Een huis voor de zuil of van de jeugd? Analyse van de zuilgebonden coördinatie en legitimatie van de jeugdhuiswerking binnen de Belgische verzorgingsstaat voor de periode 1958-1973. (Jan - Frederik Abbeloos) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
DEEL I: HISTORISCH EN THEORETISCH KADER
Hoofdstuk I: Historisch Kader
1. Internationaal Perspectief: De naoorlogse hegemonische positie van Amerika
1.1. De Amerikaanse eeuw
Het onderzoek dient gesitueerd te worden binnen de macrostructurele ontwikkelingen van de twintigste eeuw. De opkomst van semi-economische onafhankelijke jongeren en de ontwikkeling van de op diezelfde jongeren gerichte consumptiemaatschappij was een typisch naoorlogse fenomeen. Het hing samen met het grijpen van de hegemonie door de Verenigde Staten tijdens de twee wereldoorlogen en de economische voorspoedige gouden jaren die erop volgden. Net als de vorige hegemonen, zoals de Verenigde Provinciën en Engeland, bepaalde Amerika vanaf dan op het internationale plan de economische en politieke spelregels. Wat ons hier interesseert is de visie die binnen het Amerikaanse beleid leefde in verband met de economische huishouding van een land. Peter Taylor stelt dat Amerika in het begin van de eeuw zich als staat vrij normaal gedroeg, maar dat ze als hegemoon een fundamenteel nieuw economisch project lanceerde. Het creëerde immers een nieuwe economische politiek die de gemeenschap veel meer opbrengst zou leveren. Amerika zou de eerste staat worden waar de meeste mensen zichzelf zagen als lid van de middenklasse en zich ook als dusdanig gingen gedragen. De relatie tussen de staat en de civiele maatschappij werd duidelijk gesteld. In de late jaren vijftig stelde de voorzitter van president Eisenhouwers Council of Economic Advisers het als volgt: “The ‘prime purpose’ of the US economy is to produce more consumer goods. This is the goal. That is the objective of everything we are working at; to produce things for consumers.”[10] Dit veronderstelde volgens Taylor een sterke mentaliteitsverandering in vergelijking met de even tevoren gepropageerde arbeidsethiek. Inzet, ijver en soberheid maakten plaats voor vrijetijd en winkelen: de consumptie-ethiek was geboren. Deze mentaliteitsverandering begon reeds in de roaring twenties aan een steile opmars maar werd door de scherpe economische crisis van de jaren dertig terug in de koelkast gezet. Antonio Gramsci sprak in deze periode al over het Amerikanisme dat als een baken binnen Europa begon op te lichten.[11] Na de Tweede Wereldoorlog zette deze trend zich peilsnel verder en werd ze gecanoniseerd in de Fordistische doctrine: hoog betaalde arbeiders verzorgden niet alleen de massaproductie maar ook de massaconsumptie. Binnen een dergelijk systeem heeft de arbeider dus een dubbele taak te vervullen; een dubbele verantwoordelijkheid te dragen. De wijzigende mentaliteit was de culturele vertaling en een al even noodzakelijke onderbouw van dit economisch project.
Het is intussen bijna een open deur intrappen om te stellen dat alle maatschappelijke groepen aangesproken werden om als consumenten op te treden. Huisvrouwen, kinderen en jongeren waren misschien geen producenten, maar vormden wel een hele horde potentiële kopers op wiens verlangens men diende in te spelen. De verlangens van de jongere generaties bleken zelfs verre van standvast en konden door middel van de kanalen van de massamedia in sterke mate beïnvloed worden. Jongeren werden een belangrijke factor in de ontwikkelde markteconomieën, door hun stijgende koopkracht. Er ontstond immers een budgettaire overschot dat vrijkwam en dat kon uitgegeven worden aan andere doeleinden dan levensmiddelen en behuizing. Zelfs de niet-werkende jongelui werden kapitaalkrachtig door het verkrijgen van zakgeld. Hierop entte zich dan de zogeheten consumptiemarkt.
