Tijdens en kort na W.O.I trad er een koerswijziging op in de drankwetgeving. Men trachtte te komen tot volledige alcoholprohibitie, zowel van fabricatie als van handel en van verbruik. De drankwetgeving heeft pas van tijdens en na W.O.I het alcoholisme sterk gereduceerd. De vooroorlogse wetten hebben het gebruik van sterke drank niet kunnen verminderen.[105]
De bourgeoisie had zo haar eigen mening over de ellendige omstandigheden waren het arbeidersvolk moest leven. Eén van de hoofdreden voor de sociale problemen was volgens hen het verkeerde gebruik van het loon van sommige ‘onoplettende’ werklieden. De burgerij meende dat de arbeidersbevolking opgedeeld kon worden in twee soorten mensen: aan de ene kant de goede, betrouwbare en spaarzame arbeiders en aan de andere kant de slechte, luie, verspilzuchtige werkkrachten. De eerste groep arbeiders leverden het bewijs dat hun loon volstond. Als dit niet het geval was moest de oorzaak gezocht worden in toevallige tegenspoed, zoals ziekte of werkloosheid. Verzekeringskassen zouden deze goede arbeiders in die nadelige omstandigheden kunnen helpen. De slechte arbeiders verspilden hun geld aan nutteloze zaken zoals drank. Loonsverhogingen vond de gegoede klasse voor deze groep arbeiders dan ook zinloos aangezien dat, volgens hen, alleen maar nog meer drankmisbruik in de hand zou werken.
Het ‘alcoholprobleem’ werd in feite gecreëerd door de burgerij. In feite gaf de arbeidersklasse globaal gezien weinig drank uit aan geld. Naast tabak, was drank de enige luxe uigave van de meeste arbeiders. Gemiddeld besteedden arbeidersgezinnen 2,5% van hun totale uitgaven aan drank. Naarmate het inkomen steeg werd er al eens wat meer geld voor uitgetrokken. Wie het dus kon betalen, gaf geld uit in de herberg, maar wie een te laag inkomen had, kon dat gewoonweg niet. Van een collectieve drankzucht die armoede en ellende veroorzaakte was dus zeker geen sprake. De bourgeoisie gebruikte het hoge drankgebruik van enkelen om heel de arbeidersklasse met schuldgevoelens op te zadelen en om haar eigen verantwoordelijkheid te ontlopen. Eigenlijk was het de gegoede klasse meer te doen om de manier waarop arbeiders hun loon besteedden. Geld uitgeven aan drank beschouwden ze als een overbodige luxe. Een luxe die niet voor de arbeidersklasse was weggelegd. Ze was immers zinloos en bovendien schadelijk: een ‘onproductieve’ consumptie. Elke uitgave van de arbeidersklasse die overbodig werd geacht voor het onderhouden en het reproduceren van de arbeidskracht werd trouwens afgekeurd: niet enkel jenever, maar ook tabak. De arbeidersklasse liet zich die ‘uitspattingen’ echter nooit ontzeggen. De schamele 2,5% van de uitgaven, die niet van levensnoodzakelijk belang waren, vormden immers het enige stukje vrijheid waarover de arbeiders zelf konden beschikken. Zo beschouwd vormden tabak- en drankverbruik een aspect van de loon- en klassenstrijd. [106]
In het ontstaan van de Industriële Revolutie en de opkomst van de nieuwe ondernemersklasse in de 18e eeuw hadden vele factoren een rol gespeeld. Eén van die factoren was de mentaliteitsverandering van de ondernemers. Om die verandering te ondersteunen moest een nieuw ideeënkader uitgewerkt worden dat die nieuwe ondernemersklasse en haar gedrag zou kunnen legitimeren. Men moest de vijandigheid en het misprijzen van de hogere klasse overwinnen en de mentaliteit omtrent woeker en winst veranderen. Ongebreidelde aanwerving van arbeidskrachten moest verantwoord kunnen worden. Vooral bij een aantal liberale denkers, zoals Stuart Mill, Ricardo en Jean-Baptiste Say, vonden de patroons het nodige gehoor. Voor de verantwoording van de sociale gevolgen van het ondernemersschap konden ze zich aanvankelijk beroepen op Malthus (1766-1843), die armoede zag als een onderdeel van het lot. Hij koppelde armoede immers aan een te grote bevolkingsaangroei. De vermeerdering vande levensmiddelen kon geen gelijke tred houden met die aangroei. Een oplossing voor dat probleem was er volgens Malthus niet. Dankzij Malthus kon de ondernemersklasse zich dus aan haar lot onttrekken. Hogere lonen en betere arbeidsvoorwaarden veranderden immers toch niets aan de situatie van de arbeiders. Armoede was hun lot… Een bijkomend voordeel van die theorie was dat de armoede voor het disciplineren van de arbeiders kon worden gebruikt. De honger verplichtte hen namelijk om regelmatiger te werken. Omdat er vanuit verschillende hoeken verzet rees tegen het uitzichtloze, deterministische karakter van de Malthus-theorie moest de ideologie aangepast worden. Steeds meer gingen patroons de zelfhulp van de armen en