Een huis voor de zuil of van de jeugd? Analyse van de zuilgebonden coördinatie en legitimatie van de jeugdhuiswerking binnen de Belgische verzorgingsstaat voor de periode 1958-1973. (Jan - Frederik Abbeloos) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Inleiding
Groei van de studie
Ik grijp de inleiding van deze verhandeling aan om even terug te blikken op de opleiding die ik genoten heb tot historicus. De scriptie die voor u ligt had ik immers vijf jaar geleden niet kunnen schrijven. Wanneer ik er nu de taak op nalees dat ik op het einde van het humaniora schreef in het Sint-Aloysius College te Ninove over Spiritualiteit blijkt het te zondigen tegen alle regels van de historische kritiek. Dat was natuurlijk ook geen onderzoek maar slechts een impressionistische schets, een mooi aaneenrijgen van teksten vanuit... ja, vanuit welk kader eigenlijk, vraag ik mij nu af. De universiteit betekende een ontwaken. Een openen van the doors of perception op wetenschappelijk maar ook op menselijk gebied. Ik heb mij, kort samengevat, leren een mening vormen en verkondigen over de mij omringende wereld vanuit het besef dat deze mening op zich ook vormend is. Van de lessen Historische Kritiek tijdens de eerste kandidatuur tot de cursus Theoretische Geschiedenis verleden jaar trad een langzame bewustwording op. Die bracht het besef met zich mee dat ook andere personen spreken vanuit een bepaalde contextgebondenheid die zelfs te achterhalen valt. De confrontatie met vrienden-studenten psychologie, criminologie, pedagogie, politicologie, enz. deed inzien dat die bewustwording ook werd gestuurd door de eigenheid van elke discipline of de maatschappelijke positie van de desbetreffende onderwijsinstelling. Maar het besef was er toch....
Het werd dan ook snel een fascinatie om te achterhalen welke factoren het handelen of denken van mensen sturen. Antwoorden werden onder andere gezocht binnen het marxisme, het postmodernisme, de psychoanalyse, de antropologie, de wereld-systeem analyse, de sociale psychologie, enzovoort. Een deel van de sluier werd telkens opgelicht en overal was men het er ook over eens dat een interdisciplinaire samenwerking de belofte op meer inhield en de waarheid ergens tussen de structure en de agency zou liggen. Maar men blijft onbevredigd verder zoeken en heeft moeite te aanvaarden dat intenties ietwat een blindere vlek blijven en in al hun rationaliteit en irrationaliteit misschien wel alleen te Verstehen vallen bij gebrek aan een volledigere verklaring. We zijn tenslotte mensen die mensen bestuderen.
Deze intellectuele evolutie ging vergezeld van een muzikale fascinatie. Wie de rock ’n roll - we laten de containerterm voor wat ze is - een warm hart toedraagt, heeft al snel een boontje voor the golden sixties, zoals dat dan heet. Van Jimi Hendrix tot the Velvet Underground, the Beach Boys tot the Doors, Tom Waits tot Bob Dylan: de basis voor veel van nu werd toen gelegd. En dat allemaal door Amerikanen of Angelsaksische medestanders zoals Leonard Cohen, the Who en natuurlijk the Beatles. Tenzij men echt gelooft in de superioriteit van een bepaalde cultuurgroep of taalgemeenschap lijkt dit wat teveel toeval te zijn. Er was een reden waarom the American way of life toen doorbrak tot aan de grenzen van de vrije wereld. Deze periode spreekt bovendien tot de verbeelding door het pre-revolutionaire klimaat dat ze uitstraalt. De jaren zestig leken vol te lopen met easy riders en hippies die van het ene studentenprotest naar het andere trokken. Dit is natuurlijk pure romantiek. Niet alleen haalde conformisme het steeds op de contestatie, maar ook die contestatie werd destijds al genuanceerd. In 1968 - the year of love - zei Frank Zappa het al: flower power sucks. Hij zag de hippiecultuur niet als een tegenbeweging maar als een andere vorm van consumentisme, evenzeer ingekapseld in de marge van het systeem, dat toen zo sterk stond dat het deze rare snuiters wel kon tolereren. Zappa stond mee aan de wieg van de freak-scene in Los Angeles. Beïnvloed door het surrealisme en de avant-garde wou deze stroming de wetten van de main stream ontlopen. Hoewel het vandaag moeilijk is om, althans vestimentair, een freak van een hippie te onderscheiden, is het toch belangrijk te noteren dat de vermeende uniciteit van de toenmalige jongerencultuur een fictie is.
