‘Geen haat, maar afkeer’ . Japanse kampbewakers in de ogen van geïnterneerden in Nederlands-Indië. Een vergelijking van dagboeken, memoires en interviews. (Jasper van der Hoek)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Hoofdstuk 1. Inleiding

 

Met de Japanse aanval op Pearl Harbor in december 1941 brak ook voor Nederlands-Indië de Tweede Wereldoorlog uit. Drie maanden later, op 7 maart 1942, capituleerde het Koninklijk Nederlands Indisch Leger (KNIL) en begon de Japanse bezetting, die zo’n drieëneenhalf jaar zou duren. Het doel van de oorlog was voor de Japanners het opbouwen van een zogenaamde Groot Oost-Aziatische Welvaartssfeer, een omvangrijk Aziatisch rijk onder leiding van Japan. Europeanen waren hierbij niet gewenst. Deze werden daarom zoveel mogelijk uit de maatschappij verwijderd en in kampen geplaatst onder Japans beheer.[1] Van de bijna 300.000 Europeanen, die zich aan het begin van de oorlog in Indië bevonden, brachten circa 120.000 mensen de bezetting door in krijgsgevangen- of interneringskampen. Het overige deel, voornamelijk bestaande uit Indo-Europeanen[2] behield zijn vrijheid.

 Na de oorlog vestigden veel Indische Nederlanders zich (weer) in Nederland, maar hun integratie verliep alles behalve soepel. Velen worstelden met de verwerking van hun verleden. Dit gold zeker ook voor voormalig geïnterneerden, die hadden geleden onder een streng en meedogenloos Japans regiem. Daarnaast voelden veel repatrianten zich te weinig erkend in hun leed. De Nederlandse samenleving toonde, zeker in de jaren vijftig en zestig, nauwelijks belangstelling voor de oorlog in Nederlands-Indië.

Hierdoor is de naoorlogse verwerkingsgeschiedenis van Indische Nederlanders lange tijd onderbelicht gebleven in de Nederlandse geschiedschrijving. Zij was onderdeel van een ‘vergeten verleden’. Pas eind jaren zestig kwam er vanuit de samenleving meer belangstelling voor het lot van de Indische mensen. Deze thesis kan gezien worden als product van die ontwikkeling. In mijn onderzoek signaleer ik verschillende fasen in de verwerking van de oorlog en besteed aandacht aan maatschappelijke achtergronden, die hierin een rol hebben gespeeld.

De centrale vraag van deze thesis luidt: wat was het beeld, dat geïnterneerden in de Indische burgerkampen hadden van hun Japanse kampbewakers en hoe is dat beeld na de Tweede Wereldoorlog veranderd? Daarnaast wil ik weten hoe deze veranderingen te verklaren zijn. Hierbij zullen vooral maatschappelijke en psychologische processen aan de orde komen, maar ook de rol die de verschillende door mij gebruikte egodocumenten hebben gespeeld in de beeldvorming.

Zoals de omgang met het verleden een ontwikkeling heeft doorgemaakt, is ook het beeld van de oorlog in de loop der jaren veranderd. Sterker nog, het is waarschijnlijk dat de mate waarin men afstand kan nemen van het verleden, grotendeels bepaald hoe over dit verleden wordt geoordeeld. In beeldvorming spelen echter meer factoren een rol. Zo bestaat er de problematiek van de herinnering. Het blijkt dat de manier waarop mensen het verleden herinneren, wordt beïnvloed door latere ervaringen en gebeurtenissen in het heden, zowel op maatschappelijk als persoonlijk gebied. Hier moet rekening mee worden gehouden bij het bestuderen van de bronnen. Daarom heb ik in deze thesis tevens aandacht besteed aan de werking van het geheugen en de betrouwbaarheid van onze waarneming.

In 2002 publiceerde Esther Captain haar proefschrift Achter het Kawat was Nederland. Na vergelijking van dagboeken uit de kampperiode en memoires (tot en met 1995) van kampslachtoffers constateerde zij een ontwikkeling in de beleving van en herinnering aan het kamp.[3] Deze aanpak wil ik volgen in mijn thesis. Een belangrijk verschil met haar onderzoek is, dat ik tevens gebruik maak van interviews. Deze moeten door hun aard en late totstandkoming (vanaf 1997) in staat worden geacht een nieuw licht te werpen op de herinneringsgeschiedenis van de oorlog in Nederlands-Indie. Daarnaast staat in mijn thesis slechts één aspect van het kampleven centraal: het beeld dat (voormalig) geïnterneerden hebben van hun Japanse bewakers. Het kampleven werd in grote mate bepaald door de interactie tussen beide groepen en de emoties die zij bij elkaar opriepen. De manier waarop (ex)geïnterneerden spreken over Japanners, is daarom een belangrijke graadmeter voor de wijze waarop zij de internering hebben beleefd en nog steeds ervaren.

De thesis bestaat uit zeven hoofdstukken. Na de inleiding volgt in hoofdstuk 2 een theoretische beschouwing. Hier zal ik ingaan op de eigenschappen van de verschillende door mij gebruikte bronnen: allereerst zullen egodocumenten in het algemeen besproken worden, om vervolgens af te sluiten met specifieke kenmerken van de Indische kampdocumenten. Daarnaast besteed ik uitgebreid aandacht aan de herinneringsgeschiedenis van de oorlog in Nederlands-Indië. In hoofdstuk 3 komen verschillende visies op het kampverleden aan de orde. Ik bespreek belangrijke werken van Dora van Velden, Lou de Jong en Esther Captain en een aantal sociaal-wetenschappelijke theorieën over reacties van mensen in gevangenschap. Hoofdstuk 4 gaat over de beschrijving van Japanse kampbewakers in dagboeken. Hoe kunnen we het beeld, dat uit die dagboeken naar voren komt typeren en is er ook een bepaalde ontwikkeling waar te nemen in dat beeld naarmate de oorlog vordert? Hoofdstuk 5 is een beschrijving van de herinneringsgeschiedenis aan de hand van de memoires en interviews. De vraag is op welke manier het beeld van Japanners na de oorlog is veranderd. In hoofdstuk 6 wil ik deze veranderingen vervolgens verklaren aan de hand van de theorie uit hoofdstuk 2 en 3. Tevens wil ik een verklaring geven voor de houding van geïnterneerden tijdens de oorlog. In de conclusie (hoofdstuk 7) geef ik tenslotte antwoord op de hoofdvraag en maak de balans op: in hoeverre sluit ik me aan bij Captain, die meent dat het beeld van Japanners grotendeels wordt bepaald, zowel in het verleden als tegenwoordig, door een racistisch denkpatroon en gevoelens van vijandschap.

Voor dit onderzoek heb ik gebruik gemaakt van drie soorten egodocumenten: dagboeken, memoires en interviews. Historici zijn het er niet over eens hoe en in hoeverre deze bronnen gebruikt kunnen worden bij het reconstrueren van historische werkelijkheid. Het beschrijven van het verleden is echter niet het doel van mijn studie. Ik wil een ontwikkeling schetsen in beeldvorming van de oorlog en daarvoor blijken egodocumenten zeer bruikbaar. Desondanks is het belangrijk rekening te houden met kwaliteiten en valkuilen van deze bronnen. Zij worden besproken in het volgende hoofdstuk.

Van de vele honderden dagboeken, die onder andere aanwezig zijn bij het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD), heb ik er veertien gebruikt voor dit onderzoek. Zes daarvan zijn geschreven door mannen, de overige acht door vrouwen. De schrijvers zaten in verschillende kampen, waaronder Tjideng, Ambarawa VI, Tjimahi en Landsopvoedingsgesticht Bandoeng. Ik heb me bij de keuze laten leiden door de toegankelijkheid van de dagboeken (de leesbaarheid en het taalgebruik) en de inhoud: als iemand weinig over Japanners schrijft kan dat natuurlijk een interessante reden hebben, maar het biedt weinig aanknopingspunten voor analyse. Ik heb veelvuldig gebruik gemaakt van de serie De Japanse bezetting in dagboeken, die het NIOD aan het begin van de éénentwintigste eeuw uitbracht.[4] Een groot aantal dagboekcitaten in hoofdstuk 4 is rechtstreeks afkomstig uit deze reeks.

Voor de memoires golden dezelfde criteria als voor de dagboeken. Daar kwam bij, dat ik memoires uit verschillende perioden wilde bekijken, om zo de naoorlogse ontwikkeling in beleving en herinnering te kunnen schetsen. Uiteindelijk heb ik gebruik gemaakt van acht memoires: twee van vlak na de oorlog, twee van rond 1970, twee van rond 1980 en twee uit de jaren negentig, voor iedere periode één man en één vrouw. Uit een overvloed aan materiaal heb ik dus een selectie gemaakt. De beperkte omvang van deze thesis noodzaakte me daartoe. Het doel van mijn onderzoek zit daarom niet zozeer in de representativiteit, maar vooral in het tonen van de verscheidenheid aan beelden.

Tegenover de in totaal twintig dagboeken en memoires kwamen uiteindelijk tien interviews te staan. Op het Koninklijk Instituut voor Taal- Land- en Volkenkunde (KITLV) in Leiden beluisterde ik ongeveer veertig.[5] Hiervan bleven uiteindelijk zestien over, waarvan ik negen heb gebruikt om mijn thesis te illustreren. Onder de informanten zijn vier mannen en vijf vrouwen. Het merendeel van hen was geïnterneerd op Java. Daarnaast heb ik gebruik gemaakt van een interview dat ik in het kader van mijn studie Geschiedenis in 2004 afnam met mijn oom Louis van der Hoek. Hij vertelt daarin over zijn periode in het interneringskamp Baros 6 op Java.

De meeste dagboeken, memoires en interviews, die ik heb geanalyseerd zijn afkomstig van mensen die hun internering doorbrachten op Java. Een enkele keer heb ik echter ook verhalen gebruikt van personen die ergens anders in Nederlands-Indië geïnterneerd waren. Met name het interviewmateriaal was onvoldoende om me te beperken tot louter bronnen ‘van Java’. Ik heb voor dit eiland gekozen als basis, omdat hier het grootste aantal Europeanen geïnterneerd was.

 Tenslotte wil ik twee punten benadrukken. Dit onderzoek gaat over Japanse kampbewakers in de ogen van geïnterneerden. Behalve Japanners werden echter ook Koreanen ingezet om de geïnterneerden te ‘beschermen’. Zodoende kan het voorkomen dat een geïnterneerde in zijn dagboek spreekt over een Japanner, terwijl het in werkelijkheid een Koreaan betreft. Ik heb in deze thesis geen poging gedaan om Koreanen alsnog van Japanners te scheiden. Als Koreaanse bewakers wel duidelijk geïdentificeerd worden, heb ik ze buiten het onderzoek gelaten.

Een tweede punt betreft de grote hoeveelheid literatuur die is verschenen over de kampen. De romans van Rudi Kousbroek en Jeroen Brouwers zijn hiervan het bekendst.[6] Hoewel sommige wetenschappers menen dat de niet-chronologische, meer associatieve opbouw in romans, een betere afspiegeling geeft van de manier waarop ons geheugen werkt, dan de chronologische opbouw van veel egodocumenten, heb ik geen gebruik gemaakt van literaire werken als bron.[7] In literatuur zijn feit en fictie vaak moeilijk van elkaar te onderscheiden. Een schrijver geeft het literaire effect nogal eens voorrang boven een juiste weergave van het verleden.[8]

 

 

Hoofdstuk 2. Verschillen tussen egodocumenten

 

Deze thesis onderzoekt de manieren waarop mensen zijn omgegaan met hun kampgeschiedenis. Aan de hand van drie soorten bronnen, wil ik een beeld schetsen van de ontwikkeling in de herinnering aan het kamp. Daarvoor is het van belang om de verschillen tussen de door mij gebruikte ‘egodocumenten’ te bespreken. Elke bron heeft namelijk zijn eigen kwaliteiten en valkuilen. Welke zijn dit en in hoeverre kunnen zij de inhoud van het verhaal beïnvloeden? Daarnaast kan ook het moment in de geschiedenis, waarop een bron tot stand komt van groot belang zijn voor de inhoud van de bron. Daarom speelt ‘de geschiedenis van de herinnering’ in dit hoofdstuk een belangrijke rol. Eerst zal ik ingaan op het begrip ‘egodocumenten’ om vervolgens de betrouwbaarheid van de menselijke waarneming en de werking van het geheugen te bespreken. In paragraaf 2.3 zal ik ingaan op de ontwikkeling, die de herinnering aan het kamp heeft doorgemaakt om in paragraaf 2.4 af te sluiten met een aantal specifieke kenmerken van de verschillende door mij gebruikte bronnen.

 

 

2.1. Egodocumenten

 

Ik heb voor mijn onderzoek gebruik gemaakt van drie soorten bronnen: dagboeken, memoires en interviews. De eerste twee vallen onder wat dr. Jaques Presser oorspronkelijk egodocumenten heeft genoemd. Zij verschillen van andere geschiedbronnen voornamelijk door hun uitgesproken persoonlijk karakter. Presser is een groot voorstander van het gebruik van egodocumenten in de geschiedschrijving. Veel meer dan traditionele historische bronnen zijn zij in staat om contact met het verleden tot stand te brengen. Hij schrijft hier over:

 

‘(..); de doden krijgen een stem, het landschap, de stad, waargenomen door een temperament heen, komen duidelijker te staan op het projectiescherm der verbeelding; het menselijke element houdt de gedachte wakker aan het menselijke drama, maakt spanningen en emoties voelbaar, laat ons deelhebben aan triomf en ondergang. Wij kunnen verkeren met de gestalten uit het verleden, wij kunnen ons mét hen bewegen in hun tijd en hun omgeving; wij begrijpen zoveel beter (en niet zelden, ook dit is winst: zoveel minder).’[9]

 

Egodocumenten zijn subjectief, maar juist daarin schuilt hun grote kracht. Zij zijn als geen andere bron in staat om gevoelens en emoties over te brengen. Wij kunnen met de hoofdpersonen meeleven en proberen hen te begrijpen. Daarom zijn egodocumenten vooral nuttig bij de beschrijving van gebeurtenissen die ons verstand te boven lijken te gaan. Zij zijn, juist door hun subjectieve aard beter in staat het leed dat mensen hebben moeten ondergaan te verwoorden. De onbevattelijke geschiedenis wordt dan enigszins bevatbaar.[10]

Kan op basis van egodocumenten historische werkelijkheid worden gereconstrueerd? Het is een vraag waar historici over blijven twisten. Esther Captain zegt over dagboeken en memoires dat zij geen feiten maar ervaringen presenteren.[11] Zij acht het onmogelijk om aan de hand van egodocumenten een reconstructie te maken van de historische werkelijkheid. Stemming, karakter en milieu van de schrijver zijn te bepalend in wat hij opschrijft en hoe hij het opschrijft.[12]

Mariska Heijmans-van Bruggen heeft in het kader van het dagboekenproject van het NIOD verschillende kampdagboeken van Indische geïnterneerden gelezen. Zij onderkent net als Captain, dat dagboeken subjectieve weergaven zijn van de werkelijkheid. Toch denkt zij, dat het aan de hand van meerdere dagboeken mogelijk is iets over de historische werkelijkheid te zeggen. Zij ontdekte ‘constanten’, onderwerpen die in vrijwel alle dagboeken aan de orde komen, zoals gebrek aan privacy, honger, en het geloof in de meest vreemde geruchten over het oorlogsverloop.[13]

Dora van Velden zal het hier ongetwijfeld mee eens zijn geweest. Haar veelgeciteerde proefschrift over de Japanse burgerkampen is voornamelijk gebaseerd op egodocumenten. Hoewel dit uit nood werd geboren – er zijn nauwelijks andere bronnen beschikbaar – denkt zij wel degelijk dat aan egodocumenten een bepaalde mate van objectiviteit valt te ontlenen. Dit kan bijvoorbeeld door tegenstrijdigheden tussen verschillende dagboeken tegen elkaar af te wegen. Daarnaast hebben sommige dagboekschrijvers zelf een zekere objectiviteit weten te bereiken. Zij hebben aandacht voor het lot van anderen in de kampen, soms zelfs voor dat van de Japanse bewakers.[14]

 

 

2.2. Waarneming en geheugen

 

Bij het tot stand komen van egodocumenten spelen waarneming en herinnering een belangrijke rol. Bij de interpretatie van dagboeken, memoires en interviews moet hiermee rekening gehouden worden. De vraag is immers hoe betrouwbaar waarnemingen en herinneringen zijn.

Omdat het onmogelijk is alles wat zich om ons heen afspeelt waar te nemen, selecteert een mens. Iedereen beziet de wereld vanuit zijn eigen referentiekader. Dit betekent dat de waarneming wordt bepaald door de sociale situatie, waarin iemand zich bevindt: de groep(en) waartoe hij behoort, het milieu waaruit hij afkomstig is en het werk dat hij dagelijks verricht. De waarneming is hierdoor altijd een interpretatie van de waarnemer, met als gevolg dat een zelfde gebeurtenis door de één soms heel anders wordt gezien en beleefd dan door de ander.[15]

 Behalve de waarneming is ook het geheugen van de mens niet altijd betrouwbaar. Lang heeft het idee bestaan van een vaste plaats in de hersenen, waar waarnemingen worden opgeslagen om vervolgens niet meer te veranderen. Daniël Schacter kwam erachter dat dit niet waar is. Het geheugen wordt bepaald door talrijke afzonderlijke en te scheiden processen en systemen in de hersenen. Dat betekent, dat ook latere ervaringen en de situatie in het heden bijdragen aan hoe een gebeurtenis uit het verleden herinnerd wordt. Naarmate de tijd verstrijkt, worden herinneringen zwakker, met als gevolg dat er tegenstrijdigheden of gaten in het levensverhaal ontstaan. Om het verhaal ook voor zichzelf begrijpelijk te houden, voegt de herinneraar er onbewust informatie uit het heden aan toe.[16]

 Bij het gebruik van egodocumenten voor historisch onderzoek moet dus rekening worden gehouden met het feit dat waarnemen en herinneren geen objectieve aangelegenheid zijn. De Jager verwoordt het als volgt:

 

‘Zoals de waarneming niet alleen maar het registreren van gebeurtenissen, maar vooral het regisseren is, is het herinneren niet alleen het reproduceren van vastgelegde indrukken, maar in grote mate het reconstrueren tot een bepaald beeld van het verleden.’[17]

 

De herinnering onderscheid zich van de waarneming door haar veranderlijkheid. Dit is een proces, dat zich vaak uitstrekt over vele jaren. De herinnering wordt net zo goed bepaald door ‘wat later gebeurde’, als door de gebeurtenis zelf. Die vaststelling moet één van de redenen zijn geweest, waarom historici in de jaren zeventig oog kregen voor ‘de geschiedenis van de herinnering’.

 

 

2.3. De geschiedenis van de herinnering

 

Gerard Termorshuizen analyseerde een in 1988 uitgegeven bibliografie van tussen 1946 en 1987 verschenen ‘kampliteratuur’ uit Nederlands-Indië. Het bleek dat vlak na de oorlog liefst 28 titels uitkwamen. De jaren vijftig kenden een sterke daling: 8 titels, en in de jaren zestig werden 16 uitgegeven. Sinds de jaren zeventig is echter weer een sterke stijging te zien. Tussen 1970 en 1979 kwamen 38 titels uit en in de periode tussen 1980 en 1987 liefst 53.[18]

Over de gebeurtenissen in Nederlands-Indië tijdens de Tweede Wereldoorlog werd decennialang goeddeels gezwegen. Pas aan het einde van de jaren zestig nam de belangstelling voor dit verleden toe en waren oud-geïnterneerden bovendien vaker bereid er over te praten. Tegelijkertijd drong zich de vraag op, waarom deze herinneringen zolang verborgen waren gebleven. Als antwoord hierop werd door historici een verklarend discours ‘geleend’ uit de psychologie: verschillende collectieven, zoals de Nederlandse regering, de publieke opinie en de Nederlanders uit Indië zouden aan de Japanse bezetting, de daaropvolgende bersiapperiode, en het uiteindelijke verlies van de kolonie een ‘trauma’ hebben overgehouden, dat zich uitte in een langdurig stilzwijgen.[19]  Volgens historica Elsbeth Locher-Scholten ‘impliceert een trauma een heftige emotionele ervaring, veroorzaakt door pijnlijk verlies of door ondergaan geweld; een ervaring die de continuïteit van het bestaan lijkt aan te tasten en een intens gevoel van machteloosheid veroorzaakt’.[20] Van belang is daarnaast hoe een trauma zich over het algemeen manifesteert. In eerste instantie verdringen mensen de traumatische gebeurtenissen, zij willen er niet over nadenken, laat staan praten. Toch wordt hun verdere leven in grote mate beïnvloed door wat er is gebeurd. Zo hebben veel getraumatiseerden last van dwangmatige herbeleving. Dit houdt in dat hun verleden op de meest onverwachte momenten opspeelt. Dat wat vergeten leek, dringt plotseling tot het bewustzijn door en laat iemand herbeleven, wat hij ooit meemaakte. Om te herstellen van een trauma is dit bewust herbeleven erg belangrijk. De flarden, die opdoemen uit het verleden, moeten een plaats krijgen in het levensverhaal om ze te kunnen verwerken.[21]   Sinds de jaren zeventig wordt dit proces van verdringing, ontkenning, herbeleving en uiteindelijk herstel ook van toepassing geacht op groepen in de samenleving. De geschiedenis van Nederlands-Indië werd al vrij snel na de oorlog voor veel mensen een gevoelig onderwerp. Allereerst waren er de Nederlanders die terugkeerden uit de kolonie. Velen van hen hadden een nare periode achter de rug. In 1942 was hun land bezet door de Japanners, iets wat door velen vooraf als onmogelijk werd beschouwd. Daarna hadden tienduizenden mensen een groot deel van de oorlog in kampen door moeten brengen en vervolgens wachtte na de bevrijding de bersiapperiode, waarin jonge Indonesiërs moordend en plunderend door het land trokken in hun strijd voor onafhankelijkheid. Tenslotte volgde de repatriëring: personen die jarenlang in Indië hadden gewoond - velen waren er zelfs geboren - en veel van het land hielden, werden gedwongen te vertrekken naar Nederland. Kortom, deze mensen hadden een keten van zeer pijnlijke gebeurtenissen achter zich liggen. Velen hadden een ernstig trauma opgelopen, als gevolg waarvan zij niet konden vertellen over wat hen was overkomen.  Zij die wel wilden vertellen, stuitten echter op de weinig tegemoetkomende houding van het Nederlandse volk. Voor de Nederlanders was het verlies van de kolonie een schokkende gebeurtenis geweest, die diepe sporen had achtergelaten. In een eerste reactie keerden zij zich af van de voormalige kolonie.[22] Dit uitte zich onder meer in een geringschattende houding ten opzichte van oud-kolonialen. A. Alberts, zelf een repatriant, schrijft hier in één van zijn memoires het volgende over:   ‘Wij, de teruggekeerden, stonden hier bij vrij wat mensen te boek als kolonialen, als boontjes, die om hun loontje waren gekomen. Met de narigheden van zulke mensen had men over het algemeen wat minder geduld dan met de eigen oorlogs- en  bezettingservaringen.’[23]

Een zeker gevoel van schaamte speelde hierbij ongetwijfeld een belangrijke rol. Behalve dat Nederland het niet kon verkroppen dat de kolonie uiteindelijk verloren was gegaan, geneerde het zich ook voor het feit, dat het zijn burgers tijdens de oorlog en in de jaren daarna niet had weten te beschermen. Zo ontstond er een jarenlange stilte, waarin, zoals Locher-Scholten schrijft, ‘Nederland niet vroeg en direct betrokkenen niet spraken’. Dit werd allemaal nog eens verergerd toen in 1962 Nieuw-Guinea moest worden afgestaan. De reactie op dit nieuwe verlies was hetzelfde als in de jaren vijftig: over dit verleden werd niet gesproken, men probeerde het te ‘vergeten’.[24]  Echter, net als bij individuele trauma’s kwamen op den duur de verdrongen herinneringen weer boven in het bewustzijn. Sinds het eind van de jaren zestig vonden incidenten plaats die Nederland herinnerden aan wat zij had willen vergeten. Zo ontstond er in 1969 een publiek debat over de vraag of Nederlandse militairen zich tijdens de politionele acties schuldig hadden gemaakt aan oorlogsmisdaden. Het televisieoptreden in Achter het Nieuws van oud-strijder Joop Hueting was hiervoor de directe aanleiding.[25] In 1971 protesteerde de cabaretier Wim Kan – tijdens de oorlog geïnterneerde in een jappenkamp – tegen het bezoek van de Japanse keizer Hirohito aan koningin Juliana.[26] Deze en overeenkomstige incidenten maakten, dat het zo lang verzwegen koloniaal verleden alsnog een plaats kreeg in de collectieve herinnering van Nederlanders. Er kwam belangstelling voor verhalen van voormalig repatrianten, die op hun beurt eindelijk de kracht vonden om ze te vertellen. Het trauma dat de oorlog en de onafhankelijkheid van Indonesië hadden achtergelaten, kon eindelijk worden verwerkt.[27]  Bovenstaande visie, waarin de ontwikkeling van de collectieve herinnering wordt verklaard met behulp van psychologische begrippen, wordt door sommige historici fel bekritiseerd. Wulf Kansteiner vindt ‘collectief trauma’ een generaliserend begrip, dat geen recht doet aan de verschillende manieren waarop mensen omgaan met de oorlog. Wij leggen ons hierdoor te snel neer bij het idee, dat het verleden ontoegankelijk is voor mensen, die het niet zelf hebben meegemaakt. Kansteiner denkt dat de collectieve herinnering of het ontbreken daarvan niet bepaald wordt door trauma’s. Het zijn collectieve, hedendaagse belangen die een rol spelen. Simpel gezegd zit het proces als volgt in elkaar: eerst wordt, voornamelijk door politieke krachten, aan individuele ervaringen een waarde toegekend (of juist niet: dan worden deze ervaringen helemaal niet opgenomen in de collectieve herinnering). Zij worden ondergebracht in reeds bestaande culturele schema’s, die de ervaring begrijpelijk en daardoor betekenisvol maken. Tenslotte wordt de ervaring weer teruggekoppeld naar verschillende individuen, die deze geschiedenis omarmen, enigszins aanpassen aan hun eigen belangen en er vervolgens hun identiteit aan ontlenen.[28]

Ondanks de kritiek van Kansteiner heb ik in deze these wel gebruik gemaakt van het traumadiscours. De oorlog in Nederlands-Indië en met name het verlies van de kolonie raakte de hele Nederlandse samenleving en niet slechts een groep minderheden. Zowel politiek, samenleving, als een groot deel van de repatrianten wilden liever niet praten over dit ‘pijnlijke’ verleden. Er was wel degelijk sprake van collectieve verdringing. Dat wil echter niet zeggen dat culturele, sociale en politieke factoren geen rol hebben gespeeld in het ontstaan van de stilte. Zo werd het zwijgen van de jaren vijftig en zestig tevens bevorderd door de situatie, waarin Nederland na de oorlog verkeerde. Het land moest economisch en sociaal weer worden opgebouwd. Er was gewoonweg nauwelijks tijd om stil te staan en achterom te kijken. Als er al aandacht was voor het verleden, dan ging het over wat mensen zelf hadden meegemaakt.[29] Alberts schrijft hierover:

 

‘De Nederlanders (hadden) hier in Europa hun oorlogs- en bezettingservaringen nog volop te verwerken. Wanneer men – en dat kwam heus vaak genoeg voor – zo vriendelijk was een van daarginds terugkerende landgenoot naar zijn Japanse kampervaringen te vragen, dan hoefden we alleen maar ons gebrek aan eten te vermelden of ze zaten een paar minuten van onze hongerzomers in hun winter. Volkomen begrijpelijk en verder niets op aan te merken.’[30]

 

Veel voormalig kampbewoners ervoeren na de oorlog een denigrerende behandeling van bijvoorbeeld verzetsmensen. De manier waarop Indische Nederlanders de oorlog hadden ondergaan en vervolgens de kolonie uit handen hadden gegeven, stond volgens hen in schril contrast met de heldendaden van het verzet tijdens de oorlog. Dezelfde houding gold Duitse kampslachtoffers en joden. Het leed dat mensen uit Jappenkampen hadden meegemaakt kon niet wedijveren met wat deze groepen hadden ondergaan. [31]

Het heeft de Indische Nederlanders na 1950 lange tijd ontbroken aan macht, status en gezag om hun verhaal te vertellen. Zij waren een betrekkelijk kleine groep in de Nederlandse samenleving en bovendien werden zij na de dekolonisatie niet meer zo hoog ingeschat als daarvoor. Zodoende werden hun getuigenissen nauwelijks gehoord, laat staan dat zij een rol mochten spelen in de collectieve herinnering van de oorlog.[32] Pas in de jaren zestig, toen hun welvaart weer begon toe te nemen en zij zich definitief een plaats in de maatschappij hadden verworven, begon deze groep weer een beetje aandacht op te eisen en haar verleden voor het voetlicht te brengen.[33]

 Stef Scagliola noemt nog een derde reden voor de ‘stille’ jaren vijftig en zestig. Burgers waren volgens haar in deze periode nog relatief onmondig, deels als gevolg van de verzuilde samenleving, waarin het publieke debat van bovenaf werd bepaald. [34] De culturele revolutie maakte hier een einde aan, zo schrijft Withuis. Mensen begonnen met hun verleden naar buiten te treden en kregen daar van anderen ook de gelegenheid toe. Het was dan ook in deze periode (begin jaren zeventig) dat zelfhulpgroepen en patiëntenbewegingen ontstonden. De deelnemers eisten erkenning voor wat hen was overkomen. Te lang had men niet willen luisteren naar hun verhaal, te lang waren zij ‘vergeten’ geweest.[35]

 Indische Nederlanders werden in deze periode, wat Kansteiner noemt, herinneringsproducenten.[36] Zij zagen in, dat zij de handen inéén moesten slaan, want alleen als eenheid konden zij aandacht krijgen (vraag creëren) voor hun uiteenlopende problemen. Niet langer lieten zij de totstandkoming van de collectieve herinnering over aan anderen. Withuis schrijft hierover: ‘Oorlogsgetroffenen moesten door zich te organiseren in een emancipatiebeweging een ‘nieuwe sociale categorie’ worden van mensen die een speciale status in onze samenleving toekwam.’ Zo werden verschillende instituties in het leven geroepen, die opkwamen voor oorlogsgetroffenen in het algemeen, maar er kwamen ook instellingen, die specifiek het belang van ex-geïnterneerden uit de Jappenkampen gingen behartigen.[37]

Tenslotte wil ik het hebben over de bijdrage, die de geschiedschrijving heeft geleverd in het doorbreken van de ‘stilte’. Ook onder historici ontstond begin jaren zeventig een groeiende belangstelling voor de laatste jaren van Nederlands-Indië. Dit werd voornamelijk geïnspireerd door de mentaliteitsgeschiedenis. Deze stroming, die in de jaren vijftig en zestig voortkwam uit de Franse Annalesschool, had interesse in de belevingswereld van de ‘gewone mens’ en wilde inzicht krijgen in de opvattingen van het ‘volk’. Hun aanpak bleek niet probleemloos. Veel historische bronnen zijn immers geschreven door de elite en geven hoogstens een gekleurd beeld van de wijze waarop de grote massa in de wereld stond. Gevolg was dat veel historici genoodzaakt waren om bronnen te gebruiken, die alleen indirecte aanwijzingen bevatten over het ‘gewone’ leven.[38] Voor de meer recente geschiedenis bood zich echter een alternatief aan: ‘de herinnering’.

Het waren historici als Nora en Hobsbawm, die zich in de jaren tachtig bezig gingen houden met het nut van herinnering voor de geschiedwetenschap. Zij besteedden daarbij veel aandacht aan beeldvorming en kwamen zodoende tot het volgende inzicht: de collectieve herinnering en daaruit voortvloeiende tradities worden grotendeels vormgegeven door hedendaagse belangen. Het bleek dat mensen, zeker in de snel veranderende wereld van de 19e en 20e eeuw, behoefte hebben aan stabiliteit en identiteit. De herinnering, als een grotendeels fictieve, hedendaagse constructie kan hierin voorzien.[39]

De hedendaagse belangstelling voor herinnering is volgens Nora gedeeltelijk toe te schrijven aan de ‘versnelling van de geschiedenis’, die heeft ingezet vanaf het einde van de achttiende eeuw. Herinnering is iets, waar we steeds minder van lijken te hebben en waarnaar we daarom steeds meer verlangen. Tegenwoordig proberen we krampachtig het verleden vast te houden en gaan we op zoek naar plaatsen, die voor ons het verleden vertegenwoordigen.[40] Nora bedacht hiervoor de term ‘lieux des mémoire’ (geheugenplaatsen); we moeten hierbij denken aan archieven, musea, monumenten, gebouwen, maar ook aan immateriële zaken zoals bijvoorbeeld oude spreuken of gezegden, opvattingen, etc. Aan de hand hiervan kon begonnen worden aan de geschiedschrijving van het geheugen.

 

Behalve plaatsen van herinnering bood deze benadering ook de mogelijkheid om plekken der vergetelheid of schande, waar tot dan toe over was gezwegen, voor het voetlicht te brengen. Dit gebeurde ook met de meest recente geschiedenis van Nederlands-Indië. Eindelijk kwam er aandacht voor dit lang verborgen gebleven verleden.[41]

 

De na-oorlogse periode in Nederland kenmerkt zich door een langdurig stilzwijgen over de laatste jaren van de Nederlands-Indische kolonie. Pas eind jaren zestig begonnen verschillende groepen, waaronder veel voormalig inwoners van Indië, hun herinneringen aan deze periode publiekelijk kenbaar te maken. Voor de interpretatie van de verschillende egodocumenten is deze geschiedenis van de herinnering van groot belang. De dagboeken, memoires en interviews kwamen in verschillende stadia van die ontwikkeling tot stand. Zij zullen in grote mate zijn beïnvloed door de periode waarin zij werden geschreven. Zo is het interessant om te kijken, wat mensen schrijven tijdens de ‘stille’ jaren vijftig en zestig. In hoeverre hebben zij elkaar beïnvloed (bijvoorbeeld door gesprekken binnen de familie- of vriendenkring) en ontstond er zo een collectief perspectief op het oorlogsverleden? Daarna is het de vraag of en hoe hun beeld van de oorlog in de jaren zeventig veranderde. Vanaf dat moment kwam er, onder invloed van de toenemende aandacht, meer kennis over de historische context, waarin hun verleden zich had afgespeeld. Werden hun memoires hierdoor meer beschouwend van aard? En tenslotte: welke invloed heeft de constructie van een collectieve herinnering aan de oorlog in Nederlands-Indië gehad op het beeld in egodocumenten? Op deze vragen zal ik terugkomen in hoofdstuk 6.  

 

 

2.4. Valkuilen en voordelen van egodocumenten

 

Tussen de door mij behandelde egodocumenten zijn grote verschillen te ontdekken. Deze werden veroorzaakt door de periode waarin zij tot stand kwamen (zie vorige paragraaf). Daarnaast speelt de aard van de bron een rol. Ieder egodocument heeft zijn eigen specifieke kenmerken, die van invloed kunnen zijn op de inhoud van het verhaal. Het is belangrijk deze te kennen om de bron op waarde te kunnen schatten. In deze paragraaf wil ik daarom de valkuilen en voordelen bespreken, die de door mij gebruikte bronnen met zich meebrengen. Na elkaar komen dagboeken, memoires en interviews aan de orde.