hun eigen moreel leiderschap benadrukken. De ondernemer ging niet langer zijn verantwoordelijkheid uit de weg. Hij beweerde goede bedoelingen te hebben en wilde door goede raad en gunstige omstandigheden de arbeiders de kans geven om aan de armoede te ontsnappen. Die goede raad bestond ondermeer uit adviezen in verband met onderwijs, alcoholgebruik, spaarzaamheid en gehoorzaamheid. De patroons moraliseerden erop los. De arbeiders werden onderverdeeld in twee groepen. De ene groep bestond uit spaarzame, gehoorzame arbeiders. Een tweede, veel grotere, groep bevatte werknemers die voor dronkaards, luiaard, verspillers, enz. werden aanzien. Voor de eerste groep was patronaal ingrijpen overbodig, voor de tweede groep was het nutteloos. Verder moest er enkel voor gezorgd worden dat de omstandigheden waarin geproduceerd werd voor de industrie zo gunstig mogelijk waren. Als het de industrie goed ging, konden de arbeiders daar immers volop mee van profiteren. De mythe van de arbeidersafkomst van de patroons was met dat hele ideeën goed verbonden. Het was het hoopgevend element in de doctrine. Indien de arbeiders de raadgevingen van hun werknemers zouden opvolgen, zouden ze aan de armoede kunnen ontsnappen. Armoede was dus aan het ‘wangedrag’ van de arbeiders toe te schrijven. Vandaar ook dat de politieke besluitvorming zich enkel maar om de economische politiek moest bekommeren en zich niet met sociale regulatie moest bezighouden. Tegen het einde van de 19e eeuw was de situatie helemaal veranderd. Van de verantwoording van de eigen klasse of van de noodzaak de arbeiders te disciplineren was geen sprake meer. Het failliet van het morele leiderschap en de zelfhulpidee van de arme werden langzamerhand duidelijk. Patroons van de tweede en derde generatie die geen andere verdienste hadden dan hun afkomst kwamen steeds vaker voor en de schrijnende sociale toestand van de arbeiders, nog versterkt door een haperende groei tussen 1875 en 1890, moest tot een nieuwe aanpak leiden. Om de winstvergroting vol te houden moesten de zaken efficiënter worden aangepakt. Die houding had ook gevolgen voor de arbeiders. Morele bedenkingen moesten wijken of dienden als verantwoording voor rationalisatie en , productietoename. Niet alleen werden arbeiders verplicht lang te werken; nu moest het ook nog intensief. Tijd werd geld. [107]
De burgerij was bijzonder beducht voor de typische arbeidersmentaliteit in de steden. Zij beschouwden het ‘alcoholmisbruik’ en het ‘immorele gedrag’ van de arbeiders als de oorzaken voor hun ellendige toestand. Voor hen was elk glas alcohol en ook tabak nutteloze luxe, een uitgave die beter kon worden besteed. Recent onderzoek heeft aangetoond dat het alcoholverbruik zwaar overschat werd en afhankelijk was van de financiële mogelijkheden van de arbeiders. [108]
A. BEWUSTWORDING DOOR HET GEVEN VAN INFORMATIE OVER DE EIGEN LEEFSITUATIE
“Om het fabrieksvolk, ons volk, wakker te schudden, vertelden vele liederen hoe diep het werd miskend, leerden aldus de ellende peilen, riepen ’t bewustzijn op. De teksten kunnen hier en daar naïef lijken, maar wie bij machte is de drang naar verlossing te onderkennen in deze liederen, zal er ook nu nog strijdbare geesteskracht in terugvinden. Het zware werkerslot, de donkere nacht van waaruit naar het licht werd getreden; daar spreken deze liederen over”[109].
Dit citaat blijkt duidelijk van toepassing te zijn op het werk van Waeri. In zijn pogingen om het volk bewust te maken van de onrechtvaardige positie waarin het zich bevond, schreef Waeri een aantal liederen waarin heel concrete leefsituaties beschreven worden en bekritiseerd.
In De Martelaressen der Continues schetst Waeri een waarheidsgetrouw beeld van de werkomstandigheden in de vlasfabrieken:
Aria: La plainte du Mousse
Wie in de continues den voet nog nimmer zette,
Geeft zich geen denkbeeld neen, hoe alles steeds daar was.
Bij ’t raderwerk dat reeds zo menig’ hand verplette
Verpest u nog den geur, den damp van ’t kokend vlas.
Stelt u eens voor den geest ’t geruisch der mekanieken,
Het water, damp en geur, en g’hebt een klein gedacht
Geen half uur op een dag hebben zij rust, de kindren,
Die dan op ’t eind’ der week ontvangen vijf, zes frank,
Waarvan mijnheer dan nog het loon tracht te vermindren,
Door boeten onverdiend, ziedaar des rijken dank.
Wij vragen het aan elk rechtvaardig menschenharte;
Is zulks genoeg om uw behoeften te voldoen?
Misdadigers in ’t gevang die lijden minder smarte
En krijgen voor hun werk het dagelijksch rantsoen
Waarom langzamerhand te worden doodgemarteld,
Door ’t schaamtelooze ras der rentestrijkerskliek?