Dat dé jaren zestig achteraf bekeken worden als dé periode van de flower power en de hippiecultuur is echter ook het gevolg van de overdreven aandacht die destijds gegeven werd aan het fenomeen. Niet alleen vielen de hippies en de freaks zelf ongelooflijk op, sommigen geloofden tevens dat hun sociaal deviant gedrag een bedreiging inhield voor de rest van de maatschappij. De paniekreflex die optrad binnen de moral majority lag waarschijnlijk voor een groot deel aan de basis van het succes van deze subculturen. Dichter bij huis had men bedenkingen bij het gedrag van de zogenaamde nozem- of asfaltjeugd.[1] Ik geraakte geïntrigeerd door de beeldvorming over deze groepen, en meer bepaald door de creatie van dergelijke stereotiepen zelf. Wie creëerde ze en waarom werden ze steeds zo pejoratief ingevuld?
Deze interesses ombuigen tot een geschikt onderzoeksthema bleek niet zo eenvoudig. Er bestaat immers niet zoiets als dé jeugdcultuur die je kan bestuderen. Hoe kan je die notie zinvol deconstrueren en hoe reconstrueer je de verschillende jeugdculturen zonder zelf al in de val te trappen van bestaande stereotiepen? Waaraan ontleenden deze culturen hun identiteit? Hoe kom je de appreciatie voor deze groepen op het spoor? Welke kanalen zijn het waard om te bestuderen? Waar situeerde zich de macht om met bepaalde vooroordelen of stereotiepen de publieke opinie te beïnvloeden? De maatschappelijke structuratie van het naoorlogse België bracht soelaas. Het onderzoek zou gekaderd worden binnen de context van de verzuiling. Niet alleen groepeerden de katholieke, liberale en socialistische zuil een groot deel van de samenleving, het waren ook entiteiten die net binnen het socio-culturele veld een belangrijke rol speelden. Al moest dit nog afgewacht worden aangezien de roep op ontzuiling in deze periode ook luider en luider klonk. Deze inval werd geconcretiseerd toen Piet Creve en Rik De Coninck van het AMSAB mij wezen op het bestaan van de Socialistische Federatie voor Jeugdhuizen.[2] De zuil had een gezicht gekregen. Zowel de oprichting van deze federatie als de werking ervan leken schatplichtig aan de maatschappelijke evoluties die ik intussen al waargenomen had: het jeugdhuis als antwoord op de vermeende verloedering van de jeugd. In het kader van de verzuiling verwonderde het niet dat ook binnen de katholieke en liberale zuil verschillende organisaties begaan waren met de jeugdhuisproblematiek.
Bleef de vraag hoe ik de visie op het maatschappelijke gebeuren zou verklaren. Ik speelde eerst met het idee om de zuilkaders en de jeugdculturen als twee vertegenwoordigers te zien van verschillende generaties. Op theoretisch gebied leek het generatiebegrip van Karl Mannheim veelbelovend.[3] De werken van Inghlehart en Righart boden zelfs een hypothese door een onderscheid te maken tussen het postmaterialistische waardenpatroon van de naoorlogse jeugd en het materialistische waardenpatroon van de vooroorlogse generatie.[4] Elke zuil vertegenwoordigde zo een bepaalde generatie-eenheid die vanuit een specifieke visie op het verleden het heden wenste te organiseren. De zuilen bleven de naoorlogse samenleving met vooroorlogse maatstaven meten en botsten daardoor met een jeugdideaal dat zijn wortels vond in de restauratie en de golden sixties en waarvan de wensen en preferentieschema’s danig verschilden. De hypothese verloor al snel wat van haar aantrekkelijkheid. Veel werd er eigenlijk niet door verklaard. De handelingen van individuen werden alleen geduid door ze te kaderen binnen bepaalde generatieverbanden maar die waren op hun beurt vertalingen van discontinue macroveranderingen. Hoewel er op deze manier een link werd gelegd tussen de structuur en de agens, bleef het verband vaag. Uit schrik om het menselijk gedrag opnieuw te zeer te determineren onder een bepaalde tijdsgeest bleef het bij een wat magere invulling over waardenpatronen. Daarenboven blijft de vraag waarom deze twee generatieverbanden dan juist in conflict komen open. Natuurlijk zal het een wereld van verschil betekend hebben om tijdens of na de oorlog op te groeien maar dat was het ook om tijdens de oorlog op te groeien als kind van een collaborateur of een verzetsstrijder. Elk generatieverband wordt doorkruist door zovele andere identiteitsvormende noties (zoals gender, klasse of religie) waardoor het al snel lijkt uitgehold te worden en het concept veel van haar veralgemenende pretenties moet laten varen. Het generatieconcept leek dus meer vragen op te roepen dan te beantwoorden.