Een belangrijk luik van deze mentaliteitswijziging was de opvatting dat men deze economische gedachte kon exporteren. Concreet werd een discours van modernisering waarbinnen vrijheid, vrije markt, democratie en consumentisme hand in hand gingen aan de bondgenoten gepresenteerd. Tijdens de Koude Oorlog was dit de kernideologie van wat Amerika bestempelde als de vrije wereld in tegenstelling tot het Communistische experiment.[12] Giovanni Arrighi, heeft deze problematiek behandeld in zijn magnum opus The Long Twentieth Century. Money, Power and the Origins of our Times. Het bovengaande zit krachtig vervat in het volgende citaat van zijn hand: “For the US regime became dominant through an inflation of the “consumption norm” of the US labour force and an internalization of world purchasing power within the organizational domains of US governmental and business organizations. It promoted a world trade expansion through the redistribution of this purchasing power to a select group of allied and client states and through the adoption by these same states of the inflated US consumption norm.”[13] Amerika ging zijn economische hegemonie ruggensteunen door een culturele imperialistische politiek te voeren waar de nadruk steeds op de consument kwam te liggen. Via de massale verspreiding van mode, muziek en film werd de jeugdcultuur ten dele gehomogeniseerd. Met de invoering van de televisie was een belangrijk (en zou al vlug blijken, een zeer krachtig) kanaal geschapen waarlangs jongeren kennismaakten met dezelfde producten verpakt in gelijksoortige boodschappen.
1.2. De creatie van de jeugdcultuur
Het is van belang te onderlijnen dat een dergelijke globale identiteitscreatie van de jeugdcultuur nieuw was. De ervaring van het jong-zijn als een langdurige levensfase met haar eigen rechten, ruimtes en culturele uitingsvormen bestaat slechts enkele decennia. Het leven als jongere was tot ver in deze eeuw seksespecifiek en milieugebonden, met weinig of geen overeenkomstige belevingsvormen tussen de verschillende categorieën.[14] Zo kende de arbeidersjeugd een veel kortere jeugdfase dan de jongeren uit burgerlijke milieus die langer vrijgesteld werden van de (directe) materiële reproductie. De noodzakelijke premissen ontbraken dus lange tijd om tot een grootschalige uniformisering te komen. Naast de aanwezigheid van de Amerikaanse hegemonie vormden de langere schooltijden en de zelfstandige koopkracht immers bijkomende noodzakelijke instrumenten om tot die internationalisering te komen.
Aansluitend werd het jeugdige leven niet meer gezien als een voorbereidende fase naar de volwassenheid, maar als een volwaardig stadium in de ontwikkeling, ja zelfs als een eindfase van de menselijke ontwikkeling. In die optiek droeg deze consumptiemarkt bij tot de verzelfstandiging van de jeugd door mee gestalte te geven aan een jeugdcultuur. Deze tendens ging gepaard met het ontstaan van woorden zoals adolescent en teenager.[15] De term jeugdcultuur duidt in de eerste plaats op de identiteitscreatie die uitging van een specifiek op de jeugd gerichte massaproductie en reclame die zich vooral op de vrijetijd focuste en een ideaal van individuele vrijheid poneerde. De economische markt geloofde dat er zoiets bestond, of zou kunnen bestaan, als een te viseren jeugdcultuur en hielp deze aldus te creëren. Overal waar de jeugd toegang had tot de kanalen van de massamedia, kwamen zij aldus in contact met een te consumeren vrijheidsideaal. In de tweede plaats duidt de term ook op de waardengeladen positionering van een jeugdcultuur ten opzichte van een ouderencultuur: Vooral het conflict tussen deze maatschappelijke groepen staat binnen deze optiek centraal. Uit de cultuur van de naoorlogse generatie bleek immers een grote kloof met de vooroorlogse cultuur. Concreet uitte zich dat in een verschillende houding ten opzichte van de modernisering in de gedaante van de consumptiecultuur. Die generatiekloof betrof volgens Hobsbawm de meerderheid van de bevolking aan wie de grote politieke gebeurtenissen van deze eeuw voorbij waren gegaan. Daarbij situeert hij het conflict tussen de generatie die ongeveer voor 1925 geboren werd ten opzichte van deze die na 1950 geboren werden.[16] Inghelhart zal hier aan toevoegen dat deze naoorlogse generatie er een specifiek postmaterialistisch waardenpatroon op nahield.