 

2.4.1. Dagboeken

 

Een belangrijk voordeel van dagboeken is, dat zij reageren op de dagelijkse werkelijkheid. Zij hebben daardoor vaak een spontaan karakter en zijn nog niet beïnvloed door later verkregen inzichten. Daarnaast kent de schrijver de afloop van het verhaal nog niet, waardoor hij met een heldere blik terugkijkt op wat hij heeft meegemaakt. Nadeel hiervan is wel dat hij moeilijk het grote geheel kan overzien. Juist omdat hij zo verbonden is met de gebeurtenissen, zal hij altijd gegevens selecteren, die voor hem of de groep waartoe hij behoort, belangrijk zijn. Wat hij uiteindelijk toevertrouwt aan het papier, beschrijft slechts een sterk gefilterde, subjectieve werkelijkheid.[42]

Als aanvulling hierop wil ik nogmaals wijzen op het persoonlijke karakter van dagboeken. Zaken als leeftijd, sekse, geloofsovertuiging, beroep, sociale achtergrond, maar ook het karakter van de auteur zijn van invloed op de inhoud van dagboeken. Voor mensen in de kampen komen daar hun specifieke omstandigheden bij. Zo zal een Nederlandse kampleider over andere zaken verhalen en ze ook op een andere manier beoordelen, dan iemand die iedere dag hard moet werken voor de Japanners. En een moeder, die kinderen heeft te verzorgen vertelt een heel ander verhaal, dan het meisje van zeventien dat helemaal alleen in het kamp zit. Overigens geldt dit onderscheid natuurlijk niet alleen voor dagboeken. Alle egodocumenten worden beïnvloed door het karakter van de auteur en de omstandigheden waarin hij zich bevindt.

Ten derde moet rekening worden gehouden met de mogelijkheid, dat de schrijver zijn dagboek schreef met een schuin oog op publicatie. In dat geval is de kans groot, dat hij niet het achterste van zijn tong laat zien of de zaken anders voordoet, dan ze zijn. Dagboeken die na de oorlog daadwerkelijk gepubliceerd werden, moeten wat dat betreft nog kritischer bekeken worden. De schrijver kan heel gemakkelijk achteraf passages geschrapt of herschreven hebben, die hij in de oorspronkelijke vorm niet voor publicatie geschikt achtte.[43]

Een vierde punt is het feit, dat dagboeken soms een te positieve indruk geven van het kampleven.[44] Geïnterneerden leggen vaak de nadruk op de vrijheden, die zij nog hebben. Zij tonen dankbaarheid, soms zelfs blijdschap, ook al vrezen zij toekomstige maatregelen. Zeker in het begin van de bezetting proberen zij overal het positieve van in te zien. Op die manier houden zij hoop op de toekomst, een leven na de bezetting. Vaak proberen zij ook krampachtig de meest verschrikkelijke situaties op een humoristische manier te benaderen.

Op een gegeven moment is de ellende echter zo groot, dat er nauwelijks nog iets positiefs valt waar te nemen. Veel schrijvers vervallen dan in een kenmerkende ironische, soms zelfs sarcastische toon. Zo gaat de over het algemeen erg positief ingestelde mevrouw Henkes-Rijsdijk over op zinnen als:

 

‘Er zullen strengere straffen komen voor ‘niet-buigen’, slordig groeten van Heiho’s. Voor elke straf zal ook nog de heele wijk gestraft worden met minder eten! Leuk! We hebben het nog veel te goed! Enfin, kome wat kome, het kan ons niets meer schelen.’[45]

 

Deze manier van ‘communiceren’ kan overigens ook teruggevonden worden in memoires en de interviews van de SMGI. Behalve dat het tijdens de oorlog diende om de moed er in te houden, is het ook kenmerkend voor de Indische manier van vertellen. Uit beleefdheid ten opzichte van de lezer of toehoorder, om hem te sparen, worden zelfs de meest akelige gebeurtenissen met een lach verteld.[46]

Het bijhouden van dagboeken in de Indische interneringskampen is in het kader van het eerder genoemde traumadebat vaak geïnterpreteerd als een manier van verwerken. Toch waren veel dagboekschrijvers hier, zeker in het begin, niet bewust mee bezig. Mensen begonnen vaak met schrijven op het moment dat correspondentie met naasten in Nederland niet meer mogelijk was. Veel van de Indische dagboeken zijn daarom gericht aan familieleden of bekenden. Op die manier stond de schrijver in ieder geval nog geestelijk in contact met de buitenwereld.[47]

Op den duur werd het bijhouden van een dagboek voor veel kampbewoners echter een belangrijk tijdverdrijf. Het bood hen de mogelijkheid even te ontsnappen aan de vervelende omstandigheden en de onderdrukking. Met het schrijven kon een gevoel van vrijheid verkregen worden, dat in de echte wereld ontbrak. Frustraties over medegeïnterneerden, hardhandige Japanse bewakers, het slechte voedsel of de onhygiënische omgeving konden in het dagboek ongestraft worden geuit. Daarnaast was het bijhouden van een dagboek één van de weinige mogelijkheden om jezelf een beetje te ontwikkelen, om een geestelijke dan wel emotionele groei door te maken. De Japanse bezetter bepaalde de dagen, maar het dagboek gaf geïnterneerden het gevoel toch een beetje invloed op het leven te kunnen uitoefenen.[48]

Behalve de zucht naar vrijheid, hielden geïnterneerden ook om andere redenen een dagboek bij. Zo hadden sommigen gewoonweg de behoefte om de extreme situaties op te schrijven of hun geschiedenis te bewaren voor familieleden en vrienden buiten de kampen of in Nederland. Anderen schreven voor hen wiens wanhoopskreet in alle ellende verloren dreigde te gaan, de zieken, de gewonden en zelfs de doden. En voor sommigen was het schrijven een teken van verzet, het houden van een dagboek was immers streng verboden.[49] Zoals ik al opmerkte, wordt aan het schrijven van dagboeken tijdens een traumatische periode een therapeutische werking toegeschreven. Door traumatische ervaringen te beschrijven en te getuigen van de verschrikkingen in de kampen, kregen mensen nieuwe kracht om verder te gaan. Daarnaast blijkt uit psychologische studies, dat mensen die zich bewust bezighielden met hun ervaringen in de kampen, gemakkelijker hun leed konden verwerken. De verschrikkingen kregen een plaats toebedeeld en werden deel van de identiteit. Overigens is deze therapeutische werking pas later door wetenschappers van toepassing geacht op het schrijven van een dagboek. Geïnterneerden zelf stonden niet stil bij de heilzame gevolgen, die het schrijven voor hen zou kunnen hebben. Zij hielden een dagboek bij omdat ‘de gevangenschap dat van hen vroeg’.[50]

 

2.4.2. Memoires

 

Misschien nog meer dan bij dagboeken, wordt aan het schrijven van memoires een therapeutische werking toegekend. Veel psychiaters hebben hun patiënten dan ook aangemoedigd om hun verhaal over de kamptijd op papier te zetten. Door het spoor terug te volgen naar dat belastende verleden en hun herinneringen daaraan een plaats te geven in een begrijpelijk verhaal, kunnen zij hun hedendaagse gedachten en gedragingen beter begrijpen.[51]

Daarmee komen we op het grote verschil tussen dagboeken en memoires; dagboeken reageren op de dagelijkse realiteit, terwijl memoires, zeker die over Nederlands-Indië, vaak pas jaren nadien worden opgeschreven. Dit heeft belangrijke gevolgen voor de inhoud van de bron. De auteur van een memoire weet hoe het allemaal is afgelopen. Hij kan, in tegenstelling tot de nog onwetende dagboekschrijver, een samenhangend verhaal schrijven met een duidelijke verhaallijn en een plot. Alles wat hij zich herinnert, wordt in meer of mindere mate in dienst gesteld van zijn verhaal. Memoires zijn hierdoor ook meer beschouwend van aard dan dagboeken. De schrijver heeft, mede op basis van later verkregen inzichten (na de oorlog), een visie ontwikkeld op zijn oorlogservaringen en deelt die visie met de lezer.[52]

Het interessante aan memoires is voornamelijk, dat zij iets zeggen over de manier waarop de kamptijd door de auteur is verwerkt. Zij maken goed duidelijk hoe de schrijver een verhaal heeft gemaakt van zijn herinneringen en het verleden een plaats heeft gegeven in zijn herinnering. Tegelijkertijd wordt een memoire wel heel erg bepaald door hedendaagse inzichten, wat een zuivere reconstructie van het verleden in de weg staat. Presser schrijft hierover:

 

‘Men kan zich eigenlijk niet terugverplaatsen in de onwetendheid en de illusie van vroeger, wanneer men, zoveel later, dat ‘vroeger’ schildert; wij zien en waarderen nu eenmaal alle feiten ‘Après coup’.[53]

 

Tenslotte wil ik nog kort op het volgende ingaan: net als bij dagboeken moet er rekening mee worden gehouden dat de schrijver van een memoire een verborgen agenda heeft. Zeker omdat de meeste memoires bedoeld zijn voor publicatie, is de kans groot dat hij een te positief beeld van zichzelf schept. Hier komt nog eens bij dat een schrijver vaak wordt bijgestaan door een ‘ghostwriter’. De invloed van zo’n assistent kan niet goed worden ingeschat. Presser schrijft dat het moeilijk is vast te stellen ‘of het waarheidsgehalte van dergelijke bronnen dankzij die helper is gestegen of gedaald’. In ieder geval moet bij de interpretatie van memoires rekening worden gehouden met de mogelijke invloed, die een ghostwriter op het verhaal kan hebben gehad. [54]

 

2.4.3. Interviews

 

Mondelinge bronnen zijn de afgelopen dertig jaar steeds belangrijker geworden voor de geschiedschrijving. In de jaren vóór de Tweede Wereldoorlog richtten historici zich vooral op de politieke geschiedenis. Voor persoonlijke bronnen van gewone mensen, zoals dagboeken, memoires en mondeling overgedragen geschiedenissen was minder aandacht. Die focus

veranderde begin jaren zeventig, voornamelijk onder invloed van de Annalesschool. Iedereen in de samenleving kreeg een stem. Vandaar dat in dit verband nogal eens wordt gesproken over ‘de democratisering van de geschiedenis’.[55]

Toch heeft Nederland tot nu toe weinig oral history-projecten gekend. In 1978 werd in Nijmegen begonnen met het interviewen van missionarissen, met als doel de geschiedenis van de katholieke missie te schrijven. Deze bronnen worden bewaard in het Katholiek Documentatie Centrum in Nijmegen. Pas 21 jaar later, in 1997 startte de Stichting Mondelinge Geschiedenis Indonesië (SMGI) een gelijksoortig grootschalig project. In totaal werden 724 mensen geïnterviewd over hun ervaringen tijdens de laatste jaren van Nederlands’ koloniale aanwezigheid in Azië, de periode tussen 1930 en 1962.[56]

Interviews hebben veel gemeen met de twee andere, door mij beschreven, egodocumenten. Net als memoires zijn zij geruime tijd na de besproken gebeurtenissen tot stand gekomen. Hierdoor geven zij niet alleen een beeld van het verleden, maar tonen zij ook de manier, waarop dat verleden in het heden een plaats heeft gekregen. Met dagboeken hebben de interviews gemeen, dat zij een bepaalde mate van spontaniteit bevatten. Niet iedere zin wordt door de verteller nauwkeurig afgewogen of genuanceerd, zoals dat bij memoires vaak wel het geval is. Vaak komt duidelijk de vertwijfeling van de geïnterviewde naar voren. Verder zijn de interviews in staat om het emotionele aspect van een verleden gebeurtenis treffend weer te geven. De poëtische kracht van het gesproken woord neemt de toehoorder mee in het verleden. Hij kan zich zodoende inleven in de geschiedenis van de geïnterviewde en op die manier het verleden beter begrijpen.

 Anderzijds zijn interviews sterk verbonden aan de periode, waarin zij tot stand zijn gekomen. De verteller spreekt meer vanuit het heden en kijkt meer beschouwend naar het verleden dan een dagboek- of memoireschrijver. Deels heeft dit verschil te maken met de situatie, waarin veel interviews worden afgenomen. In een officieel gesprek met een historicus zullen informanten eerder geneigd zijn een afgewogen, genuanceerd beeld van de geschiedenis te geven, dan in een dagboek of memoire.[57] Daarnaast hebben mensen die deelnemen aan een interviewproject vaak heel andere motieven dan schrijvers van dagboeken en memoires. Zo bevinden de meeste SMGI-informanten zich in het laatste stadium van hun leven. Zij willen nog één keer hún verhaal vertellen en op die manier tot de conclusie komen dat het goed was. In dat geval is het niet wenselijk om over te komen als een harde ongenuanceerde persoonlijkheid. Memoire- en dagboekschrijvers hebben hier veel minder ‘last’ van. Zij willen vooral getuigen van de gruwelijke omstandigheden, die zij hebben meegemaakt en laten hun emoties meer de vrije loop.

Tenslotte wil ik nog wijzen op een specifieke beperking van de SMGI-collectie: aangezien de interviews meer dan een halve eeuw na de onafhankelijkheid van Indonesië tot stand kwamen, kon slechts één generatie geïnterviewd worden. Veel mensen, die in de periode 1930-1962 een aantal jaren in Indië hadden verkeerd, waren immers overleden. De groep informanten bestaat voornamelijk uit voormalig kampkinderen, wat invloed kan hebben op het beeld, dat uit de verschillende interviews naar voren komt.[58] Zo schrijft Esther Captain, dat kinderen zich veel gemakkelijker aanpasten aan de kampsituatie dan hun ouders. Zij waren niet anders gewend en konden daardoor niet met weemoed terugverlangen naar een tijd waarin alles beter was. Hierdoor aanvaardden zij, waar hun moeder weerstand bleef bieden.[59]

 

 

2.5. Ter afsluiting

 

Uit deze paragraaf is gebleken, dat bij het interpreteren van dagboeken, memoires en interviews rekening gehouden moet worden met verschillende factoren, die van invloed kunnen zijn op de inhoud van de bron. Zo speelt in de herinnering aan het Indisch kampverleden het tijdsverloop een belangrijke rol. Wat en hoe iets gezegd wordt – als het al gezegd wordt – is deels afhankelijk van de periode waarin de bron tot stand kwam. Een belangrijke vraag hierbij is in welke mate de maatschappij en het individu de verleden gebeurtenis, waar alles om draait, hebben verwerkt. Mede op basis hiervan – ook culturele, sociale en politieke factoren spelen een rol – heeft zich in de herinnering aan het Indische kampverleden een ontwikkeling voltrokken, die hoogstwaarschijnlijk terug te vinden is in de verschillende bronnen.  Daarnaast kent ieder egodocument bepaalde valkuilen. Hun overeenkomst is dat zij merendeels het gevolg zijn van de subjectieve aard van de bron. Egodocumenten komen tot stand op basis van individuele waarneming en herinnering, kennen vaak een verborgen agenda of onbewuste motieven en soms wordt het wordingsproces beïnvloed door derden, zoals een ghostwriter of een interviewer. Hierdoor achten veel historici egodocumenten niet bruikbaar voor het doen van historisch feitenonderzoek. In de subjectiviteit zit echter ook de grote waarde van het egodocument. De verteller is in staat de lezer of toehoorder mee te nemen naar het verleden. Zijn directe manier van vertellen en zijn emoties zorgen voor een direct contact met wat ooit was. Hierdoor wordt het onbegrijpelijke enigszins bevattelijk en kan men zich inleven in de tijdsgeest van toen.

In de hoofdstukken 4 en 5 zal ik verschillende dagboeken, memoires en interviews interpreteren. Op de bruikbaarheid van de theoretische aspecten, die ik in dit hoofdstuk heb besproken, zal ik in hoofdstuk 6 terugkomen. Het volgende hoofdstuk zal toewerken naar het daadwerkelijke onderwerp van mijn thesis: het beeld van Japanse kampbewakers in de Indische kampen. Naast drie belangrijke publicaties over de Indische kampgeschiedenis zal ik een aantal theoretische noties bespreken, die een mogelijke verklaring geven voor de manier waarop Japanners werden beoordeeld.

 

 

Hoofdstuk 3. Visies op de kampgeschiedenis

 

In de loop der jaren hebben verschillende schrijvers hun licht laten schijnen op de oorlog in Nederlands-Indië. Dit hoofdstuk gaat over de visies op het Indische kampverleden. Dora van Velden, zelf iemand die het kamp had overleefd, schreef in 1963 haar proefschrift over de Japanse burgerkampen. Zij beperkte zich hierin niet alleen tot de Indische kampen, maar onderzocht ook de internering van mensen buiten Indië. Het werk van Van Velden is door veel historici aangehaald. Lou de Jong teerde in deel 11B van Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog zelfs grotendeels op haar bevindingen. In ruim honderd bladzijden schetste hij de situatie in de Indische kampen. Vanaf de jaren zeventig begon het aantal wetenschappelijke publicaties toe te nemen. Er kwamen boeken uit over gebeurtenissen en omstandigheden in afzonderlijke kampen en een uitgebreide atlas met daarin de gegevens van een groot aantal burger- en krijgsgevangenkampen in Nederlands-Indië.[60] Het duurde echter tot 2002 voor een nieuw overzichtswerk werd geschreven. In Achter het Kawat was Nederland onderzocht Esther Captain de ontwikkeling in de herinnering van en perceptie op het kampverleden. Zij maakte daarvoor gebruik van dagboeken en memoires uit verschillende perioden.

In dit hoofdstuk zal ik het werk van de drie bovengenoemde auteurs bespreken. Hierbij zal ik vooral aandacht hebben voor de manier, waarop zij de internering benaderen. Hoe staan zij tegenover de Japanners en in hoeverre kunnen zij zich inleven in gedachten en motieven van geïnterneerden? In paragraaf 2 van dit hoofdstuk wil ik aandacht besteden aan één van mijn eigen invalshoeken op het onderwerp ‘internering’. Aan de orde zal komen de manier waarop mensen reageren op hun onderdrukkers. Ik bespreek hiervoor een gedeelte van het bekende Weapons of the Weak van James C. Scott en een aantal publicaties over identificatie met de onderdrukker. In hoofdstuk 6 zal ik nagaan in hoeverre deze concepten van toepassing zijn op de internering van burgers in Nederlands-Indië

 

 

3.1. Literatuur over de Japanse kampen

 

3.1.1. Dora van Velden. Grote cultuurverschillen

 

Dora van Velden was lerares Nederlands en Geschiedenis in Batavia, toen de oorlog in de Pacific uitbrak. In oktober 1942 werd zij geïnterneerd in het Kramat-kamp. Tien maanden later verhuisde zij naar kamp Tjideng, waar zij zou blijven tot oktober 1945. Na de oorlog zette zij haar carrière als lerares in Indië voort om in 1954 terug te keren naar Nederland. Hier gaf zij tot 1958 les – onderbroken door een kortstondig dienstverband in Indonesië – waarna zij zich ging toeleggen op haar promotie.

In 1963 kwam haar proefschrift De Japanse burgerkampen uit. Hierin bespreekt zij de internering van Europeanen in Zuidoost-Azië tijdens Tweede Wereldoorlog. Het boek werd in wetenschappelijke kring positief ontvangen en Van Velden werd geroemd vanwege haar objectieve benadering. Lou de Jong sprak over ‘één van de beste boeken, die in ons land over de Tweede Wereldoorlog geschreven zijn’ en ook internationaal kreeg het werk goede recensies.[61]   Eén van de interessante aspecten aan de studie van Van Velden is de aandacht voor de psychologische component van het kampleven.[62] Zij probeert een beeld te schetsten van wat er tijdens de gevangenschap omging in het hoofd van geïnterneerden. In die context spreekt zij bijvoorbeeld over de rol van het Nederlandse kamphoofd. Deze moest over speciale eigenschappen beschikken, wilde hij zijn taak goed kunnen uitvoeren. Zo mocht hij niet de één bevoordelen boven de ander en zelf ook geen privileges opeisen. Daarnaast moest hij met tact optreden, zowel richting medegeïnterneerden als richting Japanse bewakers. De functie van kampcommandant vroeg om moed, sociale intelligentie, en een onbaatzuchtig optreden.[63]

Egoïsme kwam volgens Van Velden tijdens de internering niet vaker voor dan onder normale omstandigheden. Daar stond tegenover, dat veel mensen hun slechte eigenschappen niet langer konden camoufleren. Zo werd er in het kamp veel gestolen en was het moeilijk om kinderen ‘strikte eerlijkheid bij te brengen’. Daarnaast werd slecht gedrag in de moeilijke omstandigheden van het kamp eerder opgemerkt. Sommigen vielen tijdens de internering hard door de mand, terwijl anderen van wie men het niet had verwacht, plotseling over veel medegevoel bleken te beschikken.[64]  Volgens Van Velden was het belangrijk, dat geïnterneerden zich aanpasten aan de omstandigheden in het kamp. Zij die het eerst de situatie accepteerden en ‘zich realiseerden dat het onmogelijke hier mogelijk was, (..) waren het beste af’. Mensen die bleven vasthouden aan hun vooroordelen ten opzichte van Aziaten hadden het moeilijk; net als mensen die zich nooit verdiept hadden in de oosterse cultuur. Hoewel Van Velden in haar boek verder weinig aandacht besteed aan de raciale structuur in de Indische samenleving, is zij zich bewust, dat voor mensen die zich altijd superieur hadden gevoeld ten opzichte van Aziaten, de internering een extra vernederende ervaring moet zijn geweest.[65]

 Over het algemeen hadden vrouwen minder moeite om zich aan te passen dan mannen. Dit komt onder meer tot uiting in het sterftecijfer, dat in de vrouwenkampen tweeëneenhalf keer minder hoog lag. Vrouwen zorgden goed voor zichzelf. Zij waren gewend het huishouden te doen, zelfs al hadden zij vóór de oorlog mensen in dienst gehad. Mannen daarentegen liepen er al snel onverzorgd bij en gaven zich over aan vertwijfeling. Zij leefden minder met het oog op de toekomst en hadden minder geduld dan vrouwen.[66]

 Behalve voor de wereld van de kampbewoners, heeft Van Velden ook oog voor de Japanse cultuur en de rol die deze heeft gespeeld in het leven van geïnterneerden. In het hoofdstuk de Japanners, de oorlog en de gevangenen geeft zij een verhelderend beeld van de Japanse culturele achtergronden.

 Zo was de keizer voor Japanners van goddelijke afstamming. Zijn besluiten werden zonder enige weerstand opgevolgd. Als afstammeling van de keizer beschouwde de Japanner zichzelf als van nature goed. In zijn ziel lag de juiste weg besloten. De Japanner zag zijn cultuur en ideologie als superieur, iets wat nog eens werd versterkt door antiwesterse propaganda in de jaren vóór de oorlog. In die periode werd het Japanse volk een sterke minachting bijgebracht voor de westerse democratie en het westerse individualisme.[67]

 In de dagelijkse omgang speelden wederzijdse verplichtingen een belangrijke rol. Het aanbieden van een geschenk, al was het iets kleins als een sigaret, maakte een Japanner verplicht iets terug te geven. Dit had voor geïnterneerden, die niet bekend waren met de Japanse cultuur, belangrijke gevolgen. Als zij dachten aardig te zijn voor een Japanner en hem iets aanboden, kon hij een grote wrok ten opzichte van hen ontwikkelen, omdat hij nu verplicht was iets terug te doen.

Een andere verplichting die door Japanse bewakers erg belangrijk werd gevonden, was het buigen. De geïnterneerde erkende door deze handeling, dat de Japanner bepaalde rechten over hem bezat. Als hij weigerde of het met te weinig eerbied deed naar de mening van de bewaker, dan kon deze in woede ontsteken. Hij vond het vanzelfsprekend, dat de geïnterneerde zich aanpaste aan zijn superieure cultuur.[68]

Een ander fenomeen, dat Van Velden bespreekt, is de Japanse schaamtecultuur. De Japanner wilde ten koste van alles voorkomen, dat anderen hem iets kwalijk namen. Als niemand wist van zijn stommiteiten of misdaden, was er echter niets aan de hand. Zo kon een Japanse kampcommandant zonder moeite vreselijk huishouden in het kamp, ‘totdat omwonenden er schande van begonnen te spreken’. Daarnaast was het de gewoonte ook anderen niet tot schaamte te bewegen. Klachten van geïnterneerden werden daarom niet op prijs gesteld, want dit betekende gezichtsverlies voor de persoon aan wie de klacht gericht was.[69]

 Verder vonden Japanners het volgens Van Velden moeilijk om logisch na te denken. Zij konden fantasie en werkelijkheid moeilijk uit elkaar houden en waren niet kritisch. Geïnterneerden hadden dagelijks met deze eigenschap te stellen, ‘als hun veel werd beloofd en weinig gegeven, als hun kampen als ideale oorden werden beschreven’. De kampbewoners konden zich in dit opzicht niet aanpassen. Zij waren niet in staat de kampen te zien, ‘zoals de Japanners voorwenden dat ze waren’.[70]

 Iets anders waar geïnterneerden mee te maken kregen, waren de driftbuien van Japanners. Deze waren gevolg van het feit, dat hen als kind niet was geleerd pesterijtjes en vernederingen sportief op te nemen. Als iets hem niet beviel, gaf de Japanner zich over aan zijn woede. Schaamte over zo’n driftbui kende hij niet. Het was iets, dat hoorde bij zijn natuur.[71]

 Het betoog van Van Velden maakt duidelijk, dat er grote cultuurverschillen bestonden tussen Japanners en geïnterneerden:

 

‘Men stond in levensopvattingen en gedrag mijlenver van elkaar af en geen van beide partijen deed moeite de andere te begrijpen. Zelfs met goede wil was dat ongetwijfeld nog niet gelukt, zozeer ging men uit van andere praemissen.’[72]

 

Japanners en de geïnterneerden konden elkaar maar moeilijk begrijpen en zij deden vanwege hun superioriteitsgevoel ten opzichte van elkaar ook geen moeite hieraan iets te veranderen. Vandaar ook dat veel geïnterneerden geen haat konden voelen ten opzichte van Japanners. Het was meer afkeer, schrijft Van Velden.[73]

 

Het hoofdstuk over de Japanse psyche was het meest becommentarieerde gedeelte van de Japanse burgerkampen. Wetenschappers prezen Van Velden’s poging het racistische vijandbeeld van Japanners te nuanceren, maar voor oud-geïnterneerden waren deze beschrijvingen een reden om het boek af te keuren. Zij vonden een wetenschappelijke beschrijving van de bezettinggeschiedenis gevaarlijk. Teveel begrip voor de Japanse misdaden zou immers leiden tot vergiffenis. Hun leed mocht niet vergeten worden.[74] 

 

3.1.2. Lou de Jong: een Nederlands perspectief

 

Lou de Jong heeft in zijn standaardwerk over de Tweede Wereldoorlog liefst drie delen gewijd aan de geschiedenis van Nederlands-Indië. Het eerste deel (11A) behandelt de geschiedenis van Indië, vanaf het moment dat Nederlanders in de zestiende eeuw voor het eerst in de archipel waren verschenen tot de capitulatie van het KNIL op 8 maart 1942. De twee boeken van deel 11A kwamen eind 1984 uit en oogstten veel kritiek. Prof. dr. I.J. Brugmans en drs. C. Kwantes schreven in hun voorwoord, dat De Jong te nadrukkelijk de negatieve kanten van de Nederlandse aanwezigheid in Indië had belicht en voorbij was gegaan aan de rijkdom die het bedrijfsleven en de overheid hadden gebracht, ook voor de autochtone bevolking van de archipel. [75] Een aantal Indische Nederlanders voelde zich zo gegriefd door het antikoloniale vertoog van De Jong, dat zij in 1985 naar de arrondissementsrechtbank in Den Haag stapten met de eis dat hij de hoofdstukken over het kolonialisme zou herschrijven. Uiteindelijk werd die eis afgewezen.[76]

 In december 1985 verscheen 11B van Koninkrijk der Nederlanden. Opmerkelijk genoeg werd dit deel veel positiever ontvangen. Zo schreef de eerder nog zo kritische indoloog dr. J. van Baal:

 

‘Werd 11A ontsierd door een antikoloniaal vooroordeel waardoor een vertekend beeld ontstond van de betekenis en de deugden van de sinds het einde van de vorige eeuw opgebouwde koloniale staat, van die vooringenomenheid ontbreekt hier vrijwel ieder spoor.’[77]

 

In dit deel schrijft De Jong voornamelijk over het lot van de Indische bevolking tijdens de Tweede Wereldoorlog. Vanzelfsprekend bespreekt hij ook de internering. Hoofdstuk 9 Geïnterneerden begint hij met het opsommen van de kampen in en buiten Indië, terwijl hij tegelijkertijd een hiërarchie aanbrengt: welke kampen waren het slechtst en waardoor werd dat veroorzaakt? Hij benadrukt dat gezinsscheidingen, de toegankelijkheid van eten, de periode van internering, etc. hierbij van doorslaggevende invloed zijn geweest.

Daarnaast is volgens De Jong de overgang van civiel naar militair bestuur een belangrijk breekpunt in het kampleven van de geïnterneerden geweest.[78] Zo kwamen er vanaf april 1944, het begin van de militaire fase, steeds meer inspecties, uitgevoerd door Japanse soldaten en werd iedere dag een aantal malen appèl afgenomen. Ook moesten zowel vrouwen als mannen gaan werken en werden veel aspecten van het dagelijks leven, zoals onderwijs, het vieren van feestdagen, naar de kerk gaan en corresponderen met familie en bekenden in de militaire fase (op den duur) verboden. De teneur van De Jongs schrijven is dan ook dat de omstandigheden in de kampen verslechterden naarmate de oorlog vorderde en dat de geïnterneerden steeds meer vrijheden kwijtraakten. [79]

Een tweede punt waar De Jong de nadruk op legt, is het isolement van geïnterneerden. In het begin werden de vrouwenkampen op Java niet afgesloten. Tot maart 1943 kon men zich betrekkelijk vrij buiten het kamp begeven. Vanaf augustus 1943 ging de poort echter dicht en dat bleef zo tot de bevrijding. Geïnterneerden hadden nauwelijks nog contact met de buitenwereld, laat staan met familie en vrienden in het eveneens bezette Nederland. Soms wachtte men maanden op post van echtgenoten, en als die dan eindelijk kwam, bleek zij vaak al vele maanden, soms jaren eerder verstuurd te zijn. Door de Nederlandse regering gestuurde voedselpakketten van het Rode Kruis kwamen maar zeer zelden aan in de kampen, met name als gevolg van obstructie door Japanners. Hetzelfde kon gezegd worden van geldzendingen.

De nieuwsvoorziening in de kampen was gebrekkig. Radio’s en Europese kranten waren streng verboden. Desondanks zagen sommigen kans om in het geheim een radio te houden en werden er nu en dan Japanse kranten verspreid. Verder dwarrelde af en toe een lading pamfletten het kamp in afkomstig van Nederlandse vliegtuigen. Hierin stond informatie over de stand van zaken in de oorlog en de aanmoediging om vol te houden. Omdat de geïnterneerden over het algemeen weinig wisten over het oorlogsverloop, deden vaak de meest wilde geruchten de ronde.[80]

Wat schrijft De Jong over Japanners? We moeten ons volgens hem realiseren dat de Japanners het kampregiem bepaalden. Dit beleid leek oorspronkelijk niet eens ongunstig. Volgens de voorschriften dienden geïnterneerden rechtvaardig behandeld te worden en zouden zij betaald krijgen voor hun werkzaamheden ten gunste van het kamp. Daarnaast zouden er voldoende medicijnen aanwezig zijn. ‘Merkwaardig’ noemt De Jong echter het op Java toegepaste reglement, dat geïnterneerden dankbaar moesten zijn voor de bescherming die zij kregen van de Japanners. Zij moesten gehoorzaam zijn aan de Japanse bevelen en klagen werd niet op prijs gesteld.

In navolging van Van Velden schrijft De Jong dat er in de kampen twee culturen tegenover elkaar stonden, die elkaar niet begrepen. Japanners voelden zich superieur ten opzichte van de verslagen Nederlanders, terwijl de Nederlanders een grote afkeer en minachting koesterden voor Japanners. ‘Voorschriften die voortvloeiden uit het Japanse cultuurpatroon troffen hen als pure willekeur’. Net als Van Velden brengt De Jong dit onbegrip niet duidelijk in verband met het superioriteitsgevoel, dat veel Europeanen hadden ten opzichte van Aziaten. Beide schrijvers houden weinig rekening met de raciale verhoudingen in Nederlands-Indië.[81]

Een andere kritiek op de Jong is, dat hij zich teveel heeft gericht op de vrouwenkampen. In zijn werk ontbreekt een gestructureerde beschrijving van de mannenkampen. Kwantes vindt dat De Jong, wat dit onderwerp betreft, meer onderzoek had mogen doen. Hij had bijvoorbeeld ex-geïnterneerden kunnen interviewen.[82] Daarnaast wordt ook De Jongs’ opmerking, dat de situatie van mannen in de kampen moeilijker was dan die van vrouwen, aangevochten. Volgens Van Baal waren, zeker gedurende het laatste oorlogsjaar, de ‘materiële omstandigheden in de vrouwenkampen gedecideerd slechter dan in die der mannen’.

 

‘Dat er desondanks procentueel meer mannelijke geïnterneerde overleden zijn dan vrouwen, heeft een andere oorzaak. Die vrouwen hadden hun kinderen bij zich en voor die kinderen moesten zij zorgen. Zij konden zich niet veroorloven wat wij mannen wel konden: het hoofd neerleggen om eenvoudig dood te gaan.’[83]

 

Tenslotte is het de vraag in hoeverre de kritiek op deel 11A De Jong heeft beïnvloed in het schrijven van 11B. Igor Cornelissen vergeleek in Vrij Nederland beide delen met elkaar en vond dat het geheel de kritische toon in deel 11A rechtvaardigde. Alleen op deze manier kon De Jong tonen, waarom het Indonesische volk onverschillig stond ten opzichte van de Nederlandse nederlaag en alleen zo kon hij duidelijk maken waarom velen collaboreerden met de Japanners.[84] In 11B geeft De Jong nauwelijks blijk van antikoloniale opvattingen, maar dat is ook niet nodig. Hij beschrijft vooral het leed van de Indische bevolking tijdens de oorlog en daarvoor was voornamelijk de Japanse bezetter verantwoordelijk. Minder dan Van Velden toont hij daarom begrip voor de Japanse cultuur, al tracht ook hij hun volksaard te definiëren.[85] De indruk die dit bij de lezer achterlaat, is beschreven door Gerlof D. Homan:

 

‘Of the ninety-six thousand to one hundred thousand who were interned, 13.6 percent died as a result of callous, brutal, and sadistic treatment and the lack of medical care and food. The history of the POW and civilian internment camps, so graphically described by De Jong, still fills many with anger and anguish.’[86]

 

Het hoofdstuk van De Jong over de internering is meer beschrijvend dan het boek van Van Velden, maar kent ook de scheiding tussen goed en fout, die zo kenmerkend is voor zijn werk. Hij belicht de internering meer vanuit het oogpunt van de geïnterneerden en heeft minder aandacht voor de ‘foute’ Japanners.

 

3.1.3. Esther Captain: Racistische beschrijvingen tijdens en na de oorlog

 

Esther Captain schreef in 2002 Achter het Kawat was Nederland. Indische oorlogservaringen en -herinneringen 1942-1995, waarin zij dagboeken en memoires analyseert van mensen die de oorlog meemaakten in Japanse interneringskampen op Noord-Celebes, Sumatra en Java.