Heeft ’t lang genoeg geduurd, dat ge als de paling spartelt
Tusschen der gierenklauw, ô slaven der fabriek?
Op, vlasbewerkers, op! vereenigt uwe krachten!
N
Wat groot gevaar er ligt in onze vlasfabrieken,
Hoe menig jonge maagd ten grave werd gebracht.
Het zijn de continues die goud steeds moeten scheppen
Voor hem die, ver van daar, in sierlijken salon,
In zijnen zetel ligt. Geen woordje moogt gij reppen,
Die immer met uw zweet fortuinen voor hem won.
Al ’t werk gebeurt daar staâg, ja, onverpoosd al draaien,
’t Is enkel in den nood dat men eens stille legt:
“Een meisje ingedraaid!” dat hoort men dikwijls kraaien,
“’t Is weeral ’t zelfde spel,” meer wordt er niet gezegd.
een, geen lamlendigheid, maar moed in onzen strijd.
Laat ons dan onversaagd en fier het juk verachten,
Vereenigt U met spoed, ’t is meer dan den hoogen tijd.
De natte spinnerij, waar de vlaswieken gekookt werden om vervolgens gesponnen te kunnen worden, was één van de zwaarste beroepen in de textielnijverheid. De werkomstandigheden in de continuspinnerijen waren mensonterend. De vrouwelijke arbeidsters en de kinderen stonden meestal blootsvoets temidden van dikke dampen. De hitte, die noodzakelijk was voor de gebruikte spinmethode, schommelde tussen de 39° en 49°. Druppels condensatiewater lekten van het plafond op de meisjes en vrouwen, die omwille van de hitte schaars gekleed waren. Door de spinmolen werd slijk op hun doorweekte kleren geworpen. Bovendien moesten ze voortdurend met de handen in het warme water en slijk werken. Daardoor ontstonden kloven die de tijd niet kregen om te genezen en bijgevolg gingen ontsteken en zweren. De ziekte werd in de volksmond ‘waterkanker’ genoemd en was in de vlasspinnerij een veel voorkomende kwaal. Allerlei remedies en kwakzalverijen werden uitgeprobeerd om de pijn te bestrijden. De handen werden ingewreven met zalf of men urineerde erop.[111] Pas rond 1890 werden er in een aantal natte spinnerijen spatborden geplaatst die de spinsters toch gedeeltelijk voor het opspattende water beschermden. De arbeidsters werkten in de vlasfabrieken dus in uitermate slechte omstandigheden. Bovendien werden ze ook vaak brutaal behandeld door de meestergasten en bazen. Arbeidsters werden uitgescholden voor ‘leege teef of luie ros’. Zelfs zware lijfstraffen werden soms toegepast. Voor de minste overtredingen werden er ook geldboetes opgelegd, die dan van het toch al zo bescheiden weekloontje werden afgetrokken. Het was verboden te lachen, te spelen of te praten. Men kan zich voorstellen dat het werk in de vlasfabrieken een nefaste uitwerking had op de fysieke en psychische gezondheid van de arbeidsters.[112]
Virginie Loveling[113] bracht op uitnodiging van Edouard Aseele een bezoek aan een vlasbedrijf. In haar dagboek schrijft ze daarover het volgende neer: “Het hoofd wordt ineens duizelig van het machtig geronk daarbinnen, tenminste voor wie er niet aan gewend is. Alles draait en ronkt en stampt en kraakt in onophoudende bedrijvigheid. Meisjes en vrouwen, meestal jong, met een muts op, waren ieverig aan het werk. Aankomende jongens evenzoo. ‘Hoelang moeten die mensen het hier in die stinklucht uithouden? Tien uren daags. Denken is dat mogelijk hier in al dat geronk? Neen, maar de wevers kunnen dat. Het soort van hun arbeid brengt dat mede.’ Ik zag een man aan een toestel staan, die niets anders te doen had dan al zijn krachten te gebruiken om een slot klikkend toe en open te draaien. Helaas! Hoe geestdoodend moet zoiets wezen. En nu naar de continus… Meisjes met blode halzen, armen tot aan de oksels naakt, korte rokjes, blode benen en… bloot niet allen maar alles nat, druipend, stonden of sliepen ze daar, in sterk machienengedruisch, aan hun slaventaak bezig. Het oog wordt ook nat bij zulk een hartbrekend schouwspel. ‘De hel’ had Anseele gezeid… Ja, het was de hel in al haar akeligheid.”[114]
Waeri biedt zijn publiek met De Martelaressen der Continues dus een zeer waarheidsgetrouw beeld van de werkcondities in de vlasfabrieken. Hij protesteert tegen de berusting die er bij de arbeidsters blijkbaar heerste als er weer een ongeluk was gebeurd en wijst zijn toehoorders op de onaanvaardbare toestanden in de continuspinnerijen. Waeri roept het volk op om ertegen in opstand te komen. Men mag in dit kader niet uit het oog verliezen dat de fysieke conditie van de abeidsters in de continuspinnerijen zeer slecht geweest zal zijn. Men kan zich voorstellen dat door die lichamelijke zwakte ook gemakkelijker een gevoel van berusting en moedeloosheid zijn intrede kon doen. Waeri tracht met dit lied de strijdvaardigheid en de fierheid van de arbeiders op te krikken en ze aan te moedigen in opstand te komen tegen het onrecht.