Dit macroperspectief levert reeds een eerste aanzet tot periodisering. Immers in 1973 werden de economische voorwaarden die het consumptiestreven toelieten deels onderuitgehaald en treden we een nieuwe fase van het historisch kapitalisme in.[17] De economie was reeds zozeer geïnternationaliseerd dat de breuk overal (binnen het Westers conglomeraat) gevoeld werd. Aansluitend bracht de crisis een mentaliteitswijziging met zich mee, waardoor we ook op cultureel en sociaal niveau in een nieuwe periode terechtkomen.[18] De economische transitie had tevens onmiddellijk concrete gevolgen voor ons onderwerp. Het cultuurpact ter bescherming van de ideologische en filosofische minderheden van 28 februari 1974 bracht een breuk met zich mee in de subsidiëring van de sociaal-culturele organisaties en bestendigde het bestaan van de zuilen. In tijden van crisis grijpt elke zuil wat het kan krijgen. De strategieën zijn in deze periode zowel voor de zuilen als de jeugdhuizen gericht op overleving.
2. Nationaal perspectief: België
2.1. Inleiding: de stille jaren vijftig en de gouden jaren zestig
Het op Fordistische leest geschoeide Amerikanisme van hierboven presenteerde zich als motor van modernisering aan de landen die er oren naar hadden. Concreet gezien betekende dit na de Tweede Wereldoorlog met name die landen die deel uitmaakten van het geallieerde kamp. De creatie van het Marshallplan die de getroffen landen moest helpen restaureren en de oprichting van de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie [NAVO, °1949] vormden op internationaal niveau de economische en militaire pijler van de vrije wereld waarbinnen zoals gezegd een bepaald vrijheids- en consumptiediscours vorm kreeg.[19]
Niet elk Europees land sprong even snel op de trein van de modernisering. België schakelde zich vrij snel na de Tweede Wereldoorlog in binnen het Amerikaanse en kapitalistische kamp. België kreeg minder Marshallsteun dan de buurlanden maar vervulde wel alle voorwaarden, waardoor de grenzen opengegooid werden voor Amerikaanse producten en België definitief een liberaalkapitalistische structuur kreeg.[20] België had wel vlug na de oorlog last van een remmende voorsprong aangezien het land vrij ongeschonden uit de oorlog kwam en al vlug een sterk verouderde infrastructuur kende. Toch kunnen we de gouden jaren voor België laten aanvangen in 1958 - de begindatum van het onderzoek. 1958 zou het laatste jaar transitiejaar zijn waarbij de economie de laatste keer sputterde en terugviel. Nadien werd onafgebroken een groeifactor van 5% bereikt. België sprong toen met de wereldtentoonstelling definitief op de trein van de modernisering.
Ik schets hier kort het politieke, economische en maatschappelijke klimaat van de jaren vijftig en zestig in België voor zover van belang voor deze studie. Ook dit overzicht ontsnapt niet aan de valkuilen van een post factum reconstructie. Steeds worden de jaren vijftig afgemeten ten opzichte van wat zou komen. Luykx spreekt in dit verband over de jaren vijftig als de periode van de stille revolutie. Hij wenst daarmee te ageren tegen de typering die de vòòr-revolutionaire jaren ’50 ziet als zijnde saai, verzuild en statisch.