De laatste stap in de groei van de probleemstelling werd gezet door de vermeende oppositie tussen de naoorlogse jeugd en de naoorlogse maatschappelijk orde te laten voor wat ze was en de blik te richten op de concrete historische zuilgebonden overkoepeling. De studie zou niet langer vertrekken vanaf een bepaald theoretisch concept dat dan zou getoetst worden aan, of erger gestoffeerd worden met, historisch bronnenmateriaal. Ik achtte het relevanter om te kijken hoe de verantwoordelijken binnen elke zuil omgingen met het jeugdhuiswerk en het pedagogische idee erachter. Dit betekende niet dat ik de bronnen zomaar voor zich zou laten spreken. Het zuilgebonden handelen leek echter niet zozeer ingegeven vanuit een bepaalde oppositionele logica ten opzichte van de jongeren - al speelde een zekere mate van bevoogding mee, vooral dan om de actie op het terrein te legitimeren - maar moest verklaard worden aan de hand van de verzuilde structuur waarin dit handelen gesteld werd. Het leek bij wijze van spreken zinvoller om de verschillende zuilen tegen mekaar te positioneren dan elk van hen tegenover de vermeende probleemjongeren. Een echo van de generatie-uitstap bleef leven in het feit dat ik de verzuiling als maatschappelijk samenlevingsmodel en de jeugdhuizen als exponent van een bepaald consumptievertoog, wel blijf zien als uitingen van twee verschillende respectievelijk vooroorlogse en naoorlogse vertogen.
Probleemstelling
In deze scriptie wordt nagegaan hoe de katholieke, socialistische en liberale zuil zich verhielden tot het maatschappelijke gebeuren van de gouden jaren zestig. Die analyse wordt uitgevoerd binnen het veld van de jeugdhuiswerking. De creatie van de jeugdhuizen was immers een typische uiting van een opkomende naoorlogse consumptiementaliteit waarin vrijheid, individualisme en vooruitgang sleutelwoorden waren. De verzuiling van deze jeugdhuissector vormde dan weer de veruitwendiging van een oudere samenlevingsvorm waarin de nadruk lag op het collectief en de autoriteit. De verzuiling van het jeugdhuiswezen lijkt zodoende een anomalie, een samenkomen van twee vertogen die tegengesteld kunnen genoemd worden. De inkapseling van het jeugdhuiswerk bewijst de sterkte van de zuilen bij de aanvang van deze periode. Ze was echter ook al de reactie op een machtsverlies, namelijk de dalende wervingskracht van de jeugdbewegingen. Het was de bedoeling van de zuil om die maatschappelijke macht te vrijwaren. De veranderende situatie vanaf eind de jaren vijftig vroeg om een nieuwe strategie en deed de aandacht richten op het terrein van de jeugdhuiswerking. De subsidiëring van deze initiatieven door de overheid doet dan weer de aandacht vestigen op de opkomst en de groei van de verzorgingsstaat en de plaats van de zuilen hierbinnen.
De verdere evolutie in dit verzuilingsproces moet dan vanuit verschillende invalshoeken bekeken worden. Hoe evolueerde de positie van de ene zuil ten opzichte van de andere? Hoe verhielden de staat en de zuilen zich aangezien de twee ook wel eens in conflict met elkaar zouden kunnen geraken door hetzelfde werkterrein voor ogen te hebben? En hoe hielden de zuilen zich staande in een samenleving waarbinnen de roep om ontzuiling, individualisme en consumptie luider en luider klonk? Dit laatste brengt er mij toe te kijken naar de legitimering van dit zuilgebonden handelen en de relatie tussen maatschappelijke en wetenschappelijke belangen te problematiseren. Het onderzoek vormde ook de aanleiding om een theoretisch concept als verzuiling uit te zuiveren door het te deconstrueren als een netwerk van personen. Tevens wordt de relatie tussen de noties zuil, vertegenwoordiger, partij, overheid en staat te herbekeken.
Methodiek
Deze studie steunt in hoofdzaak op traditioneel bronnenonderzoek. Daarmee bedoel ik dat ik de bronnen de kans gegeven heb om mijn probleemstelling te beantwoorden en de hypothesen die ik daarbij had te bevestigen of te weerleggen. Ik heb getracht de aandacht evenredig te verdelen tussen de drie zuilen al kan ik niet verantwoordelijk gesteld worden voor de mate waarop de bronnen de tand des tijds hebben overleefd. Grosso modo werd het eerste deel voornamelijk gebaseerd op literatuur en het tweede op bronnenmateriaal. De grens tussen de twee was soms wel dun. Vooral in het laatste hoofdstuk dat de agogische onderbouwing van het jeugdwerk behandelt, werden sommige werken plots bronnen in zoverre ze beschouwd werden als dragers van een bepaald vertoog. Tijdens de scriptie moet de verschillende status van de werken duidelijk zijn. Bij de samenstelling van de bibliografie en de bronnenlijst heb ik het pragmatische onderscheid gemaakt tussen wat gepubliceerd is of zich in bibliotheken bevindt en wat in de verschillende archieffondsen zit.