In De Martelaressen der Continues raakt Waeri het probleem van de kinderarbeid al aan. In volgende liederen gaat hij op dit onderwerp dieper in.
Zangwijze: Klaasavond
Ziet die kleine gaan ten arbeid
Van zes ure ’s morgens vroeg,
Immer met den slaap in de oogen,
Waar zij dikwijls over kloeg.
’t Meisje is nauwelijks twaalf jaren,
En voor ’t karig hongerloon
Zwoegt het dagelijks twaalf uren
Voor een gierige patroon.
Tot verzet en tot ontspanning
Ziet het kind den ganschen dag
Niets dan ruwe, dikke muren,
Ruiten waar men nooit door zag
Voorts, Dat steeds vervelend draaien,
Slaan van riemen, rad en wiel;
Neen, geen wonder dat reeds menig
Tenger meisje in stuipen viel.
Dikwijls in het kwartje schoftijd
- Wat vervliegt die stond toch snel,-
Zagen wij met bloedend harte
’t Kind ontrukt aan ’t lustig spel.
Voortgezweept om weer te slaven,
’t Drooge brood nog in den mond;
Wijl de kleine des bestuurders
Zich verlustigt met haar hond.
Bij gebrek aan moederzorgen
Wordt het onervaren kind,
Dat bij ’t eindelooze zwoegen
Voor mijnheer millioenen wint.
Op den hoop toe uitgescholden,
Wreed beleedigd, ja, nog meer;
Hoe het somtijds wordt mishandeld
Neen, dat schrijf ik hier niet neer.
Volgt het voorbeeld der verdrukkers,
Weest vereenigd, onvermoeid,
Allen wien nog onverbasterd
Werkersbloed door de ad’ren vloeit.
De vereenigden zijn machtig,
Eendracht maakt ons kloek en sterk.
Zo verkrijgen wij, wees zeker,
Allen welstand door het werk.
En gij, Moeders, helpt ons mede
’t Heil betrachten van uw kroost,
Dat het spoedig uit de klauwen
Der tirannen zij verlost.
In ons midden zal het leeren
Hoe men met vereende kracht
Alle juk weet af te schudden
Onder welk men ons versmacht.
September 1893
In Het Fabrieksmeisje wijst Waeri de toehoorder onder andere op de psychologische druk waarmee een kind, dat in de fabriek werkt, geconfronteerd wordt. Een kind dat op jonge leeftijd al naar de fabriek wordt gestuurd, heeft niet het zorgeloze leventje dat het normaal zou hebben. Het gebrek aan onderwijs, het gebrek aan ontspanning en de verveling, veroorzaakt door het eentonige fabriekswerk, hebben natuurlijk een nefaste invloed op de intellectuele en persoonlijke ontwikkeling van zo een kind. Daar komt dan nog eens bij dat de kinderen niet kunnen rekenen op de zorgen van hun moeder en in de fabrieken het slachtoffer worden van beledigingen en soms zelfs mishandeling.
Ook in het liedje Onze Fabrieksmeisjes levert Waeri zeer scherpe kritiek op de kinderarbeid. Hij toont aan dat het inkomen van een kind voor het gezin noodzakelijk is om te overleven, maar dat het fabriekswerk vaak nefaste gevolgen heeft voor de gezondheid van dat kind:
Stemme: Liberalen denkt gij daar wel aan.
Geen droeviger lot dan dit van ’t tenger meisje
Dat ’s morgens vroeg al optrekt naar ’t fabriek,
Om dagelijks ’t hernemen ’t zelfde reisje,
Tot ’s avonds laat, zich zwoegend lam en ziek,
Voor de overlast van vader wat te steunen,
Wordt ’t kind reeds vroeg der school ontrukt,
Men kan zich om haar toekomst niet bekreunen,
En ’t juk aanvaardt het, diep ter neer gedrukt.
Naar de galei, genaamd de vlasfabrieken,
Stuurt men het kind van in zijn prilste jeugd;
Dat is de wensch der groote politieken,
Wellicht vergeet het zoo den weg der deugd.
Zijn rechtsgevoel zal daar toch nooit ontwaken,
Zoo denkt mijnheer, en houdt het bij de keel;
Toch valt weldra, men kan er staat op maken,
Ontwikkeling der vrijheid haar ten deel.
In de fabriek waar ’t meisje staat te slaven.
Den ganschen dag, wordt zij dan nog bespat;
Net als een paard dat door het slijk moet draven,
Met stof en vocht besmeurd en druipend nat,
En na het werk wanner zij tot verzachting
Zich wascht en kuischt, wijl ’t sluitingsklokje klept,
Kleeft nog aan haar de modder der verachting,
Van hem voor wie zij pracht en rijkdom schept.
De laagste laag moet alle lasten dragen;
Zoo in de grond, in zee als op het land;
Een stapel hout bestaande uit vele lagen,
Drukt, door zijn vracht, gansch de onderlaag in ’t zand.