De titel van het proefschrift verwijst naar het verlangen, dat veel geïnterneerden hadden naar hun vaderland. In hun gedachten lag achter het kawat (de omheining van het kamp) Nederland en niet in de eerste plaats Nederlands-Indië. Anderzijds wijst de titel op het isolement van de Nederlandse samenleving in Indië. Deze bevond zich achter het bamboe, afgesloten van de buitenwereld. Wat dat betreft was de internering een voortzetting van de vooroorlogse verhoudingen in de Indische maatschappij: Indonesiërs en Nederlanders leefden grotendeels gescheiden van elkaar.[87]

In haar boek bespreekt Captain de manier, waarop mensen zijn omgegaan met hun internering. Zij legt de nadruk op koloniale ideeën over sekse en ras en wil weten in hoeverre deze het leven van (ex)geïnterneerden hebben bepaald.[88] Daarnaast vraagt zij zich af, hoe herinneringen aan de kamptijd na de oorlog zijn veranderd; en in hoeverre de wisselwerking tussen heden en verleden op deze ontwikkeling van invloed is geweest.[89]

Captain heeft veel aandacht voor rolomkeringen, die tot stand kwamen tijdens de internering. Zo moesten vrouwen gedurende hun gevangenschap typische mannentaken uitvoeren, zoals het beschermen van het gezin en het uitvoeren van zwaar lichamelijk werk. Mede hierdoor kon na de oorlog het beeld ontstaan van de vrouw als heldin. Het werd ingezet om het contrast tussen de ‘geëmancipeerde’ Europeanen en de ‘primitieve’ Japanners zo groot mogelijk te laten schijnen. De kampvrouw werd neergezet als kenau, die haar kinderen ten koste van alles had beschermd. De Japanners hadden niet tegen haar opgekund.[90]

Dit beeld veranderde in de jaren zeventig, toen voormalig kampkinderen de pen ter hand gingen nemen. Zij refereerden ook aan de zwaktes van hun moeder. Het bleek dat ‘achter het boegbeeld van moedige vrouwen kinderen konden schuilgaan die onder de dapperheid van hun moeder hadden geleden’.[91] Vrouwen hadden wel degelijk moeten lijden en zich opgeofferd voor anderen, maar hun optreden was ook ten koste gegaan van de zorg voor hun kinderen.

Behalve dat vrouwen mannentaken op zich moesten nemen en andersom – mannen moesten op hun beurt het huishouden gaan bijhouden – vond nog een belangrijke rolomkering plaats in het bezette Indië: de Japanners namen de Nederlanders al hun politieke, bestuurlijke en financiële macht af, terwijl de Indonesiërs juist stegen in de hiërarchie. Niet alleen bleven zij buiten de kampen en waren zij bevrijd van de Nederlandse overheersing, zij werden ook belast met de bewaking van de Nederlanders in de interneringskampen.[92] Desondanks wijzen veel geïnterneerden op de hulp, die zij kregen van de Indonesische bevolking. Zo werd door Indonesiërs veelvuldig eten de kampen binnengesmokkeld en bleven bedienden nog lang contact zoeken met hun geïnterneerde bazen. Het was deze situatie, die bij veel Nederlanders de verwachting schiep, dat na de oorlog samen met de Indonesiërs een nieuw Nederlands-Indië kon worden opgebouwd.[93]

Toen direct na de capitulatie van Japan onafhankelijkheidsstrijders Java onveilig begonnen te maken, konden veel mensen dit aanvankelijk maar moeilijk geloven. Pas in de jaren vijftig en zestig begon het tot hen door te dringen, dat een groot deel van de Indonesiërs lijnrecht tegenover hen had gestaan. Deze desillusie was één van de redenen voor de ‘stille jaren’. Praten over Indonesië en de Indonesiërs werd taboe. In de jaren zeventig werd die stilte weer doorbroken, mede dankzij de memoires van voormalig kampkinderen. Zij waren minder op de hoogte van de oude koloniale verhoudingen en daardoor geneigd een meer gelijkwaardige relatie aan te gaan met de Indonesiërs, al bleek dit in de praktijk moeilijk te realiseren.[94]

 

In Achter het kawat besteed Captain ook aandacht aan de manier waarop Japanners tijdens de oorlog worden geportretteerd. Volgens haar gebeurt dit op twee manieren. Enerzijds worden Japanners neergezet als ultieme ander, als vijand, anderzijds zijn er mensen, die zich beperken tot meer neutrale, afstandelijke beschrijvingen. Captain heeft veel dagboekfragmenten gevonden, waarin onbegrip ten opzichte van Japanners de boventoon voert. Japanners worden neergezet als schaamteloos en primitief. Mensen die persoonlijk te maken kregen met Japanners en daardoor meer inzicht opdeden in hun doen en laten, wisten vaak niet hoe zij hier mee om moesten gaan. De Japanner stapte dan immers uit zijn beoogde rol als vijand. Meestal leidde dit uiteindelijk tot een meer genuanceerd beeld van Japanners en tot een groter begrip.[95]

Desondanks is de beschrijving van Japanners over het algemeen negatief. Zij worden in veel dagboeken zowel in uiterlijk als in handelen beschreven als dieren. Enerzijds is deze dehumanisering volgens Captain een ‘antwoord op de ingrijpende ervaring van de internering’. Anderzijds liggen er racistische ideeën aan ten grondslag.[96]

Eén van Captains’ conclusies is, dat de opvatting over Japanners na de oorlog nauwelijks is veranderd. In memoires van net na de oorlog worden Japanners nog steeds vergeleken met mieren en apen. En ook in de jaren vijftig en zestig blijft men hen associëren met wreedheid, al zijn zij niet meer ‘op voorhand de evidente tegenstander’. Bij sommige schrijvers klinkt zelfs enig respect door voor de wijze waarop de Japanners na de oorlog ‘de consequenties van hun daden’ accepteerden. De manier waarop voormalig kampkinderen vanaf de jaren zeventig spraken over Japanners, bracht ook een nieuw perspectief. Veel kinderen waren nieuwsgierig naar de voormalige bezetters, mede doordat hun ouders met zoveel afschuw en ontzag over hen spraken. Zij stonden minder bevooroordeeld ten opzichte van Japanners, al werden velen op den duur ontnuchterd door de gruwelijkheden, waarvan zij kennis namen. Ook in de jaren zeventig verschijnt de Japanner daarom voornamelijk als vijand in memoires.[97]

Een andere ontwikkeling, waaruit blijkt dat het onbegrip ten opzichte van Japanners altijd is blijven bestaan, volgt in de jaren tachtig. Men gaat dan vergelijkingen trekken tussen Duitse concentratiekampen en Japanse interneringskampen. Door op overeenkomsten en verschillen te wijzen, kunnen ex-geïnterneerden uit Nederlands-Indië beter begrepen worden, is de gedachte. Uit deze discussies komt naar voren, dat Japanners worden gezien als een aanmerkelijk lager volk dan de Duitsers. Wat dat betreft waren hun daden in de interneringskampen min of meer vanzelfsprekend. Duitsers daarentegen worden hard veroordeeld. Hoe was het toch mogelijk dat een Europees volk tot zulke gruwelijkheden in staat kon zijn geweest?[98]

Zo komt Captain steeds weer terug op de belangrijke rol, die racistische achtergronden hebben gespeeld in de beoordeling van Japanners tijdens en de oorlog. De vraag is echter hoe racistische uitingen van geïnterneerden moeten worden geïnterpreteerd. Zijn zij inderdaad het gevolg van diepgewortelde superioriteitsgevoelens, een traditionele houding ten opzichte van Aziaten, of speelt ook de unieke situatie van de internering een rol? In hoeverre zijn dit soort uitingen bijvoorbeeld een middel om frustraties af te reageren? Daarnaast denk ik, dat de houding ten opzichte van Japanners bij lang niet iedereen werd bepaald door racistische

denkbeelden. Voor sommigen bleef het bij een moeilijk te verwoorden cultuurverschil, terwijl anderen zelfs een soort verstandhouding probeerden op te bouwen met Japanners.

Tenslotte is het opmerkelijk dat Captain geen eenduidige verklaring aanvoert voor het uitblijven van een ontwikkeling in de beschrijving van Japanners. Terwijl men in de loop der jaren meer genuanceerd is gaan kijken naar Indonesiërs, gebeurde dit volgens haar niet met betrekking tot Japanners. Komt dit door het onbeschrijfelijke leed, waar Japanners voor verantwoordelijk worden gehouden en heeft als gevolg daarvan vrijwel niemand zich verdiept in hun situatie en motieven, of is er een andere verklaring mogelijk? Is er wellicht toch sprake van een ontwikkeling en zullen de eind twintigste eeuw opgenomen interviews van het SMGI een ander licht op de zaak werpen?

 

 

3.2. Verzet of identificatie

 

3.2.1. Geestelijk verzet

 

Het vroege werk van de antropoloog en Azië-expert James C. Scott richt zich vooral op boeren in Maleisië. Hij vraagt zich af hoe zij omgaan met de onderdrukking door landeigenaren. Weapons of the Weak: Everyday Forms of Peasant Resistance, zijn boek uit 1985, heeft hetzelfde onderwerp. De inzichten die hij hierin naar voren brengt, kunnen gedeeltelijk worden gebruikt voor het begrijpen van de relatie tussen Japanners en gevangenen in de interneringskampen van Nederlands-Indië.

 Voor Weapons of the Weak bracht Scott een aantal maanden door in “Sedaka”, een dorpje met zo’n 300 inwoners in het noordwesten van Maleisië. Hij onderzocht het effect van de “Groene Revolutie” op de spanningen tussen arm en rijk. Deze door de staat doorgevoerde mechanisering had grote gevolgen voor de arme boeren. Hun economische betekenis was afgenomen, terwijl de rijke landbezitters juist hadden geprofiteerd van de nieuwe landbouwtechnieken. Toch waren de armen niet helemaal machteloos geworden. Zij hadden nog altijd een arsenaal aan ‘wapens’ waarmee zij konden strijden voor het behoud van hun zelfrespect. Scott spreekt in dit verband over ‘alledaags verzet’, wat bestaat uit kleine vergrijpen als brandstichting of sabotage, en over zogenaamd ‘ideologisch verzet’.[99]

De armen geven vaak op een subtiele wijze blijk van hun ongenoegen. Scott geeft het voorbeeld van een boer in Sedaka, die wordt uitgenodigd voor een feest van de rijke landeigenaar. De man gaat – want het negeren van de uitnodiging is onbeleefd en zal hem kwalijk worden genomen – maar eenmaal op het feest blijft hij niet lang. Snel werkt hij veel eten naar binnen en vertrekt weer. Hiermee toont hij het minimale aan beleefdheid, hij maakt zijn ongenoegen duidelijk, maar niet op zo’n manier dat de landeigenaar geneigd is maatregelen te nemen.[100]

 Scott verzet zich tegen een geschiedschrijving, waarin armen worden neergezet als mensen, die zich zonder enige weerstand laten onderdrukken door hun meerderen. Zo is er de theorie van Gramsci, die zegt dat veel machthebbers ook ‘symbolische hegemonie’ uitoefenen: zij beïnvloeden niet alleen het doen en laten van hun ondergeschikten, maar bepalen ook hun waarden en normen. In dat geval zullen onderdrukten nooit tot enige vorm van verzet komen. Zij zien de situatie, waarin zij verkeren als onvermijdelijk en vinden de manier waarop zij behandeld worden zelfs rechtvaardig.[101]

Scott geeft toe dat een situatie soms onvermijdelijk kan lijken, maar bestrijdt, dat dit ook leidt tot rechtvaardiging bij de onderdrukten. Concepten als rechtvaardigheid en legitimiteit zijn volgens hem simpelweg irrelevant in dit debat. Iets wat onvermijdelijk is, wordt niet goedgekeurd dan wel veroordeeld, denk maar aan de weersomstandigheden. Daarnaast meent hij, dat een situatie die de ene dag als onvermijdelijk wordt ervaren, de volgende dag ineens heel anders kan lijken. Dan kan gelatenheid zomaar omslaan in nieuwe hoop en verzet.

Verschillende vormen van onderdrukking moeten vergeleken worden op basis van de mate, waarin mensen beschikken over een autonoom sociaal bestaan. Zolang mensen nog enige (geestelijke) vrijheid bezitten, zit het in hun aard en vaak ook in hun cultuur om zich te verzetten tegen dominantie. Dat is de kern van Weapons of the Weak: mensen zullen opgelegde culturele en ideologische waarden vrijwel nooit als vanzelfsprekend accepteren. Zij verzetten zich, daarbij gebruik makend van al de beschikbare economische, sociale en culturele ammunitie.[102]

 

3.2.2. Identificatie met de onderdrukker

 

Scott meent dat mensen, die onderdrukt worden, zich bijna altijd op één of andere manier zullen verzetten. Toch schrijft hij dat sommige mensen zich in uitzonderlijke situaties wel degelijk zullen neerleggen bij onderdrukking en als gevolg daarvan zelfs zullen meewerken aan hun eigen onheil. Hij noemt als voorbeeld de Duitse concentratie- en vernietigingskampen. Deze waren er op gericht om individuen elke vorm van vrijheid, zowel lichamelijk als geestelijk, te ontzeggen. In zo’n situatie van totale onderdrukking, waarbij mensen niets anders te doen staat dan eerbied tonen, vleien, etc., kan het gebeuren dat hun karakter zich aanpast. Zij gaan zich vereenzelvigen met hun bewakers en zullen de situatie, waarin zij verkeren, als juist en rechtvaardig beoordelen.[103]

Op 23 augustus 1973 gingen twee gewapende mannen een bank in Stockholm binnen. Zij namen vier mensen, drie vrouwen en één man, in gijzeling en omhingen hen met dynamiet. In totaal werden zij 131 uur gevangen gehouden, voordat zij op 28 augustus bevrijd zouden worden. Na hun redding namen de slachtoffers een opmerkelijke houding aan ten opzichte van hun gijzelaars: uit interviews werd duidelijk dat zij achter hun overweldigers stonden. De gegijzelden bleken tijdens het drama een band te hebben opgebouwd met de criminelen. Deze was zo sterk dat één van de vrouwen zich na verloop van tijd zelfs verloofde met één van de gijzelaars, terwijl een ander een fonds oprichtte om hun verdediging te ondersteunen. De criminoloog en psychiater Nils Bejerot hielp de politie tijdens de gijzeling. Hij heeft de unieke psychologische conditie van de gevangenen later het Stockholm Syndroom genoemd.[104]

  Het syndroom doet zich voor in verschillende omstandigheden, waarbij mensen onderdrukt worden door anderen. Het is onder meer vastgesteld bij mishandelde kinderen en volwassenen, krijgsgevangenen, gevangenen in een concentratiekamp en slachtoffers van incest.[105] Wil het Stockholm Syndroom optreden, dan moet in ieder geval voldaan worden aan de volgende voorwaarden: de onderdrukker moet in de ogen van het slachtoffer een bedreiging voor hem vormen. Kleine dreigementen kunnen hem hiervan overtuigen. Daarnaast moet de onderdrukker zo nu en dan zijn ‘positieve kant’ laten zien. Het in leven laten van zijn slachtoffer is hiervoor vaak al voldoende, maar ook het bespreken van gevoelens (bijvoorbeeld het vertellen over zijn slechte jeugd) kan een bijdrage leveren. Ten derde mag het slachtoffer alleen geconfronteerd worden met het perspectief van zijn onderdrukker. In zijn strijd om te overleven probeert hij woedeaanvallen van de gijzelnemer of andere voor hem nadelige gevolgen zoveel mogelijk te voorkomen. Hij zal zich daarvoor op een overdreven manier verplaatsen in zijn onderdrukker en bij gebrek aan andere perspectieven zal hij zich op den duur met hem gaan identificeren. Tenslotte moet er bij het

slachtoffer het idee bestaan, dat er geen enkele mogelijkheid tot ontsnappen is. In dat geval moet hij zich overgeven aan zijn onderdrukker in de wetenschap dat hij totaal van hem afhankelijk is.[106]

 Volgens Barbara Huddleston-Mattai leden veel Afrikaanse slaven op de Amerikaanse plantages ook aan het Stockholm Syndroom (in deze context ook wel ‘de Sambo Mentaliteit’ genoemd). Uit haar beschrijving blijkt dat de situatie, waarin veel slaven zich bevonden, doet denken aan het hierboven geschetste kader. Zo waren velen totaal afhankelijk van hun meester, wat vaak leidde tot een kinderlijke genegenheid. Ook probeerden zij zijn beweegredenen te doorgronden om hem zo goed mogelijk te dienen en op die manier harde straffen te ontlopen. Huddleston merkt op dat alle oude instituties, zoals het huwelijk, de familie en religie, waaraan men in Afrika de identiteit had ontleend, in Amerika werden afgebroken. De slaveneigenaar had zijn slaven hierdoor totaal in zijn macht en kon zelf hun identiteit bepalen. Als gevolg hiervan gingen veel slaven op den duur de waarden en normen van hun meester overnemen en zichzelf dus ook als inferieur beschouwen ten opzichte van blanken. Sommigen waren hun meesters dankbaar voor de zorg en aandacht die zij van hen kregen (positieve dankbaarheid), maar ook voor het feit dat zij niet (erg) slecht behandeld of zelfs gedood werden (negatieve dankbaarheid).[107]

 De visie van Huddleston is omstreden en zeker niet van toepassing op de slavernij in het algemeen. Meer aanvaard is de theorie, dat gevangenen in Duitse concentratie- en vernietigingskampen zich gingen identificeerden met de nazi’s. Elie Cohen schrijft hierover:

 

‘Als een wrede vader kon hij (de SS’-er, JvdH), zonder vrees voor straf, de Häftling mishandelen, ja zelfs vermoorden en als een zachtzinnige vader kon hij goede gaven uitdelen en de Häftling bescherming verlenen.’[108]

 

Voeg daar aan toe dat de mogelijkheid tot ontsnappen erg klein was en er werd in de Duitse kampen aan drie van de vier voorwaarden van het Stockholm syndroom voldaan. Het enige wat ontbrak, was de constante aanwezigheid van het SS-perspectief, waardoor gevangenen onderling hun eigen en waarden en normen in stand konden houden.

 

Cohen meent dat de meeste gevangenen zich daarom slechts gedeeltelijk identificeerden met SS’-ers. Zij wezen de nazi-moraal af, maar begonnen wel het agressieve gedrag van hun bewakers te imiteren. Door zich op die manier met iemand te identificeren, kon een eerder voorgevallen, bedreigende gebeurtenis gemakkelijker worden verwerkt.[109] Totale identificatie kwam alleen voor bij een aantal zogenaamde Kapo’s. Dit waren gevangenen in leidende functies. Bij hen veranderde, mede als gevolg van hun machtpositie en de angst om die weer kwijt te raken, hun persoonlijkheid zodanig dat zij de waarden van de Gestapo gingen overnemen. Overigens gold dit slechts voor een klein gedeelte van de kampleiders.[110]

Samenvattend zijn er verschillende manieren, waarop mensen omgaan met een bedreigende situatie, waarin hen alle vrijheid wordt ontnomen. Sommigen raken, zoals Withuis schrijft in Geestelijke oorlogsschade, in een vegetatieve toestand en reageren niet meer op de buitenwereld. Zij zullen als eersten ten onder gaan. Daarnaast zijn er mensen die zich aanpassen aan de situatie door een ‘houding van passieve afhankelijkheid’ te ontwikkelen. Deze gevangenen kunnen hun leven in totaliteit niet meer overzien en zijn alleen bezig met het hier en nu.[111] Een aantal van deze mensen zal zich op den duur geheel of gedeeltelijk gaan identificeren met de vijand.

Aan het slot van deze paragraaf is het belangrijk het verschil tussen de Duitse en Indische kampen te benadrukken. De mensen in de Duitse concentratie- en vernietigingskampen wisten, dat zij (op den duur) gedood zouden worden. Zij mochten geen hoop meer koesteren, maar moesten wel een manier vinden om dit onverdraaglijke vooruitzicht te dragen. In veel gevallen paste de persoonlijkheid van de gevangene zich dan aan. Voor de gevangenen in de interneringskampen van Nederlands-Indië gold, dat zij niet in direct levensgevaar verkeerden. Zij konden hierdoor terugvallen op meer alledaagse afweermechanismen als ontkenning en verdringing. Bij het toepassen van bovenstaande theorieën op de Indische kampen moet hier rekening mee worden gehouden.

 

 

3.3. Ter afsluiting

 

Het volgende hoofdstuk zal de relatie tussen Japanse bewakers en hun gevangenen belichten. Ik zal het vooral hebben over de manier waarop onderdrukten zich opstelden ten opzichte van hun onderdrukkers. Uit de publicaties van De Jong, van Velden en vooral Captain blijkt, dat in veel kampen (voornamelijk klein) verzet voorkwam. Dit roept de vraag op in hoeverre de geïnterneerden beschikten over de ‘wapens’, waar Scott over spreekt. En hoe werden deze ingezet? Het is ook interessant om na te gaan of sommige geïnterneerden zich hebben geïdentificeerd met hun bewakers. Als dit het geval is, dan volgt vanzelfsprekend de vraag: waarom gebeurde dit bij de één wel en bij de ander niet? Veel zal waarschijnlijk afhangen van de mate waarin de geïnterneerden konden beschikken over geestelijke vrijheid om eigen waarden en normen te behouden en in de praktijk te brengen. In hoofdstuk 6 zal ik op deze vragen terugkomen.

 

 

Hoofdstuk 4. Het beeld van Japanners in dagboeken

 

In dagboeken, die tijdens de interneringperiode zijn bijgehouden, schrijven de geïnterneerden geregeld over hun verhouding tot de Japanse bewakers. Deze was logischerwijs vaak moeizaam. De Japanners hadden de touwtjes in handen en van de vrijheid en macht die de Europeanen in het vooroorlogse Nederlands-Indië hadden gehad, was niets meer over. Toch worden Japanners niet altijd negatief beschreven. Veel hangt af van de mate waarin geïnterneerden zich kunnen en willen inleven in de gewoonten en gedachten van hun bewakers.

In dit hoofdstuk komen zowel positieve als negatieve beoordelingen van Japanners aan de orde. De vraag is welke beelden uit de dagboeken naar voren komen en hoe het tot stand komen hiervan kan worden verklaard. In hoeverre spelen bijvoorbeeld superioriteitsgevoelens een rol of het bewustzijn te maken te hebben met de vijand? Daarnaast wil ik in dit hoofdstuk nagaan of de manier waarop Japanners worden beschreven tijdens de oorlog een ontwikkeling heeft doorgemaakt. Daarvoor heb ik ook gekeken naar dagboekfragmenten uit de periode van vóór de bezetting. Ik begin met het belichten van verschillende aspecten van het kampleven, die geïnterneerden met Japanners in contact brachten.

 

 

4.1. De aanleiding.

 

De Japanners bepaalden het leven in de kampen. Zo waren de geïnterneerden voor eten, drinken en medicijnen totaal afhankelijk van wat er door de kampautoriteiten werd binnengelaten. Daarnaast werden de dagen grotendeels gevuld met het uitvoeren van Japanse orders, zoals het draaien van corveediensten, eer bewijzen aan de Japanse keizer, soms uren in rijen staan om geteld te worden, verhuizen binnen of naar andere kampen en het ondergaan van straffen. Anderzijds werden veel bezigheden, zoals het houden van kerkdiensten, lesgeven aan kinderen en het bijwonen van een concert of cabaretvoorstelling op den duur door de Japanners verboden. De mate waarin geïnterneerden zich getroffen voelden door deze maatregelen, speelde een belangrijke rol in de beoordeling van Japanners. Dit blijkt ook uit de dagboeken, waarin het optreden van Japanners vaak aanleiding is voor kritische beschrijvingen.

 

4.1.1. Voedsel

 

Naarmate de interneringstijd vorderde, werd eten schaarser. Niet dat er in het begin sprake was van overvloed, maar honger hoefde men over het algemeen genomen niet te lijden, des te meer omdat vrijwel iedereen nog gezond en weldoorvoed was. In de meeste dagboeken wordt eten pas een belangrijke zaak in de jaren ’44 en ’45. Een uitzondering hierop vormt het dagboek van Jack Scholte, die de eerste jaren van de bezetting geïnterneerd was in ‘s Lands Opvoedingsgesticht te Bandung. Eind december 1943 schrijft hij:

 

‘Ja in ‘t allereerste begin van onze opsluiting viel er nog wel eens wat te bietsen, dat is, dat de mannen na ‘t uitreiken van de voeding in drommen stonden te wachten om zich op de restantjes te werpen, om daarvan al vechtend nog wat zien te veroveren... maar nu is ook dat afgeloopen, omdat er zelfs vaak niet eens genoeg was.’ [112]

 

Naarmate de internering vorderde kwam de voedselverstrekking steeds meer in handen van de Japanners. Handel met Indonesiërs werd verboden en op smokkelen kwamen zware straffen te staan. De honger nam toe, net als de irritaties over het voedselbeleid van de Japanners. Bij Scholte ontstond al vrij snel het gevoel dat hij door de Japanners in de maling werd genomen. Zij beloofden hem voortdurend meer eten, maar uiteindelijk zag hij er niets van terug: ‘We worden steeds maar belazerd en gaan langzamerhand de hongerdood tegemoet’, schrijft hij eind 1943.[113] De hoeveelheid voedsel per persoon varieerde per week, soms zelfs per dag. Voor de geïnterneerden was het vaak gissen naar de Japanse motieven achter deze wisselingen. Op andere momenten was de reden echter volstrekt duidelijk:

 

‘Er zullen strengere straffen komen voor ‘niet-buigen’, slordig groeten van Heiho’s. Voor elke straf zal ook nog de heele wijk gestraft worden met minder eten! Leuk! We hebben het nog veel te goed! Enfin, kome wat kome, het kan ons niets meer schelen.’[114]

 

Mevrouw Anneke Henkes-Rijsdijk acteert hier een soort gelatenheid. Het Japanse beleid raakte haar wel degelijk. ‘Sommige mensen worden waanzinnig van de honger’, schrijft zij in juni 1945. Zij zag hoe kinderen voedsel stalen en dat het personeel van de gaarkeukens meer dan eens vervangen moest worden wegens diefstal.[115]

 Eten en drinken, of eerder het gebrek daaraan, hield geïnterneerden hele dagen bezig. Er werd over gefantaseerd en men wisselde recepten uit voor na de oorlog. Sommige dagboeken zijn vrijwel geheel gevuld met gedachtes over eten. Nauwkeurig werd opgetekend wat de Japanners het kamp aan eten verstrekten en hoeveel dat per persoon opleverde. Over wat de bedoeling was achter de schaarste liepen de meningen uiteen. Sommige kampbewoners geloofden dat de Japanners hen stelselmatig probeerden uit te hongeren of in ieder geval mentaal wilden breken. Anderen dachten dat er werkelijk een gebrek aan eten was en dat ook de mensen buiten de kampen honger leden. Zo schrijft mevrouw Modoo op 9 juni 1944:

 

‘Het is schraaltjes [en] we hebben voortdurend honger, maar toch proberen we niet te klagen, want er is blijkbaar niet meer te krijgen. Buiten de kampen wordt ook honger geleden; daar zijn we van overtuigd. Dat is immers een van de zegeningen van elke oorlog.’[116]

 

Tegen het einde van de oorlog werd in de kampen weer wat meer eten verstrekt. De geïnterneerden waren hier natuurlijk erg blij mee, maar het was wel een ontwikkeling die door veel mensen met zekere argwaan werd bekeken. Mevrouw Henkes-Rijsdijk vroeg zich zelfs af of de Japanners hen wilden opfokken voor een transport. [117] Het vertrouwen in hen was blijkbaar zo geslonken, dat ook maatregelen met positieve gevolgen negatief werden uitgelegd.

 

4.1.2. Straffen

 

De Japanners deelden vaak zware straffen uit. Soms waren dit individuele vergeldingen zoals het uren in de brandende zon staan of het ondergaan van een flinke afranseling, andere keren werd het kamp collectief gestraft. In dat geval werd vaak één of meerdere dagen minder of geen eten verstrekt. Meestal wisten de geïnterneerden wel waar zij de straf aan te danken hadden. Zo ‘vergaten’ zij nogal eens te buigen voor langslopende Japanners of werden zij betrapt op smokkelen.

 Over het algemeen konden de geïnterneerden wel enig begrip opbrengen voor het strenge optreden van de Japanners. Het was volgens mevrouw Henkes-Rijsdijk de enige manier om 11000 hongerige vrouwen en kinderen in toom te houden.[118] Ook iemand als Jack Scholte kon, waarschijnlijk mede vanuit zijn achtergrond als politieagent, heel ver meegaan in straffen die bedoeld waren om de orde te bewaren:

 

‘Van Stocker, horlogekwanselaar en voormalig Zwitsers consulair ambtenaar werd gezegd dat hij zo geslagen werd, dat er een vormeloos hoopje bloed en vlees van over was. Ja, het is wel hard, maar dan moeten ze ook maar niet de zaak bedonderen en zeker geen Jap (onze vijand in oorlogstijd).’[119]

 

Het begrip voor de Japanse daden ging vaak samen met kritiek op medegeïnterneerden. Volgens Scholte waren veel van zijn lotgenoten lui en gedroegen zij zich egoïstisch. Sommigen maakten zelfs misbruik van de goedheid der Japanners.[120] Scholte stond in deze opvatting niet alleen, ook andere kampbewoners uiten in hun dagboeken hun ongenoegen over het gedrag van lotgenoten. Uit deze verhalen blijkt duidelijk dat de beoordeling van de Japanners in grote mate afhangt van de waarden en normen die men voor zichzelf en de eigen groep hanteert.

Ondanks het feit dat veel kampbewoners het nut van een streng beleid inzagen, was er ook grote kritiek op het optreden van de Japanners. Zo hadden veel geïnterneerden moeite met collectieve straffen. Zij snapten niet waarom zij moesten lijden voor iets wat een ander had gedaan. Voor de Japanners was dit beleid echter een succes. De geïnterneerden reageerden precies op de manier, die zij voor ogen hadden gehad: zij gingen elkaar corrigeren. Zo schrijft mevrouw Modoo, nadat het kamp is gestraft voor het kawatten (smokkelen) door enkele vrouwen:

‘Daarmee strafte hij dus het hele kamp voor een overtreding van een deel ervan, wat natuurlijk aanleiding gaf tot zeer heftige debatten tussen pro- en contra kawatsters.’[121]

 

Verder waren de Japanse straffen volgens de geïnterneerden vaak onrechtvaardig hard. Velen vroegen zich af waar zij dit aan verdiend hadden. Zelfs iemand als Jack Scholte schrijft, nadat iemand ‘beestachtig misdadig was afgeranseld’, omdat hij weigerde een paar fietsen schoon te maken: ‘Waar blijft ‘t einde? Wat zijn we? Koelies, moordenaars of krijgsgevangenen.’[122] Ook kwam het voor dat een Japanner, als zijn razernij eenmaal was opgewekt, onschuldige omstanders zwaar kon straffen. De geïnterneerden begrepen hier weinig van. ‘Zijn wij burgergevangenen?’, vraagt Scholte zich af.[123] In zijn ogen was hij als individu onderdeel van een groep mensen. Zij waren niet minderwaardig als koelies, misdadig als moordenaars en zeker niet verantwoordelijk voor elkaars daden als krijgsgevangenen.

 

4.1.3. Orders

 

De geïnterneerden dienden Japanse regels na te leven en orders uit te voeren. Velen ervaarden deze eisen als vernederend en probeerden er, soms met gevaar voor eigen leven, onderuit te komen. Iets wat als zeer vervelend werd ervaren was de plicht om voor iedere Japanner een buiging te maken. Om hieraan te ontkomen, probeerde men uit de buurt van Japanners te blijven. Soms bleek dit echter een onmogelijke opgave. Zo schrijft zuster Rosalinde in augustus 1944: ‘We moeten nu wel 30 keer buigen als we door de wijk gaan. Er zijn nu zoveel Niponners in het kamp.’[124] Anderen verzonnen een andere tactiek en deden net alsof zij de Japanners niet zagen aankomen, wat soms leidde tot flinke bestraffingen.

 Zeer vermoeiend was het dagelijkse appèl. De geïnterneerden verzamelden zich dan op de binnenplaats of een ander geschikt terrein binnen het kamp om geteld te worden door de Japanners. Naarmate de internering vorderde, werd dit ‘koempoelen’ steeds zwaarder. Soms stonden de kampbewoners uren in de brandende zon of regen. Wie niet op de juiste manier boog of telde, werd zwaar gestraft. Ondanks de strenge maatregelen, probeerden de geïnterneerden de moed erin houden. Zij weigerden de Japanners hun zwakheid te tonen:

 

‘En toch, als we op de koempoel staan, zijn alle hoofden weer omhoog, dan moeten we weer uren ‘staan’ voor lawaai tijdens de koempoel, dan worden er fluisterend weer grappen gemaakt als ze langskomen!’[125]

 

En zuster Rosalinde schrijft over het appèl:

 

‘Daar gaan de poorten open, een Nip op de fiets rijdt door onze rijen. Daar gaan de hoofden diep naar beneden. Is hij voorbij, dan knipogen en lachen, in de houding! Nog een Nip, weer neigen alle hoofden diep voorover. Onderwijl zeg je ‘schoffie. Wij niet hoor, soms zeggen we ‘Gloria Patria’, etc.’[126]

 

Ook moest in veel kampen gewerkt worden door de geïnterneerden. Vaak was dit voor de toch al ondervoede geïnterneerden lichamelijk erg zwaar. ‘Hoe zal je in deze vreselijke rode klei patjollen, nooit ontwerkte grond vol diepe wortels en stronken’, schrijft zuster Rosalinde, die tot haar opluchting zelf niet hoefde te werken.[127] Tijdens de heetste uren van de dag werd gewoon doorgewerkt, terwijl Japanse bewakers in de gaten hielden of er niemand verzaakte. Gebeurde dit wel, dan kon men een flinke afranseling verwachten. Behalve dat het werk fysiek uitputtend was, werd het ook mentaal als erg zwaar ervaren. Het werd beschouwd als een vernedering, zeker voor de Europeanen, die gewend waren dit soort werk over te laten aan ondergeschikten:

 

‘Gisteren weer voor dwangarbeider gespeeld, ditmaal voor schoonmaak van een zweminrichting hier in de buurt. Het was geen verheffend gezicht 150 Europeanen de bodem van de zwembak te zien schoonschrapen onder toezicht van een Japanner met bamboelat plus enkele Inheemse soldaten.’[128]

 

Iets anders wat voor opschudding zorgde, waren de voortdurende verhuizingen binnen het kamp. De redenen hiertoe waren voor de geïnterneerden lang niet altijd duidelijk. Soms was het nodig omdat delen van het kamp werden gesloten, andere keren was het bedoeld als straf of om ‘lastige’ geïnterneerden te concentreren. In ieder geval leidde het tot chaos en onrust in de kampen, wat de Japanners er niet geliefder op maakte:

 

‘Merkwaardig, maar waar! De mensen rennen, zelfs de hulp van kinderen wordt gevraagd. Zonder één tegenwerping gehoorzamen we! Wat zullen zij zich flink voelen en genieten van het armoedige gesloof van de Hollandse vrouwen, de spleetogen!’[129]

 

Het was voor geïnterneerden moeilijk de Japanse orders te begrijpen. Ook mevrouw Henkes-Rijsdijk doet hier geen poging. Zij zet Japanners neer als sadisten, een beeld waar ik later in dit hoofdstuk nog op terug zal komen.

 

4.1.4. Verboden

 

Tijdens de internering werden steeds meer bezigheden, waar de geïnterneerden waarde aan hechtten, door de Japanners verboden. Hieronder viel ook het onderwijs. Aanvankelijk werd in de kampen nog wel gedoceerd door geïnterneerde leraren. Sommige leerlingen deden zelfs examen en haalden hun diploma. En ook toen onderwijs op den duur verboden werd, bleven veel moeders les geven aan hun kinderen. Mevrouw Henkes-Rijsdijk haalde hier zelfs nog een zekere voldoening uit ten opzichte van de Japanners:

 

‘Zelfs nu nog elke dag werken de kinderen [aan hun schoolopgaven], zowel Anne als Jan gaat goed vooruit. De Jap moest het eens weten! Ik hoop het vol te kunnen houden.’[130]

 

Toch maakten de volwassenen zich zorgen over de jeugd, nu er geen fatsoenlijk onderwijs meer werd gegeven. Jack Scholte schrijft dat de jeugd in het kamp ‘grondig verpest’ werd en hij geeft hier behalve de angstige leraren vooral de Japanners de schuld van. Het verbod op onderwijs was volgens hem een poging van de Japanners om ‘alles kapot te maken’ in de maatschappij![131]

 

Behalve onderwijs werden op den duur ook allerlei vormen van recreatie en godsdienstbeoefening verboden, voornamelijk omdat de Japanners bang waren voor het gevaar van grote groepen geïnterneerden. Hoewel de kampbewoners deze reden aanvankelijk wel konden begrijpen, vonden velen op den duur dat zij teveel in hun vrijheid beperkt werden. Dan sloeg acceptatie vaak om in woede en onbegrip:

 

‘Gemeen volk! Dat gunden ze ons ook al niet. Niets…Niets mag meer!; muziekavonden, lezingen, godsdienstoefeningen, lessen, zingen, enz. alles werd ons verboden! De dieren werden ons afgenomen, duiven en honden… bezittingen, zelfs kleeren! Alles. Waar blijft het einde?’[132]

 

De geïnterneerden wisten en begrepen weinig van de Japanners, maar soms wilden zij hen ook niet begrijpen. In dat geval kreeg emotie de overhand en was er geen plaats meer voor een genuanceerd beeld.