Dit etiket krijgt het volgens hem vooral opgekleefd vanuit de ervaring van die rebelse jaren ’60 waarvan het vernieuwende op deze manier nog eens extra benadrukt werd. Hij spreekt echter over een stille revolutie zonder dewelke de luidruchtige jaren ’60 ondenkbaar zouden geweest zijn. Hoewel de uiterlijke vorm van staat en samenleving onaangetast bleven, raakten culturele en sociale tradities en normen fundamenteel aan het wankelen waardoor de weg open kwam te liggen voor de sociale en institutionele strijdpunten van het verzet in de jaren ’60. Die kiemen van de op til zijnde ontwikkelingen liggen daarbij vooral binnen het dagelijkse leven en de jeugdcultuur waarbinnen men constant het precaire evenwicht tussen traditie en modernisering probeerde te bewaren. De vernieuwingen van de jaren ’60 waren mogelijk dankzij de ontkenning van die traditie.[21] Deze opvatting wordt omschreven als de kraamkamerthese. Binnen de opvatting van deze kraamkamerthese leeft de discussie in verband met de drager(s) van de nieuwe kiemen. Iemand als Ido Weijers ziet de omwentelingen van de jaren zestig als het gevolg van een collectieve gedachteomwenteling die in de jaren vijftig in brede kring werd aanvaard. De auteur merkt hier het verschil op met Amerika waar het culturele zaad voor de jaren zestig door marginale enkelingen zou zijn uitgestrooid zoals Herbert Marcuse, Erich Fromm en Hannah Arendt.[22] Kennedy ziet de naoorlogse elites veeleer als dragers van de grote veranderingen van de jaren zestig omdat zij liever de culturele ontwikkelingen kanaliseerden dan te bestrijden met geweld.[23] In tegenstelling tot Weijers die de nadruk op het collectief legt, heeft Kennedy een bepaalde maatschappelijke groep op het oog die de omwentelingen voorbereidde en kanaliseerde. Dit is het beeld van de zogenaamde tussengeneratie. Een bepaalde maatschappelijke voorhoede bereidt de weg voor en strekt tot voorbeeld van de latere dragers van de omwentelingen. Luykx en Righart weerleggen in navolging van Karl Mannheim het begrip tussengeneratie als analyse-instrument. Het laat hoogstens zien dat een veranderingsproces niet zo abrupt verloopt volgens een scherp generatieconflict, maar waarom er toch een confrontatie zou optreden tussen twee generatiesamenhangen blijft onbeantwoord. De auteurs spreken zelfs van een descriptieve schijncontinuïteit en wensen opnieuw de klemtoon te leggen op de historische context als verklarende factor waarom bepaalde ideeën of intellectuele voorlopers omarmd en gecanoniseerd worden. Wat in de jaren vijftig nog marginaal was, ontleende zijn volle relevantie aan de jaren zestig.[24]
Volgens de kraamkamerthese zijn de jaren vijftig dus relevant omdat de kiemen die openbloeiden tijdens de jaren zestig er gezaaid werden. Traditioneel worden de jaren vijftig echter voorgesteld als een wachtkamer in plaats van een kraamkamer. De discrepantie met de jaren zestig komt dan centraal te staan. In beide gevallen vormen de jaren zestig het referentiepunt bij uitstek en bij beide opvattingen leeft impliciet of expliciet de idee dat de jaren zestig ergens grootser en relevanter zijn. Hoewel de kraamkamerthese zeer terecht de continuïteit in de geschiedenis en het procesmatige karakter van historisch maatschappelijke veranderingen onderstreept, ontsnapt ze dus ook niet een bepaald decenniumdenken. De geschiedenis opdelen in decennia kan een handig model zijn ter beschrijving of klassering van historische gebeurtenissen, mar mag nooit verheven worden tot analyse-instrument. De kraamkamerthese onderstreept tot op zekere hoogte datgene waar ze tegen ingaat, zolang ze inhoudt dat de jaren vijftig het voorgeborchte waren van de jaren zestig.
De indeling tussen de jaren vijftig en zestig is dus ten dele artificieel. In wat volgt zijn het niets dan titels die dienen om het betoog te structureren. Ik heb getracht te vermijden om de decennia te reïficeren. Voor wie de economische modernisering van België bekijkt is het al snel duidelijk dat men niet strikt kan vasthouden aan een tienjarige opdeling. Zowel het Sociaal Pact uit 1944 als de Eenheidswet uit 1959/1960 zijn essentiële stappen in de vorming van een nieuwe naoorlogse consumenteneconomie. De conjuncturele wave van de golden sixties liep tot de jaren zeventig (1973). Het mag duidelijk zijn dat de economische, politieke en sociale geschiedenis niet verlopen op het artificiële ritme van decennia.