Ik heb mij vooral toegelegd op het doornemen van interne documenten zoals dat heet. De werking binnen de Vlaamse Federatie van Jeugdhuizen en de Nationale Jeugdraad komt men het gemakkelijkst op het spoor door de verslagen door te nemen van het dagelijks bestuur, raad van beheer, enzovoort. Vandaar dat er bij elk van de behandelde organisatieniveaus aandacht is voor hun structuur. Binnen de zuilgebonden federaties sprong men over het algemeen slordiger om met deze documenten, maar hun houding en werking viel te reconstrueren door een beroep te doen op briefwisseling, werkdocumenten, enzovoort. Het opsporen van de agogische legitimering van elk van de zuilen was een ander paar mouwen dat aan het begin van hoofdstuk acht zelf behandeld wordt. Een systeem van close reading werd gehanteerd. Een eerste opdracht bestond eruit om stukjes van de puzzel samen te leggen. Sommige vergaderingsnotulen stopten in het ene archief maar liepen in het beste geval door in een ander archief. Een opinie over een bepaald conflict werd soms pas duidelijk nadat er een bepaald verslag in een ander archief gevonden was. Het duurde een tijdje voor het totaalbeeld duidelijk werd. Belangrijk hiervoor waren ook de interviews met Willy Seeuws en Willy Faché. Men kan mij een zekere schaarste aan respondenten verwijten. Ik wil daarbij wel vermelden dat verscheidene keren telefonisch contact is opgenomen met Gilbert van Nuffel en Willy Schollaert, maar dat daar nooit een interview uit voortvloeide. Een vragenlijst die ik beide stuurde werd ook nooit teruggestuurd hoewel zij zich hiertoe verbonden hadden en herhaaldelijk aan herinnerd werden. De katholieke stem in het debat weerklinkt dan weer zeer luid doorheen alle documenten. Bovendien werd deze tak van de studie reeds ten dele behandeld door Houben.[5] Er werd destijds ook een verhelderend interview van Jef Van den Audenaerde afgenomen dat vandaag niet meer zinvol zou kunnen aangevuld worden.[6] Lucie Demeure, de prominente vertegenwoordigster van de YWCA overleed een paar jaar geleden. Wat aan het totaalbeeld bleef ontbreken waren cijfers. Zo zal men geen vergelijkende cijfers vinden over het aantal overkoepelde jeugdhuizen per zuil. Het blijft beperkt tot de occasionele gegevens die ik vond en die het katholieke overwicht illustreren. De tabellen die toch opgenomen zijn, werden door mij samengesteld op basis van verschillende bronnen, tenzij anders vermeld.
Inhoud
In het eerste hoofdstuk schets ik het historisch kader waarbinnen dit onderzoek zich situeert. Ik vertrek met een mondiaal perspectief om dan af te dalen tot het nationale niveau. De socio-economische en politieke situatie van het naoorlogse België valt immers maar ten dele te begrijpen wanneer men geen Westers perspectief hanteert. Daarmee doel ik op het feit dat België zowel op cultureel, socio-economisch als politiek vlak de invloed onderging van de Verenigde Staten en zich inschakelde in een bepaald vertoog van vrijheid en vooruitgang. Het overzicht werd echter opgesteld in het kader van de behandelde problematiek. Zodoende leest men er niets over de Koude Oorlog, de Vietnam- of Koreacrisis, de opkomst van de BRT of de specifiek Belgische teenagercultur. Hoewel zij allen hun belang hadden voor de binnenlandse of internationale evolutie, vormen zij niet meteen het decor waartegen de probleemstelling zich situeert. Dit liet ook ruimte toe om wat meer te focussen op scharniermomenten zoals het totstandkomen van de Eenheidswet, het Schoolpact of het Cultuurpact. Het historisch reductionisme van het overzicht heb ik trachten te counteren door de problematiek van het decenniumdenken aan te snijden, en meer bepaald dit waarbij de jaren vijftig steeds in functie van de jaren zestig worden gezien. In navolging daarvan vormen ook de ijkdata van dit onderzoek (1958-1973) slechts grove bakens die met de nodige soepelheid zullen gerespecteerd worden. Ze zijn het moment waarop de Golden Sixties voor België respectievelijk doorbraken en eindigden. In 1958 pacificeerde het Schoolpact de levensbeschouwelijke breuklijn door de verzuiling van het onderwijs te institutionaliseren. Die verzuiling werd in 1974 nog eens duidelijk geconsolideerd dankzij het Cultuurpact. In 1959 ging de Nationale Commissie Jeugdhuizen van start. In 1973 eindigde de eerste werkperiode voor de Nederlandstalige Jeugdraad. Even zoveel data laten zich evenwel moeilijker in het schema passen en een minimum aan historisch besef maakt meteen duidelijk dat sommige relevante evoluties reeds voor 1958 een aanvang namen en andere nog na 1973 doorwerkten. Tenslotte is het de bedoeling om de probleemstelling te beantwoorden, en niet om van elke instantie of organisatie de evolutie tussen 1958 en 1973 van naaldje tot draadje te bespreken.