 

In deze paragraaf heb ik getoond hoe zaken als de voedselverstrekking, het opvolgen van orders en het verbod op allerlei soorten bezigheden, geïnterneerden in contact brachten met Japanners en hun regels. Dit rijtje kan aangevuld worden met een heel scala aan andere contactmomenten, waarvan een aantal in de loop van dit hoofdstuk nog naar voren zullen komen. Het contact met Japanners werd over het algemeen niet als positief ervaren. Het deed de geïnterneerden beseffen, dat de Japanners de baas waren en zijzelf nauwelijks vrijheid bezaten. Tegelijkertijd konden de kampbewoners het Japanse optreden vaak moeilijk of niet begrijpen. Dit onbegrip in combinatie met een gebrek aan vrijheid leidde vaak tot negatieve beschrijvingen van Japanners.

 

 

4.2. Het uiterlijk en karakter van Japanners.

 

In maart 1942 kregen de mensen in Nederlands-Indië voor het eerst te maken met Japanse soldaten. De manier waarop zij op dat moment het uiterlijk van deze militairen beschrijven, vindt men in vrijwel ieder dagboek terug en veranderde nauwelijks naarmate de bezetting vorderde. In de ogen van Europeanen waren Japanners mensen zonder een gezicht en nauwelijks van elkaar te onderscheiden. Als Margaretha Ferguson naar hen keek, zag zij ‘alleen intens gele vlakken onder diep in de ogen gedrukte helmen’.[133] Later omschrijft zij hen als een soort beangstigende machine, waarbinnen ieder individu bereid was te sterven voor de keizer: ‘Dat werktuig daar, die gele lichamen, is geladen met een ons vijandige energie’.[134] Andere beschrijvingen van Japanners wijzen op hun kromme beentjes, vieze kleren en rare petjes. Daarnaast uitten zij voor de kampbewoners onbegrijpelijke kreten - zij brullen of schreeuwen – iets wat, zeker in het begin, veel indruk maakte.

 Ook over het karakter van Japanners vormden de Europeanen zich al snel een idee. Japanners waren onbeschaafd en trokken zich niets aan van de privacy van anderen. Zo is het ‘grootste genot’ van Japanners het schieten op vogeltjes, aldus mevrouw Henkes Rijsdijk. ‘Ze loopen rustig je tuin in en gaan dan hun gang’.[135] En zuster Rosalinde schrijft op 4 augustus 1944: ‘voor de rest gedragen ze zich onbeschaafd, lopen maar overal in zonder iets te zeggen en lopen zo de deur weer uit. Zo doen ze overal.’ [136] Professor Brugmans had ook geen hoge dunk van de Japanse cultuur. Japanners deden hem ‘met hun primitieve mentaliteit en hun beestachtigheden’ denken aan Russen. Soms vond hij ze ook vertederend, maar, zo voegt hij er aan toe, ‘beschaving is juist, dat men in alle omstandigheden een gentleman is’. Hij had het idee dat de Japanners anderhalve eeuw achter liepen op de Europeanen.[137]

Zo eensgezind als men is in de beschrijving van het uiterlijk en het onbeschaafde gedrag van de Japanners, zo verschilt men van mening over hun discipline en gezag. Sommige geïnterneerden hadden grote bewondering voor de orde in het Japanse leger. Daarnaast werd ook hun afkeer van ‘lafaards’ en verraders op prijs gesteld, net als het feit dat Japanse soldaten, als zij gefaald hadden, even hard werden aangepakt als de geïnterneerden. Zo schrijft Jack Scholte over de NSB’ers in zijn kamp:

 

‘Niettegenstaande hun diensten, die ze de Nippon vrijwillig hebben aangeboden, krijgen ze net zo hard op hun donder als wij, ja zelfs nog meer. Ha, ha. Zelfs de vijand waardeert geen verradersdiensten.’[138]

Tegenover deze gedisciplineerde en ordelijke Japanners stond het beeld van hen als scheppers van chaos. Zo was Bandoeng, volgens mevrouw Henkes-Rijsdijk, nog geen zeven maanden na de capitulatie van het KNIL veranderd in ‘een verwarde rommel’. ‘Het verkeer wordt niet meer geregeld en overal zie je die leelijke kerels in mooie uniformen.’[139] Margaretha Ferguson was het hier mee eens: volgens haar spraken de orders van Japanse officieren en andere ‘gewichtige lieden’ elkaar constant tegen, met als gevolg ‘dat het leven op Java nu heel snel en beslist in het honderd loopt.’[140]

Ook later, tijdens de internering, was het in de ogen van geïnterneerden vaak een chaos. Het leek of de Japanners geen enkel plan hadden met de kampen: ‘de ene dag stoppen ze mensen hier en de volgende dag strooien ze die weer over andere plaatsen uit’, aldus mevrouw Weyhenke op 27 september 1943.[141] ‘Onberekenbaar’ is het beste woord om aan te geven hoe geïnterneerden het gedrag van de Japanners typeerden. Zo werden er voortdurend verbeteringen beloofd – de Japanners vonden het blijkbaar niet moeilijk om de slechte omstandigheden toe te geven – maar tot een werkelijk ingrijpen kwam het vrijwel nooit:

 

‘Onze verzoeken om diverse verbeteringen hebben niet veel uitgewerkt. Wel is er een Nippon dokter komen inspecteren en die verklaarde onder andere dat de rijst stonk, maar toch hebben we die duffe rommel op moeten maken.’[142]

 

Ook leek het alsof de Japanners hun slachtoffers willekeurig uitzochten. Als gevolg hiervan ontstond het beeld van hen als pestkoppen. Zo schrijft mevrouw Adri Sorber in maart 1945:

 

‘Vanochtend hoorden we dat we vanaf morgen geen brood meer krijgen, maar meel. Dit is vast pesterij omdat we nu gauw die pakketten krijgen en de dingen niet op ons brood kunnen eten.’[143]

De geïnterneerden zaten al weken te wachten op voedselpakketten (met daarin broodbeleg). Eindelijk leken ze binnen te komen, maar juist op dat moment zetten de Japanners de broodtoevoer stop, waardoor het beleg niet op brood kon worden gegeten. De logica van deze maatregel werd niet begrepen en kon door de geïnterneerden alleen worden uitgelegd als pesterij. Een ander treffend voorbeeld hiervan vond ik bij mevrouw Henkes-Rijsdijk. Zij schrijft in april 1945:

 

‘Het wordt een beetje afgezaagd… half 12 alarm! In de verte zware ontploffingen, een zeer welkom geluid. Of houden ze ons voor de gek! Ze zijn er toe in staat.’[144]

 

Het lijkt ver gezocht om te denken, dat de Japanners gevechten zouden ensceneren met als doel het geven van valse hoop aan de geïnterneerden. Het toont hoe sterk het beeld van Japanners als pestkoppen – in dit geval mag je misschien wel spreken van sadisten, een term die ik ook vaak tegenkwam in dagboeken – zich in de loop der tijd had vastgezet in de hoofden van de kampbewoners.

 Van het karakter van de Japanse soldaten bestonden dus tegelijkertijd twee schijnbaar aan elkaar tegengestelde beelden. Enerzijds was er de idee van een streng gedisciplineerd en hiërarchisch geheel, anderzijds werden Japanners gezien als brengers van chaos in de voorheen zo perfect georganiseerde Nederlandse kolonie. Deze tegenstelling is slechts één van de velen – in de volgende paragrafen zullen er meer besproken worden. Het geeft aan dat er niet één overheersend beeld van Japanners bestond.

 

 

4.3. Kunnen begrijpen.

 

In deze paragraaf wil ik me concentreren op het (niet) kunnen begrijpen van de Japanners door de geïnterneerden. Uit de dagboeken komen talloze en uiteenlopende voorbeelden naar voren van misverstanden. De vraag is wanneer geïnterneerden de Japanners konden begrijpen en wanneer niet en wat voor gevolgen dat had voor de beoordeling van Japanners.

 Sommige maatregelen of handelingen van Japanners pakten positief uit voor de geïnterneerden. Meestal werd hier positief op gereageerd. Voornamelijk in de eerste jaren van de internering werden gunsten en beloningen maar al te graag en zonder bedenkingen aangenomen. Vanzelfsprekend konden Japanners wat dit betreft rekenen op het begrip van de geïnterneerden. Zo waren de kampbewoners dankbaar dat zij af en toe muziek mochten draaien. Soms werden er zelfs concerten georganiseerd. De Japanners kwamen dan vaak meeluisteren, iets wat over het algemeen werd gewaardeerd.[145]

Het lijkt opmerkelijk dat in het laatste jaar, toen het gebrek in de meeste kampen toenam, dit soort positieve gevolgen met meer wantrouwen tegemoet werden getreden. Het beeld van de Japanners was zo eenduidig negatief geworden, dat maatregelen die ten gunste kwamen van de geïnterneerden, niet langer begrepen werden. Zo schrijft mevrouw Henkes-Rijsdijk op 16 augustus 1945, vier dagen voordat de capitulatie van Japan bekend zou worden:

 

‘Geen brood… maar 200 gram rijst in plaats hiervan, zelf koken. Ik ben bang dat we ’t niet op zullen kunnen. Willen ze ons opfokken voor een transport?’[146]

 

En twee dagen later schrijft zij:

 

‘’t wordt steeds mooier… wanneer krijgen we de kous weer op de kop? In ieder geval hebben we vandaag, de tweede dag al, geen honger! 10 gram ikan teri plus 100 gram goela batoe (kandijsuiker).’[147]

 

Het vertrouwen in de Japanners was aan het einde van de oorlog volledig verdwenen. Gunsten werden niet meer zonder nadenken geaccepteerd. Kennelijk was de kloof tussen de cultuur van Japanners en Europeanen tijdens de oorlog zo duidelijk geworden en wellicht zelfs uitvergroot, dat men niets meer als vanzelfsprekend kon aannemen. Overigens gold deze houding niet voor iedereen. Zo interpreteerde mevrouw Sorber, die net als mevrouw Henkes-Rijsdijk in Tjideng gevangen zat, het extra eten juist als een teken dat het einde van de oorlog naderde:

 

‘MacArthur schijnt gedreigd te hebben tegen Nippon dat als ze ons maar enigszins verhongerd terug zouden vinden, ze alles plat zouden bombarderen. Het moet ontzettend zijn geweest zoals ze de Philippijnse en Palembangse vrouwen gevonden hebben! Vandaar zeker dat we het hier zo goed hebben!!’[148]

 

Er waren ook maatregelen die negatief uitpakten voor de geïnterneerden, maar waar velen wel het belang van inzagen. We zagen in eerdere citaten dat de kampbewoners, ook toen de omstandigheden slechter werden, het vermogen behielden tot relativeren. Zo vonden zij de straffen wellicht streng, maar deze dienden een hoger doel: de orde in het kamp. Het kwam echter ook voor dat vergelijkbare maatregelen negatief werden beoordeeld. De omstandigheden waarin zij ten uitvoer werden gebracht, speelden hierbij een belangrijke rol. In een context van onbegrijpelijke straffen en mishandelingen waren geïnterneerden eerder geneigd om ook een redelijk optreden negatief te beoordelen. Zo beschrijft Daniël Meijer hoe iedere dode werd vereerd met een bezoek van de Japanse commandant. Deze kwam met een rouwband om eer bewijzen aan de overledene:

 

‘(..), maar wat hebben we daaraan? Voor beter eten wordt niet gezorgd en verder zie je hem nooit, zodat zijn twee ondergeschikten, Jan de Mepper en nog een soldaat, het kamp terroriseren, de mensen willekeurig afranselen en horloges geforceerd opkopen, waarmee ze blijkbaar buiten grof geld kunnen verdienen.’[149]

 

Tenslotte waren er ook heel wat Japanse handelingen, waar niemand de redelijkheid van kon inzien. Zo beschrijft Ferguson de reactie van de bewakers, toen op het appèl te weinig mensen kwamen opdagen:

 

‘De vrouwen die uit de huizen werden gehaald moesten op hun knieën gaan liggen op het gloeiende asfalt, zodat de huid van hun gewrichten afschroeide. Anderen werden naar het gevangenishuis buiten het kamp gebracht.’[150]

 

Hoe de geïnterneerden ook hun best deden, dit soort daden waren voor hen onbegrijpelijk. Zij probeerden er in hun dagboek zoveel mogelijk verslag van te doen, al is de hoeveelheid beschrijvingen summier in vergelijking met het aantal in de naoorlogse egodocumenten. Wat in ieder geval niet ontkend kan worden, is dat de Japanse terreur grote invloed had op het leven van de geïnterneerden. Meer dan eens liepen de emoties hoog op. Sommige mensen waren vooral bang, zoals Margaretha Ferguson, die alleen bij het zien van Japanners al begon te trillen,[151] anderen kenden vooral gevoelens van onmacht en woede:

 

‘Bij ’t appel zijn ze zo honds, we zijn geloof ik ‘vee’ in hun ogen. Je kookt inwendig. Als alle gezag niet van God kwam, zou ik geloof ik voor die kodokken [kikkers] niet buigen op blote benen en sloffen, vuile kleren en een halve sok. Ja, ’t zijn volgens hen godenzonen.’[152]

 

In deze paragraaf heb ik willen tonen dat de mate waarin geïnterneerden handelingen en maatregelen van de vijand konden begrijpen, belangrijk is geweest voor de manier waarop Japanners beschreven worden in de dagboeken. Toch blijkt ook hier dat niet iedereen dezelfde houding aannam ten opzichte van de Japanners. De persoonlijkheid van een auteur en datgene wat hij met de Japanners had meegemaakt, was heel bepalend voor de wijze waarop hij tegen hen aankeek. In werkelijkheid bestonden er dus verschillende beelden.

 

 

4.4. Superioriteitsgevoelens

 

Esther Captain concludeert in Achter het kawat was Nederland, dat racistische ideeën een belangrijke rol spelen in de manier waarop Japanners beschreven worden. Dit lijkt me een moeilijk te weerleggen stelling. In de dagboeken komen zeker racistische uitingen – gevoelens van superioriteit ten opzichte van de Japanners – naar voren. Toch zijn ze niet zo allesoverheersend aanwezig als ik had verwacht. In de dagboeken uit Ambarawa VI zijn zij zelfs nauwelijks te vinden.[153] Daarnaast is het de vraag of alle racistische uitingen op dezelfde manier geïnterpreteerd moeten worden.

Het is een misvatting dat iedere racistische uitlating het directe gevolg is van een al langer bestaande, vooroorlogse, vooringenomenheid ten opzichte van Japanners. Uit de vorige paragraaf bleek al dat veel geïnterneerden hun best deden om iets van de Japanners te begrijpen. Sommigen probeerden zich zelfs in hen te verdiepen, maar door het grote cultuurverschil en de vaak onbegrijpelijke gruweldaden van de kampbewakers, bleek het onmogelijk de Japanners echt te leren kennen. Dit zorgde voor frustratie onder geïnterneerden en om uiting te geven aan hun gevoelens van wanhoop en onmacht, werden Japanners vervolgens neergezet als minderwaardige wezens met een gebrek aan beschaving en getypeerd als ‘spleetogen’, ‘mieren’, ‘apen’ of gewoonweg als ‘geel tuig’.[154] Zelfs iemand als Professor Brugmans, over het algemeen vrij genuanceerd in zijn beschrijvingen, schrijft, nadat een verpleger om onduidelijke redenen een aantal klappen had gehad: ‘de Jap kijkt erbij als een wild dier, woest, primitief, tot alles in staat.’[155]

Toch dienen racistische uitingen niet alleen als ‘middel’ om emoties te kunnen tonen. Er waren immers ook mensen die helemaal geen poging deden om de Japanners te begrijpen. Deze houding kan grotendeels worden verklaard aan de hand van de koloniale geschiedenis. De Nederlanders in Indië hadden eeuwenlang zowel de financiële, bestuurlijke als politieke macht in handen gehad en op basis daarvan de gedachte ontwikkeld, dat zij superieur waren ten opzichte van Aziaten.[156] Vandaar dat men aanvankelijk ook nauwelijks angst had voor de Japanse aanval:

 

‘Vanmorgen ons eerste bombardement op het vliegveld. Het viel mee. 27 Jappen die slecht gooiden. Wil was persoonlijk erg boos omdat ze juist hun bommen gooiden op dat gedeelte van het vliegveld waar z’n koelies aan het werk waren. 2 doden, zes gewonden.’[157]

 

Kortom, Japanners konden geen oorlog voeren. Groot was dan ook de verbijstering toen het KNIL capituleerde. Hier had vrijwel niemand rekening mee gehouden en men had zeker niet verwacht, dat het in zo’n kort tijdsbestek zou gebeuren. Gevolg van de capitulatie was, dat de rollen werden omgedraaid: nu waren de Aziaten de baas. De Indische Nederlanders voelden zich vernederd, hoe had een minderwaardig volk hen zo kunnen verrassen?

Veel racistische uitingen moeten gezien worden tegen deze achtergrond van een vastgeroest superioriteitsdenken in combinatie met de vernedering van de capitulatie en de daaropvolgende internering. Toch ontkennen veel geïnterneerden, dat er bij hen sprake is van racisme. Zij schreven alleen op wat zij zagen en dat was, dat de Japanners een minderwaardige beschaving hadden. Japanners waren niet ‘anders’, aldus professor in de geschiedenis Izaäk Brugmans, ‘maar bepaaldelijk lager’, dat had de kamptijd wel bewezen.[158]

In de afgelopen twee paragrafen heb ik onderscheid willen maken tussen het ‘kunnen begrijpen’ en ‘willen begrijpen’ van Japanners door de geïnterneerden. Het zijn twee fenomenen, die in de praktijk moeilijk van elkaar te scheiden zijn. Dit zal bij veel geïnterneerden gezorgd hebben voor een innerlijke tweestrijd: enerzijds realiseerden zij zich dat zij de kamptijd beter konden doorkomen, als zij meer begrepen van de Japanners, anderzijds wilden zij het contact met hen zoveel mogelijk vermijden. Men voelde zich immers vernederd en waande zich nog altijd superieur. Als gevolg van dit constant aanwezige dilemma moeten ook racistische uitingen steeds op zichzelf bekeken en geïnterpreteerd worden, zelfs als zij afkomstig zijn van dezelfde persoon. Niet elke opmerking komt daadwerkelijk voort uit een diepgewortelde haat ten opzichte van Japanners, soms is er gewoonweg sprake van machteloosheid over het niet kunnen begrijpen van de vijand.

 

 

4.5. Vijandschap

 

In veel dagboeken worden Japanners beschreven als de vijand, iets wat in een oorlogssituatie geen vreemde reactie is. Daarnaast speelde de Japanse manier van optreden een belangrijke rol bij het ontstaan van dit beeld. De internering en de manier waarop zij zich behandeld zagen, maakte dat de geïnterneerden al heel snel een sterk “wij-tegenover-zij-gevoel” ontwikkelden. Voor sommigen had dit een positieve functie. Door Japanners als vijand te zien, was men in staat begrip op te brengen voor daden die anders wellicht onbegrijpelijk waren geweest. Het is een manier van denken, die ik onder meer tegenkwam bij Jack Scholte:

 

‘Het hele kamp zit weer in de misère en waardoor? Alweer door LOG' ers. Wat is er gebeurd? En wat was de straf? Ja, enkele lelijke feiten lekten tegelijk uit en wel (naar men zegt) door het verraad van een paar 'ballenjongens' (u weet wel, zij die zich op Tangerang zo misdragen hebben en voor Inlanders wilden doorgaan, hun afkomst verloochenden). Maar waar klappen vallen, is ook wel schuld te onderkennen en hoewel we de Jap nooit goed kunnen praten en zeker niet de hoe­danigheid en de strafmaat kunnen peilen, heeft de Jap niet altijd helemaal ongelijk. Er moet nu eenmaal orde en regelmaat zijn in een kamp van 10.000 man. Dat moesten we voor ogen houden en dat het onze vijand is. Nu dan.’[159]

 

Scholte kon heel ver meegaan in de maatregelen, die de Japanners troffen. In dit citaat lezen we, hoe hij de meest gruwelijke straffen voor zichzelf begrijpelijk maakte. De orde in het kamp diende bewaakt te worden en daarnaast had men nu eenmaal te maken met de vijand. Op grond daarvan kon men van de Japanner niet verwachten, dat hij mild zou optreden. Hoe hard de maatregelen ook aankwamen, door zichzelf voor te houden dat zij een gevolg waren van de oorlog, kon Scholte ze beter begrijpen.

 Dit soort beschrijvingen, waarin de vervelende omstandigheden vooral worden gezien als een gevolg van de oorlog, kwam ik vaker tegen in dagboeken. Zo schrijft Margaretha Ferguson, overigens nog vóór haar internering:

 

‘Het is moeilijk om mijn houding te bepalen. Ik neem een Japanner niets kwalijk zolang hij niets beroerds doet. En wat de oorlog betreft, deze massale waanzin, daaraan zijn we allemaal schuld, omdat we dom en kortzichtig waren. Ik onderga dit alles vrij passief. Of Java aan de Hollanders komt of aan de Japanners, het gaat om de wereld, niet om het vaderland.’[160]

 

Ferguson probeert de oorlog op een objectieve manier te belichten. Haar eigen situatie speelt hier geen rol in de manier waarop zij tegen Japanners aankijkt. Verder blijkt dat zij zich afzet tegen het sterke “wij-tegenover-zij-gevoel”, dat onder veel van haar medegeïnterneerden leefde:

 

‘Ik hoor hun door elkaar gaande stemmen, net een troep kinderen op schoolreisje. In werkelijkheid zijn het Nipponsoldaten, die het heerlijk vinden te sterven voor hun vaderland en hun keizer, zij zijn een gewillig werktuig van een imperialistische mogendheid. De groot-aziatische welvaartssfeer onder leiding van Nippon. Dat werktuig daar, die gele lichamen, is geladen met een ons vijandige energie, dezelfde vijandige overtuiging als waarmee ik zoëven een van mijn huisgenoten hoorde zeggen: ‘Wat een tuig toch!’ Inlandse kinderen staan nu de trein langzaam is weggereden hen nog enthousiast na te schreeuwen, vol bewondering voor deze royaal tentoongestelde gele mannelijke kracht en overmacht.’[161]

 

Dit fragment zegt veel over Fergusons’ kijk op de oorlog. De Japanners in de voorbij rijdende trein doen haar denken aan een groep kinderen op schoolreisje. Het is om aan te geven dat het onschuldige mensen zijn, die als een soort marionetten in dienst staan van het Japanse keizerrijk. Zij zijn de Nederlanders vijandig, maar, zo voegt zij er direct aan toe, ‘wij zijn hen ook vijandig’. Het is nu eenmaal een onderdeel van de oorlog, iets waar zowel de geïnterneerden als de Japanse soldaten niets aan kunnen doen. Daarom is het kortzichtig om een hekel te hebben aan de Japanners en zij veroordeelt dan ook ‘alle kuddeschepselen die in de eerlijke veronderstelling leven dat ze de Japanners en Duitsers moeten haten, omdat het onze vijanden zijn’.[162]

  Toch blijkt dat ook Ferguson groot ontzag heeft voor de Japanners, als zij spreekt over de ‘royaal tentoongestelde gele mannelijke kracht en overmacht’. Waarschijnlijk speelde de Japanse terreur en onderdrukking hierin een grote rol. Toen de oorlog was afgelopen en de Japanners de kampen bewaakten tegen de Indonesische onafhankelijkheidsstrijders, was haar beeld van hen namelijk sterk veranderd. De Japanse soldaten waren ‘ineens veel minder groot dan vóór 15 augustus’. ‘Het zijn net treurige aapjes’, aldus Ferguson. Haar moeder had zelfs medelijden met hen: ‘Ze kijken je zo vriendelijk-smekend aan of ze willen zeggen, wij zijn ook maar gestuurd, wees niet te wreed tegen ons.’

Vijandschap leidde echter niet altijd tot meer begrip. Meestal vormde het zelfs een goede reden om Japanners te haten – iets waar ik in het volgende hoofdstuk op terug zal komen. Daarnaast is het aannemelijk dat groepsdruk een belangrijke rol speelde in de manier waarop over Japanners wordt gesproken. Zij die het openlijk durfden op te nemen voor de Japanners, of uitspraken deden die daar op leken te duiden, werden al snel verdacht van verraad. Veel geïnterneerden zullen daarom uit zelfbescherming een weinig begripvolle houding hebben aangenomen ten opzichte van Japanners.

Overigens moesten de geïnterneerden ook voorzichtig zijn met negatieve uitlatingen over de vijand. Er waren immers mensen in het kamp, die voor de Japanners spioneerden en van alles en nog wat aan hen doorgaven:

 

‘’t Is zo leuk als iemand je aanspreekt in de wijk, dan vragen ze je zo stiekem: ‘Zouden we er met Kerstmis uit zijn?’ We geven maar geen antwoord en zeggen: ‘We weten het niet, laten we hopen dat ’t vrede is,’ want er zijn zelfs onder de Hollandse vrouwen nog veel spionnen. Weliswaar staan deze onder Nippons dwang, maar je bent er toch maar gloeiend bij als je iets anti-Nippon zou zeggen.’[163]

 

Een constant gevaar waren de zogenaamde ‘ballenjongens’, geïnterneerden met Indisch bloed, die met de Japanners samenwerkten in ruil voor bepaalde privileges.[164] Daniël Meijer beschrijft hoe spionage van deze groep leidde tot de meest verschrikkelijke mishandelingen van een negental geïnterneerden. Hij vroeg zich af wat erger was, ‘het sadisme van de Japanners of het verraad in eigen kring, al gaat het hierbij dan om mensen die slechts voor de helft of een kwart Europeaan zijn’.[165]

In veel dagboeken lopen vijandschap en superioriteitsgevoelens door elkaar heen. Zij zijn moeilijk van elkaar te onderscheiden en versterken elkaar zelfs. Zo moedigde het bestaan van vijandelijke gedachtes in de meeste gevallen niet aan tot het zich verdiepen in de Japanners, wat het loslaten van bestaande superioriteitsgevoelens ongetwijfeld in de weg heeft gezeten. Andersom is het waarschijnlijk, dat mensen die zich al vóór de internering boven de Japanners verheven voelden, eerder een sterk idee van vijandschap hebben ontwikkeld.

 Al met al kwam ik geregeld gevoelens van vijandschap tegen in de dagboeken. Soms leidden zij tot meer begrip bij geïnterneerden, maar veel vaker vormden zij een goede aanleiding om Japanners te haten. Iemand als Margaretha Ferguson was zich hiervan bewust en zette zich er tegen af. De meeste geïnterneerden waren echter niet in staat om afstand te nemen van hun situatie en zo een meer genuanceerde houding aan te nemen.

 

 

4.6. De bedoelingen van Japanners

 

Tijdens de internering deden veel mensen een poging iets van de Japanners te begrijpen. Steeds opnieuw probeerden zij te doorgronden welke bedoeling de Japanners met hen hadden en dachten zij aan het gedrag van de kampbewakers iets af te kunnen lezen over het oorlogsverloop. Vaak bleken dit soort veronderstellingen uiteindelijk niet te kloppen, maar soms zat er wel degelijk een kern van waarheid in.

 Zo ervoeren veel Indische Nederlanders de internering als een vernedering. Zij werden overheerst door wat zij als een minderwaardig volk beschouwden en hadden tevens het idee te kijk te staan ten opzichte van de Indonesiërs, mensen die jarenlang hun ondergeschikten waren geweest. Onder de geïnterneerden bestond de gedachte dat het zware werk in de kampen, de harde straffen en de slechte behandeling bedoeld waren om nog eens extra zout in de wonden te strooien. Japan wilde de Europeanen kleineren door hen ‘op één lijn te stellen met de Indonesiërs’.[166] Nu lieten de Japanners inderdaad niet na te benadrukken, dat de ‘Inlanders’ in hun ogen heel wat meer voorstelden dan de Nederlanders. De gedachte dat de Japanners hen wilden vernederen was dus niet zo vreemd.

Ook Margaretha Ferguson, één van de weinige geïnterneerden die enig begrip kon opbrengen voor het Japanse handelen en tevens harde kritiek leverde op haar lotgenoten, was er van overtuigd dat veel van de onbegrijpelijke maatregelen bedoeld waren als vernedering. Zij gaf aan deze uitleg echter een aparte draai, waardoor er zelfs een zekere bewondering doorklinkt in haar woorden:

 

‘De Japanners schijnen goed te weten wat zondigen tegen de wellevendheid is. Soms wil het mij voorkomen of zij daarvoor een fijner gevoel hebben dan wijzelf. Het lijkt mij geen onvermakelijk idee dat onze ‘barbaarse’ vijanden ons soms op zo’n geraffineerde manier trachten te beledigen door het hunnerzijds niet nakomen van de goede vormen, dat wij beschaafde westerlingen te bot zijn om het te merken.’[167]

 

De meeste geïnterneerden hielden echter vast aan de gedachte, dat zij als ras verheven waren boven de Aziaten. De vernederingen hadden naar hun idee vooral de bedoeling verdeeldheid te zaaien tussen ‘Inlanders’ en Europeanen, om daarmee het laatste beetje gezag van de Nederlanders onder de Indonesiërs te breken.

 Naast het zaaien van verdeeldheid wilden de Japanners hun geïnterneerden uithongeren, althans dat was het idee dat sommige kampbewoners er zelf op na begonnen te houden, naarmate de voedselschaarste toenam. De honger zou hen mentaal moeten breken. Alles wat de Japanners deden, was er op gericht de geïnterneerden klein te houden: ‘Ze hebben het haarfijn uitgeknobbeld… en weten precies hoever ze kunnen gaan’, aldus mevrouw Henkes-Rijsdijk.[168] En de heer Scholte schrijft: ‘De Jap perst ons langzamerhand uit als een citroen. We gaan zo onherroepelijk naar de verdommenis toe!’[169] Anderen dachten dat er ook buiten de kampen een tekort aan voedsel was (zie bijvoorbeeld het citaat van mevrouw Modoo, eerder in dit hoofdstuk). Volgens hen kon de voedselschaarste niet worden toegeschreven aan het beleid van de Japanners. De meningen over deze kwestie liepen dus uiteen en verschilden ook heel duidelijk per kamp. Zo waren de geïnterneerden in het Ambarawakamp eerder geneigd te denken dat er daadwerkelijk een voedseltekort was, terwijl mensen in Tjideng en Tjimahi er een Japanse tactiek achter zochten.[170] Het idee dat de Japanners de kampbewoners met hun voedselpolitiek systematisch probeerden uit te roeien, kwam ik in de dagboeken nauwelijks tegen. Wellicht dat deze gedachte voor de geïnterneerden een te harde constatering moet zijn geweest. Als vooraf al vaststond dat zij het kamp niet levend zouden verlaten, hadden zij niets om zich aan vast te houden, was alle hoop overbodig.

 Tenslotte wil ik ingaan op wat geïnterneerden uit het gedrag van de Japanse bewakers dachten te kunnen afleiden over het oorlogsverloop. In maart 1944, bijna anderhalf jaar vóór de bevrijding, schrijft Daniël Meijer dat ‘er iets onbestendigs in de atmosfeer zit’. In de voorgaande dagen zag hij dat de inheemse bewaking werd ontslagen en verder schrijft hij dat het kamp ‘door slechts circa vijf Japanners [wordt] bewaakt, die elke avond stomdronken zijn en in het algemeen voor ons niet meer de minste interesse hebben’.[171] Op basis hiervan dacht Meijer dat de oorlog bijna afgelopen moest zijn. Zuster Rosalinde meende al in oktober 1943 tekenen op te vangen van een naderende vrede. Zij zag dat er door de Japanners spionnen werden ingezet om de stemming onder de geïnterneerden te peilen en concludeerde hieruit: ‘Al deze maatregelen wijzen toch uit dat ’t de Japs niet voor de wind gaat en we werkelijk hoop mogen koesteren op spoedige bevrijding.’[172] De kleinste veranderingen in de houding van de Japanners gaven al aanleiding tot het koesteren van nieuwe hoop: ‘De Jappen worden hoe langer hoe onhandelbaarder, kennelijk door het lezen van de krant. Slaag, mishandelingen zijn aan de orde van de dag,’ aldus de heer Brugmans in juni 1944.[173] Begin 1945 had mevrouw Gmelig-Ekels ook aanwijzingen dat de oorlog snel afgelopen moest zijn. Er kwam plotseling meer hout het kamp binnen en de Indonesische bewakers (heiho’s) maakten een angstige indruk. Verder sliepen de Japanners ’s nachts onder britsen in ziekenhuizen en keukens en werd de nachtwacht niet langer overgelaten aan geïnterneerde vrouwen.[174] Voortekenen genoeg, maar de vrede liet nog even op zich wachten.

In de laatste oorlogsmaanden namen de geruchten dat de oorlog bijna afgelopen zou zijn toe. In kamp Tjideng bestond de overtuiging dat de geallieerden hadden gedreigd met represailles, als zij de kampen in een slechte toestand zouden aantreffen. Het feit dat er extra voedsel werd verstrekt, kon daarvoor dienen als bewijs.[175] Verder dacht de heer Giel veel af te kunnen leiden uit de stemming van de Japanse bewakers: ‘Alles gaat goed, heel Japan down; verwachten spoedig einde. Onderwijzers moeten apart wonen en lesgeven. Nou, nou.’[176]

Uit deze paragraaf blijkt opnieuw hoe aannemelijk het is dat veel geïnterneerden tijdens hun gevangenschap in een tweestrijd verkeerden. Het betekenis geven aan Japanse handelingen (het trachten te begrijpen) kon enerzijds hoop bieden op de vrede, een vrije toekomst, maar anderzijds maakte het de geïnterneerden bewust van hun ondergeschikte positie en deed het juist vrezen voor het voortbestaan van Nederlands-Indië als Nederlandse kolonie.

 

 

4.7. De manier van spreken

 

In de afgelopen paragrafen heb ik het beeld dat geïnterneerden hadden van hun Japanse bewakers, willen reconstrueren. We zagen dat de manier waarop Japanners worden neergezet af kan hangen van verschillende zaken, zoals het karakter van de schrijver, cultuurverschillen tussen bewakers en geïnterneerden, het bestaan van een racistisch denkkader, een sterk vijandsbeeld, relaties tussen geïnterneerden onderling en de soms onbegrijpelijke gebeurtenissen in een oorlog. Uiteindelijk dienden de beschrijvingen in dagboeken vooral als ‘middel’ om gevoelens van wanhoop, onmacht, woede, verdriet, etc., die een direct gevolg waren van het gebrek aan vrijheid en onderdrukking, te kunnen uiten. In het bijhouden van een dagboek konden velen de vrijheid vinden, waar zij zo naar op zoek waren, en zich in ieder geval in woorden verzetten tegen wat hen werd aangedaan.