2.2. De jaren vijftig
Evolutie van de grote politieke families
Onmiddellijk na de oorlog wenste men zo snel mogelijk weer aan te sluiten bij het vooroorlogse politieke bestel. Het economische liberalisme, het verruimd burgerlijke parlementarisme en het begin van een sociale overlegpolitiek waren de fundamenten geweest waarop het gesteund had.[25]
De socialisten doopten zich om tot de Belgische Socialistische Partij. In ruil voor sleutelposities in het naoorlogse politieke bestel, de verwezenlijking van een globaal sociaal verzekeringsstelsel en een zekere staatscontrole op de economie was de BSP bereid loyaal deel te nemen aan de restauratie van de vooroorlogse samenleving. Even leek het erop dat ze ter linker zijde door de KPB zou bedreigd worden, zeker aangezien het ABVV de invloed van het anarchosyndicalisme ondervond. Onder invloed van het Koude Oorlogsklimaat en gesteund door anticommunistische krachten, herstelde BSP zich echter snel. Tussen 1948 en 1950 werden de KPB-militanten uit de bestuursorganen verwijderd en de Eenheidssyndicaten uit het ABVV gezet. De toenadering tot de BSP kon toen geschieden en leidde in 1950 tot de oprichting van de Gemeenschappelijke Actie: een overkoepelend, coördinerend lichaam waarbij de verschillende socialistische organisaties zich aansloten (Algemeen Belgisch Vakverbond, Belgische Federatie van Coöperatieven, Nationaal Verbond van Socialistische Mutualiteiten). De vooroorlogse socialistische zuil was toen hersteld en een sterk unitaire partij verdedigde haar politieke belangen.[26]
De arbeidsvleugel stond na de oorlog binnen de katholieke beweging het sterkst. Niet alleen was de tijd het rechtse katholicisme ongunstig, maar de linkse populariteit maakte een indamming aan die zijde nodig. Dit vertaalde zich in een vernieuwing binnen het ACW en de oprichting van de Christelijk Volkspartij – Parti Social-Chrétien (CVP-PSC) in 1945. Hierbinnen zat een belangrijke generatie politici zoals Lefèvre, Van Elslande en De Saeger. Net als bij de BSP werd het individueel lidmaatschap ingesteld, zonder dat daarbij de banden met de overige zuilorganisaties werden opgeheven. Daarenboven bleef de CVP de facto een standenpartij die veel krachtiger de verschillende belangen bundelde. Hierdoor fungeerde de partij, volgens Els Witte veel meer dan vroeger als hoeksteen van de katholieke zuil.[27] In weerwil van het episcopaat ontdeed men de partij ook van haar confessioneel karakter en stelde men haar open voor iedereen die de christelijke inspiratie erkende. Doorheen de politieke geschiedenis van België vormt de macht van de katholieke partij, sinds 1945 de CVP een rode draad. De invoering van het Algemeen Stemrecht in 1894 betekende voor de katholieke partij immers een quasi ononderbroken dragen van regeringsverantwoordelijkheid. Slechts gedurende zeer korte periodes werd zij verwezen naar de oppositiebanken, namelijk in de periodes 1945-1947 en 1954-1958.[28]
De Liberale Partij kende ook een belangrijke evolutie in deze periode. De partij had het er in de naoorlogse periode niet schitterend vanaf gebracht. Ze bereikte zelden 10% van het kiespubliek. Wanneer door het Schoolpact het levensbeschouwelijke conflict afkoelde, drong een partijvernieuwing zich op. Zij wenste voortaan ook gelovigen aan te trekken en streefde naar verdraagzaamheid op religieus en filosofisch gebied, met behoud van de schoolvrede op basis van het schoolpact. De Liberale Partij had zich immers tot doel gesteld alle niet-collectivistische en unitaristische krachten in de Belgische samenleving te groeperen. De redenering die hierachter stak is van belang. Men was immers van mening dat de verzuiling als socio-cultureel analysekader aan relevantie aan het inboeten was. Des te meer vormde de te voeren economische politiek een lijn waarlangs men zich duidelijk kon profileren. Wanneer de CVP bij de verkiezingen van 1958 forse winst boekt dankzij de schoolstrijd stappen de liberalen in de regering Eyskens. In 1961 verloochende de partij haar antiklerikalisme.