Het tweede hoofdstuk problematiseert de term verzuiling. Wanneer we de definitieslag betreffende de term bekijken in Nederland en België, dan wordt het problematische karakter ervan snel duidelijk. Niet zelden werd het begrip ingevuld vanuit een bepaalde positieve of negatieve appreciatie omtrent het fenomeen. Een wetenschappelijke claim verbergt op dat moment een ideologische positionering. Dit heeft bepaalde wetenschappers, zoals Dirk Vermeulen, er toe gebracht om de term zelf te bekritiseren of zelfs te laten vallen en te vervangen door een neutraler geacht begrip. Ik denk echter dat een degelijke uitzuivering wel kan gebeuren zonder de term te laten vallen. We zullen een zuil ontmaskeren als een netwerk van agenten waarbij we drie belangrijke strategische voorwaarden ontdekken die hun handelen sturen. Hun actieradius is afhankelijk van de positie die ze bekleden binnen de zuil, de positie die de zuil bekleedt ten opzichte van de andere zuilen en de positie die de zuil bij gratie van haar vertegenwoordigende partij bekleedt binnen het politieke veld. Nadat ik het begrip dusdanig heb geoperationaliseerd, zal ik het ook historiseren. Op die manier krijgt de lezer een bepaalde invulling van het maatschappelijke verzuilngsproces voorgeschoteld van waaruit de behandelde problematiek zal worden benaderd.
De sociaal-maatschappelijke beïnvloeding van wetenschap blijft centraal staan in het derde hoofdstuk, wanneer de pedagogisering van het jeugdprobleem bekeken wordt. Een beetje een zware titel om aan te geven dat de studie naar de jeugdproblematiek steeds schatplichtig is aan de maatschappelijke probleemdefiniëring. Men bestudeert een probleem pas wanneer het ook op die manier wordt aangevoeld. De sociale pedagogiek en de agogiek situeren zich duidelijk op de grens tussen beschrijving en beheersing van de werkelijkheid. Beiden ontwikkelden zich echter ook volgens een eigen rationaliteit. Maatschappelijke problematieken werden meer en meer bestudeerd vanuit de discipline en onderworpen aan kritische reflectie. Het is juist dankzij deze reflectie dat men inzag dat de wetenschap zich ooit sterk ingeschakeld had in bestaande vertogen. We bekijken deze evolutie om twee redenen. Ten eerste speelden de zuilen in op deze verzelfstandiging en kozen zij de objectieve wetenschap om argumenten aan te reiken die haar aanwezigheid binnen het veld van het jeugdwerk legitimeerde. Hoewel de legitimatie van het jeugdhuiswerk pas in hoofdstuk acht ten volle wordt behandeld, bekijk ik hierbij het illustratieve voorbeeld van het Studiecentrum voor Jeugdproblematiek te Leuven. Ten tweede zorgde deze verzelfstandiging er ook voor dat de wetenschap niet langer de vazal zou blijven van de maatschappelijke orde. Er verschenen meer en meer medewerkers binnen het jeugdwerk die zich gedroegen als pedagogen en niet als verzuilde agenten. Bij de bespreking van de professionalisering binnen de jeugdhuissector (hoofdstuk V, punt 5.3), wordt hun rol in deze problematiek duidelijk.