 In deze paragraaf wil ik tenslotte nog kort een aantal voorbeelden geven van hoe de geïnterneerden door hun manier van schrijven (spreken) en de houding die zij aannamen, de situatie voor zichzelf draaglijker probeerden te maken. Waaruit blijkt bijvoorbeeld hun verzet, hoe probeert men zich (in woorden) te beschermen tegen de Japanners en op welke manier beïnvloedt dit het beeld dat van Japanners wordt gegeven? In hoofdstuk 6 zal ik de houding, die in deze paragraaf naar voren komt, verklaren aan de hand van de theorie uit hoofdstuk 3.

  Veel mensen probeerden hun internering op een positieve manier te blijven benaderen, ook toen de omstandigheden zodanig werden, dat dit eigenlijk niet meer mogelijk was. Zij hielden zich vast aan de vrijheden en bezittingen die zij nog wel hadden. Daarnaast probeerden zij vrijheid voor zichzelf te creëren, door zich niet aan de regels te houden:

 

‘We zaten nog wat buiten; als er een Jap komt controleren, kruipen we giechelend op handen en voeten gauw naar binnen! M’n lichtje moet uit, ook wij gaan slapen, hopende dat we er vannacht niet uitgehaald worden door de megafoon.’[177]

 

Voor mevrouw Henkes-Rijsdijk en haar vriendin is dit een gevaarlijke situatie. Als de Japanner hen ontdekt, dreigt er een flinke straf. Dat risico zijn zij blijkbaar bereid te nemen om zichzelf enig gevoel van vrijheid te gunnen. Dit soort verzet kwam ik vaker tegen. Zo schrijft Henkes-Rijsdijk over Sinterklaas 1943: ‘ondanks het koempoel verbod vierden we het lekker toch!’ of in mei 1945: ‘Vanmorgen oude huis en tuin uitgemest… lekker toch het vuil verbrand…een prachtfikkie gestookt, terwijl het niet mocht!’[178] Daarnaast is bovenstaand citaat een mooi voorbeeld van de manier waarop een angstig moment op een positieve manier wordt uitgelegd. Als de Japanner komt controleren is dat vooral spannend, een avontuur (giechelend kruipen we naar binnen). De situatie wordt op deze manier draaglijk gemaakt: de vrouwen laten zien, dat Japanners hen niet bang kunnen maken.

 

De geïnterneerden hebben over het algemeen een positieve manier van spreken. Dit blijkt ook uit omschrijvingen, waarin de Japanners worden aangeduid als ‘onze kampnip’ of zelfs ‘oom Nippon’.[179] Hierdoor wordt gesuggereerd dat de Japanners heel dicht bij de geïnterneerden stonden, terwijl er in werkelijkheid geen grotere afstand kon bestaan. Het is daarom meer een vorm van sarcasme als mevrouw Berg schrijft: ‘En vadertje Sonei waakt wel over ons, de schat!’ Direct daarop vermeld zij immers: ‘Hij voert ’n echt schrikbewind en de hele wijk, uitgezonderd de alles vergetende vermetelen, siddert en beeft bij ’t horen van zijn geëerde naam.’[180]

Sarcasme is kenmerkend voor de manier waarop Japanners beschreven worden. Zeker naarmate de internering langer duurt, gaat het steeds meer de toon van de dagboeken bepalen:

 

‘In de nacht van 25 op 26 juni maansverduistering. Veel lawaai, ook buiten de wijk. De geesten worden verjaagd door slagwerk en joelen in de kampongs. Sakai (de kampcommandant JvdH) krijgt het ook te kwaad, want om 12 uur worden we uit onze bedden gejaagd. Kato moet met heiho’s huizen en tuinen doorzoeken naar een zogenaamde boef! Alle lichten moeten aan, dan weer alles uit en na ongeveer één uur wordt het rustiger en mogen we naar bed gaan. Natuurlijk werd er geen boef gevonden! De kinderen lieten we rustig door alles heenslapen. Ze worden niet gauw meer opgeschrikt en wij genoten van de (maans) verduistering, die we prachtig zagen. Dank u, meneer de Jap.’[181]

 

Mevrouw probeert hier opnieuw van iets negatiefs (zij heeft de hele nacht niet geslapen) het positieve te zien. In de context van de gebeurtenissen klinkt de dankbetuiging aan ‘meneer de Jap’ echter spottend. Ook hieruit blijkt verzet. De Japanners hebben misschien controle over het doen en laten van de geïnterneerden, maar dat betekent niet dat deze hun hoofd laten hangen en hun humeur er door laten bepalen.

 In veel gevallen gebeurde dit natuurlijk wel. Het optreden van de Japanners had grote invloed op het geestelijk leven van de geïnterneerden. Sommige schrijvers zijn als gevolg hiervan geneigd te berusten in hun lot. Zij geven aan dat het hen niet meer kan schelen en de Japanners hun gang kunnen gaan. Zo schrijft de heer Bosman, nadat hij ’s nachts voor zijn barak de wacht heeft moeten houden: ‘een onaangenaam moetje! Maar ook hier schikken we ons in het onafwendbare!’[182] Van totale gelatenheid is echter vrijwel nooit sprake. Men kon zich niet geheel afsluiten van de gebeurtenissen. Vandaar dat veel uitingen van gelatenheid zich afwisselen met de tekenen van verzet, die ik eerder omschreef.

 

 

4.8. Ter afsluiting

 

In de inleiding van dit hoofdstuk schreef ik, dat de beoordeling van Japanners in grote mate afhangt van de mate waarin de geïnterneerden zich konden en wilden inleven in de Japanse gewoonten. Sommigen deden daadwerkelijk hun best, maar meestal bleek het onmogelijk Japanners daadwerkelijk te begrijpen. ‘Ik kan ze niet haten, noch appreciëren’, schrijft Ferguson nog vóór haar internering. Zij had net als veel andere Europeanen in Indië moeite om haar houding ten opzichte van de bezetter te bepalen. Dit beeld van de Japanners, als wezens ‘zonder gezicht’ zou naarmate de oorlog vorderde nauwelijks veranderen.[183]

Uit de dagboeken komt een negatief beeld naar voren van Japanners, als een volk met weinig beschaving, bestaande uit minderwaardige wezens. Een ander deel ziet hen vooral als vijand in de oorlog. Nadere bestudering van de dagboeken roept echter de vraag op of deze tweedeling daadwerkelijk zo simpel is. Allereerst zijn gevoelens van superioriteit en vijandschap vaak tegelijkertijd bij dezelfde geïnterneerde aanwezig en houden zij elkaar in stand. Soms wisselen ze elkaar af, afhankelijk van de situatie waarin de geïnterneerde zich bevindt.

Daarnaast dienen de uitingen van superioriteit vaak als middel om frustraties, die gepaard gaan met de internering, te kunnen uiten. Verschillende factoren, waaronder gevoelens van vijandschap, maar ook het bewustzijn te leven in een positie van onderdrukking, het niet kunnen begrijpen van de Japanners (veroorzaakt door cultuurverschillen) en de relaties tussen geïnterneerden onderling spelen een grote rol in de manier waarop Japanners worden beschreven. Veel uitingen zijn vooral een teken van verzet en een poging om geestelijke vrijheid te creëren.

 

Daar komt bij dat het beeld van Japanners niet onveranderlijk was. Tijdens de oorlog maakte het een ontwikkeling door. Wat constant bleef, was dat Japanners gedurende de hele periode van de internering nauwelijks werden begrepen. Bij sommigen nam het begrip zelfs af naarmate de oorlog duurde. Maatregelen van de Japanners, die voorheen zonder twijfel werden aangenomen, zoals gunsten, werden nu argwanend bekeken. Hierdoor werden de Japanners wel meer voorspelbaar. De vraag was niet langer óf een maatregel negatieve gevolgen zou hebben voor de geïnterneerden, maar hóe nadelig deze gevolgen zouden zijn. Het vertrouwen in de goede wil van de Japanners nam gedurende de oorlog steeds meer af, totdat deze aan het einde bijna totaal was verdwenen. Men werd meer lijdzaam en berustend in zijn lot.

Aan het einde van dit hoofdstuk wil ik nog een laatste opmerking plaatsen. Ik heb steeds gesproken over Japanners als groep. Dit is een bewuste keuze geweest, omdat ook de geïnterneerden voornamelijk spreken in termen als ‘de Jappen’, ‘Nippon’, ‘de Japanners’ of de Nippen. Een enkele keer worden echter ook individuele Japanners besproken, zoals bijvoorbeeld in kamp Tjideng, waar de gevreesde commandant Sonei de leiding had. Deze komt in de dagboeken naar voren als de verpersoonlijking van het kwaad en zijn imago straalde af op alle andere Japanners. Een enkele keer leerden de geïnterneerden een Japanner persoonlijk kennen. Dit kon dan tijdelijk leiden tot meer begrip, maar de nooit ophoudende mishandelingen en straffen, maakten hier dan snel weer een einde aan.

Het betekenis geven aan de handelingen van Japanners bleef voor de geïnterneerden moeilijk. Zij hadden gemengde gevoelens en verkeerden bijna constant in een innerlijke tweestrijd. Enerzijds wilden zij niets met hun minderwaardige bewakers te maken hebben, anderzijds was enig begrip wel nodig om de kamptijd te kunnen overleven. De vraag is of het beeld van Japanners na de oorlog, toen andere omstandigheden en overwegingen een rol gingen spelen, veranderde of dat het bleef bestaan. In het volgende hoofdstuk zal de ontwikkeling na de oorlog aan de hand van memoires en interviews besproken worden.

 

 

Hoofdstuk 5. Het beeld van Japanners na de oorlog

 

In de jaren na de oorlog schreven veel mensen hun herinneringen aan de kamptijd op. Sommigen deden dit met hun oude dagboek in de hand, anderen putten voornamelijk uit hun geheugen. In dit hoofdstuk wil ik een achttal van deze memoires bespreken. Zij werden geschreven tussen 1945 tot 1995. Allereerst heb ik gebruik gemaakt van twee memoires, die vlak na de oorlog verschenen (Rijkhoek 1946 en Cohen 1947) In de eerste decennia na de oorlog werden er relatief weinig verhalen gepubliceerd over de kamptijd. Dit paste in een periode van stilzwijgen, die ik eerder in deze thesis heb proberen te verklaren. Vanaf het begin van de jaren zeventig kwam hier verandering in. Onder andere de komst van de Japanse keizer naar Nederland in 1971 en het protest hiertegen van Wim Kan, liet oud-kampslachtoffers opnieuw kennis maken met hun verleden en toonde tevens dat het Nederlandse publiek nu wél openstond voor hun verhalen. Uit deze roerige periode heb ik vier memoires gebruikt: twee geschreven vlak vóór de komst van de Japanse keizer (Hakkert 1969 en Van den Ende 1970) en twee uit de periode daarna (de Kadt 1978 en Helfferich-Koch 1982). Tenslotte heb ik nog een tweetal memoires uit de jaren negentig bekeken (Schomper 1993 en Groen 1995) Deze kunnen goed vergeleken worden met het interviewmateriaal dat in de jaren daarna (vanaf 1997) werd verzameld. Deze interviews zullen later in dit hoofdstuk aan de orde komen. Eerst bespreek ik het beeld dat in de memoires van Japanners wordt geschetst. Welke verschillen en overeenkomsten zijn er te ontdekken in vergelijking met de dagboeken. En tenslotte: is er aan de hand van de verschillende memoires ook een ontwikkeling waar te nemen en zo ja, hoe kan deze ontwikkeling worden verklaard?

 

 

5.1. Japanners in memoires

 

5.1.1. Een duidelijk negatief beeld

 

In de memoires proberen (voormalig) geïnterneerden betekenis te geven aan wat zij hebben meegemaakt. Hierbij komen veel oude beelden van Japanners terug, maar er zijn ook nieuwe interpretaties. Het totale beeld is er niet positiever op geworden. Japanners worden zelfs nog harder veroordeeld dan tijdens de oorlog. Voor nuanceringen, zoals ik die in de dagboeken nog wel ben tegen komen, is in de memoires nauwelijks ruimte meer. Er bestaat grote overeenstemming over wie de Japanners waren en wat zij kwamen doen: zij worden beschreven als sadisten, lafbekken, moordenaars, minderwaardige mensen en tenslotte bleken zij ook nog eens slechte verliezers. In deze paragraaf zal ik een aantal van deze stereotypen aan de orde laten komen

 ‘Japanners zijn sadisten.’ Net als in de dagboeken is er veel verontwaardiging over het harde optreden van de Japanse bewakers. Zo schrijft de heer D. Rijkhoek over de verhuizing naar een ander kamp:

 

‘Na een kilometer te hebben gelopen vielen de eersten uit; anderen strompelden voort; weer anderen liepen met bebloede voeten verder, voortdurend opgejaagd door onbarmhartige sadisten, die zich verkneukelden, hun natuurlijke instincten ongestraft te kunnen botvieren.’[184]

 

In de memoires zijn talrijke van dit soort mishandelingen beschreven. Het leed is vaak tot in detail op papier gezet. Alleen daardoor al ontstaat bij de lezer het beeld van Japanners als sadisten. Voor de schrijvers zelf is het ook duidelijk: sadisme hoort bij de minderwaardige Japanse volksaard. De gruwelijke straffen en martelpraktijen zijn volgens hen voornamelijk het gevolg van een gebrek aan beschaving: Japanners bieden geen weerstand aan hun ‘natuurlijke instincten’.

Het veronderstelde sadisme van Japanners had lichamelijk, maar zeker ook geestelijk invloed op de geïnterneerden. Het gaf aanleiding tot onzekerheid:

 

‘er werd verteld dat de Jap als straf voor de mannen had uitgedacht, dat hun werd meegedeeld, dat hun vrouw het bericht van hun dood zou gezonden worden met portemonnee enz. enz.! Toen dat bericht doorkwam fleurden opeens alle weduwen op; natuurlijk ook voor hen was het dus niet waar. Zo dachten ze overdag, maar in het donker van de nacht viel toch deze hoopvolle zekerheid weg… was dit gemartel nog niet erger dan de fatale zekerheid?’[185]

 

Uit dit citaat wordt duidelijk wat het beeld van Japanners als sadisten met de geïnterneerden kon doen. De onberekenbaarheid van de bewakers dreef hen tot wanhoop. Toch wil niet iedereen dit toegeven. Ook in de memoires houden oud-geïnterneerden vol dat de terreur in de kampen hen geestelijk niet kon breken. Zo schrijft Pans Schomper over de straf, die hij eens moest ondergaan: ‘Eén ding hebben deze beroepssadisten er niet uit kunnen slaan. Namelijk ons vertrouwen in de uiteindelijke overwinning en bevrijding.’[186] De geïnterneerden mochten dan in hun doen en laten worden beperkt, geestelijk lieten zij niet over zich heen lopen en hadden zij naar eigen zeggen wel degelijk de vrijheid om zich te verzetten.[187]

 Behalve sadistisch zijn Japanners onbetrouwbaar. Deze mening kwam ik eerder tegen in de dagboeken, maar ook in de memoires wordt het meer dan eens benadrukt. Er worden verschillende voorbeelden gegeven van Japanners, die hun beloften niet nakomen: (..), de jap belooft alles, maar houdt zich nooit aan zijn beloften, integendeel hij doet altijd precies het tegenovergestelde van wat hij belooft’, probeerde Rijkhoek zijn krijgsgevangen zoon aan het verstand te brengen.[188] Voedsel speelde meestal een belangrijke rol in dit soort kwesties. Zo schrijft Schomper bijna vijftig jaar na Rijkhoek: ‘De Japanse kampcommandanten beloofden altijd van alles maar kwa­men hun beloftes nooit na. Als ze meer eten beloofden, dan wist je op voorhand dat je minder kreeg.’[189] Japanners leken dus op het eerste gezicht bereidwillig, maar verbonden nooit daadwerkelijk consequenties aan hun beloftes. Als ze al reageerden op klachten, dan was dat in de vorm van ‘een nieuwe verslechtering’, aldus de heer A. van den Ende.[190]

 Daarnaast zijn Japanners alles behalve ordelijk. Zo was de voorheen zo perfect geregelde Indische maatschappij tijdens de bezetting veranderd in een chaos: ‘Zij hadden kans gezien, in een paar luttele jaren een chaos zonder weerga te scheppen op heel Noord-Sumatra’, schrijft de heer Rijkhoek over de Japanners, nadat hij eerst met verwondering het tekort aan rijst had geconstateerd.[191] Maar ook in de kampen was het vaak een wanorde. Sommige mensen interpreteren het niet nakomen van beloften daarom eerst als een gevolg van het chaotische karakter van de Japanner. Ook kon men hierdoor niet vertrouwen op de informatievoorziening van de Japanners. Berichten over sterfgevallen van familie of vrienden in andere kampen werden soms wel, maar meestal ook niet door de Japanners doorgegeven. Deze wetenschap bracht bij de geïnterneerden grote vertwijfeling teweeg.[192]

Andere mensen denken dat het scheppen van chaos een tactiek was om de geïnterneerden klein te houden. De vele verhuizingen, zowel binnen als tussen de kampen, het grote tekort aan eten en de vaak eindeloos durende appèls, dienen hiervoor als bewijs. Een ander onderdeel van dit plan was het zaaien van verdeeldheid tussen Europeanen en de Indonesische bevolking: ‘De vuile Jap heeft er een show van willen maken… Kom allen kijken… daar gaan jullie vroegere meesters en uitbuiters!!! Maak van de unieke gelegenheid gebruik om te zien hoe wij ze vernederen…Kom ze uitschelden en honen,’ schrijft Van den Ende over de dag waarop hij door de Japanners naar zijn eerste interneringskamp werd gebracht. Tot zijn vreugde bleven de straten grotendeels leeg, er kwamen ‘alleen maar mensen om te helpen…of om een stille groet te brengen’.[193] Deze veronderstelde loyaliteit zou niet blijven. Op een zekere dag verlieten de zogenaamde ‘eurasians’ het kamp, vrijgelaten door de Japanners. Van den Ende voelde zich door deze mensen in de steek gelaten en zegt tevens: ‘De Jap heeft zijn zin, die heeft het moreel van de branda’s weer eens een flinke opdonder gegeven…’[194] De Japanse tactiek leek dus te werken. De verstandhouding tussen de verschillende groepen raakte bekoeld en geïnterneerden voelden zich vernederd en gekleineerd.

 ‘Japanners zijn moordenaars.’ In de dagboeken komen we deze uitspraak niet tegen. Er bestaat verdeeldheid over de Japanse motieven achter de voedselschaarste, maar men denkt niet dat de Japanners hen systematisch proberen uit te roeien. In de memoires komt dit beeld wel naar voren. Rijkhoek meent dat het de bedoeling was de geïnterneerden ‘langzaam, maar zeker de hongerdood te laten sterven.’[195] En ook Van den Ende schrijft dat de jap hen ‘moedwillig tracht uit te roeien… Ze hebben grote voorraden medicijnen, rijst in overvloed, van de bevolking gestolen. Het ontbreekt de ellendelingen aan niets’. De Japanners leken zich weinig aan te trekken van sterfgevallen onder de geïnterneerden: ‘er is nog plaats genoeg om ze (de geïnterneerden, JvdH) te begraven’, antwoordde een inspecterende Japanner, nadat

hem klachten over het eten en het gebrek aan medicijnen ter ore waren gekomen.[196] Toch zijn niet alle schrijvers het eens met het beeld van Japanners als moordenaars. Zelfs Rijkhoek schrijft nog geen twintig bladzijden na het bovenstaande citaat: ‘Er schijnt de jap alles aan gelegen te liggen, ons in het leven te behouden, (..).’[197] Tijdens de oorlog bestond er geen eenduidig idee over wat de Japanners precies wilden, na augustus 1945 lijkt die twijfel alleen maar te zijn toegenomen. Kennis opgedaan na de oorlog heeft hier deels aan bijgedragen. Zo leerden de ex-geïnterneerden de gruwelen van de Duitse concentratiekampen kennen en ontstond het idee dat ook zij slachtoffer waren geweest van een vernietigingspolitiek. Daarnaast wilde men tijdens de internering liever niet geconfronteerd worden met het idee dat de Japanners hen wilden laten verhongeren. Dit stond de hoop op een vrije toekomst immers in de weg.

 ‘Japanners soldaten zijn dom.’ In de memoires vond ik, veel meer dan in de dagboeken, beschrijvingen van hoe Japanners werden misleid. Met name Van den Ende en Schomper, die de internering beschrijven als één groot avontuur, vertellen dit soort verhalen. Het smokkelen van eten en gereedschap wordt door hen tot in detail besproken en steeds wordt er dan aan toegevoegd dat de ‘stomme jap’ niets in de gaten had. Pans Schomper vertelt in Indië vaarwel over de verdwijning van een paar eenden. De Japanners waren furieus, maar konden het gevogelte niet meer terugvinden. Dat was niet vreemd: de geïnterneerden hadden de beesten in een razend tempo geslacht, geplukt, in repen gesneden en uiteindelijk ‘weggemoffeld in een veldfles’, waarna Schomper tot de conclusie komt: ‘de Jap (..) heeft ons dit gebeuren ook niet aangerekend, kennelijk ging zijn verbeeldings­vermogen niet zo ver als een veldfles.’[198] Een andere favoriete bezigheid van de geïnterneerden was het heimelijk bespotten van Japanners. Op die manier konden niet alleen de frustraties over hun bewakers worden geuit, het was ook leuk, omdat zij zo dom waren niets in de gaten te hebben.

 

‘Een rijmelaar in het kamp heeft een liedje gemaakt op de wijs van Louis Davids: “De kleine man.” Het refrein van dat liedje: “Dat is de kleine jap, de kleine vieze jap, met zijn binatangs in de pap,” slaat altijd geweldig in en wordt steeds uit volle borst meegezongen, onder ritmisch handgeklap. Ook de jappen doen enthousiast mee. Het is maar goed, dat ze geen woord Nederlands verstaan.’[199]

 

Toch straalt de domheid van de Japanse bewakers in de memoires niet af op het hele Japanse volk. ‘Ze hebben blijkbaar de stomste hufters naar ons toegestuurd, zo uit de nippon-klei getrokken’, aldus Van den Ende.[200] Jaques de Kadt bevestigt dit in andere bewoordingen. Hij schrijft dat de ‘Japanse commandanten over het algemeen onderofficieren waren – en dan nog vaak lieden die niet voor de echte militaire acties geschikt waren – en door hun officieren niet bijzonder geacht werden’.[201] Beide schrijvers tonen hier, allebei op hun eigen manier, een genuanceerde houding. Het feit dat de Japanse bewakers weinig indruk maakten, betekent voor hen (nog) niet dat alle Japanners dom zijn.

 Een andere karaktereigenschap van Japanners is dat zij laf zijn. Dit bleek volgens Schomper al bij de aanval op Pearl Harbour, toen een groot deel van de Amerikaanse vloot werd getorpedeerd zonder voorafgaande oorlogsverklaring.[202] Daarnaast wordt ook het gedrag van individuele Japanners vaak gezien als laf. Zo kreeg een man, die net zijn zoon verloren had, bezoek van een agressieve Japanner, die van plan was het kookgerij kapot te slaan. Hierop werd de vader boos en hij wilde de Japanner te lijf gaan, waarop Van den Ende schrijft: ‘Hij zou het gedaan hebben ook… als een paar van ons hem niet vastgegrepen hadden en de knuppel hadden afgenomen… En wat doet nu de laffe jap… hij pakt zijn knuppel op, en druipt af… Het zijn au-fond allemaal laffe kerels…’[203] Soms wordt de lafheid van Japanners aangegeven door juist het tegenovergestelde te beweren. Sarcastisch wordt dan opgemerkt dat Japanners helden zijn. Dit soort opmerkingen zijn overigens ook in de dagboeken te vinden.

Behalve dat Japanners worden beschuldigd van een laffe houding, viel het sommige schrijvers op dat zij zelf ook een hekel leken te hebben aan laf gedrag. Zo werden verraders, al was hun informatie nog zo waardevol, vaak hard aangepakt:

 

‘Zo was er in ons kamp een voorbeeld bekend met betrekking tot het "kedekken", dat wil zeggen proberen inkopen te doen aan de omheining bij de heiho's. Eén van de ballenjongens had dit aangegeven met als gevolg dat de Jap zowel de man die aan de pagar stond als de verrader zelf bij zich liet komen en allebei een afstraffing gaf. De één omdat hij gedaan had wat niet mocht, de ander omdat hij hem had verraden.’[204]

 

Als laffe daden werden afgestraft kon men wel begrip opbrengen voor de Japanners. Verraders of mensen, die zich op een andere manier laf gedroegen, werden immers nog meer geminacht dan de Japanners zelf.

 ‘Japanners zijn minderwaardige mensen.’ Heel veel gebeurtenissen werden op deze manier verklaard. Japanners waren niet voor niets sadistisch, onbetrouwbaar, dom en laf. Ook in de memoires lezen we over Japanners die zonder een woord te zeggen het huis binnen komen lopen, en net zo lang blijven als zij zelf willen.[205] En ook de beschrijving van hun uiterlijk is eender als in de dagboeken:

 

‘Het waren vreselijke kerels met hun botte gezichten en de angst kneep mijn keel toe. Het waren kleine gedrongen kerels met kromme benen en spleetogen en ze leken allemaal op elkaar. Ze zagen er vies en smerig uit met hun vechtpetten diep in hun ogen getrokken tegen de zon.’[206]

 

Toch zijn beschrijvingen in memoires vaak meer racistisch en harder van toon dan in de dagboeken. Mevrouw Hakkert geeft hiervan een mooie illustratie als zij een nieuwe commandant beschrijft. Het was een grote kerel met ‘een fijner besneden gezicht dan de doorsnee jap.’ Hij had een rechte smalle neus en normale lippen, een lichtgetinte huidskleur en bovenal, zijn optreden was beschaafder. Uiteindelijk vielen voor haar de puzzelstukjes op hun plaats: deze man was slechts voor de helft Japanner, hij had een Oostenrijkse moeder.[207]

Naast het uiterlijk is ook het indrukwekkende schreeuwen en brullen van de Japanners onderwerp van bespreking. Opmerkelijk is de nieuwe betekenis, die hieraan wordt gegeven. In dagboeken is het ‘brullen van de jap’ vooral een bewijs van zijn onbeschaafde aard, na de oorlog ziet men het vooral als gevolg van een minderwaardigheidscomplex. Ik kwam dit in vrijwel overeenkomstige bewoordingen tegen bij vier verschillende auteurs, onder wie de heer Rijkhoek:

 

‘De meeste jappen waren klein van stuk en hadden bijna allen een minderwaardigheidscomplex, vooral wanneer ze stonden tegenover lange Europeanen. Om zich een houding te geven, begonnen ze vaak hard te schreeuwen.’[208]

 

Kortom, de Japanners waren zich bewust van hun minderwaardigheid en daarom was hun opstelling zo agressief. De onbedaarlijke woedeaanvallen, het schreeuwen tegen de geïnterneerden en alles wat verstaan kon worden onder wat mevrouw Hakkert noemt ‘het venijn van de jap’, kan zo verklaard worden. Hoewel dit een vreemde interpretatie lijkt – dat Japanners minderwaardig zijn, was toch echt een idee van de geïnterneerden – komt het waarschijnlijk dichter in de buurt van de werkelijkheid dan de verklaring in de dagboeken. Van Velden schrijft dat Japanners door hun opvoeding van nature onzeker zijn. Toen zij kennis maakten met de Europese gewoonten en de zelfverzekerde Europeanen, maakte dat daarom veel indruk. Zij wisten niet precies hoe zij met deze vreemde omstandigheden om moesten gaan en de frustraties hierover werden geuit door middel van veel geschreeuw en geweld.[209] Rijkhoek heeft dus gelijk als hij zegt dat Japanners schreeuwden om zichzelf een houding te geven: hun onzekerheid werd echter niet veroorzaakt door een minderwaardigheidscomplex.

 Wat is er tenslotte gebeurd met het beeld van Japanners als de ultieme vijand? In vrijwel alle memoires komt de rivaliteit tussen de geïnterneerden en hun bewakers duidelijk naar voren. Zij staan recht tegenover elkaar, al spreekt lang niet iedereen direct over ‘vijandschap’. Net als in de dagboeken leidt deze houding vaak tot afkeer en onbegrip: Japanners worden gehaat. Dit blijkt bijvoorbeeld als Hakkert schrijft:

 

‘Ze sleurden mij aan mijn arm naar binnen en maakten bewegingen alsof ze wilden schieten. Toen ik dat ook niet begreep duwden ze me naar de kasten en gebaarden me dat ik die moest openen. Ik deed dit, maar mijn eerste haatgevoelens tegenover onze vijand waren gewekt en het zou nog veel erger worden.’[210]

 

Vijandschap heeft hier dezelfde functie als sommige uitingen van racisme. Het stelt mensen in staat gevoelens van machteloosheid en woede te projecteren op de Japanners.

 

Daarnaast zijn er de meer genuanceerde schrijvers, zoals Jaques de Kadt..[211] Net als Ferguson in haar dagboek, is hij in staat de interneringskampen te bekijken als onderdeel van de oorlog, en niet zozeer als een geïsoleerde hel, waar een minderwaardig oosters volk zijn gruwelijke instincten kwam botvieren. Het inzicht dat Japanse soldaten deel zijn van een groter geheel en als individu slechts orders opvolgen van hun meerderen, leidt bij hem tot meer begrip. Zijn houding blijkt echter een uitzondering in de naoorlogse egodocumenten. In de negatieve beeldvorming van Japanners na de oorlog was immers geen ruimte voor begrip.

 Het beeld van Japanners, zoals dat in de memoires naar voren komt, is eenduidig negatief. Alleen hun slechte eigenschappen worden benadrukt. Dit wordt nog eens versterkt doordat Japanners in de memoires veel meer onderwerp van gesprek zijn, dan in de dagboeken. Al het leed wordt toegeschreven aan het Japanse beleid. Ook is er meer aandacht voor martelingen en afranselingen, die soms tot in het kleinste detail worden beschreven. Aan positief gedrag van Japanners wordt nauwelijks aandacht besteed en als het al gebeurt, dan wordt de handeling beschreven als niet-typisch voor een Japanner. Het begrip voor Japanners lijkt sinds de oorlog alleen maar te zijn afgenomen. Japanners zijn minderwaardig en hun gedrag is vooral een gevolg van die wetenschap.

 

5.1.2 Andere verschillen tussen dagboeken en memoires

 

De meer uitgesproken houding van geïnterneerden ten opzichte van Japanners is niet het enige wat de memoires doet verschillen van dagboeken. Ook het beeld dat oud-kampbewoners van zichzelf schetsen is in de loop der tijd veranderd. Zo kwam ik in de memoires veel meer verhalen tegen over verzet. Enthousiast en niet met de minste trots wordt verteld over de manier waarop weerstand werd geboden aan Japanse bewakers. Met name iemand als Schomper is hier een meester in, wat onder meer blijkt uit bovenstaand citaat over het doden van de eenden. 

Mensen die toonden niet bang te zijn voor de Japanners, kregen het minste slaag en het meeste voor elkaar. De meest geschikte kamphoofden bleken dan ook onbevreesde types, die wel tegen een stootje konden. Wie de memoires leest, krijgt echter de indruk dat in de kampen een overschot was aan dit soort leidersfiguren. De geïnterneerden uit memoires lijken heel wat minder bang en veel actiever in hun verzet dan de geïnterneerden uit dagboeken. Hiervoor zijn verschillende verklaringen te geven. Allereerst zijn dagboekauteurs terughoudender in hun commentaren, omdat zij bang zijn voor ontdekking van hun manuscript. In een omgeving

waar lang niet iedereen te vertrouwen was en het uitlekken van de ‘verkeerde’ mening verstrekkende gevolgen kon hebben, wilde men niet het achterste van de tong laten zien, zelfs niet in zoiets persoonlijks als een dagboek. Na de oorlog viel deze barrière weg. Men hoefde geen angst of ontzag meer te hebben voor Japanners of verraders, dat hadden de geïnterneerden al vrij snel na de bekendmaking van de vrede ingezien. Japanners liepen verslagen door het kamp en voor veel geïnterneerden leken zij plotseling ook veel kleiner:

 

‘Er was niets meer over van hun flinkheid en branie, ze liepen zelfs met gebogen hoofden en uit gewoonte groetten we hen nog. Maar ze wuifden met hun hand, dat dat niet meer nodig was. Dat waren nu de kerels, die ons nog tien dagen na de bevrijding hadden afgebeuld en geslagen, ze kwamen nu als geslagen honden binnen.’[212]

 

Ten tweede willen veel dagboekschrijvers laten zien dat zij de kampperiode niet machteloos hebben ondergaan. Zij kruipen uit de rol van slachtoffer en worden actieve bestrijders van het kwaad. Op deze manier kunnen zij een positieve betekenis geven aan hun leven in het kamp en, voor zover dat nodig is, in het reine komen met hun verleden.

Behalve aan spectaculaire verhalen over het verzet, wordt in de memoires verder veel aandacht besteed aan mishandelingen door Japanners. Zij worden vaak tot in de kleinste details beschreven. Het onderstaande fragment is daar een voorbeeld van. Een aantal vrouwen was betrapt op smokkelen en werd daarvoor gestraft op het centrale plein van het kamp:

 

‘Ze moesten knielen en kregen een rol prikkeldraad achter hun knieën en hun hoofd moest de grond raken. Wij waren allen diep onder de indruk en beseften hoeveel pijn deze stumperds moesten doormaken. Als ze gilden kregen ze een slag met de zweep. Zodat niemand meer een kik gaf en alleen maar zachtjes huilde. Deze marteling heeft een week geduurd en de meeste mensen waren meer dood dan levend toen ze bevrijd werden.’[213]

 

Dit soort gebeurtenissen zijn zó ingrijpend en onbegrijpelijk, dat zij niet altijd direct verwoord kunnen worden. Men moet afstand kunnen nemen van wat er is gebeurd en daar gaat tijd overheen. Vandaar dat dit soort beschrijvingen meer voorkomen in de memoires uit latere jaren (vanaf 1970) dan in dagboeken en memoires van net na de oorlog.

Dan wil ik ingaan op de individuele beschrijving van Japanners. Een enkele keer komt het voor dat een Japanner positief wordt besproken. Zo was mevrouw Hakkert zeer te spreken over haar eerste kampcommandant. Het was ‘de beleefd buigende en sissende Jap van Tjioda’. ‘Hij sloeg nooit en liet ook niet slaan, maar hij kneep je armen bont en blauw als je je gevangenisnummer had vergeten of hem niet groette’. Hakkert vond deze man ‘meer geciviliseerd dan de doorsnee Jap’. Het is een typerende opmerking. Aardige individuen zijn in het negatieve naoorlogse beeld van Japanners, vooral uitzonderingen en niet representatief voor het hele volk.

 Daarnaast zijn er ook de wrede en gehate individuen, zoals commandant Sonei in het Tjidengkamp. Zij krijgen vaak een niet al te vleiend bedoelde bijnaam, zoals ‘Jan de Mepper, ‘het rotte ei’, ‘Katjang Pandjang’ (lange boon) of het sarcastisch bedoelde ‘Frederik Fluweel’. Deze mensen worden vaak afgeschilderd als beesten of monsters. Zij zijn volgens de geïnterneerden uitgekozen op hun wreedheid, want het beleid van de Japanners was gebaseerd op een hard optreden.[214] Aan deze eenlingen wordt al het kwaad toegeschreven. Beb Groen gaat hier het meest ver in. Sinds de komst van Sonei naar Tjideng brengt zij alle negatieve maatregelen met hem in verband. Hierdoor is Sonei niet in de eerste plaats een Japanner: hij is vooral wreed en staat op zichzelf. Andere Japanners zijn vergeleken met hem goede mensen. Zo meent Groen na de komst van Sonei dat de vorige kampcommandant eigenlijk best een vriendelijke man was. ‘Als je je niet goed voelde, mocht je het appèl zelfs wel overslaan.’ Ook Rijkhoek heeft een dergelijke houding. Naar aanleiding van een verhuizing naar een ander kamp zegt hij (in gedachte) tegen kampcommandant Mino: ‘Wij gaan weg, - weten niet waarheen en weten ook niet, wie onze nieuwe commandant zal zijn, maar slechter dan bij jou zullen we het niet krijgen. Je bent in één woord een sadist geweest.’[215]

 In de beschrijving van individuen is nauwelijks verschil te vinden tussen dagboeken en memoires. Wellicht dat kampcommandanten na de oorlog nog wat wreder worden neergezet dan tijdens de internering. Al de ellende wordt aan hen toegeschreven. Hierdoor worden zij de verpersoonlijking van het kwaad in de kampen.