Zoo drurft men ook met ’t zwoegend menschdom hand’len,
Het draagt alleen den zwaren levenslast,
Terwijl den nietsverrichter gaat uit wand’len
En ’t zweet des volks in geil genot verbrast.
Gent, maart 1893.
Geene scholen meer schreef Waeri naar aanleiding van een ongeluk in een katoenfabriek, waarbij de hand van een kind verbrijzeld werd. In veel Gentse kranten werd met ontzetting op de gebeurtenis gereageerd. Een katholiek blad stelde echter dat er meer kinderen op straat verongelukten dan in de fabriek:
Stemme: Koevoet is beter dan bouilli
Refrein:
Wevers
En spinners van katoen,
Er zijn, voor kinders op te voên,
Geen scholen meer van doen.
Het raadsel is gevonden
Door eenen grooten katholiek,
Steekt al uw kinders op ’t fabriek,
Ze worden nooit ziek.
Ze blijven ongeschonden,
Ze raken nooit niet ingedraaid,
’t Is in de school en op de straat
Dat ’t kind zijn leven laat!…
Wanneer gij wordt ontslagen,
Van ’t werk, en dus beroofd van ’t brood,
Wanneer uw vrouw zit in den nood,
Met kind’ren klein en groot,
Wat durft gij u beklagen,
Uw zoontje weeft het zelfde stuk,
En als men het der school ontrukt
Wel ’t is voorzijn geluk!,…
De kinders van de rijken,
Zijn zij door ziekten aangedaan,
Zij zullen naar geen school meer gaan,
Maar aan ’t getouwe staan.
Barons en keizerlijken,
Princessen, prinsen en pacha,
Die gaan niet naar Madera,
Naar Blankenberghe of Spa.
Laat eerst uw kindje doopen,
Dan is ’t van alle kwaad bevrijd,
En ’t is, tot spijt van wie ’t benijd,
Zijn erfzonde ook al kwijt.
En dan van als ’t kan loopen,
Naar de fabriek, gelijk ne man,
De school voor kinders? Mist ge dan?
Men maakt er denkers van.
’t Zij in uw buurt of elders,
Des zondags om een pinte gaan,
Dat kan Mijnheere niet verstaan,
’t Is geld in ’t water slaan.
Maar in de l…kelders,
Waar men genever drinken laat,
Dat men te…..schuimen ligt op straat,
Neen, dat en kan geen kwaad.
O rijken, al uw dagen,
Zijn aan de weelde toegewijd,
En als de werkman, voor zijn vlijt,
Een pintje drinkt, bij tijd,
Dat kunt gij niet verdragen,
En gij verbrast den overvloed,
Gewonnen met het zweet en bloed,
Van hem die voor u wroet.[115]
Met dit ironische lied speelt Waeri in op de verontwaardiging, die onder de arbeidersbevolking bestond na het arbeidsongeval. Hij tracht zo zijn publiek kritisch te maken. Alledrie de liederen geven bijzonder zware kritiek op de kinderarbeid en de heersende klasse die deze situatie maar laat bestaan louter om er eigen voordeel uit te halen. Waeri houdt zijn publiek een spiegel voor, beschrijft nauwkeurig de situatie waar alle toehoorders zelf middenin zitten. Hij probeert ze duidelijk te maken dat ze de gezondheid van hun kinderen op het spel zetten om de rijken nog wat rijker te maken. In Het Fabrieksmesje roept hij de arbeidersklasse dan ook op de toestand niet langer te aanvaarden, de handen in elkaar te slaan en met verenigde krachten te strijden tegen de onrechtvaardigheid.