In het tweede deel van deze scriptie dalen we nu af tot het niveau van de zuilen, dat mesoniveau tussen staat en burger dat vandaag middenveld wordt genoemd. Hoofdstuk vier somt de verdiensten op van elke zuil binnen het jeugdwerk in Vlaanderen tot de eigenlijke overkoepeling van het jeugdhuiswerk begin jaren zestig. Ik maak daarbij een algemeen aanvaard onderscheid tussen de situatie vóór de Tweede Wereldoorlog en nadien. Het zogeheten derde milieu (vrijetijd als te pedagogiseren ruimte) werd aanvankelijk volledig gedomineerd door de jeugdbewegingen. Het geloof in de jeugdbeweging als exclusieve vorm van vrijetijdsbesteding verdween echter met het besef dat de commerciële sector gericht was op de massa en niet alleen op de burgerlijke elite. Men zocht dan ook naar andere, meer laagdrempelige vormen van jeugdwerk. Slechts vanuit het besef dat niet alle jongeren bereikt konden worden, kende men ook de jeugdhuiswerking waarde toe. Ondertussen waren er al jeugdhuisinitiatieven gestart vanuit de YWCA, de Chiro annex Jongerengemeenschappen, de Scouts en privé-middens. Die werden van overheidswege gesteund in hun werking door de uitvaardiging van de danswet en een subsidieregeling in 1960. Daardoor groeide de appreciatie vanuit de zuilen voor de jeugdhuiswerking en begon het idee van een eigen federatie te rijpen. De oprichting en werking van deze federaties wordt in hoofdstuk vijf bekeken. Daarbij zal ik nagaan met welk doel de jeugdhuiskoepels opgericht werden. Wat was de strategie die schuil ging achter de organisatie en de werking van de verschillende federaties? We zullen er drie ontdekken waarvan de verzuilingslogica, naast de wens tot onderlinge coördinatie en vertegenwoordiging, de belangrijkste zal zijn. Die logica wordt dan ook van dichterbij bekeken. Het wordt voorgesteld als een model waarnaar nog een paar keer opnieuw zal naar verwezen worden. De agogische argumentatie die daarmee gepaard ging en de oprichting uiteindelijk justifieerde, wordt in hoofdstuk acht behandeld. Dit gebeurt zo laat omdat die legitimering zich richtte tot of plaatsvond binnen twee niveaus die ondertussen behandeld worden: de staat en de Vlaamse Federatie van Jeugdhuizen.
In hoofdstuk zes ga ik na hoe de zuilen en de overheid zich tot mekaar verhielden binnen de verzorgingsstaat. Een uitgelezen bron daartoe vormt de werking binnen de Nationale, en later de Nederlandstalige Jeugdraad. Daarbinnen heb ik veel aandacht voor de Commissie Jeugdhuizen. We kunnen de raden en de commissie het best omschrijven als overlegorganen waarbinnen de verschillende zuilen, samen met nog een neutrale fractie, voornamelijk discussieerden over de vorming van de subsidie- en erkenningscriteria. De werking binnen de commissie en een analyse van de verschillende subsidiecriteria zal ons veel bijleren over de machtsverhoudingen tussen de verschillende zuilen. In dit hoofdstuk wordt ook de professionaliseringstendens binnen het jeugdhuiswerk bekijken. Ook die werd gestuurd door de zuilen en situeerde zich vooral op het onschuldige niveau van de lokale jeugdhuiswerking. Toch zou de tendens zich voortzetten en de geest gaan herdefiniëren waarin het jeugdhuiswerk gevoerd werd. Dit zal blijken wanneer we in hoofdstuk zeven de Vlaamse Federatie van Jeugdhuizen onder de loep nemen. Opgericht vanuit de wens om tot betere contacten te komen tussen de verschillende strekkingen in een geest van pluralisme zou deze Federatie zich meer en meer gaan verzelfstandigen in de richting van een apart serviceorganen. Net als in het vorige hoofdstuk worden enkele conflicten tussen de zuilen, en eventuele neutrale of pluralistische strekkingen, van naderbij bekeken. Zowel de inhoud van deze conflicten als de manier waarop ze beslecht werden, zijn zeer verhelderend.
In hoodstuk acht bekijk ik tenslotte de manier waarop het zuilgebonden jeugdhuiswerk gelegitimeerd werd, hoe het voorgesteld werd als een zinnig initiatief. Ten eerste moest men de constante en grote stroom van subsidies vanuit de overheid kunnen bestendigen. Ten tweede moest aangetoond worden dat de zuilen vanuit een aangevoelde noodzaak het jeugd(huis)werk terecht bezetten. Tenslotte moest ook de meerwaarde van de desbetreffende verzuiling aangetoond worden ten opzichte van de andere zuilen. Deze drie betrachtingen zullen dan bepalen wat juist de zuilgebonden visie op de jeugdhuiswerking was. Vooreerst bekijk ik elke zuil apart. Nadien bekijk ik de pedagogische discussies die gevoerd werden binnen het Filosofisch-Pedagogisch Comité van de VFJ. We hopen dat de confrontatie van de drie zuilen binnen de VFJ meer duidelijkheid zal verschaffen in de houdingen van elk van de drie.