 

5.1.3. Onvermogen tot afstand nemen

 

Mevrouw Cohen Stuart-Franken schreef haar herinneringen over de internering vrij snel na de oorlog op. Haar dagboek wordt gekenmerkt door een steeds terugkerende tegenstelling. Enerzijds kijkt zij nog altijd op Japanners neer, anderzijds probeert zij de internering van een zekere afstand te bezien en komt zij tot genuanceerde uitspraken:

 

‘Al gauw volgde de eerste kennismaking; we zagen ze staan op de drukke verkeerskruispunten, kleine gestalten met een raar flodderende stormkap op. We deden alsof we ze niet zagen en dat kon in die eerste dagen nog wel, want alles ging bij de Japanners heel langzaam en bedaard. En wij waren intussen maar benieuwd wat “ze” zouden gaan doen. Dat besef dat niet wij maar zij het initiatief hadden, maakte al dat we ons als in een vreemd land voelden. Vroeger zagen we ook wel dingen gebeuren, waarvan we de bedoeling niet begrepen, maar het waren onze eigen mensen, die het deden en we vertrouwden dus dat het wel in orde zou zijn en mocht het niet zo zijn, dan konden we protesteren. Maar dat was uit. Wij behoefden niets te weten of te begrijpen van wat “ze” deden vlak onder onze neus met onze eigen dingen; we hadden er niets mee te maken. Deze onaangename ondervinding had ons veel kunnen doen verstaan over de bezwaren die er ingebracht worden tegen de koloniale verhouding, waarbij de inwoners van het land zich ook bestuurd en bedokterd voelen door een vreemde macht, die maar allerlei dingen doet en tot stand brengt buiten hen om. Maar wij zuchtten alleen maar onder de onberekenbare raadselen, die “ze” ons te raden gaven, zonder die leerzame parallel te ontdekken, helaas.’[216]

 

In eerste instantie beschrijft mevrouw Japanners op een manier, zoals dat in vele dagboeken en memoires gebeurt: als een klein volk, dat in alles vreemd aandoet. Daarna komt zij echter met een opmerkelijk genuanceerde mening. Zij beschrijft de afkerige, passieve houding van de Nederlanders ten opzichte van de Japanners. Deze wachtten af en lieten alles gelaten over zich heen komen: ‘wij zuchtten alleen maar onder de onberekenbare raadselen, die “ze” ons te raden gaven.’ Achteraf heeft Cohen hier kritiek op. Als de Nederlanders zich verdiept hadden in de Japanners, hadden zij van de situatie kunnen leren. Dan hadden zij ingezien dat de Japanse onderdrukking helemaal niet zoveel afweek van de Nederlandse overheersing in het vooroorlogse Nederlands-Indië. Toch blijkt uit het verdere verhaal van Cohen, dat zij het

moeilijk vindt deze houding consequent vol te houden. Zij geeft blijk van een gering inzicht in het Japanse handelen en vervalt uiteindelijk in dezelfde gelatenheid, die zij eerder zo bekritiseerde.

 De predikant Rijkhoek, eveneens iemand, die zijn memoire vlak na de oorlog publiceerde, probeert net als Cohen van een bepaalde afstand naar de kamptijd te kijken, maar uiteindelijk raakt hij verstrikt in zijn eigen redenatie:

 

‘Hitler heeft in zijn eerste uitgave van “Mein Kampf” onze tegenwoordige overheersers “gedresseerde apen” genoemd. Daar was ik het niet mee eens, want God heeft het gehele menselijke geslacht uit één enkeling gemaakt. Het Herrenvolk en het godenras, de rampassende Batak en de Hollander. Gedresseerde apen zag men vroeger op de kermis, waar men zo af en toe eens versteld kon staan van de behendigheid en de brutaliteit van dit apenvolkje. Maar zo ook heeft het door het Herrenvolk gedresseerde Godenvolk de wereld versteld doen staan van de behendigheid, waarmee ze zich meester hebben gemaakt van de rijkste gebieden der wereld, waarmee ze de sterkste macht ter wereld in hun verwatenheid de handschoen hadden toegeworpen. ’t Is hun inderdaad voor een wijle gelukt, maar – tot hun verderf. De overwinningsroes hebben ze nu reeds uitgeslapen. De Jappen zijn nu reeds slechte verliezers gebleken. Ze meenden tot op de huidige dag nog hun machtswellust te kunnen botvieren aan burgers, die zich nog in hun macht bevonden, onverschillig, of zij vrouwen of mannen voor zich hadden. Wee degenen, die in de handen van deze sadisten vielen.’[217]

 

Naar de mening van Rijkhoek zijn Japanners geen gedresseerde apen, want iedereen is voor God gelijk. Vervolgens blijkt echter dat er toch een belangrijke overeenkomst bestaat tussen apen en Japanners: ‘hun behendigheid’. Dit bracht hen de ‘rijkste gebieden der wereld’ en diende tevens het belang van de Duitse bondgenoot. Verder zijn Japanners slechte verliezers, machtswellustig en sadistisch. Van de genuanceerde houding in het begin is dus weinig meer over. Waarschijnlijk was dit bij Rijkhoek minder de bedoeling dan bij Cohen, getuige ook de weinig verhullende titel van zijn memoire: De gele mierenplaag. Ja, zó was het in de interneringskampen op Noord-Sumatra.

 Beide schrijvers willen zo vlak na de oorlog graag afstand nemen van wat zij hebben meegemaakt. Zij willen de Japanners begrijpen en de situatie nuanceren, waarschijnlijk om de periode te kunnen afsluiten. Maar hoe zij ook hun best doen, het blijkt onmogelijk. Het leed is

nog té vers. De memoires van Hakkert (1969 en Van den Ende (1970) laten wat dat betreft geen ander beeld zien. Ook zij beschrijven de oorlog, alsof zij er nog altijd deel van zijn. Japanners voldoen voor hen aan al de stereotypen die ik in de vorige paragraaf heb beschreven. Het verschil met memoires uit de jaren ’46 en ’47 is, dat Hakkert en Van den Ende helemaal geen poging doen om Japanners te begrijpen. Van enige afstandelijkheid of nuancering is bij hen geen sprake.

 De memoire van Jaques de Kadt lijkt een uitzondering op de regel. Hij geeft in 1978 een uiterst genuanceerd beeld van Japanners in zijn boek Jaren, die dubbel telden. Politieke herinneringen uit mijn “Indische” jaren.[218] De Kadt ziet de internering, veel meer dan zijn voorgangers in de context van de oorlog. Japanners zijn voor hem vijanden. Het begrip dat hij voor hen kan opbrengen is groot. Zo is het brullen van Japanners voor hem geen teken van onbeschaafd gedrag of een gevolg van een minderwaardigheidscomplex. Het is iets dat de Japanners hebben overgenomen van de westerse beschaving:

 

Doch in de aanvangsperiode waarover ik spreek, beperkten die uitingen zich overwegend tot het ouderwetse militaire brullen, dat misschien toch wel verband hield met de Pruisische leerschool, waardoor het Japanse leger in de begintijd van de verwestering was gegaan.’[219]

 

Daarnaast moeten de woede-uitbarstingen gezien worden als kenmerk van de Japanse cultuur. De Kadt zag eens hoe Japanse soldaten getraind werden. Als zij fouten maakten werden zij afgebekt en herhaaldelijk met de platte kant van de samoerai-zwaarden of met de laarzen bewerkt:

 

‘Dat was dus de nationale gewoonte of cultuur, en men moet dus het optre­den van Japanners tegen de gevangenen in de kampen, gevange­nen die zij als ondermensen beschouwden, wel beoordelen vanuit de Japanse culturele tradities, waaraan de commandanten en de toezichthouders onderworpen waren en die zij als normaal beschouwden.’[220]

 

Het harde optreden is in de ogen van De Kadt geen sadisme, maar een gevolg van de militaire opvoeding. Hij probeert zich dus te verplaatsen in Japanners en kan hen daardoor beter begrijpen. Toch vindt hij het volkomen normaal dat Japanners gehaat werden. De vaak vernederende omstandigheden dwongen mensen hier toe. Zelf heeft hij inmiddels duidelijk afstand gedaan van deze gevoelens en een omvattende kennis opgebouwd, aan de hand waarvan hij zijn blik op het verleden kan herzien. Daarin blijkt hij echter één van de weinigen. Mevrouw Helfferich-Koch bijvoorbeeld, die haar memoire uitbracht vier jaar na De Kadt is niet minder duidelijk in haar veroordelingen dan schrijvers als Hakkert en Van den Ende.[221]

 In de twee memoires uit de jaren negentig (Schomper 1993 en Van der Stouw-Lengkeek 1995) doen de schrijvers opnieuw een poging de internering op een afstandelijke manier te beschrijven: zo zegt Beb Groen over haar kamptijd:

 

‘De minachting van zowel bewakers voor ons vrouwen, als omgekeerd, ligt als een rol prik­keldraad tussen ons in. Net als de uitgesproken verschillen in taal en cultuur. We kunnen nog geen fatsoenlijk woord met elkaar wisselen.’[222]

 

Zowel Groen als Schomper lijken zich te realiseren dat het beeld van Japanners als een wreed en nietsontziend volk toe is aan revisie. Maar omdat het nog altijd moeilijk is om hen te begrijpen, zijn ook zij niet in staat om tot een nieuwe kijk te komen. Het gedrag van Japanners kent voor hen nog teveel tegenstellingen:

 

‘'Deze barbaren' zaten vol contrasten, aan de ene kant werden ze gevreesd en sloegen ze je verrot en aan de andere kant waren ze zeer gevoelig voor planten en vooral voor kinderen.’[223]

 

Ook bij Groen en Schomper is de veroordeling van Japanners hard. Die houding blijkt in de loop der jaren dus nauwelijks veranderd. Hun beschouwingen over de kamptijd zijn niet zo objectief als zij zelf zouden willen.

 

 

5.2. Het beeld van Japanners in interviews

 

Bij het KITLV in Leiden beluisterde ik een vijftiental interviews van mensen die tijdens de Tweede Wereldoorlog in Indische interneringskampen zaten. Daarnaast heb ik gebruik gemaakt van een interview dat ik in 2002 afnam bij de heer Louis van der Hoek in het kader van het college Mondelinge geschiedenis. Ook hij zat gevangen in een interneringskamp. In deze paragraaf vraag ik me af welke verschillen er bestaan tussen geschreven egodocumenten en de gesproken bronnen van het KITLV. Daarnaast wil ik weten hoe die verschillen verklaard kunnen worden.

 

5.2.1. Vermogen tot afstand nemen

 

In de interviews komen behalve de beschrijving van het kampverleden ook zaken als verwerking na de oorlog en de werking van het geheugen aan bod. Dit soort beschouwingen onderscheidt de interviews van dagboeken en memoires. De heer Tichelaar is iemand die op een heel afstandelijke manier naar zijn verleden kan kijken. Hij vermoedt dat zijn beeld van het verleden onbewust beïnvloed is door wat hij later heeft gelezen en vraagt zich af in hoeverre hij kan vertrouwen op zijn geheugen. Na de eerste twee interviews, waarin hij voornamelijk vertelt over de oorlog, concludeert hij:

 

‘Ik ben bestormd geraakt door het feit dat je herinnering niet het karakter heeft van een film, maar van foto’s, van vage foto’s. Eigenlijk herinner je je nauwelijks gebeurtenissen, zoals ze zich ontwikkelen, maar het is net of het tijdsopnamen zijn, flitsen, flarden en daar probeer je verbanden tussen te leggen. Maar in feite word je geconfronteerd met het feit dat het verleden ongrijpbaar is.’[224]

 

De onzekerheid die Tichelaar hier bespreekt als gevolg van een ongrijpbaar verleden, heeft invloed op zijn beschrijving van gebeurtenissen. Steeds is hij geneigd om de nuance te zoeken, omdat hij twijfelt aan zijn geheugen. Het is een houding, die ik, weliswaar minder (abstract) beargumenteerd, terugvind in meerdere interviews. Mede hierdoor komt er een ander beeld naar voren van Japanners dan uit de dagboeken en memoires.

Veel informanten geven in het interview een analyse van hun gevoelens ten opzichte van Japanners. Hoe hebben deze zich ontwikkeld en een rol gespeeld in het leven na de oorlog? Louis van der Hoek meent dat hij pas jaren later een soort afkeer van Japanners heeft gekregen. Tijdens de oorlog kreeg hij in rap tempo ‘zo’n mengeling van indrukken’ te verwerken, dat hij zich geen goed beeld kon vormen. Vlak na de capitulatie werkte hij nog zonder problemen met Japanners samen op vliegveld Andir bij Bandoeng. Later kristalliseerden zijn gevoelens zich toch uit in wat hij noemt ‘de pest aan de Jappen’. De Japanse bezetting bleek namelijk ook de rest van zijn leven te bepalen.

 

(..) ze hebben in feite je hele leven, je hele toekomst, ja je hele loop hebben ze vernield, hebben ze naar de bliksem geholpen. Ik bedoel, je had geen schoolopleiding, je had geen…niets. Ik bedoel je werd hier laten we zeggen berooid en kaal neergeprakt. En van nou ja, zoek het maar uit.[225]

 

Dit inzicht maakt dat Van der Hoek onmogelijk mild kan zijn over Japanners. Zij hebben hem niet alleen drie jaar van zijn jeugd ontnomen, maar uiteindelijk ook zijn toekomst negatief beïnvloed. Zijn analyse geeft een verklaring voor het feit dat het beeld van Japanners in memoires zoveel scherper en negatiever is, dan in dagboeken. Pas na de oorlog werden mensen geconfronteerd met de blijvende gevolgen van de internering.

 Daar staat tegenover, dat de oorlog niet voor iedereen negatieve gevolgen heeft gehad. Mevrouw van den Bogaard-Coster vond de aanpassing in Nederland juist veel gemakkelijker, omdat zij in het kamp had leren werken. Wel heeft zij naar eigen zeggen het geluk gehad, dat zij de overheersing van de Japanners kon aanvaarden. Zij had een muur om zich heen gebouwd en liet alles langs zich heen gaan. Hierdoor heeft zij uiteindelijk niet zoveel nare gevolgen ondervonden van de internering. Van den Bogaard verklaart hiermee de gelatenheid, die ik voornamelijk in de dagboeken vond. Dit was een overlevingsmechanisme.[226]

Net als Van der Hoek en Van den Bogaard geven veel informanten aan hoe hun verdere leven is beïnvloed door de kamptijd. Een interessant verhaal is dat van de heer

Richards. Tijdens zijn internering werd hij eens bijna verkracht door een Japanse militair. Sindsdien heeft hij een hekel aan homoseksuele mannen. Zo zou hij nooit met een homo wat gaan drinken:

 

‘Ik weet niet waarom ik dat niet kan doen. Ik denk dat ik hem gewoon zo accepteer zoals hij is, maar dus eigenlijk meer als vreemdeling… Zoals je dus eigenlijk met een vreemdeling omgaat, zo zou ik dus eigenlijk met een anders geaarde omgaan, althans met een man.’[227]

 

Sinds de vervelende ontmoeting met de militair hebben homo’s en Japanners voor de heer Richards dezelfde eigenschappen. Hij accepteert hun bestaan gelaten, maar behandelt ze als vreemdelingen: het liefst zou hij hen negeren.

 Dit voorbeeld toont hoe de internering de opvattingen van mensen heeft beïnvloed. Daarnaast geeft Richards uiting aan een gedachtegang die ik eerder tegenkwam in de dagboeken en memoires en die nu ook lijkt opgemerkt door de oud-kampbewoners zelf: Japanners zijn vreemd en vaak niet te begrijpen voor westerlingen. Hierdoor worden zij niet gehaat, maar is er eerder sprake van afkeer. Het beeld van Japanners als vreemde wezens komt ook uit de interviews nog naar voren. Zo wordt de beschrijving van hun intocht behalve door minachting nog altijd gekenmerkt door verwondering:

 

‘Heel dwaas. We hadden natuurlijk nog nooit een Japanse soldaat gezien. Maar die mannen hadden in onze ogen zo een wonderlijke uitmonstering, die waren lichtgeel kaki. Hun kleding was heel simpel, een soort van katoen, bij ons was dat allemaal… de militairen dat was allemaal zwaar spul, maar dat was heel flodderig. En dan hadden ze schoenen aan, waarvan de grote teen en de vier andere tenen van elkaar gescheiden waren, daar konden ze makkelijk bomen mee klimmen. Ze hadden van die rare petjes op, die we nu wel kennen natuurlijk, maar toen heel wonderlijk, met zo’n zonnesteekding erachter en ehh, ze zagen er op dat moment toen je ze voor het eerst zag, heel vreemd uit, net zoals een… je bent gewend aan plaatjes van een Amerikaanse soldaat, een Engelse soldaat, een Duitse soldaat, een Nederlandse, Belgische, een Knil-man, maar dit was volkomen vreemd en ook de manier waarop ze bezig waren was heel anders. Hun commando’s zijn heel schel: (Japanse gil) Ze blaffen naar elkaar eigenlijk, zo komt het op ons over. Het doet een beetje aapachtig aan. Ze waren razendsnel in onze ogen dan. Een verschijning die ik niet verwachtte.’[228]

 

De heer Witte neemt hier wat meer afstand door in de verleden tijd te spreken en bijzinnetjes als ‘die we nu wel kennen natuurlijk’ en ‘zo komt het op ons over dan’. Toch kan ook hij het werkelijke gezicht van Japanners niet ontmaskeren. De informanten staan nog altijd mijlenver van de Japanners vandaan. Door deze vervreemding was en is het moeilijk om hen te haten. Tichelaar schrijft dat hij na de oorlog meer moeite heeft gehad met zijn houding ten opzichte van Duitsers dan met Japanners. Die laatsten leken van een andere planeet te komen, waren zo volkomen vreemd, ‘dat gevoelens van haat niet meer pasten’.[229] De meeste informanten zijn het hiermee eens. Zij haten Japanners niet op de manier zoals de cultureel verwante Duitsers of emotioneel verwante Indonesiërs (die zich aan hadden gesloten bij de Japanners) gehaat kunnen worden. Er is eerder sprake van een sterke afkeer.[230]

Analyses zo volledig als die van Tichelaar kwam ik niet eerder tegen in de memoires. Het geeft aan dat een aantal oud-kampbewoners hun gedachten uit het verleden steeds meer afstandelijk kan benaderen. Zij staan boven de emoties en gevoelens van woede die hen ooit in de greep hielden en zien deze als een afgesloten onderdeel van het verleden. Dit wordt nog eens geïllustreerd door de manier waarop Nederlandse mannen in de interviews worden bekritiseerd. In de ogen van Richards waren de mannen in zijn kamp geestelijk nog veel wreder dan de Japanners:

 

‘Dat is het gekke, ik heb die interneringstijd in mijn computer vastgelegd en kwam tot een gekke conclusie. Dat als ik naar schuldigen moet zoeken niet de Japanners de schuld moet geven, maar mijn medegeïnterneerden.’[231]

 

De mannen hadden de kinderen, waartoe ook hij behoorde, beter in bescherming moeten nemen. ‘Wij kinderen werden als paria’s beschouwd’, zegt hij verbitterd over de interneringsperiode. Daarnaast zag hij tot zijn afschuw dat kampgenoten die geslagen werden, door medegeïnterneerden werden uitgelachen.[232] Voor het eerst lezen we harde kritiek op lotgenoten, met als gevolg dat ook het beeld van Japanners moet worden bijgesteld. Zij waren immers nauwelijks te begrijpen en daardoor was het ook moeilijk hun daden te beoordelen. Dit gold echter niet voor de geïnterneerde mannen in het kamp. Richards rekent in het interview duidelijk af met het verleden, hij durft te zeggen wat jarenlang een taboe moet zijn geweest. Deels speelt hierbij mee dat hij nog kind was ten tijde van zijn internering, waardoor hij volwassenen meer van een afstand kon bekijken. Anderzijds toont hij dat zijn vervelende jeugd is afgesloten, omdat hij genuanceerder kan denken.

 Desondanks neemt de emotie het soms over van de ratio – zelfs bij de meest genuanceerde sprekers. In dat geval is de veroordeling van Japanners weer ouderwets hard. In de interviews met mevrouw Van Rijn en de heer Richards kwam ik een opmerkelijk voorbeeld tegen van zo’n ‘transformatie’: in eerste instantie spreken beide informanten structureel over ‘Japanners’, waar anderen vooral het scheldwoord ‘jap’ gebruiken. Onder andere hierdoor krijgt hun interview een beschouwend karakter. Op bepaalde momenten wordt echter afgeweken van deze manier van spreken. Met name als de gruwelijke mishandelingen of pesterijen van de Japanners aan de orde komen, gaan Van Rijn en Richards automatisch over op het woordje ‘jap’. Even is het dan niet mogelijk om de afstandelijke houding te handhaven.[233] Eerder kwam ik iets soortgelijks tegen in één van de memoires. Mevrouw Cohen zet in het begin van haar memoire het woord ‘jap’ structureel tussen aanhalingstekens (of zij spreekt over Japanners). Na verloop van tijd, nadat zij zich gaandeweg verloren heeft in het schrijven van haar verhaal, houdt zij hier mee op. Japanners zijn dan opnieuw de schurken, die zij ooit voor haar waren.

 

5.2.2 Inzicht in Japanners

 

Tegelijk met hun beschouwende blik, hebben sommige oud-geïnterneerden behoefte aan inzicht in de Japanse cultuur. Deels maken zij hiervoor gebruik van oude beelden. Zo zijn de Japanse militairen nog altijd enorm gedisciplineerd. ‘Hard en goed gedrild’ typeert de heer Schultz hen, ‘dat kon je niet zeggen van de Brits-Indische soldaten’.[234] Mevrouw Overlack was minder gecharmeerd van deze eigenschap, zelfs al ging die ten koste van de Japanners zelf: ‘Ze waren ontzaggelijk gedisciplineerd en ze werden gewoon kapot geschoten’, vertelt ze over een paar Japanse militairen, die door hun eigen commandant ter plekke werden geëxecuteerd, nadat ze Nederlandse vrouwen thuis hadden lastiggevallen.[235]

 Verder moet je Japanners niet tegen de borst stuiten, aldus de heer Richards. Hij vermeed het liever, maar als hij onverhoopt toch een Japanner tegenkwam, toonde hij zijn hoogachting. Hij probeerde hem dan als overwinnaar te beschouwen en zijn ‘eerbied te etaleren.’[236] De heer Witte vertelt dat Japanners op hun beurt grote minachting hadden voor alles wat zich overgaf. ‘Het woordje krijgsgevangene kenden zij niet zo goed.’[237] Ik vermoed dat veel van dit soort inschattingen pas na de oorlog tot stand zijn gekomen, bijvoorbeeld na het lezen van De Japanse burgerkampen van Dora van Velden. Hierdoor kregen mensen enigszins inzicht in de motieven achter het optreden van de Japanners:

 

‘Dora van Velden heeft een prachtige dissertatie geschreven, ze is onlangs gestorven, ik heb haar goed gekend, over de interneringskampen op Java (..). Die heeft een loffelijke poging gedaan om alles wat er over de Japanse ziel geschreven is, of althans wat daarvoor van belang is, daarvan een soort samenvatting te geven. En om dat min of meer toegankelijk en begrijpelijk te maken voor Europeanen. En hier en daar heeft dat me wel aangesproken, (..).’[238]

 

Toch blijft het moeilijk Japanners te begrijpen en is de beschrijving van hun karakter oppervlakkig – ook bovenstaande voorbeelden zijn erg voor de hand liggend en vergen weinig verbeeldingskracht. Hoewel veel informanten daadwerkelijk hun best doen om het beeld van Japanners aan te passen, hebben zij niet genoeg inzicht in de Japanse cultuur om dat ook daadwerkelijk te kunnen. ‘De jap mishandelt nooit naar willekeur’, zegt de heer Richards, ‘er is altijd wel een reden. Maar of die reden nu wel of niet gemotiveerd was, is iets dat ik niet kan zeggen.’[239] Deze opmerking is kenmerkend voor de onmacht van veel oud-kampbewoners.

 Wel is de veroordeling bij veel informanten minder hard dan in de dagboeken en memoires. Men is voorzichtiger en meer genuanceerd. Dit geldt echter niet voor mensen, die hun verleden nog niet hebben afgesloten. Als zij vertellen, gaan zij als het ware terug in de tijd en beleven het verleden opnieuw. Deze mensen zijn minder beschouwend en houden strikter vast aan de stereotypen, die ik eerder vond in de memoires. Zo zijn Japanners voor mevrouw Vos-Thomas nog altijd ‘vrij stom’.

 

‘Net zo goed als dat je ze ook altijd hoorde aankomen. Ze waren klein en ze sloften. Ze konden ons nooit overvallen, want je hoorde ze altijd aankomen en officieren die hadden hun zwaard. En ze waren soms zo klein, dat slierde ook over de grond.’[240]

 

Daarnaast zijn Japanners meesters in het pesten. Mevrouw Vos beschrijft hoe de twee kranen in haar kamp ’s ochtends werden afgeknepen, op zo’n manier, dat er slechts af en toe een druppeltje uit kwam. De geïnterneerden moesten dan uren in de rij staan om een beetje water te kunnen tappen. ’s Avonds stroomden de kranen, maar op dat moment mocht niemand zijn barak uit. Vos vond deze handelswijze intens gemeen en ‘een hele verfijnde manier van pesten’:

 

‘Net als wat ik zei met dat eten. Een maand lang of een paar weken lang die bonen, alleen maar bonen, bonen, bonen. En dan ineens die blubber (een soort plakkerige pap JvdH), dan ben je van slag af. Ze deden het op een hele fijne manier.’[241]

 

Tevens kom ik in de interviews beelden tegen van Japanners als moordenaars, als zaaiers van verdeeldheid (met name tussen Nederlanders en Indonesiërs), als sadisten en als mensen met een minderwaardigheidscomplex. Ook worden weer de meest fantastische verzetsdaden besproken. Het ontzag voor Japanners, dat uit de dagboeken zo duidelijk naar voren komt, vind ik in de interviews net als in de memoires nauwelijks nog terug. Zo vertelt mevrouw de Ruiter-Hille een prachtig verhaal over haar moeder, die weigerde te buigen voor een Japanse wacht:

 

‘Dus mijn moeder denkt: ‘ik doe net of ik gek ben, of ik hem niet zie.’ Dus ze loopt aan de overkant langs en toen ze er even voorbij was, begint die man te roepen. Ehhoeh. Maar mijn moeder denkt: ‘net doen of je niets hoort, doorlopen.’ Toen kwam er een Indonesiër op een fiets langs, en die zei ‘mevrouw, mevrouw, u wordt geroepen door de Japanse wacht.’ Nou toen kon ze er niet onderuit, ging ze terug. En die wacht, ze verstonden elkaar niet, maakt met z’n hoofd een buiging. Met andere woorden: ‘dat had je moeten doen.’ En toen loopt ze een eindje terug en ze komt nu vlak langs de jap, want ze was de weg overgestoken, en ze geeft een heel hautain knikje en ze loopt door. Waarop die man haar natuurlijk weer terugroept. ‘Nee het was niet goed, het moest zo.’ En hij dreigde ook nog, hij had een geweer met een bajonet erop en hij maakte het manuaal alsof hij met die bajonet op de buik wilde prikken. Waarop mijn moeder zegt: ‘Oh, wil je dat?! Ga je gang maar hoor’ en die steekt zo der buik naar voren, waarop die man zijn bajonet terugtrekt. Het was een jong kereltje, dat moet ik er wel bijzeggen. Nog een keer terug, mijn moeder er weer langs, weer zo geknikt en toen is ze doorgelopen. Vijf meter verder is ze gestopt, want der haar was wat naar voren gevallen. Heeft ze een kammetje gepakt, haar haar naar achter gekamd en madame liep door.’[242]

 

Een ander mooi voorbeeld komt uit het bij tijd en wijle hilarische interview met mevrouw Vos. Mevrouw moest op een zeker moment geopereerd worden aan haar blinde darm en de Japanner die de operatie had geregeld, wilde graag blijven kijken:

 

‘Ja, hij [de Nederlandse chirurg JvdH] moest mij openmaken, dus hij heeft een grote snee gegeven en heeft alles wat er uit kon, eruit gehaald om te kijken wat hier in godsnaam aan de hand was. Nou ja, die Jap zat daar en die werd hoe langer hoe witter, en die werd groen, want dat had ie natuurlijk nooit verwacht. En die wou weg. En toen zei die katholieke zuster, dat was nogal een fors iemand – ik zie haar nog zo voor me, met die mouwen zo opgetrokken – en die zei: zitten!!! [met stemverheffing JvdH]. Nu kun je er niet uit, de deur zit op slot. En nú zal je kijken.’ En toen ontdekten ze dus dat het een hele vergroeide blinde darm was, die dertig centimeter lang was. Krankzinnig natuurlijk. En die was helemaal naar boven gegroeid en die klemde een stuk dikke darm af en een stuk van de lever. Nou daar is hij een tijdje mee zoet geweest, dat moest allemaal worden losgemaakt. Nou ja, en toen hebben ze me weer naar bed gedragen en elke dag kwam die Japanner kijken en keek hij om de hoek en dan vroeg hij in het Maleis of ik nog niet dood was. Nou op het laatst dan begonnen we al te lachen, want als ie dan kwam, dan zei één van die zusters: nou daar komt ie weer aan hoor, je verloofde.’[243]

 

Uit dit citaat blijkt totaal geen angst of ontzag voor de Japanner. Mevrouw moet vooral lachen om zijn naïviteit. Verhalen als die van De Ruiter of Vos hebben een belangrijke functie voor de vertellers. Door middel van enthousiasme en humor bewijzen zij zichzelf dat de Japanners hen niet klein hebben kunnen krijgen. Deze verteltrant is in de plaats gekomen van het sarcasme en de gelatenheid van veel dagboekschrijvers. Voor de informanten is het niet meer nodig hun ongenoegen op een omslachtige manier kenbaar te maken. De onderdrukking is immers voorbij.

Een ander beeld dat terugkeert is dat van Japanners als vijand. Dit gaat echter gepaard met veel minder haat dan in de memoires. Zo zegt de heer Witte over zijn Japanse kampcommandant:

 

‘Als jij geslagen wordt door die man, is dat een onderdeel van het geheel. Die man, die zit daar in het systeem om te zorgen, dat die tienduizend mannen binnen de omheining blijven, dat is de opdracht die uitgevoerd moet worden door [lees: in opdracht van] de hogere instanties. Er is een bepaald beleid dat zegt: die Nederlanders moeten opgeborgen zijn, misschien zodanig bewerkt worden dat ze allemaal sterven, zoals wel gezegd is. Maar dat wordt uitgemaakt door een algemene leiding: Er zijn gewoon kerels die worden aangewezen dat te doen, dat zijn militairen.’[244]

 

Witte kan de Japanse soldaten niet haten. Zij waren onderdeel van een groter geheel, waarover zij zelf geen controle hadden. Hij ziet niet de kampbewakers maar Japan in zijn algemeenheid als vijand en kan daardoor de daden van individuele Japanners beter begrijpen. Voor deze houding is veel moed nodig, zo blijkt uit de woorden van Witte. Hij zegt zich best wel eens eenzaam te voelen, ´omdat een heleboel mensen zich naar mijn idee een vijand aanmeten om iets te kunnen verwerken´. De heer Richards beschrijft iets soortgelijks. Hij raakte zelfs een vriend kwijt, omdat hij een beetje tolerant probeert te zijn:

 

‘… en buiten die visie die ik voorheen gehad heb, probeer ik te beseffen, dat er nog andere factoren zijn die een ander beeld kunnen scheppen.’[245]

 

Nuance, dat is wat veel interviews kenmerkt. De verachting voor Japanners is bij veel mensen afgenomen. Daarvoor in de plaats kwam een meer begripvolle houding. Japanners zijn niet meer per definitie wrede moordenaars, sadisten of de ultieme vijand.

 

 

5.3. Ter afsluiting

 

Het beeld van Japanners heeft zich na de oorlog ontwikkeld. Uit de memoires van vlak na de oorlog komt naar voren dat men de internering graag op een objectieve manier wil analyseren. Op dat moment blijken emoties echter nog teveel een rol te spelen en van een daadwerkelijke poging tot begrip is geen sprake. De veroordeling van Japanners is zelfs nog harder dan tijdens de oorlog. Het beeld van hen als sadisten, lafbekken, etc. wordt uitvergroot en al het kwaad wordt aan hen toegeschreven. Tot en met de jaren tachtig blijft dit beeld vrijwel hetzelfde, met uitzondering van Jaques de Kadt, die een uiterst genuanceerde memoire schrijft. De memoires van Groen en Schomper uit de jaren negentig zijn een nieuwe poging tot verklaren, maar ook zij blijven steken in goede bedoelingen en slechte gewoonten. Wat dat betreft komen hun verhalen overeen met die van de informanten van het SMGI.

Toch blijkt uit de interviews dat het beeld van Japanners langzaam aan het veranderen is, al is dit een moeizaam proces. Veel mensen blijven vasthouden aan de oude stereotypen. Zij kunnen nog steeds geen afstand nemen van hun verleden. Tijdens het interview keren zij bij wijze van spreken terug naar het verleden en beleven de kamptijd opnieuw. Er zijn ook mensen die het beeld van Japanners wél willen aanpassen – zij kunnen inmiddels afstand nemen van hun verleden – maar niet de kennis hebben om daadwerkelijk tot nieuwe inzichten te komen.

 Wat is dan de reden dat het beeld van Japanners verandert? Een enkeling, zoals de heer Tichelaar heeft zich werkelijk verdiept in de Japanse gewoontes en karaktereigenschappen door het lezen van onder meer Van Velden en Nieuwenhuis. Hierdoor kan hij meer begrip opbrengen voor het Japanse handelen in de kampen.

Door anderen wordt het oude beeld van Japanners alleen op een indirecte manier herzien. Zij benadrukken bijvoorbeeld dat Indonesiërs en volwassen geïnterneerden minstens even wreed waren als de Japanners. Daarnaast zijn zij voorzichtiger in hun beoordeling, enerzijds omdat niet iedereen meer vertrouwt op zijn geheugen, maar ook vanwege het feit dat emoties steeds minder een rol spelen.

 Tenslotte zijn er steeds meer mensen die het handelen van Japanners kunnen zien in het context van de oorlog. Individuele Japanners worden dan onderdeel van een systeem en hebben geen eigen inbreng. Jaques de Kadt was één van de eersten die de Japanse soldaten op zo’n manier kon bekijken. Hij beschrijft hen heel duidelijk als de (algemene) vijand. Informanten als Tichelaar, Richards en Witte kunnen dit ook en zijn daardoor in staat er een heel andere kijk op na te houden. Zij kennen in tegenstelling tot veel anderen geen afkeer van Japanners.

Het beeld van Japanners is niet meer zo eenduidig als voorheen. Uit de interviews komen grote tegenstellingen naar voren. Het duidt er op dat het beeld van Japanners zestig jaar na de oorlog aan het veranderen is.