De dag van vandaag lijkt het normaal dat er tegen kinderarbeid geprotesteerd wordt. In de 19e eeuw was dat echter niet zo. De aanvulling van het gezinsinkomen door kinderarbeid was, zoals Waeri in zijn liedje ook al aanhaalde, noodzakelijk. Vele gezinnen waren dan ook niet voor beperkingen op kinderarbeid te vinden. Voor hen was het normaal dat een kind meehielp de inspanningen te dragen. Ouders beslisten zelf dat hun kind moest mee verdienen. Een kind werd niet als een individu, maar als groepslid gezien.[116] Bovendien vonden veel ouders het niet slecht dat hun kinderen een nuttige stiel aanleerden. Zo werden ze voorbereid om zich in hun eigen onderhoud te voorzien en voor zichzelf in te staan. Ook het feit dat kattenkwaad en luiheid door het harde werk vakkundig in de kiem werden gesmoord, kon door de ouders wel geapprecieerd worden.[117] De arbeiders zagen het nut van onderwijs dan ook niet altijd in en haalden hun kinderen te vlug van school.[118]
Voor een werkgever waren kinderen dan weer een middel om de productiekosten te drukken. Kinderen waren goedkope arbeidskrachten en werden dan ook in zowat alle sectoren aangeworven. Een bijkomend voordeel was dat ze vaak handiger waren of door hun kleinere gestalte meer geschikt om bepaalde werkzaamheden uit te voeren. De kinderarbeid drukte de lonen van de volwassen arbeiders, die al heel laag waren, nog wat meer naar beneden. In 1896 was één op de tien arbeiders nog jonger dan 16 jaar.[119] In Het fabrieksmeisje heeft Waeri het over een meisje van 12 jaar, maar de arbeiderskinderen werden al veel jonger naar de fabriek gestuurd. Reeds op hun negende moesten ze niet zelden 12 uur per dag werken. Voor hun ouders duurde de arbeid zelfs nog langer: in sommige gevallen zo’n 15 à 16 uur per dag.[120] Kinderarbeid werd dus door de meeste mensen aanvaard en was in de 19e eeuw dan ook een normale zaak. Dit blijkt ook uit de memoires van Pol de Witte. Hij werd in 1848 als arbeiderskind geboren in Gent. In zijn memoires schrijft hij dat hij na lang zeuren en met hulp van zijn grootmoeder erin slaagde zijn vader te overhalen om hem tot zijn eerste communie naar school te laten gaan. Daarna moest hij echter onherroepelijk naar de fabriek. Zijn moeder zei hierover: “Waren wij rijk, ge zoudt mogen blijven naar school gaan zolang als ge wilt, maar we zijn arm, en moeten werken om te leven. Uw vader kan niet langer alleen voor ons allen werken,… Daarom moet ge leren werken, alle kinderen van werkmensen doen dat…” [121] Zijn vader had, zoals veel andere arbeiders met hem, er niet veel op tegen dat zijn zoon reeds op jonge leeftijd fabrieksarbeid zou gaan verrichten. Integendeel… “… hoe vroeger zij beginnen, hoe gemakkelijker dat het werken erin komt. We zullen er ook nog drie frank per week bij uitsparen” en “Een luiaard is het poer niet waard om omver geschoten te worden.” Erg veel medelijden had hij dus niet met zijn zoon, wat nog eens benadrukt wordt door de uitspraak die hij doet als hij zijn zoon op de eerste werkdag bij zijn baas afzet: “Als hij niet goed oplet, of zich niet voegt, leg er dan maar de lap op, ge zult er van mij geen ondank van halen”.[122]
Uit dit alles blijkt dat de inspanningen van Waeri om de arbeiders te informeren over de zware gevolgen, die kinderarbeid had op de psychische en fysieke ontwikkeling van hun kinderen, echt wel nodig waren. Kinderarbeid was immers lange tijd volkomen normaal en het nut van onderwijs werd niet helemaal ingezien.
Een ander voorbeeld van bewustmaking door de eigen levenssituatie te schetsen en die situatie ook uit te leggen is het lied De Vier Getouwen.
Stemme: De Koekoek
Refrein:
Neen, neen, Kapoen,
Wij gaan ’t niet doen,
Ge zijt zoo deerlijk mis;
De vier getouwen moên gewis
Hier uit, O Jis!
Wevers, van Gent, weer ligt er iets te broeien,
Nog niet genoeg gevoelt gij d’ hongerpijn;
Men wil u doen op vier getouwen knoeien
Te weten… als gij laf genoeg zult zijn.
De fabriekant kan niet meer concureeren;
Reeds dertig jaar hoor ik dit zelfde lied,
Maar per voituur, naar feest en bal floreeren
Op ’s werkmans zweet, o neen, dat hindert niet.
Wat, wil men nu, dit ambacht ondermijnen,
Den weversstiel, den grootsten steun van Gent;
Om alle leven hier te doen verkwijnen,
En gansch de stad te storten in d’ellend!
Wanneer men moet op vier getouwen slaven,
Dan valt de helft der wevers zonder brood;
Dan mag die helft straat op straat neder draven,
Tot ’t kwaad gedoemd of tot den hongerdood!
Door ’t nieuwe juk, dat men u op wil dringen,
Zult g’evenmin uw lot verbeterd zien;
D’armoede zal de werkloozen dwingen,
Voor minder loon hun arbeid aan te biên.
Waar eindigt eens d’inhaligheid der rijken,
Wanneer zeggen zij: mijn vraatzucht is voldaan;
Nooit zullen zij d’uitbuitersvlagge strijken
Zoo lang gij kust de roê die u zal slaan.
Vloek, over hem die d’hand zou durven leenen
Aan d’ondergang van gansch het werkgeslacht;
Hij dient niet door de zon te zijn beschenen,
Hij wordt, met recht, door iedereen veracht.
Men moet juist niet op mekanieken vitten,
’t Is vooroordeel dat men daar kwaad in ziet;
Maar ’t volk moet zelf het materieel bezitten,
Opdat het dan zijn volle loon geniet.
Strijdt, wevers, strijdt, laat nooit den moed verflauwen
Houdt dapper stand, uw Vaders streden ook!
Helpt! broeders, helpt! en weg de vier getouwen!
Voor eeuwig weg!! dit monsterachtig spook!!!