[29] De oprichting van de Partij voor Vrijheid en Vooruitgang - Parti de la Liberté et du Progres (PVV-PLP) werd dat jaar een feit. Naast het behoud van het unitaire België en de rabiate verdediging van de vrije markteconomie werd de nadruk gelegd op de levensbeschouwelijke verdraagzaamheid. Deze tactiek zou aanvankelijk lonen. De liberalen kenden in 1965 immers hun grootste electorale succes sinds 1919, al bleef de partij wel de derde grootste van Vlaanderen.[30] Het strikt unitaire standpunt moest echter verlaten worden nadat de katholieke-liberale regering Van Den Boeynants-De Clercq viel over de kwestie Leuven en de partij opnieuw terrein verloor in 1968. Schoorvoetend werd aldus de regionalisering ingezet. Te laat en te traag echter, want in 1971 krijgt de partij opnieuw een serieuze opdoffer. Op 27 juni 1971 wordt de Vlaamse PVV officieel opgericht met Willy De Clercq als voorzitter.
De sociale markteconomie
De grondvesten van een nieuwe economische overlegpolitiek werden reeds voor 1950 gelegd. De afsluiting van het Sociaal Pact (1944) tussen patronale en syndicale leiders onder Achilles Van Acker luidde een nieuw sociaal-economisch beleid in het leven. Arbeiders begonnen het financieel beter te krijgen en vrijetijd werd een concreet begrip met de totstandkoming van de 45 uren week.[31] Wat niet mogelijk was geweest in vredestijd, werd aldus gerealiseerd tijdens de oorlog. Met het oog op het behoud van de sociale vrede bij de naoorlogse wederopbouw, voorzag dit pact verder onder meer in een verplicht stelsel van sociale zekerheid en fungeerde het als basis voor de besluitwet op de sociale zekerheid van 28 december 1944. De sociale concessies werden gecompenseerd door een stijgende productiviteit en vormden tevens een middel om de proletarisering van de arbeider tegen te gaan en zijn koopkracht als consument te vergroten.[32] De basis voor de sociale markteconomie was gelegd. In datzelfde jaar werd er volgens het plan Gutt een muntsanering doorgevoerd die, gekoppeld aan een loonsverhoging en een prijsdaling, de koopkracht weer moest aanzwengelen. In een latere fase zou de regering zelfs een zekere dirigerende subsidiëringspolitiek uitwerken die verhinderde dat België in een inflatiespiraal van lonen en prijzen terechtkwam. De regering Spaak-Eyskens die in 1947 aan de macht kwam legde een aantal fundamenten van het economisch en sociale beleid dat in de jaren vijftig en vooral zestig tot volle ontplooiing zou komen. Het behoud van de sociale vrede en de begeleidende rol van de staat stonden daarin centraal. Toch bemerken we op economisch gebied een niet probleemloze overgang van oude naar nieuwe structuren. De economische groei bedroeg jaarlijks een bescheiden 2% (in de jaren zestig bedroeg dit gemiddeld ruim 5%). Daarmee bleef België onder het West-Europese gemiddelde. De werkgelegenheid groeide bijna niet met 0, 13%. Dit bracht een grote werkloosheid met zich mee die vooral het mannelijke deel van de bevolking trof. Wel valt er een loonstijging op doorheen de jaren vijftig. De lonen stegen sneller dan de prijzen waardoor het verbruikspatroon veranderde. De voedseluitgaven vielen terug van de helft van het loon tot ongeveer een derde. We merken aansluitend dat er meer uitgaven verricht werden op het vlak van vrijetijdsbesteding en vervoersmogelijkheden. De Brabander blijft toch vrij negatief omtrent de jaren vijftig. “Als het grijs van de jaren vijftig toch de illusie wekt op zilver te lijken, dan is het omdat sociaal-economisch de basis werd gelegd voor de welvaartsstijging tijdens de jaren zestig. [...] Het was een langzaam en moeilijk overschakelingsproces, dat tot vandaag sporen nalaat.”[33]Opnieuw worden de jaren vijftig hier volledig in functie gezien van wat komen zal: het sociale paradijs van de jaren zestig.