Wetenschappelijke en maatschappelijke relevantie
De verzuiling is toch al lang verleden tijd. Welke zin heeft het nog om die te bekijken? Jeugdhuizen: wat heeft dat met geschiedenis te maken? Het zijn twee reacties die ik meer dan ééns kreeg toen ik de zoveelste keer antwoorde op de vraag waarover mijn thesis handelde. Beide antwoorden getuigen van een gebrek aan kennis over de historische discipline, maar bovenal van een gebrek aan historisch besef en maatschappelijk inzicht. Uit beide antwoorden spreken twee varianten van de dictatuur van de actualiteit zoals dat heet. De eerste variant luidt dat iets dat, zelfs nog maar pas, verleden tijd zou zijn geen invloed meer kan uitoefenen op het hic et nunc. Volgens de tweede variant moet de actualiteit bestudeerd worden als actualiteit. Pas als het laatste jeugdhuis sluit, mogen de historici op de proppen komen. Zolang dat niet het geval is, blijft het jeugdhuiswerk een pedagogisch of sociologisch fenomeen. De geschiedschrijving heeft met andere woorden weinig te leren maar des te meer te informeren over de gedane zaken want die nemen toch geen keer. De historicus als conservator van het collectieve geheugen want soms willen we wel eens herinnerd worden aan het feit hoe veel beter we het nu hebben en hoeveel slimmer we ondertussen geworden zijn. Zolang de longue durée maar stopt voor de deur van de actualiteit. Deze vooroordelen sluipen ook door binnen het universitaire milieu. De historische overzichten die we lezen in de pedagogische werken die de jeugdhuiswerking behandelen, staan steeds los van de probleemstelling die er uiteindelijk in aan bod komt. Ze staan er met andere woorden in voor de volledigheid maar dragen schijnbaar niet bij tot het beter begrijpen van het fenomeen. Ze kaderen de probleemstelling maar helpen haar zelden mee te beantwoorden.
Deze vooroordelen bewijzen echter juist dat elke historicus ook een opvoedende taak heeft binnen de maatschappij. Juist het tegengaan van deze vooroordelen is de basisopdracht van elke historicus. Hoewel deze thesis stopt in 1973 is ze brandend actueel in haar thematiek. Uiteindelijk kadert ze immers in die immense problematiek van maatschappelijke organisatie en menselijk handelen. De wisselwerking tussen economie, politiek, samenleving en burgers wordt constant bevraagd. De visie hierop is steeds de inzet van een ideologisch debat en stuurt de politiek. Een bepaalde visie zal ook een bepaalde handeling uitlokken. De burgermanifesten van huidig premier Verhofstadt bevatten één bepaalde lezing van de maatschappelijke structuratie en vormen ook vandaag een leidraad van het beleid. Het is van belang te zien dat de maatschappij ooit anders werd gelezen en bestuurd. Dat er met andere woorden een evolutie zit in de maatschappelijke analyses waarbij de ene vaak de negatie van haar voorganger betekent. Dit impliceert dat het ook ooit opnieuw anders kan. Deze emancipatorische eigenschap van de geschiedsschrijving is prachtig omschreven door Marcuse: “De sociale theorie is historische theorie, en geschiedenis is het terrein van het mogelijke in het rijk van de noodzaak.”[7]
De wetenschappelijke relevantie van deze scriptie situeert zich op een aantal vlakken. Ten eerste wordt de verhouding tussen de drie traditionele zuilen binnen de verzorgingsstaat te weinig bekeken. Vaak staart men zich blind op de katholieke zuil en maakt men er zich vlug vanaf door te zeggen dat de socialisten en de liberalen ook nog wat initiatieven genomen hebben binnen het desbetreffende veld. Ten tweede is het de eerste scriptie die de relatie tussen de zuilen bekijkt binnen het veld van het jeugdhuiswerk. Karel Mertens wees er eind jaren zeventig al op dat de geschiedschrijving van het jeugdhuiswerk in Vlaanderen een dringende opdracht was. De tijdsafstand is er en de documenten zijn eveneens voor handen.[8] Ten derde wordt er doorheen de thesis ook een nieuwe visie gegeven op het verzuilingsproces en de relatie tussen de zuilen en de overheid. Dat de zuilen daarbij steeds als een organisatieverband van personen bekeken worden is ook nieuw en laat beter toe de zuilgebonden visies beter te lokaliseren. Lambert zegt daarover: “Het is weliswaar mogelijk de diverse actoren op te sommen, maar een beeld krijgen van de mate waarin welke actor een daadwerkelijke invloed heeft gehad op de uitkomst is quasi onmogelijk. Wat wel met zekerheidkan gesteld worden, is dat persoonlijke relaties en machtsstructuren een onmiskenbare rol hebben gespeeld.”[9] Verre van te beweren dat ik volledig geslaagd ben in de oefening die Lambert quasi onmogelijk acht, denk ik toch dat deze scriptie een bijdrage levert tot het beter begrijpen van de evolutie van het jeugdhuiswerk, de verzuiling in België en de plaats van België in de wereld tijdens de golden sixties.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[1] TILLEKENS G., Nuchterheid en Nozems: de opkomst van de jeugdcultuur in de jaren vijftig. Muidenberg, Coutinho, 1990, 280p.