In dit lied protesteert Waeri tegen de komst van de vier getouwen. In de weefnijverheid waren in het begin van de 19e eeuw nieuwe productietechnieken ingevoerd waardoor de arbeid volledig veranderde. In de weefnijverheid betekende de invoering van de power-loom het einde van het handweefgetouw. De power-loom kon zelf weven, tussenkomst van de wever was dus niet meer nodig. Voor de wever betekende dit dat hij degradeerde tot toezichthouder. Weven zelf moest hij niet meer doen. Voor hem bleef enkel controle, correctie en onderhoud over: in geval van een breuk van een draad of een lege spoel moest hij de nodige herstellingen of vervangingen doen, maar dat was dan ook alles. Door het gebruik van beter garen en een fijnere mechaniek werd het stilvallen van de getouwen beperkt. Eén wever was daardoor in staat verschillende getouwen te bedienen: eerst waren dat er twee en later vier.[123] Waeri was blijkbaar niet tevreden met die evolutie. Op het moment dat één wever vier getouwen onder zijn toezicht zou krijgen, protesteert hij immers heftig in het lied De Vier Getouwen. Volgens Waeri zou dat immers betekenen dat de helft van de wevers op straat zou komen te staan, met natuurlijk nog grotere armoede tot gevolg. De werklozen zouden verplicht zijn werk te aanvaarden tegen nog een lager loon. De fabriekseigenaars zouden profiteren van de werkloosheid om nog goedkopere arbeidskrachten te kunnen aanwerven.
Waeri maakt zijn publiek duidelijk dat ze hun woede niet moeten richten op de machines. Het echte probleem is volgens hem immers niet de mechanisering, maar het systeem zelf, het feit dat alle productiemiddelen in handen van een kleine groep zijn die daardoor de macht hebben de bezitlozen uit te buiten. Dit liedje heeft een zeer belangrijke informatieve en bewustmakende functie. Waeri legt zijn publiek immers haarfijn uit waar het tegen moet protesteren en waarom. Hij geeft zijn toehoorders in feite een les en maakt ze daardoor kritischer en strijdvaardiger.
|
[70] GAUS, H., Politieke en sociale evolutie van België: deel 1, pp. 106-108.
[71] WAERI, P., Klaasavond, Verzameling der volledige politieke en kluchtige liederen van Karel Waeri, den Gentschen “Béranger”, 1899, pp. 44-45.
[72] DECAVELE, J., Gentse torens achter rook van schoorstenen: Gent in de periode 1860-1895, p.15.
[73] VANSCHOENBEEK, G., Novecento in Gent: de wortels van de sociaal-democratie in Vlaanderen, p.9.
[74] DECAVELE, op.cit., p.13.
[75] BALTHAZAR, H., Groei tot industriële grootstad in: DECAVELE, J., Gent, apologie van een rebelse stad: geschiedenis, kunst, cultuur, p.
[76] DE WITTE, P., Alles is omgekeerd: hoe de werklieden vroeger leefden, p.293.
[77] Uitslagen van de enquête van Mareska en Heyman, Enquête sur le travail et la condition physique des ouvriers employés dans les manufactures de coton, in: STEELS, M., In Gent van 1841 tot 1850: deel IV, 1843 in: Ghendtsche Tydinghen, IV, 1975,3, pp. 105-109.
[78] WAERI, P., Verzameling der volledige kluchtige en politieke liederen van Karel Waeri, den Gentschen “Béranger”, pp. 218-220.
[79] DECAVELE, J. Gentse torens achter rook van schoorstenen: Gent in de periode 1860-1895, pp. 100-101.
[80] DECAVELE, J., Gentse torens achter rook van schoorstenen: Gent in de periode 1860-1895, pp.13-16.
[81] Idem., pp. 29-31.
[82] WAERI, P., Verzameling der volledige kluchtige en politieke liedjes van den Gendtschen volkszanger Karel Waeri, den Gendtschen Béranger, pp. 23-26.
[83] DECAVELE, J., Gentse torens achter rook van schoorstenen: Gent in de periode 1860-1895, pp. 29-30.
[84] WAERI, P., Verzameling der volledige kluchtige en politieke liederen van Karel Waeri, den Gentschen “Béranger”, p.27.
[85] VERMOTE, M., VAN GOETHEM, G., e.a., 18885-1985: Honderd jaar socialisme, een terugblik, p. 23.
[86] DE NEVE, M., Kinderarbeid te Gent: 1830-1914, pp. 312-320.
[87] DE WILDE, Bart, Witte boorden, blauwe kielen: patroons en arbeiders in de Belgische textielnijverheid in de 19e en 20e eeuw, p. 173.
[88] Citaat uit het dagboek van Virginie Loveling, 10 maart 1915 in: DE WILDE, op.cit., p. 173.
[89] WAERI, P., Verzameling der volledige kluchtige en politieke liederen van Karel Waeri, den Gentschen “Béranger”, Gent, 1899, pp. 286-287.
[90] VERMOTE, M., VAN GOETHEM, G., e.a., 1885-1985: Honderd jaar socialisme, een terugblik, Brussel, 1985, p.19.
[91] DECAVELE, J., e.a., Gentse torens achter rook van schoorsten: Gent in de periode 1860-1895, Gent, 1983, p. 89.