 

 

Hoofdstuk 6. De kampherinnering: ontwikkeling en verklaring

 

Na analyse van de egodocumenten in de vorige twee hoofdstukken, is het zaak de theorieën uit hoofdstuk 2 en 3 er weer bij te pakken. In hoeverre zijn deze bruikbaar voor mijn onderzoek? In dit hoofdstuk komen aan de orde: de bruikbaarheid van theorieën over identificatie met de onderdrukker en Weapons of the Weak van James Scott; de rolomkeringen op gebied van sekse en ras tijdens de oorlog; en tenslotte het effect, dat de specifieke eigenschappen van verschillende egodocumenten hebben gehad op de representatie van herinneringen. Tegelijkertijd volg ik het beeld van Japanners door de tijd heen en probeer ik aan de hand van de theorie verklaringen te geven voor veranderingen in dit beeld.

 

 

6.1. Ontwikkeling in egodocumenten

 

Veel dagboekschrijvers zijn in hun veroordeling van Japanners veel terughoudender en minder negatief dan de schrijvers van de naoorlogse memoires. Zo kwam ik in de dagboeken minder beschrijvingen tegen van Japanse mishandelingen dan in de memoires en interviews. Dit heeft volgens mij verschillende redenen. Allereerst leefde bij veel schrijvers de angst dat hun dagboek ontdekt en gelezen zou worden. Hierdoor laten zij niet het achterste van hun tong zien. De opmerking dat geïnterneerden in hun dagboek de vrijheid konden vinden, die zij in het kamp zo misten, is dus maar ten dele waar.[246] Daarnaast leggen veel dagboekschrijvers vaak de nadruk op vrijheden die zij nog wel bezitten, ofschoon zij inmiddels in vreselijke omstandigheden leven. De grove mishandelingen zijn zo onbegrijpelijk en ingrijpend dat zij (nog) niet aan het papier kunnen worden toevertrouwd. In de context van het traumadebat zou je kunnen zeggen dat zij worden ‘vergeten’. Alleen op deze manier kunnen mensen omgaan met het heden en hoop houden op de toekomst. Gevolg is wel dat de lezer een te positieve indruk krijgt van het kampleven.[247]

Van verregaande identificatie van de geïnterneerden met hun bewakers is geen sprake, al waren er wel degelijk mensen die zich in meer- of mindere mate konden inleven in hun situatie. Captain schrijft, dat vooral de enkelingen die persoonlijk contact onderhielden met Japanners, eerder in staat waren begrip voor hen op te brengen en met hen mee te leven.[248] Daarnaast konden veel geïnterneerden zich vinden in de strenge discipline van de Japanners. Dit had immers de bedoeling om de orde in het kamp te handhaven. Lotgenoten die zich vijandig opstelden ten opzichte van het Japanse regiem, werden door hen fel bekritiseerd. Een ander opmerkelijk fenomeen is het feit, dat een aantal mensen na de oorlog een bepaald gedrag overgenomen lijkt te hebben van hun bewakers. Zo zei ds. Pieter Lootsma tijdens de Indië-herdenking op 15 augustus 2006 het volgende:

 

‘Mijn vader zal niet de enige zijn geweest die zich, in zijn rol als opvoeder, leek te identificeren met degenen die hem in het kamp zo te grazen hadden genomen. Hij legde zijn zoons een discipline op waarbij hij niet alleen zijn eigen grenzen, maar ook die van zijn kinderen uit het oog verloor.’[249]

 

De internering heeft de geïnterneerden voor de rest van hun leven beïnvloed. Zozeer zelfs dat sommigen zich later op dezelfde manier gingen gedragen als hun Japanse bewakers. Het is mogelijk dat dit een gevolg is van gedeeltelijke identificatie met de vijand, die Cohen van toepassing heeft verklaard op gevangenen in de Duitse kampen.[250] Toch vind ik het moeilijk in te schatten in hoeverre naoorlogse gedragingen het gevolg zijn van processen tijdens de oorlog. Wellicht dat volgend onderzoek zich hier op kan focussen.

 In ieder geval zijn er twee zaken, die het tot stand komen van volledige identificatie met de vijand tijdens de internering in de weg hebben gezeten. Allereerst stonden Japanners en geïnterneerden cultureel te ver van elkaar af. Japanners waren vreemd in de ogen van de geïnterneerden en zouden dat de gehele oorlogsperiode blijven. Zelfs bewakers die dicht bij de geïnterneerden leken te staan, omdat zij bijvoorbeeld christen waren, konden niet begrepen worden:

 

‘Zo komt er op een keer een jappen-officier in ons kamp, die be­weert Christen te zijn... Een van onze dominees klampt hem aan in de hoop, dat deze Christen-japanner wellicht iets kan doen voor de vrouwen in de kampen. Er is moeilijk te praten met deze grijn­zende jap. Het gesprek over het christendom begint hem blijkbaar gauw te vervelen. Hij grijpt plotseling naar zijn samoerei-zwaard, trekt het uit de schede en laat het trots aan onze dominee zien. Deze schrikt, maar doet net of hij het zwaard bewondert. Met dit zwaard, zegt de jap, met dat mooie zwaard heb ik al meer dan een dozijn koppen afgehakt... vijf in China, twee in Singapore en acht hier op Sumatra... De dominee zegt niets meer, hij kijkt zijn mede-christen alleen maar verbijsterd aan...’[251]

 

Ten tweede gaven de Japanners hun gevangenen de ruimte om zich in ieder geval geestelijk te verzetten. Het kampregiem was onderdrukkend, maar niet zodanig dat de eigen waarden en normen moesten worden ingeruild voor de Japanse. Mensen die zich teveel leken te identificeren met de Japanners, zoals de zogenaamde ballenjongens en NSB’ers werden veroordeeld of, als zij nog niet teveel waren afgedwaald, tot de orde geroepen.

Het verzet tijdens de oorlog kenmerkte zich vooral door het gebruik van subtiele bewoordingen doordrenkt met sarcasme, en kleine verzetsdaden, zoals het stiekem negeren van Japanse orders. Dit zijn de Weapons of the Weak, waar Scott over spreekt in zijn gelijknamige boek.[252] De geïnterneerden zochten steeds weer de rand van het toelaatbare op om hun ongenoegen duidelijk te kunnen maken. Zo toonde men zich ondergeschikt als dit gevraagd werd, door bijvoorbeeld te buigen, maar probeerde men tegelijkertijd slechts het minimale aan beleefdheid te tonen, door slechts kort te knikken of snel door te lopen. Mede door de mogelijkheid van dit soort subtiel verzet, vervielen geïnterneerden vrijwel nooit in totale gelatenheid. Zij zagen de internering, in tegenstelling tot veel slachtoffers in de Duitse vernietigingskampen, niet als uitzichtloos. Weliswaar waren er momenten waarop zij geen uitweg meer zagen en bereid waren zich neer te leggen bij de situatie, hun woede over de vernederende leefomstandigheden in het kamp zou nooit helemaal doven. Zij gaven niet op en bleven hoop houden op een vrije toekomst.

Het is opmerkelijk dat het verzet in dagboeken van een heel andere aard is dan het verzet, zoals ik dat tegenkwam in de memoires. De naoorlogse schrijvers zijn veel zelfbewuster. Zij zetten zichzelf en elkaar neer als helden, die zich nooit hebben neergelegd bij de Japanse overheersing. Captain schrijft dat in het bijzonder vrouwen na de oorlog werden opgehemeld.[253] Dit contrast tussen dagboeken en memoires is deels te verklaren aan de hand van de Japanse terreur tijdens de oorlog. Geïnterneerden durfden niet te schrijven over het verzet, dat zij hadden gepleegd in de angst dat verraders of Japanners hun dagboek zouden ontdekken. Daarnaast denk ik, dat de spectaculaire verzetsdaden, zoals die in de memoires worden beschreven, onderdeel zijn van het verwerkingsproces, dat na de oorlog op gang kwam. De oorlog kon veel beter een plaats gegeven worden, als men het verhaal enigszins aanpaste: de weerloze slachtoffers van weleer werden zodoende dappere verzetshelden.

Mede door het tegenover elkaar zetten van domme Japanners en Europese helden is het beeld van de bezetter in naoorlogse memoires negatiever dan in de dagboeken van tijdens de internering. Er spelen echter meer zaken een rol. Zo kregen veel geïnterneerden na de oorlog, toen zij geconfronteerd werden met de blijvende gevolgen van drie jaar gevangenschap, een extra afkeer van Japanners. Zij konden in tegenstelling tot de dagboekschrijvers, die vooral bezig waren met overleven en reageerden op de dagelijkse werkelijkheid, het grote geheel en de nasleep van de oorlog overzien. Daarnaast bestaat er in de memoires grote overeenstemming over wie de Japanners zijn. Dit duidt er op dat veel oud-geïnterneerden na de oorlog met elkaar over hun gevangenschap hebben gesproken. Het idee dat zij zich pas na 1970 weer gingen bezighouden met hun verleden is dus niet waar. Binnen de Indische gemeenschap in Nederland bestond wel degelijk een collectieve herinnering aan de oorlog in Nederlands-Indië. De belangrijkste reden die heeft bijgedragen aan het negatieve naoorlogse beeld is echter de herwonnen vrijheid. Frustraties en woede hoefden niet meer op een omslachtige manier kenbaar gemaakt te worden, zij konden eindelijk in alle openbaarheid worden geuit.

 

Hoe wij de dagboeken en memoires ook interpreteren, feit is dat geïnterneerden zich tijdens de internering in meer of mindere mate hebben verzet tegen de Japanners. Een belangrijk middel dat hen hierbij ter beschikking stond was racisme. Captain wijst er op dat veel gevangenen zich superieur voelden ten opzichte van Japanners, maar ik denk dat racistische uitingen vooral dienden om frustraties en wanhoop over het beleid van de Japanners af te kunnen reageren. Gevoelens van vijandschap, een ander fenomeen dat Captain beschrijft, hadden dezelfde functie. Deze overeenkomst maakt dat uitingen van racisme en haat ten opzichte van de vijand vaak door elkaar heen lopen en elkaar lijken te versterken.

 Dat racistische uitingen in veel interviews van het SMGI niet voorkomen, is voor mij een aanwijzing dat uitlatingen in dagboeken en (in mindere mate) memoires niet in de eerste plaats gebaseerd zijn op een sterk gevoel van superioriteit. Hoewel de genuanceerde houding ongetwijfeld ook te maken heeft met een zekere politieke correctheid,[254] is het vooral een gevolg van het feit dat de kampperiode inmiddels is verwerkt. Emoties spelen veel minder een rol dan vlak na de oorlog. Dit blijkt ook uit de manier waarop het vijandsbeeld bij veel mensen is veranderd. Er is meer begrip voor de Japanners als vijand. Men ziet in dat de Japanse soldaten, net als de geïnterneerden zelf, onderdeel waren van een groter systeem, waarop geen invloed kon worden uitgeoefend.

De SMGI-informanten zijn in staat hun oorlog van een afstand te bezien. Hun interviews zijn meer beschouwend van aard. Het belangrijkste is echter dat emoties bij hen nauwelijks een rol meer lijken te spelen. Velen zijn niet langer boos op Japanners. Deze ontwikkeling heeft zich ingezet vanaf de jaren zeventig. Vanaf die tijd werd de oorlog in Nederlands-Indië weer bespreekbaar en zijn veel oud-kampbewoners zich gaan verdiepen in hun verleden. Zo geeft een aantal informanten aan, dat zij de laatste jaren meer over hun verleden zijn gaan nadenken. Zij lazen boeken of artikelen, keken tv-programma’s en gingen hedendaagse problemen in verband brengen met de Japanse bezetting. Hierdoor deden zij nieuwe kennis op over de internering en de context, waarbinnen deze zich had afgespeeld.[255]

 Iets anders waaruit de nieuwe objectiviteit blijkt, is de verandering van het zelfbeeld. In de eerste jaren na de oorlog kregen Japanners overal de schuld van. Daartegenover stonden de verzetsdaden van de geïnterneerden, die ik net beschreven heb.[256] Uit de interviews komt een heel ander beeld naar voren. Er is kritiek op volwassenen, die zich tijdens de internering overgaven aan vertwijfeling en dikwijls te weinig aandacht besteedden aan hun kinderen. Een belangrijke reden voor deze perspectiefverandering is het feit dat in de interviews een andere generatie aan het woord is, dan in de memoires. Hier spreken voornamelijk voormalig kampkinderen. Zij kunnen het gedrag van hun ouders meer van een afstand bekijken en beoordelen.

 

 

6.2. Ontwikkeling door egodocumenten?

 

Tot zover de herinneringsgeschiedenis, zoals die naar voren komt uit dagboeken, memoires en interviews. Aan het einde van dit hoofdstuk wil ik terugkomen op het onderwerp waar ik deze thesis mee ben begonnen: de eigenschappen van de verschillende egodocumenten. In hoeverre heeft de aard van de door mij gebruikte bronnen, de uitkomst van dit onderzoek bepaald?

In hoofdstuk 2 schreef ik dat memoires over het algemeen meer beschouwend zijn dan dagboeken.[257] Voor de egodocumenten die na de Japanse internering tot stand kwamen, geldt dit maar ten dele. Inderdaad zijn schrijvers van memoires beter in staat de internering als geheel te bezien, maar anderzijds is er in de eerste decennia na de oorlog nauwelijks sprake van een genuanceerd beeld van Japanners. Sterker nog, dit beeld is na de capitulatie alleen maar negatiever geworden. Deze ontwikkeling is te verklaren aan de hand van het feit dat emoties nog een overheersende rol spelen in de herinnering van de oorlog. Men kan en wil als gevolg hiervan geen afstand nemen van het verleden.

Van enig begrip voor Japanners is pas sprake in de na 1997 afgenomen interviews. Hoewel ik hierboven heb uitgelegd dat dit het gevolg was van verschillende ontwikkelingen in de verwerking van het verleden, speelt ook de aard van de bron hierbij een belangrijke rol. Mensen die deelnamen aan het SMGI- project, bevonden zich voor het merendeel in hun laatste levensfase en wilden hun verleden vooral een plaats geven. Het interview had voor hen als doel te laten zien wie zij zijn (geworden) en daarin passen geen harde ongenuanceerde uitspraken over Japanners. Het feit dat er een historicus tegenover hen zat, zal deze houding nog eens hebben versterkt. De informant is dan automatisch voorzichtiger in wat hij zegt.

Veel informanten zijn terughoudend in hun commentaar, maar weten eigenlijk net zo min als de memoireschrijvers wat voor beeld zij dan wel van Japanners moeten schetsen. In hun verhalen klinkt vertwijfeling en vaak ook verwondering door als zij na zoveel jaren plotseling weer een flard uit het verleden ophalen. Dit maakt de interviews zo interessant. Zij geven een mooie kijk op het functioneren van de herinnering en maken tegelijkertijd op een hele spontane manier contact met het verleden mogelijk.

 De drie soorten egodocumenten, die ik heb gebruikt voor deze thesis, hebben alle hun specifieke kwaliteiten. De dagboeken zijn interessant omdat zij een direct commentaar geven op de gebeurtenissen in het kamp en daardoor inzicht verschaffen in hoe geïnterneerden zich tijdens hun gevangenschap gevoeld hebben. Daar staat tegenover dat de kampbewoners selectief waarnemen en het grote geheel nog niet kunnen overzien, waardoor het moeilijk is aan de hand van dagboeken een reconstructie te maken van de historische werkelijkheid. Voor de memoires geldt dat de schrijver meer op de hoogte is van de context van zijn gevangenschap. Hij is in staat de oorlog meer van een afstand te beschouwen, maar geeft daarnaast nog altijd blijk van zijn woede en frustraties. Voor de informanten van het SMGI is dit anders. De informant is zich bewust van de ellende die hij heeft meegemaakt, maar hij heeft meer een blik vanuit het heden. Hierdoor ziet hij in dat zijn verleden is afgesloten en spreekt hij met minder woede over wat hem is overkomen. 

 

 

Hoofdstuk 7. Conclusie

 

In de inleiding van deze thesis stelde ik de vraag: wat was het beeld, dat geïnterneerden in de Indische burgerkampen hadden van hun Japanse kampbewakers en hoe is dat beeld na de Tweede Wereldoorlog veranderd? Na de analyse van de verschillende egodocumenten moet ik concluderen dat er zowel tijdens als na de oorlog van één specifiek beeld nooit sprake is geweest. De conclusie van Captain, dat Japanners alleen werden gezien als gehate vijand of als minderwaardige mensen, behoeft wat dat betreft nuancering.

Het valt niet te ontkennen dat gevoelens van superioriteit en vijandschap een rol hebben gespeeld in de manier waarop Japanners worden beschreven. Er bestond en bestaat over het algemeen een negatief beeld van hen. Daarbinnen is echter sprake van een grote variëteit aan veelal tegengestelde opvattingen. Waren Japanners brengers van orde of van chaos, waren zij laf of hadden zij juist een hekel aan verraders en spionnen, wilden zij hun gevangenen uithongeren of was er gewoon te weinig eten, waren zij sadistisch of was het schrikbewind in de kampen onderdeel van hun oorlogstactiek, waren zij onbeschaafd en minderwaardig of juist gehecht aan een (voor de geïnterneerden onbekende) etiquette?

 In de dagboeken zijn sommige geïnterneerden hard in hun veroordeling van Japanners, terwijl anderen zich voorzichtiger opstellen. Veel hangt hierbij af van het karakter van de geïnterneerde: hoe ging hij om met de terreur in het kamp? Belangrijk is daarnaast of hij zich enigszins wilde en kon inleven in zijn bewakers. Veel geïnterneerden hebben tijdens hun gevangenschap in tweestrijd verkeerd: enerzijds realiseerden zij zich dat een beter begrip de kampperiode aanzienlijk kon verlichten, anderzijds wilden zij contact met Japanners het liefst vermijden, vernederd als men zich voelde door de internering. Daar komt bij dat het grote cultuurverschil tussen Japanners en geïnterneerden een beter begrijpen vaak in de weg stond. Hoewel sommigen daadwerkelijk hun best deden, waren zij niet in staat nader tot hun bewakers te komen. Een gebrek aan kennis van de Japanse gewoonten belemmerde dit. Als gevolg hiervan interpreteerden de geïnterneerden het gedrag van Japanners allemaal op hun eigen manier.

 Waar uit de dagboeken verschillende beelden naar voren komen, is de houding in de meeste memoires veel overzichtelijker. Japanners worden zeer negatief en op een stereotype manier beschreven. Reden hiervoor is in de eerste plaats dat men geen angst meer hoeft te hebben voor Japanse vergeldingen. De geïnterneerde kan eindelijk vrijuit zijn woede tonen. Daar komt bij dat hij zich niet meer hoeft te verdiepen in zijn bewakers, waardoor van nuance geen sprake meer is. Een tweede verklaring is dat veel geïnterneerden pas na de oorlog kunnen overzien welke schade de Japanners met hun terreur hebben aangericht. Tijdens de internering leefden zij met de dag en was hun eerste doel overleven. Pas nu zij terugkijken, zien zij in, in wat voor situatie zij leefden en welke rol de Japanners hebben gespeeld (en nog spelen) in hun leven.

 In interviews uit de jaren negentig is dit negatieve beeld nog steeds aanwezig, maar er zijn ook informanten, die een poging doen hun oordeel bij te stellen. Zij zijn in staat de oorlog meer van afstand te bekijken, omdat dit verleden inmiddels is verwerkt. Daarnaast hebben zij zich verdiept in de oorlog, waardoor zij zich beter kunnen inleven in de Japanse kant van het verhaal. Ook speelt mee dat in de interviews een andere generatie aan het woord is, bestaande uit voormalig kampkinderen. Zij zijn over het algemeen minder bevooroordeeld dan hun ouders. Bovendien uiten zij ook kritiek op de volwassenen in het kamp. Kregen voorheen alleen Japanners de schuld, nu wordt ook het gedrag van de kampbewoners bekritiseerd. Toch klinkt in een aantal interviews vertwijfeling door. Voor veel informanten blijven Japanners vreemd en niet te begrijpen, waardoor zij moeilijk betekenis kunnen geven aan wat zij hebben meegemaakt. Dit niet kennen van Japanners is de reden dat veel (oud)geïnterneerden zeggen hun bewakers niet te kunnen haten. Zij spreken bij voorkeur van afkeer.[258]

 Uit mijn onderzoek blijkt duidelijk dat zich een ontwikkeling heeft voorgedaan in de manier waarop Japanse kampbewakers worden beoordeeld. Hierbij moet een belangrijke kanttekening worden geplaatst, die te maken heeft met de aard van de door mij gebruikte bronnen. Er bestaat een groot verschil tussen de dagboeken en memoires enerzijds en interviews anderzijds. In memoires zijn veel schrijvers geneigd zich te verplaatsen in hoe zij de internering hebben beleefd. Opnieuw voelen zij de emoties van toen en daardoor zijn zij niet goed in staat hun verleden te nuanceren. Informanten kunnen dit beter. Zij zijn zich, mede door de aanwezigheid van een interviewer, meer bewust van het heden en willen een beeld scheppen van zichzelf als genuanceerd en vergevingsgezind persoon. Ook hierdoor is hun getuigenis meer beschouwend van aard en minder veroordelend ten opzichte van Japanners.

 Een ander onderdeel van deze thesis is de beschrijving van verschillende manieren waarop mensen hebben gereageerd op de extreme situatie in de interneringskampen. Het blijkt dat van totale gelatenheid bij geïnterneerden vrijwel nooit sprake is geweest. Wel identificeerde een aantal van hen zich gedeeltelijk met de vijand. Zij durfden zich, ondanks psychologische druk van lotgenoten, achter maatregelen van de Japanners te scharen en het is waarschijnlijk dat sommigen het agressieve gedrag van hun kampbewakers hebben overgenomen. Daarnaast heeft een groot deel van kampbewoners zich verzet tegen de Japanners. Dit gebeurde soms op een actieve manier door bijvoorbeeld het smokkelen van eten, maar veel vaker moet het verzet gezocht worden in bijvoorbeeld sarcastisch taalgebruik, het tonen van minimale beleefdheid of het uitspreken van heimelijke genoegens.

Dat dit verzet vaak gepaard gaat met racistische uitingen is volgens mij een gevolg van de unieke omstandigheden van de oorlog. Racisme dient, net als veel uitingen van vijandschap, vooral als middel om met de situatie in het kamp om te kunnen gaan en om uiting te geven aan woede en frustratie. Hiermee verschil ik van mening met Captain die racisme voornamelijk verklaard uit de eeuwenoude houding van superioriteit ten opzichte van Aziaten. Hoewel deze voorgeschiedenis gedeeltelijk het vertoog heeft geleverd, waaruit geïnterneerden konden putten, geloof ik niet dat ze bepalend is geweest voor de manier waarop Japanners worden beschreven.

 

 

Primaire bronnen

 

Dagboeken

 

Een groot aantal dagboekfragmenten in deze thesis is afkomstig uit:

 

Memoires

Interviews

 

 

Literatuur

 

Internet sites

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1] Volgens Dora van Velden is de internering daarnaast een reactie op de internering van zo’n 120.000 Japanners in het westen van de Verenigde Staten. Na de aanval op Pearl Harbor werden zij door de Amerikaanse regering in kampen geplaatst. Een derde reden voor de internering is wraak voor de structurele discriminatie van Japanners door Europeanen in het verleden. Zie D. Van Velden, De Japanse interneringskampen voor burgers gedurende de Tweede Wereldoorlog (Franeker 1977), 514.

[2] Dit zijn mensen met gedeeltelijk Aziatisch bloed. Veel van hen bleven buiten de kampen, omdat de Japanners hen beschouwden als bondgenoten.

[3] Esther Captain, Achter het kawat was Nederland. Indische oorlogservaringen en –herinneringen 1942-1995 (Kampen 2002).

[4] Deze serie is onderdeel van het door de Japanse regering gefinancierde ‘Historical Research Program on the relations between Japan and the Netherlands’. Het oorspronkelijk doel van dit project is om Japanners te informeren over de Nederlandse lotgevallen tijdens de oorlog in Nederlands-Indië. Zie Heijmans-van Bruggen, M., ‘Het Dagboekenproject. Egodocumenten als historische bron’, in

Indische Letteren 16 (2001) nr. 1, 17.

[5] In de periode 1997-2001 werden in het kader van een project van de Stichting Mondelinge Geschiedenis Indonesië (SMGI) ruim 700 mensen geïnterviewd, die tussen 1930 en 1960 één of meer perioden doorgebracht hadden in Nederlands-Indië (na 1949: Indonesië). Deze interviews zijn opgenomen op digitale cassettes en te beluisteren op de afdeling Archief en Beeld bij het Koninklijk Instituut voor Taal- Land- en Volkenkunde (KITLV) in Leiden. Een aantal informanten vertelt in deze interviews over hun internering.

[6] Zie onder andere R. Kousbroek, Het Oost-Indisch Kampsyndroom (Amsterdam 1992); J. Brouwers, Bezonken rood (Amsterdam 1981).

[7] J. Paardekooper, Analyse en samenvatting van literaire werken. Jeroen Brouwers, Bezonken Rood (Apeldoorn 1984), 21.

[8] Captain, Achter het kawat was Nederland, 25.

[9] M.C. Brands, (eds.), Uit het werk van dr. J. Presser (Amsterdam 1969), 278.

[10] E. van Uum, Onthouden geschiedenis. Een onderzoek naar herinnering, trauma en taboe in de hedendaagse historiografie (scriptie Maatschappijgeschiedenis Erasmus Univeriteit Rotterdam, Rotterdam 2004), 8-11.

[11] Men kan zich zelfs afvragen of dit het geval is. Tussen het waarnemen/ ervaren en optekenen zit ook nog een stap. Het (geschreven) verhaal kan de ervaring representeren, maar is nooit gelijk aan de ervaring.

[12] E. Captain, Achter het kawat was Nederland,, 18.

[13] M. Heijmans-van Bruggen, ‘Het Dagboekenproject. Egodocumenten als historische bron’, in Indische Letteren 16 (2001) nr. 1, 17-27.

[14] Van Velden, De Japanse burgerkampen , 6-7.

[15] H. de Jager en A.L. Mok, Grondbeginselen der sociologie. Gezichtspunten en begrippen (Utrecht 1999), 3-9.

[16] H. de Jager, Wij zijn er nog: uit brieven van overlevenden Japanse kampen (Zutphen 2002), 19-27.

[17] Idem, 24.

[18] G. Termorshuizen, ‘Altijd weer aan denken. De Japanse tijd in Nederlandse bellettrie en ego-documenten’, in D. H. Schram (eds.), Overal sporen (Amsterdam 1990), 161-188, 163.

[19] J. Withuis, ‘Geestelijk oorlogsschade. De oorlog in het Maandblad, 1945-2000’, in Maandblad Geestelijke Volksgezondheid 56, nr. 5 (2001), 407; overigens wordt dit discours, waarvan verder termen als ‘herbeleving’ en ‘verwerking’ deel uit maken, ook van toepassing geacht op de herinnering van mensen die de Duitse concentratiekampen hebben overleefd. Net als de Indische oorlogsgetroffenen dragen zij nog steeds de geestelijke last van wat hen in de oorlog is overkomen.

[20] E. Locher-Scholten, ‘Verwerking en koloniaal trauma. Balans van begrippen’, in Bzzlletin 23 (1995), 4.

[21] Van Uum, Onthouden geschiedenis, 39-43.

[22] Remco Raben geeft als verklaring voor dit negeren van het Indische verleden de problematische tegenstelling die kenmerkend is voor de laatste jaren van de kolonie. De Nederlanders waren enerzijds slachtoffers van de Japanse bezetting, maar werden in de jaren na de oorlog ook ‘daders van geweldsexcessen in de dekolonisatieoorlog’. De aard van de late koloniale situatie is te divers om tot één ervaringsgeschiedenis te komen. Zie Remco Raben, ‘Indische dubbelzinnigheden. Terugblikken op de Japanse internering en de dekolonisatieoorlog’ in icodo-info (2003), 54.

[23] A. Alberts, Een kolonie is ook maar een mens (Blaricum 1989), 59.

[24] Locher-Scholten, Verwerking en koloniaal trauma, 6.

[25] Stef Scagliola heeft in Last van de oorlog een analyse gemaakt van deze kwestie en de manier waarop vooral oud-militairen hier op reageerden. Zie Stef Scagliola, Last van de oorlog. De Nederlandse oorlogsmisdaden in Indonesië en hun verwerking (Amsterdam 2002), 108-110.

[26] L. van Poelgeest, ‘De cabaretier en de keizer. Nederlands onverwerkte oorlogsverleden en het bezoek van de Japanse keizer Hirohito in 1971’ in Tijdschrift voor Geschiedenis j.g. 100 (1987), 27-46.

[27] Locher-Scholten, ‘Verwerking en koloniaal trauma’, 6-7.

[28] Kansteiner, W., ‘Finding Meaning in Memory: A Methodological Critique of Collective Memory Studies’, in History and Theory 41 (Mei 2002), 187-189.

[29] Locher-Scholten, ‘Verwerking en koloniaal trauma’, 6.

[30] Alberts, Een kolonie is ook maar een mens, 59.

[31] Withuis, ‘Geestelijke oorlogsschade’, 425.

[32] Hier komen de machtsverhoudingen terug die ook Kansteiner noemt als reden voor het niet opgenomen worden van een verleden in de collectieve herinnering. Zie W. Kansteiner, ‘Finding Meaning in Memoiry’, 187.

[33] Captain, Achter het kawat, 19; Locher-Scholten, ‘verwerking en koloniaal trauma’, 7.

[34] S. Scagliola, Last van de oorlog, (Amsterdam 2002), 252.

[35] Withuis, ‘Geestelijke Oorlogsschade’, 425.

[36] Kansteiner, ‘Finding Meaning in Memory’, 179.

[37] Voorbeelden van dit soort instellingen zijn: Bond van Ex-geïnterneerden en Gerepatrieerden van Overzee (1970), Vereniging kinderen uit de Japanse bezetting en Bersiap (1988), Stichting Japanse Ereschulden (1990), Vereniging Oud Militairen Indiëgangers (1985), Jongens Japanse Kampen Ambarawa en Tjimahi / Bandoeng '42-'45 (1980/ 1985 bestond uit twee stichtingen die in 2003 zijn samengegaan). Comité Jongenskampen Bangkong-Gedungjati (1986), Stichting Ex-Krijgsgevangenen en Nabestaanden Japan (1985), Stichting Herdenking 15 Augustus 1945 (1980), Stichting Nederlandse Slachtoffers Japanse Vrouwenkampen (1968), Vereniging Ex-Glodok Geïnterneerden 1944-1945 (1982).

[38] Peer Vries, ‘De zegetocht van de Annales’, in H. Beliën en Gert-Jan van Setten (eds.), Geschiedschrijving in de twintigste eeuw. Discussie zonder eind (Amsterdam AGON 1991) 181-215, 204-206.

[39] Van Uum, Onthouden Geschiedenis, 8-15.

[40] Kansteiner, W., ‘Finding Meaning in Memoiry’, 183-184.

[41] Captain, Achter het kawat, 18.

[42] Termorshuizen, ‘Altijd weer aan denken’, 173; Heijmans-van Bruggen, ‘Het Dagboekenproject’, 19.

[43] Van Velden, De Japanse interneringskampen, 7.

[44] Heijmans-van Bruggen, ‘Het Dagboekenproject’, 26.

[45] J. Kemperman, De Japanse bezetting in dagboeken. Tjideng (Amsterdam 2002), 155.

[46] Uit een discussie ter gelegenheid van de presentatie van: Marieke Brand, e.a., Indie verteld. Herinneringen, 1930-1950 (Leiden 2005). Dit boekje gaat over het interviewproject van de Stichting Mondelinge Geschiedenis Indonesië (SMGI). Op de bijbehorende Cd-rom’s zijn interessante fragmenten geselecteerd uit de collectie. De presentatie vond plaats in het Moluks Historisch Museum op 27 oktober 2005.

[47] Heijmans-van Bruggen, ‘Het Dagboekenproject’, 21.

[48] Captain, Achter het kawat, 23-25.

[49] Idem, 24.

[50] Idem, 25.

[51] Termorshuizen, ‘Altijd weer aan denken’, 174

[52] In memoires domineren vaak de laatste en tegelijk ook zwaarste jaren van de bevrijding. Dit is wat de schrijver het meest is bijgebleven. In die zin is de kampmemoire juist een minder betrouwbare weergave van de werkelijkheid.

[53] M.C. Brands, Uit het werk van dr. J. Presser, 280

[54] Idem, 279.

[55] Paul Thompson, The Voice of the Past. Oral History (Oxford 2000), 3-4.

[56] Fridus Steijlen, Memories of ‘The East’. Abstracts of the Dutch interviews about the Netherlands East Indies, Indonesia and New Guinea (1930-1962) in the Oral History Project Collection Leiden 2002), 2.

[57] Overigens zal iemand die geïnterviewd wordt zich mogelijk genuanceerder uitlaten dan in bijvoorbeeld een dagboek of memoire. Hij is zich sterk bewust van zijn gezelschap en zal daardoor eerder geneigd zijn zich politiek correct uit te drukken.

[58] Steijlen, Memories of ‘The East’, vii,3.

[59] Captain, Achter het kawat, 242-243.

[60] J. Van Dulm e.a., Geïllustreerde Atlas van de Japanse kampen in Nederlands-Indië, 1942-1945 (Purmerend 2000).

[61] E. Locher-Scholten, ‘Een onbekende auteur van een beroemd boek. Dora van Velden en De Japanse burgerkampen’, in Aalders e.a. (eds), Oorlogsdocumentatie ’40-’45. Negende jaarboek voor oorlogsdocumentatie (Amsterdam 1998), 245-249.

[62] Van Velden besteed veel aandacht aan de leefomstandigheden in de kampen. Deze heb ik niet in deze paragraaf opgenomen. Zij zullen naar voren komen in de volgende paragraaf over het werk van Lou de Jong en in hoofdstuk 4.

[63] Van Velden, De Japanse burgerkampen, 379-385.

[64] Idem, 388-393.

[65] Van Velden, De Japanse burgerkampen, 394-396.

[66] Idem, 401-403.

[67] Idem, 191-194.

[68] Idem, 196-198.

[69] Van Velden, De Japanse burgerkampen, 199.

[70] Idem, 202.

[71] Idem, 203.

[72] Idem, 419.

[73] Idem, 420.

[74] E. Locher-Scholten, ‘Een onbekende auteur’, 249.

[75] Achteraf mocht de opstelling van De Jong geen verrassing heten. Al in 1947 besloot hij zijn lidmaatschap van de PvdA op te zeggen, omdat hij het niet eens kon zijn met de Eerste Politionele Actie. Niet veel later besloot de VARA, waar hij werkzaam was als radiocommentator, hem te ontslaan vanwege zijn van de PvdA-lijn afwijkende standpunten. Binnen de partij had hij altijd tot de linkse vleugel behoord, die zich sterk maakte voor de onafhankelijkheid van Nederlands-Indië. Zie J. Th. M. Bank, ‘L. de Jong over de oorlog in en dekolonisatie van Indonesië’, in M. de Keizer, Een dure verplichting en een kostelijk voorrecht. Dr. L. de Jong en zijn geschiedschrijving (Den Haag 1995), 128.

[76] Bank, ‘L. de Jong over de oorlog in en de dekolonisatie van Indonesië’, 135-137.

[77] Bank, ‘L. de Jong over de oorlog in en de dekolonisatie van Indonesië’, 137.

[78] Uit angst voor een geallieerde landing en de hulp die geïnterneerden dan aan hun bevrijders zouden kunnen geven, werden veel kampen in Nederlands-Indië vanaf april 1944 onder militair bestuur geplaatst. Voorheen kwam alleen de administratie op conto van het leger en werden de kampen bewaakt door Japanse burgers en inheemse politiemannen. Het gevolg van deze maatregel was dat de geïnterneerden vanaf dat moment werden behandeld als krijgsgevangenen.

[79] Lou de Jong, Het koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. Deel 11b Nederlands-Indië II tweede helft (Den Haag 1985), 757-763.

[80] De Jong, Het koninkrijk der Nederlanden. Deel 11B, 789-810.