[2] Wie de scriptie doorleest zal merken dat er in nogal wat citaten of passages gesproken wordt over jeugdtehuizen in plaats van het nu courant gebruikte woord jeugdhuis. Hier gaar geen kwalitatief verschil achter schuil. Tijdens de bestudeerde periode schuilde er geen kwalitatief verschil tussen beide begrippen. Later werd gesteld dat jeugdhuizen jeugdcentra waren voor de gewone jeugd. Jeugdtehuizen werden dan beschouwd als instellingen voor de fysiek, mentale of sociaal minder valide jeugd. Jeugdhuizen vielen als dusdanig onder het Ministerie van Cultuur en jeugdtehuizen onder de Ministeries van Volksgezondheid en Justitie. De termen jeugdtehuis en jeugdhuis zijn in wat volgt echter volledig inwisselbaar. Ik heb ervoor gekozen om steeds te spreken over jeugdhuizen.
[3] In Das Problem der Generationen (1929) formuleert Mannheim een aantal voorwaarden waaronder een geboortecohort zich kan ontwikkelen tot een sociologische betekenisvolle generatie wat hij aanduidt als een Generationseinheit. Zo een Generationseinheit behelst een groep mensen die behoren tot dezelfde generatiepositie (geboren in hetzelfde jaar en in hetzelfde sociale verband), die deel hebben aan een zelfde maatschappelijke, historische problematiek en hierop een specifiek generatiegebonden visie ontwikkelen. Binnen een bepaalde generatiesamenhang kunnen er dus verschillende generatie-eenheden actief zijn, elk als antwoord op een specifieke, snel veranderende maatschappelijke situatie. Wanneer de latente, continue aanpassing van de subjectieve belevings- en denkvormen onmogelijk wordt, kristalliseren de nieuwe beginpunten zich ergens tot een nieuwe generatiestijl. Dit laat zich vooral opmerken bij de jeugd en meer bepaald vanaf de formatieve fase. Rond deze leeftijd gaat men zijn of haar natuurlijk wereldbeeld actief bewust in vraag stellen binnen de concrete leefwereld. Mannheim situeert deze fase rond het zeventiende levensjaar. Wanneer er zich op dat moment een discontinue macroverandering aandient zoals de Tweede Wereldoorlog ten opzichte van een voorspoedig economisch en vredevol klimaat, blijft dit een heel belangrijk referentiekader voor de tijdgenoten.
MANNHEIM K., MAUGER G., Le problème des générations. Paris, Nathan, 1990, passim., LUYKX P., RIGHART H., ‘Invented generations’? Historici over het generatievraagstuk. in: RIGHART H., LUYKX P. (red.), Generatiemix: leeftijdsgroepen en cultuur. Amsterdam/Antwerpen, De Arbeiderspers, 1998, pp. 196-223.
[4] INGLEHART R., The Silent Revolution: Changing values and political styles among western publics. Princeton, University Press, 1977, s.p., RIGHART H., De eindeloze jaren zestig: geschiedenis van een generatieconflict. Amsterdam, Arbeiderspers, 1995, 328 p.
[5] HOUBEN H., De geschiedenis van Jongerengemeenschappen (JGM): van katholieke jongerenbeweging tot jeugdhuiskoepel. Leuven, KUL (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1999, 146 p. (Faculteit Letteren en Wijsbegeerte)
[6] S.n., “Mag ik es iets zeggen..” Interview met Jef Van den Audenaerde over 20 jaar JGM. Apropoo, VII, 1981, 1, pp. 12-16 en 2, pp. 8-11.
[7] MARCUSE H., De een-dimensionale mens: studies over de ideologie van de hoog-industriële samenleving. Deurne, Unieboek België, 1978, p. 11.
[8] MERTENS K., Jeugdhuiswerk in Vlaanderen. Bibliografie 1953 – 1977. Baelen, Hoger instituut voor sociale studies, Geel, 1978, p. 6.
[9] LAMBERT R., Inductieve doelstellingenanalyse van het subsidiebeleid van de rijksoverheid ter attentie van jeugdhuiswerk. Gent, RUG (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1981, p. 40. (Departement Sociale en Vrije Tijdsagogiek)