Mentaliteit: alles moet modern!
Wanneer we even focussen op de mentale en culturele leefwereld gedurende de jaren vijftig, dan valt het ambivalente karakter van dit naoorlogs decennium op. Aan de ene zijde zien we een massa kenmerken die nog typisch zijn voor de voorbije eeuw, terwijl daartussen nieuwe elementen vorm nemen die niet zolang nadien de dominante kenmerken van de moderne tijd zullen worden. Zo bleven de klasseverschillen duidelijk vestimentair en huishoudelijk herkenbaar terwijl het Amerikaanse consumentisme deze uiterlijke kenmerken zou afvlakken. De schaarstemoraal bleef echter wel nog een hele tijd de toon aangeven.
Toch zou het consumentisme (gesymboliseerd in de opkomst van het televisietoestel en de nylonkous) knagen aan deze mentaliteit. De vrijetijd die verkregen werd, werd gewoonte getrouw door de jongeren vooral ingevuld met activiteiten waarvoor de portemonnee van de ouders niet diende aangesproken te worden.[34] Tegelijk verdrong de televisie het frequente bioscoopbezoek en bleef de familie de centrale maatschappelijke actor samen met de buurt waarin men woonde. De maatschappelijke actieradius zou echter sterk vergroten met de opkomst van de auto en de snelwegen.
Naast de schaarstemoraal bleven ook de vooroorlogse zeden overeind. Een strikte scheiding van geslachten binnen het onderwijs is hier een voorbeeld van. Ook de films in de bioscopen en de tijdschriften in de krantenkiosken werden, zelfs door de politie, streng gecontroleerd. Pierre Stephany vat dit waardenconglomeraat samen onder de leuze van “het oude gevoel van behaaglijkheid”.[35] Dit goedmenend conservatisme wordt door Stephany ook gelinkt aan het zuildenken dat mee hielp om het status quo te bewaren. De Sartriaanse revolutie begeesterde alleen de elite. “De Belgische intelligentsia had betere voelhorens maar kon of wilde de opgevangen boodschappen niet decoderen omdat de voorkeur werd gegeven aan de geborgenheid van de zuil boven de onzekerheid van de stellingname.”[36]
2.3. De jaren zestig
In ’58 kwam de CVP terug aan de macht en in ’60 zou de Eenheidswet voor economische expansie, sociale vooruitgang en financieel herstel van de regering Eyskens definitief de recepten inhouden op weg naar economische expansie en financieel herstel. Twee jaar eerder was de levensbeschouwelijke breuklijn reeds gepacificeerd met het Schoolpact. Dit pact onderstreepte de verzuiling, iets wat nog eens bekrachtigd werd met het afsluiten van het Cultuurpact in 1974.