[81] Idem, 749-757.

[82] J. Th. M. Bank en P. Romijn (eds.), Het koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. Deel 14 Reacties tweede helft (Den Haag 1991), 830.

[83] J. Th. M. Bank, Het koninkrijk der Nederlanden. Deel 14 Reacties tweede helft, 838.

[84] Idem, 841-843.

[85] Idem, 844.

[86] Lou de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, Vol. 11b, deel 1 en 2, Gerlof D. Homan in The American Historical Review, vol. 93. nr. 1 (februari 1988), 212,

[87] Jan Blokker, ‘Indië als bezit en herinnering’, in De Volkskrant van 6 december 2002.

[88] Esther Captain, Achter het kawat was Nederland, 333.

[89] Idem, 48-49.

[90] Idem, 239, 154.

[91] Idem, 238.

[92] Raben meent dat Captain hier wellicht te veel nadruk legt op het begrip ras. Tijdens de Japanse bezetting speelde huidskleur als sociale scheidslijn niet zo’n belangrijke rol. En ook in de oorlogsherinnering gaat het in eerste instantie om de vraag of men geïnterneerd was. Huidskleur is niet de meest bepalende factor. Zie R. Raben, ‘Indische dubbelzinnigheden’, in icodo-info 2003, 56.

[93] Captain, Achter het kawat, 120-166.

[94] Idem, 255, 349.

[95] Idem, 84-87.

[96] Captain, Achter het kawat, 88-91

[97] Idem, 205-207, 251-254, 263, 321-322.

[98] Idem, 315-318.

[99] Daniël S. Lev, bespreking van James C. Scott, Weapons of the Weak. Everyday Forms of Peasant Resistance (Londen 1985) in the Journal of Asian Studies (46) mei 1986, 462-463

[100] James C. Scott, Weapons of the Weak. Everyday Forms of Peasant Resistance (Londen 1985), 1-27.

[101] Idem, 38-39 en 322.

[102] Idem, 328-331.

[103] James C. Scott, Weapons of the Weak, 324-327.

[104] Joseph M. Carver, ‘Love and Stockholm Syndrome: The Mystery of loving an abuser’. http://counsellingresource.com/quizzes/stockholm/index.html (bijlage 1).

[105] Frank Ochberg, ‘Hostage Victims’ in B. Eichelman, D. Soskis en W. Reid, Terrorism. Interdisciplinary Perspectives (Washington 1983), 83-88, 86-87.

[106] J. M. Carver, ‘Love and Stockholm Syndrome’ (bijlage 1).

[107] Barbara A. Huddleston-Mattai en P. Rudy Mattai, ‘The Sambo Menatlity and the Stockholm Syndrome Revisited. Another Dimension to an Examination of the Plight of the African-American’, in Journal of Black Studies Vol. 23, n.o. 3 (Maart 1993), 344-357, 345-349.

[108] Cohen, E.A., Het Duitse concentratiekamp. Een Medische en psychologische studie (Amsterdam 1952), 147.

[109] Cohen, E.A., Het Duitse concentratiekamp, 148-149; Windt, E. de, Confrontatie met de dood. Psychische gevolgen van vervolging (Utrecht 1993), 36.

[110] Idem, 167-168. De Kapo was alleen verantwoording schuldig aan en afhankelijk van de SS. Hij hoefde geen rekening te houden met de waarden en normen van zijn medegevangene. Het lijkt mij daarom waarschijnlijk dat voor de Kapo’s alle vier de voorwaarden van het Stockholm syndroom opgaan: hij werd immers, in tegenstelling tot zijn medegevangenen, alleen nog maar geconfronteerd met de waarden en normen van zijn onderdrukker. Vandaar dat hij zich wel volledig kon identificeren met de SS.

[111] Withuis, ‘Geestelijke oorlogsschade’ in Tijdschrift voor geschiedenis, 405.

[112] Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie, Indonesië collectie, dagboeknummer 110 Jack Scholte, 7-12-1943. Jack Scholte wordt geboren op 3 april 1912. Hij is inspecteur van politie 2de klasse en werkzaam bij de Politieke Inlichtingen Dienst op de afdeling Japanse aangelegenheden. Hij is getrouwd en heeft een dochter Loeki van anderhalf. Op 20 augustus 1942 wordt hij geïnterneerd. De bezetting brengt hij door in achtereenvolgens het Landsopvoedingsgesticht in Bandoeng, het 1ste Depot Bataljon in Bandoeng, kamp Tjimahi 4 en het spoorwegkamp Tjitjalenka.

[113] NIOD, IC, nr. 110 Jack Scholte, 7-12-1943

[114] Jeroen Kemperman, De Japanse bezetting in dagboeken. Tjideng (Amsterdam 2002), 155 (Anneke Henkes-Rijsdijk, 18-8-1944). Anneke Henkes Rijsdijk wordt geboren op 27 augustus 1907. Zij is getrouwd met W. B. K. (Wil) Henkes en heeft twee kinderen, Anne uit 1935 en Jan Hendrik, geboren in 1937. In oktober 1942 wordt Anneke met haar kinderen geïnterneerd in kamp Tjideng. Hier zullen zij tot de bevrijding blijven.

[115] Kemperman, De Japanse bezetting. Tjideng, 203 (Henkes-Rijsdijk, 11-6-1945).

[116] Mariska Heijmans-van Bruggen, De Japanse bezetting in dagboeken. Vrouwenkamp Ambarawa 6, (Amsterdam 2001), 172 (Adriana Modoo, 9 juni 1944). Adriana Modoo wordt geboren op 22 augustus 1902 te Haarlem. In 1942 is zij onderwijzeres op Gouvernements Mulo in Djokjakarta. Zij heeft een zoon Jelle (13 jaar) en is gescheiden van Jelle’s vader. Op 26 december 1942 worden moeder en zoon geïnterneerd in kamp Ambarawa 6. Jelle verhuist in september 1944 naar een ander kamp, mevrouw Modoo blijft tot de bevrijding in Ambarawa.

117 Kemperman, De Japanse bezetting. Tjideng, 209 (Anneke Henkes-Rijsdijk, 16-8-1945).

[118] Kemperman, De Japanse bezetting. Tjideng, 140 (Anneke Henkes-Rijsdijk, 24-06-1945).

[119] NIOD, IC, nr. 110, Scholte 7-9-1944.

[120] Idem, 16-09-1944.

[121] Heijmans, De Japanse bezetting. Ambarawa 6, 147 (Adriana Modoo, 2-2-1945).

[122] NIOD, IC, nr. 110, Scholte, 25-9-1943.

[123] Mariska Heijmans-van Bruggen, De Japanse bezetting in dagboeken. Kamp Tjimahi 4 (Amsterdam 2002), 86. (Jack Scholte, 20-2-1944).

[124] Kemperman, De Japanse bezetting. Tjideng, 133 (Zuster Rosalinde, 29-8-1944). Zuster Rosalinde, burgernaam Cornelia Borst wordt geboren op 2 april 1899 in Haarlem. In 1925 vertrekt ze naar Indië. Vlak voor de Japanse bezetting is ze moeder-overste van de zusters Onder de Bogen in het St. Carolus Borromeüs ziekenhuis in Batavia. In september 1943 wordt zij geïnterneerd in het Tjideng-kamp. Op 11 september 1944 wordt zij overgebracht naar het Kramat-kamp, waar ze ook de capitulatie van Japan meemaakt.

[125] Kemperman, De Japanse bezetting. Tjideng, 101 (Anneke Henkes-Rijsdijk, 28-2-1945).

[126] Idem, 146 (Zuster Rosalinde, 12 april 1944).

[127] Idem, 221 (Zuster Rosalinde, 26 mei 1944).

[128] Heijmans, De Japanse bezetting. Tjimahi 4, 146 (Daniël Meijer, 25 juli 1944). Daniël Meijer wordt geboren op 10 september 1901. Voor de oorlog werkt voor een im- en exportfirma in Palembang. Hij is getrouwd met W.C. (Willy) van der Veen en heeft twee kinderen, Peter en Marijke. In juli 1942 wordt hij geïnterneerd in ‘s Lands Opvoedingsgesticht bij Bandoeng. Daarna komt hij terecht in het 1ste Depot Bataljon, Tjimahi 4 en tenslotte Baros 5.

[129] Kemperman, De Japanse bezetting. Tjideng, 101 (Anneke Henkes-Rijsdijk, 28-2-1945).

[130] Idem, 298 (Anneke Henkes-Rijsdijk, 27-2-1945).

[131] Heijmans, De Japanse bezetting. Tjimahi 4, 199 (Jack Scholte, 1-11-1944).

[132] NIOD, IC, nr. 110 Scholte, 4-9-1943.

[133] Margaretha Ferguson, Mammie ik ga dood. Aantekeningen uit de Japanse tijd op Java 1942-1945 (Den Haag 1976), 13 (6 maart 1942). Margaretha Dorothea Wigerink wordt geboren op 5 november 1920 in Arnhem. Op haar negende verhuist zij met haar ouders naar Indië. Op haar zestiende gaat ze werken voor het weekblad d’Orient als redactiesecretaresse. Tijdens de oorlog, komt Margaretha – zij is inmiddels getrouwd – terecht in interneringskamp Tjideng, waar zij bevalt van een dochter. Later verhuist zij naar Tangerang en het Adek-kamp.

[134] Idem, 59 (12 september 1942).

[135] NIOD, Indonesië collectie, dagboeknummer 116, Anneke Henkes Rijsdijk, 26-9-1942.

[136] Kemperman, De Japanse bezetting. Tjideng, 152 (Zuster Rosalinde, 4 augustus 1944).

[137] Izaäk Johannes Brugmans, Gevangen op Java. Dagboek uit een Jappenkamp (Zutphen 2004), 56, 78 (1 april 1944; 26 september 1944). Izaäk Johannes Brugmans wordt op 6 november 1896 geboren in Groningen. In Amsterdam studeert hij geschiedenis en sociale wetenschappen en in 1925 promoveert hij cum laude. In 1940 zet hij in Batavia een Literaire faculteit op, waarvan hij Rector Magnificus wordt. Op 13 oktober 1942 komt hij in Bandung in een interneringskamp terecht, gescheiden van vrouw en drie kinderen.

[138] NIOD, IC, nr. 110, Scholte, 9 maart 1943.

[139] NIOD, IC, nr. 116, Henkes-Rijsdijk, 26-9-1942.

[140] Ferguson, Mammie ik ga dood, 33 (6 mei 1942).

[141] Kemperman, De Japanse bezetting. Tjideng, 72 (Theodora Weyhenke, 27 september 1943). Theodora Weyhenke wordt op 17 november 1904 geboren in Medan. Voor de bezetting is ze lerares Nederlands op de Carpentier Alting school en vrijwilligster voor het Rode Kruis. Op 22 oktober 1942 komt mevrouw Weyhenke in de interneringswijk Kramat bij Batavia terecht. Later is zij geïnterneerde in Tjideng, weer Kramat en tenslotte het Adek-kamp.

142 Heijmans, De Japanse bezetting. Ambarawa 6, 93 (Adriana Modoo, 29-1-1943).

143 Adri Sorber, Dagboek vrouwenkamp Tjideng 1945 (1987), 23 (26-3-1945). Adri Sorber is 15 jaar als ze in 1942 in het vrouwenkamp Tjideng wordt geïnterneerd samen met haar moeder en drie zussen, Mien, Annie en Chris.

[144] Kemperman, De Japanse bezetting in dagboeken. Tjideng, 392 (Anneke Henkes-Rijsdijk, 16-04-1945).

[145] Uit veel dagboeken blijkt dat de Japanners muziekliefhebbers waren. Soms leidde dit tot een positieve bijstelling van het beeld dat geïnterneerden van Japanners hadden. Eindelijk was er iets wat beide groepen gemeen hadden. Alleen door dit soort positieve (gemeenschappelijke) ervaringen kregen Japanners enigszins een gezicht.

[146] Kemperman, De Japanse bezetting. Tjideng, 209 (Anneke Henkes-Rijsdijk, 16-8-1945).

[147] Idem, 155 (Anneke Henkes-Rijsdijk, 18-8-1945).

[148] Sorber, Dagboek vrouwenkamp Tjideng, 33 (5 mei 1945).

[149] Heijmans, De Japanse bezetting. Tjimahi 4, 88 (Daniël Meijer, 25 maart 1944).

[150] Ferguson, Mammie ik ga dood, 228 (7 november 1944).

[151] Ferguson, Mammie ik ga dood, 13 (6 maart 1942).

[152] Kemperman, De Japanse bezetting. Tjideng, 149 (Zuster Rosalinde 20 juni 1944).

[153] Mariska Heijmans-van Bruggen, De Japanse bezetting in dagboeken. Vrouwenkamp Ambarawa 6 (Amsterdam 2001).

[154] Heijmans, De Japanse bezetting. Tjimahi 4, 56 (Huizer, 26 november 1944). Aart Huizer wordt geboren op 18 januari 1905 in Rotterdam. Bij het uitbreken van de oorlog is hij administrateur op een koffie- en rubberplantage op Oost-Java. Tot mei 1943 kan hij hier blijven werken, daarna wordt hij geïnterneerde in een school in Bondowoso. Zijn vrouw en twee kinderen zijn dan al gevangen genomen. Later komt hij terecht in kamp Tangerang en Tjimahi 4, waar hij het einde van de oorlog meemaakt.

[155] Brugmans, Gevangen op Java, 58 (14 mei 1944); hier blijkt de dehumanisering van Japanners, die Captain opmerkt in Achter het Kawat, 90-91.

[156] Captain, Achter het kawat, 19. Captain schrijft dat de nieuwe Ethische Politiek van rond 1900 een belangrijke rol heeft gespeeld in het tot stand komen van sterkere raciale scheidslijnen. Deze benadrukte namelijk dat Indonesiërs minder ontwikkeld waren dan Europeanen. Nederlanders hadden de vaderlijke taak hun koloniale kinderen naar een hoger niveau te brengen. In werkelijkheid verhulde deze familiale metafoor de verscherpte machtsverhoudingen, die zich sinds 1900 in de Indische maatschappij hadden voorgedaan. Iets wat tevens bijdroeg aan deze duidelijke hiërarchie, was de komst van veel Europese vrouwen naar de kolonie. Hierdoor werd een huwelijk met een Indonesische steeds minder aantrekkelijk en op den duur zelfs ongepast. Deze vrouwen droegen de Europese beschaving uit en positioneerden zich daarmee duidelijk tegenover de ‘minder ontwikkelde’ Indonesiërs. Zie Captain, Achter het kawat, 40-42.

[157] NIOD, IC 116, Henkes-Rijsdijk, 23-01-1942.

[158] Brugmans, Gevangen op Java, 78, 153 (26 september 1944; 14 september 1945).

[159] Heijmans, De Japanse bezetting. Tjimahi 4, 91-92 (Jack Scholte, 7-09-1944).

[160] Ferguson, Mammie ik ga dood, 17 (8 maart 1942).

[161] Ferguson, Mammie ik ga dood, 59 (12 september 1942).

[162] Idem, 26 (23 maart 1942).

[163] Kemperman, De Japanse bezetting. Tjideng, 376 (Zuster Rosalinde, 7 oktober 1943).

[164] De meest beruchte groep van ‘verraders’, die behalve uit Indo-Europeanen ook bestond uit NSB’-ers, was de zogenaamde pagi-groep van Van den Eeckhout. Deze zorgde voor onrust en vechtpartijen in achtereenvolgens de kampen van Kesilir, Tangerang en Tjimahi. Volgens Van Velden hebben de Japanners deze groepen nooit helemaal serieus genomen, laat staan dat ze een uitzonderingspositie kregen binnen het kamp. Zie Van Velden, 410.

[165] Heijmans, De Japanse bezetting. Tjimahi 4, 212 (Daniël Meijer 30 september 1944).

[166] Kemperman, De Japanse bezetting. Tjideng, 89 (Zuster Rosalinde, 17 september 1944).

[167] Ferguson, Mammie ik ga dood, 78 (16 november 1942).

[168] Kemperman, De Japanse bezetting. Tjideng, 203 (Anneke Henkes-Rijsdijk, 15-6-1945).

[169] Heijmans, De Japanse bezetting. Tjimahi, 165 (Jack Scholte, 7 april 1944).

[170] Een reden voor dit verschil is moeilijk te geven. Het kan zijn dat de stemming in Ambarawa minder anti-Japans was dan in de andere onderzochte kampen, omdat de Japanse bewakers zich hier veel minder lieten gelden. Ze hielden zich naar verhouding meer op de achtergrond, iets wat onder meer blijkt uit het feit dat zij buiten het kamp bleven wonen.

[171] Heijmans, De Japanse bezetting. Tjimahi 4, 232 (Daniël Hendrik Meijer, 16 maart 1944).

[172] Kemperman, De Japanse bezetting. Tjideng, 376 (Zuster Rosalinde, 7 oktober 1943).

[173] Brugmans, Gevangen op Java, 66 (27 juni 1944).

[174] Heijmans, De Japanse bezetting. Ambarawa 6, 343 (Gmelig-Ekels, 6 januari 1945). Nelly Gmelig-Ekels wordt geboren op 24 februari 1914 in Weert. In december 1941 woont zij samen met haar man en tweejarig dochtertje Hebel in Bandoeng. Pas op 23 augustus 1943 wordt het gezin geïnterneerd. Samen met haar dochter komt mevrouw in de wijk Tjihapit terecht. Vanaf november 1944 zitten zij in Ambarawa.

[175] Kemperman, De Japanse bezetting. Tjideng, 393 (Boerma, 7 mei 1945). Janneke Boerma wordt op 7 juli 1929 geboren in Poerwokerto. Het hele gezin Boerma, bestaande uit vader, moeder en een jongere broer, wordt in april 1943 geïnterneerd in een kamp nabij Buitenzorg. In april 1944 verhuizen zij naar vrouwenkamp Kedoengbarak en later Tjideng. Vader en broer komen in andere kampen terecht.

[176] Heijmans, De Japanse bezetting. Tjimahi 4, 237 (Giel, 20 juni 1945). Johan Wilhelm Giel wordt geboren op 25 april 1901 in Amsterdam. Vlak voor de Japanse bezetting werkt hij als agent bij de N.V. Indische Veem en Java Veem in Soekaboemi. Hij is getrouwd met Elisabeth ´t Hart en heeft vier kinderen. In augustus 1942 begint voor hem de internering als hij wordt overgebracht naar het Ursulinenklooster in Buitenzorg. Daarna komt hij terecht in kamp Kedoengbadak, Tjimahi 4 en Tjitjalenka.

[177] Kemperman, De Japanse bezetting. Tjideng, 95 (Anneke Henkes-Rijsdijk, 30-1-1945).

[178] Idem, 281, 230 (Anneke Henkes-Rijsdijk 5 mei 1945).

[179] Heijmans, De Japanse bezetting. Ambarawa 6, 178 (Modoo 8 oktober 1944).

[180] Kemperman, De Japanse bezetting in. Tjideng, 91-92 (Berg 11 november 1944). Els Berg wordt geboren op 23 juli 1926. De hele interneringsperiode brengt ze door in kamp Tjideng op Batavia, samen met haar moeder en haar zussen Paulien, Magda, Trees en Erna. Haar broer Rob zit aanvankelijk ook in het kamp, maar hij wordt in augustus 1944 overgeplaatst naar het mannenkamp Adek.

[181] Idem, 170 (Anneke Henkes-Rijsdijk, 29-06-1945).

[182] Heijmans, De Japanse bezetting. Tjimahi 4, 138 (Bosman 12 tot 23 februari 1944). Gerard Dirk Bosman wordt geboren op 5 oktober 1898. Hij is leraar bij de stichting ‘Jeugdlandbouw’ in Buitenzorg, als de bezetting begint. Vanaf 9 juli 1942 is hij geïnterneerd in het Ursulinenklooster in Buitenzorg. Daarna komt hij terecht in kamp Kedoengbadak, Tjimahi 4, Baros 5 en Tjikoedapateuh in Bandoeng.

[183] Ferguson, Mammie ik ga dood, 13, 17 (6 en 8 maart 1942); Soms hadden de Japanners voor de Europeanen letterlijk geen gezicht. ‘Japanners hebben geen gezichten. Alleen intens gele vlakken onder diep in de ogen gedrukte helmen’, schrijft Ferguson op 6 maart 1942, nog voordat ze werd geïnterneerd.

[184] D. Rijkhoek, De gele mierenplaag. Ja zó was het in de interneringskampen op Noord-Sumatra (Amsterdam 1946), 150-151. Ds. D. Rijkhoek is volwassen als de Japanse bezetting begint. Hij is getrouwd met Emmy Rijkhoek en heeft een dochter, Christa. Hij is als predikant werkzaam in Nainggolan op Sumatra. De internering beleeft hij in verschillende kampen in Pematangsiantar, Soengaisengkol en Rantauprapat. Tenslotte komt hij terecht in kamp Si Rengo Rengo.

185 M. Cohen Stuart-Franken, Van Indië tot Indonesië. Voor, in en na het kamp (Amsterdam 1947), 65. Mevrouw M. Cohen Stuart-Franken is volwassen als de oorlog in Nederlands-Indië uitbreekt. Ze komt in het Tjihapitkamp bij Bandoeng terecht, waar ze de gehele internering blijft.

[186] P. Schomper, Indië vaarwel. De belofte van de eierboer (Den Haag 1993), 150-151. Pans Schomper is 16 jaar als hij samen met zijn vader en broer wordt geïnterneerd. Hij brengt zijn gevangenschap door in verschillende kampen: vrouwenkamp Tjihapit, het Bankakamp, ‘s Lands Opvoedingsgesticht Bandoeng, 15e Bat., Tjimahi 4 en 9 en spoorwegkamp Tjitjalenka.

[187] Dit is wat Michael Marrus ‘symbolisch verzet’ noemt. Hij constateert dit fenomeen bij joden in Duitse vernietigingskampen. De nazi’s mochten dan militair overwonnen hebben, zij kregen niet de kans om invloed uit te oefenen op de geest van ‘trotse en zelfverzekerde’ mensen. De joden probeerden hun kamptijd op een waardige manier dragen, terwijl de Nazi’s dit juist wilden voorkomen. Zie Marrus, M.R., ‘Jewish Resistance to the Holocaust’, in Journal of Contemporary History, Vol. 30 (1995) nr. 1, 94.

[188] Rijkhoek, De gele mierenplaag, 88.

[189] Schomper, Indië vaarwel, 122.

[190] A. van den Ende, Wij logeerden bij de jappen (Bloemendaal 1969), 45. Meneer A. van den Ende is onderwijzer van beroep. Hij is getrouwd met Beb van den Ende en heeft twee zonen, Jan en Dick. Tijdens de oorlog zit van den Ende in verschillende kampen: Uniekampong in Medan; Belawan Estate I; Rentauprapat; en tenslotte Si Rengo Rengo. Zijn zoon Dick heeft hij de gehele interneringsperiode bij zich, Jan zit als krijgsgevangene in Birma.

[191] Rijkhoek, De gele mierenplaag, 102.

[192] Cohen Stuart-Franken, Van Indië tot Indonesië, 64.

[193] Van den Ende, Wij logeerden bij de Jappen, 20-21.

[194] Idem, 36; ‘branda’s is ‘blanda’s, ofwel ‘de blanken’.

[195] Rijkhoek, De gele mierenplaag, 59.

[196] Van den Ende, Wij logeerden bij de jappen, 81.

[197] Rijkhoek, De gele mierenplaag, 75.

[198] Schomper, Indië vaarwel, 178-179.

[199] Van den Ende, Wij logeerden bij de jappen, 48.

[200] Van den Ende, Wij logeerden bij de jappen, 55.

[201] J. de Kadt, Jaren die dubbel telden. Politieke herinneringen uit mijn “Indische” jaren (Amsterdam 1978), 93. Jaques de Kadt wordt geboren op 30 juli 1897 in Oss. Al vrij jong raakt hij geïnteresseerd in het communisme en sluit hij zich aan bij de Communistische Partij Nederland. In 1940 vlucht hij voor de nazi’s naar Londen en later naar Indië. Tijdens de Japanse bezetting is hij geïnterneerde op Java.

[202] Schomper, Indië vaarwel, 81.

[203] Van den Ende, Wij logeerden bij de jappen, 55.

[204] Schomper, Indië vaarwel, 127.

[205] E. G. van der Stouw-Lengkeek, De hel van Tjideng. Herinneringen van Bep Groen, ex-gevangene Jappenkamp, oktober ’42 – december ’45 (Barneveld 1995), 19. Elisabeth (Beb) Lengkeek (later Beb Groen) wordt geboren op 15 april 1918 in Rotterdam. In 1937 verlooft zij zich met Dick Groen. In 1939 volgt mevrouw haar man naar Indië. Hij gaat werken voor een handelsfirma op Java. Tijdens de bezetting wordt Beb geïnterneerd. Zij woont in het Kramat-kamp en later in Tjideng. Tijdens de internering krijgt ze ook een dochtertje. In augustus worden zij bevrijd. Mevrouw weet dan al dat haar man tijdens de oorlog is overleden.

[206] A. Hakkert, ’n Glimlach van Tenno Heika (Den Haag 1970), 10. Mevrouw Ann Hakkert is rond de dertig als de oorlog uitbreekt. Zij is de vrouw van een officier in het KNIL. Zij is in Soerabaja met haar twee kinderen als de Japanners voor het eerst verschijnen. De internering beleefd zij in verschillende kampen.

[207] Idem, 44.

[208] Rijkhoek, De gele mierenplaag, 78-79.

[209] Van Velden, De Japanse burgerkampen, 199.

[210] Hakkert, ’n Glimlach, 11.

[211] De Kadt, Jaren die dubbel telden, 115.

[212] Hakkert, ’n Glimlach, 58.

[213] Idem, 37.

[214] Hakkert, ’n Glimlach, 27.

[215] Rijkhoek, de gele mierenplaag, 63.

[216] Cohen Stuart-Franken, Van Indië tot Indonesië, 21.

[217] Rijkhoek, De gele mierenplaag, 105.

[218] Jaques de Kadt was een bekend politicus, die graag inging tegen de algemene opinie. Vóór de oorlog was hij onder meer lid van de Communistische Partij Nederland en later van de socialistische SDAP. Na de oorlog was hij als één van de weinigen voorstander van de Republiek Indonesië en wees hij de politionele acties af.

[219] De Kadt, Jaren die dubbel telden, 95.

[220] Idem, 93-94.

[221] Helfferich-Koch, H., Een dal in Ambarawa (Alphen aan den Rijn 1981). Han Helfferich Koch heeft drie kinderen, waarvan de jongste 2 jaar oud is, als ze in 1942 wordt geïnterneerd in het Ambarawakamp. Hier zal zij de gehele internering doorbrengen.

[222] Van der Stouw-Lengkeek, De hel van Tjideng, 30.

[223] Schomper, Indië vaarwel, 181.

[224] Koninklijk Instituut voor Taal- Land- en Volkenkunde, Stichting Mondelinge Geschiedenis Indonesië (SMGI) Collectie, interview met dhr. P.A. (Paul) Tichelaar code nummer 1071.3 (track 3), afgenomen op 26 augustus 1997. Paul Tichelaar is geboren op 14 oktober 1924. Als de oorlog uitbreekt bevindt meneer zich in Indië. Hij wordt door de Japanners geïnterneerd, eerst in het Palace Hotel in Bandoeng, daarna in Baros 5 en Tjimahi.

[225] Interview met dhr. L.N. (Louis) van der Hoek, afgenomen op 29 februari 2004 door Jasper van der Hoek. Louis Nicolaas van der Hoek wordt op 26 juni 1929 geboren in Java. Tijdens de oorlog is wordt samen met zijn moeder geïnterneerd. Zij overlijdt tijdens de interneringsperiode.

[226] KITLV, SMGI, interview mevr. S. (Stephanie) van den Bogaard-Coster, c.n. 1592.1 (track 20), afgenomen op 16 mei 2000. Stephanie Bogaard-Coster is van 30 maart 1918. In 1939 gaat zij, gedwongen door de oorlog in Europa, weer bij haar ouders in Soerabaja wonen. Zij is getrouwd met een marineofficier. Zij gaat werken bij een handelsonderneming en later bij een Australische verzekeringsmaatschappij. Lange tijd blijft zij buiten het kamp, maar uiteindelijk wordt ze samen met haar pasgeboren zoon en haar moeder geïnterneerd.

[227] KITLV, SMGI, interview dhr. W.N. Richards, c.n. 1242.2 (track 9), afgenomen op 27 april 1998. W.N. Richards wordt geboren op 22 juli 1932. Na de Japanse bezetting volgt ook voor hem internering. In augustus 1942 wordt hij opgepakt en samen met zijn broer en vader naar de Struiswijk-gevangenis gebracht. Later verhuizen zij naar de gevangenis Soekamiskin en Tjimahi 4 in Bandoeng. Hier overlijdt vader Richards aan bronchitis.

[228] KITLV, SMGI, interview dhr. P. Witte, c.n. 1235.2 (track 10), afgenomen op 30 maart 1998. Op 23 oktober 1928 wordt P. Witte geboren. Tijdens de oorlog wordt vader Witte door de Japanners krijgsgevangen gemaakt. Niet veel later worden zijn moeder en de kinderen ook geïnterneerd. Per trein gaan ze naar het Bloemenkamp in Bandung. Daarna verhuizen zij naar het Riouw-kamp en als jongen van veertien wordt hij vervolgens overgeplaatst naar een jongenskamp in Tjimahi (Baros). Later komt hij in Tjimahi 4 terecht.

[229] KITLV, SMGI, interview dhr. P.A. Tichelaar, c.n. 1071.1b (track 12), afgenomen op 22 juli en 26 september 1997.

[230] Cohen heeft het verschil tussen haat en afkeer als volgt verklaard: ‘Men haat iemand om zijn “menselijke eigenschappen”. Voor een wezenlijk “onmens”gevoelt men slechts angst, afschuw of afkeer.’ Volgens hem gedroegen ook de SS’-ers in de Duitse concentratiekampen zich soms zo onwezenlijk, dat zij niet gehaat konden worden. Zie Cohen, Het Duitse concentratiekamp, 165.

[231] KITLV, SMGI, interview dhr. W.N. Richards, c.n. 1242.1a (track 24), afgenomen op 6 april 1998.

[232] KITLV, SMGI, interview dhr. W.N. Richards, c.n. 1242.1a, (track 24).

[233] KITLV, SMGI, interview mevr. J.E. van Rijn, c.n. 1143.1, afgenomen op 29 september 1997. Mevrouw J.E. van Rijn wordt geboren in 1924 op Sumatra. Drie maanden later verhuist ze naar Bandoeng op Java. In 1942 wordt eerst haar vader geïnterneerd. Wat later gaat ook mevrouw met haar moeder en zusje naar het Bloemenkamp in Bandoeng. Daarna woont ze nog in het Tjihapit-kamp en een kamp in Semarang.

[234] KITLV, SMGI, interview dhr E.L. (Eduard) Schultz, c.n. 1164.1 (track 9) afgenomen op 20 oktober 1997. Eduart (E.L.) Schultz wordt geboren op 3 oktober 1924 in Pare op Oost-Java. Meneer bevindt zich op de suikerplantage van zijn ouders als hij in 1942 wordt opgeroepen voor internering. Hij komt terecht in Kesilir, waar hij zijn eerste jaar van gevangenschap doorbrengt. Begin 1943 moet hij naar de strafgevangenis van Tangerang. Hierna komt hij terecht in Tjimahi en tenslotte in het spoorwegkamp van Tjitjalenka.

[235] KITLV, SMGI, interview mevr. J.H. Overlack-van Druten, c.n. 1162.1, (track 10) afgenomen op 2 december 1997. Mevrouw J.H. Overlack-van Druten wordt in 1916 geboren in Medan. Zij trouwt in 1941 met Eduard Overlack in Medan. Mevrouw Overlack werkt als correctrice bij de Deli Courant en later in een apotheek. Als de oorlog uitbreekt, komt mevrouw al snel in een kamp terecht. Hier wordt zij tweede kamphoofd. Mevrouw brengt de oorlog door in verschillende kampen.

[236] KITLV, SMGI, interview dhr.Richards, c.n. 1242.1a (track 15).

[237] KITLV, SMGI, interview dhr. Witte, c.n. 1235.2 (track 8).

[238] KITLV, SMGI, interview dhr. Tichelaar, c.n. 1071.1b (track 12).

[239] KITLV, SMGI, interview dhr. Richards, 1242.2a (track 7).

[240] KITLV, SMGI, interview mevr. M.H. Vos-Thomas, c.n. 1223.2a (track 3) afgenomen op 19 februari 1998. Op 21 juni 1921 wordt mevrouw M.H. Thomas geboren in Dogdjakarta. Zij is onderwijzeres, maar na haar huwelijk neemt zij ontslag. Op 27 december 1942 wordt zij geïnterneerd. Zij gaat naar kamp Banjoebiroe en later komt zij in een kamp in Semarang terecht.

[241] KITLV, SMGI, interview mevr Vos-Thomas, c.n. 1223.2a (track 10).

[242] KITLV, SMGI, interview mevr. T. de Ruiter-Hille, c.n. 1012.1 (track 4) afgenomen op 9 april 1997. Mevrouw T. de Ruiter Hille wordt geboren op 9 juni 1922 in Bangil op Oost-Java. In Bandoeng doorloopt ze de HBS en een opleiding steno en typen. Vlak voor de bezetting werkt zij voor de aan- en afvoerdienst van het leger, waar zij de voorraden administreert. Samen met haar moeder wordt zij, na de komst van de Japanners, geïnterneerd in het Tjihapit-lamp in Bandoeng. Vervolgens komt zij in Grogol terecht waar zij wordt gescheiden van haar moeder. Later in Tjideng vindt zij haar moeder terug.

[243] KITLV, SMGI, interview mevr. Vos, 1223.2 (track 12).

[244] KITLV, SMGI, interview dhr Witte, c.n. 1235.3a (track 13).

[245] KITLV, SMGI, interview dhr. Richards, c.n. 1242.2a (track 19).

[246] Zie pagina 22.

[247] Zie ook pagina 21.

[248] Captain, Achter het kawat, 87.

[249] Lootsma, P., ‘Overwegingen Indisch Monument 15 augustus 2006’ (Toespraak tijdens Indië herdenking, augustus 2006). http://www.indieherdenking.nl (bijlage 2).

[250] Zie pagina 46.

[251] Van den Ende, Wij logeerden bij de Jappen, 66.

[252] Zie pagina 42.

[253] Captain, Achter het kawat, 353-355; deze verering kwam ik heel duidelijk tegen bij Van den Ende (1969). Hij schrijft dat de Nederlandse vrouwen meer moed en geesteskracht hebben getoond dan de mannen. ‘Op de penning, die na de oorlog is geslagen voor de vrouwen staat terecht: “Fier en ongebroken.”’

[254] Ik vind het moeilijk om aan te geven in hoeverre collectieve standpunten over de oorlog in Indië na 1970 een rol zijn gaan spelen in de memoires en interviews van Indische Nederlanders. Wel zijn veel mensen, die de oorlog nog niet verwerkt lijken te hebben, voorzichtiger met het veroordelen van Japanners. Het is daarom waarschijnlijk dat men in de drang om gehoord te worden, te harde en racistische beschrijvingen zoveel mogelijk heeft vermeden.

[255] Dit is echt een kenmerk van de laatste jaren. In de memoires van Groen en Schomper van midden jaren negentig is er weliswaar de behoefte aan nuancering, maar ontbreekt nog de kennis.

[256] Captain, Achter het kawat, 353-355.

[257] Zie pagina 41.

[258] Toch gedroegen ook SS’ers zich soms zo onmenselijk, dat zij niet gehaat konden worden. Cohen meent dat je alleen haat voelt voor mensen met wie je je kunt identificeren. Je moet iemand kennen wil je hem kunnen haten. Zie Cohen, Het Duitse concentratiekamp, 166.