[92] Deze verantwoording van kinderarbeid door de ouders zelf vindt men terug in: Wat zoudt gij zonder ’t werkvolk zijn? Anderhalve eeuw arbeidersstrijd in België: deel 1: 1830-1966. De auterurs van dit boek geven de resultaten van de enquête: Enquête sur la condition des classes ouvrières et sur le travail des enfants, deel I, Brussel, 1848, p. 163.
[93] DE WITTE, P., Alles is omgekeerd: hoe de werklieden vroeger leefden (1848-1918), Leuven, 1986, p. 63.
[94] Ibid., P. 45.
[95] DE NEVE, M., Kinderarbeid te Gent: 1830-1914, pp.9-11.
[96] Ibid., p. 388.
[97] DE WILDE, B., Witte boorden, blauwe kielen: patroons en arbeiders in de Belgische textielnijverheid in de 19e en 20e eeuw, p. 162.
[98] DE BLEECKER, M., Verweesd, verwezen: vier eeuwen kulders, rode lijvekens en blauwe meisjes In Gent, pp.1-5.
[99] Ibid., p.9.
[100] Ibid., pp. 81-83.
[101] TIMMERMAN, M., De sociale ernst van het alcoholisme en de mobilisatie voor de drankbestrijding, vanaf het laatste kwart van de 19e eeuw, pp. 16-51.
[102] Idem., p.99.
[103] Idem., pp. 342-348.
[104] TIMMERMAN, M., De sociale ernst van het alcoholisme en de mobilisatie voor de drankbestrijding, vanaf het laatste kwart van de 19e eeuw, pp. 304-314.
[105] TIMMERMAN, M., De sociale ernst van het alcoholisme en de mobilisatie voor de drankbestrijding, vanaf het laatste kwart van de 19e eeuw, pp. 333-335.
[106] SCHOLLIERS, P., Arm en rijk aan tafel: tweehonderd jaar eetcultuur in België, pp.43-46.
[107] DE WILDE, Bart, Witte boorden, blauwe kielen: patroons en arbeiders in de Belgische textielnijverheid in de 19e en 20e eeuw, pp. 103-108.
[108] Ibid., p.168.
[109] Geciteerd in VANDECAVEYE, Het Gentse proletariërslied: 1860-1914, p. 193.
[110] Continus: gebouw of werkplaatsen in vlas- en katoenfabrieken, waar de continusmolens staan en waar het vlas in garen vervormd wordt. Natte continus: de wiek loopt eerst door een bak, met heet water gevuld, en wordt vervolgens gesponnen.
[111] DE WILDE, Bart, Witte boorden, blauwe kielen: patroons en arbeiders in de Belgische textielnijverheid in de 19e en 20e eeuw, p. 173.
[112] DE NEVE, M., Kinderarbeid te Gent: 1830-1914, pp. 312-320.
[113] Virginie Loveling (1836-1923) is een bekende schrijfster uit de 19e eeuw met wie het realisme zijn hoogtepunt zou bereiken.
[114] Citaat uit het dagboek van Virginie Loveling, 10 maart 1915 in: DE WILDE, op.cit., p. 173.
[115] In deze laatste twee stroofjes reageert Waeri tegen de ideeën die leefden bij de rijke burgerij als waren de arbeiders allemaal dronkaaards. Waeri stelt dat ze zelf geen glas zullen weigeren, maar dat de arbeider direct met de vinger gewezen wordt als hij een pintje drinkt. Dit alles valt te kaderen binnen de beeldvorming van de burgerij, die we reeds eerder vermeld hebben. Zij creëerde de idee dat de arbeiders hun armoede aan zichzelf te danken hebben omdat ze al hun geld verbrassen in de herberg. Dit beeld bleek fout te zijn. (zie: SCHOLLIERS, Arm en rijk aan tafel). Waeri had dus geen ongelijk in deze laatste stroofjes.
[116] DE WILDE, B., Witte boorden, blauwe kielen: patroons en arbeiders in de Belgische textielnijverheid in de 19e en 20e eeuw, p. 162.
[117] Deze verantwoording van kinderarbeid door de ouders zelf vindt men terug in: Wat zoudt gij zonder ’t werkvolk zijn? Anderhalve eeuw arbeidersstrijd in België: deel 1: 1830-1966. De auteurs van dit boek geven de resultaten van de enquête: Enquête sur la condition des classes ouvrières et sur le travail des enfants, deel I, Brussel, 1848, p. 163.
[118] DE NEVE, M., Kinderarbeid te Gent: 1830-1914, p. 388.
[119] VERMOTE, M., VAN GOETHEM, G., e.a., 1885-1985: Honderd jaar socialisme, een terugblik, Brussel, 1985, p.19.
[120] DECAVELE, J., e.a., Gentse torens achter rook van schoorsten: Gent in de periode 1860-1895, Gent, 1983, p. 89.
[121] DE WITTE, P., Alles is omgekeerd: hoe de werklieden vroeger leefden (1848-1918), Leuven, 1986, p. 63.
[122] Ibid., P. 45.
[123] DE WILDE, B., Witte boorden, blauwe kielen. Patroons en arbeiders in de Belgische textielnijverheid in de 19e en 20e eeuw, pp. 169-170.