De Eenheidswet
Ik sta eerst stil bij de Eenheidswet. De economische politiek bleef in België tot laat in de jaren vijftig erg traditioneel in vergelijking met de andere Europese landen. De vernieuwingen in de periode 1944-1958 betroffen in hoofdzaak de codificatie of uitwerking op institutioneel vlak van het sociale overleg en de toenemende tussenkomst van de staat in de reproductie van de arbeidskracht, zoals de organisatie van het sociale zekerheidsstelsel, de onderwijspolitiek, enz.[37] Het beleid was gericht op de exportgerichte basissectoren (kolen, ijzer, staal, enz.) en kende te weinig aandacht voor de binnenlandse markt en de meer dynamische sector van de duurzame consumptiegoederen. Het was pas vanaf de periode 1958-1961 dat de industriële overheidspolitiek een kwalitatieve verandering onderging. De recessie van 1958 deed scherpe kritiek ontstaan op het traditionele holdingkapitalisme. Men kreeg nu aandacht voor de klassenstrategische context waarbinnen deze Belgische expansie politiek tot stand kwam. Onder druk van het industriële kapitaal ging de regering Eyskens over tot een sanering van de staatsfinanciën. De beruchte Eenheidswet voorzag onder andere in een aanzienlijke verhoging van de indirecte belastingen en een vermindering van de sociale uitgaven. Met name dit laatste element betekende het startschot voor een hele reeks stakingen in de winter van 1960-1961.[38] De rooms-rode coalitie die in 1961 ontstond mag daarom als een compromis gezien worden. De CVP en de BSP werden het met elkaar eens om een dynamische groeipolitiek te voeren, steunend op een doorgedreven industrialisatie van het land. Deze expansiepolitiek was succesvol. Tussen 1960 en 1970 bemerken we een aanzienlijke ontwikkeling van de productieve krachten en steeg het BNP jaarlijks met 5 procent. Hierbij moeten we natuurlijk wel in het achterhoofd houden dat men daarbij ook surfde op de internationale golf van de hoogconjunctuur.
Het Schoolpact
De levensbeschouwelijke tegenstelling had in de negentiende eeuw een splitsing teweeggebracht tussen katholieken en vrijzinnigen. Deze laatste hadden zich langs de economische breuklijn gesplitst in socialisten en liberalen. De organisatorische uitbouw van dit verzuilingsproces was in de jaren ’20 beëindigd en werd in 1958 met het Schoolpact bestendigd op onderwijsvlak.[39] Tussen 1950 en 1960 kwam het levensbeschouwelijk conflict immers in een stroomversnelling. De integratie van bredere bevolkingslagen in het sociaal-politieke bestel voltrok zich toen voornamelijk via de culturele sector. Het voortgezet onderwijs en de vrijetijd werden nu rechtstreeks en massaal bij deze democratisering betrokken. De meerderheid die de CVP in 1950 dankzij de koningskwestie had veroverd, maakte de tegenstelling bijzonder scherp. Uiteindelijk gaf de spanning aanleiding tot de tweede schoolstrijd. De wijze waarop het conflict in 1959 werd beheerst, kwam vooral aan de katholieke eisen tegemoet. Het zorgde ook voor de erkenning van een aantal vrijzinnige belangen en institutionaliseerde verder de verzuiling in de Belgische samenleving.[40] De verdeling van de overheidssteun inzake culturele en levensbeschouwelijke gebeurde immers op basis van de numerieke machtspositie van deze groepen. Aangezien het sociaal-culturele veld zeer sterk verzuild was, diende dus feitelijk de sterkte van de zuilen als basis van de dosering, waardoor de verzuiling op basis van de levensbeschouwelijke lijn versterkt werd. Nadat de economische breuklijn aan de hand van het Sociaal Pact getemperd was, werd aldus ook de levensbeschouwelijke breuklijn gepacificeerd. Het Schoolpact bracht in 1958 tevens de eerste stappen met zich mee tot democratisering van het onderwijs Dit was relevant om tot een verdere verzelfstandiging van de jeugd te komen. Gestimuleerd door de overheid en gesteund door het economische klimaat waarbij de inbreng van een extra kostwinner voor het gezin wel even kon uitgesteld worden, kon een grotere groep jongeren zich onder leeftijdsgenoten ontwikkelen.
De seculariserende maatschappij
De levensbeschouwelijke tegenstelling bleef ook in de jaren zestig een breuklijn, zij het minder scherp dan in voorgaande jaren. Vanaf de jaren zestig zette de ontzuiling zich immers in, hoewel deze minder ver ging dan in Nederland. De secularisering die zich, zoals elders in West Europa, vanaf de golden sixties voltrok, tastte de politieke macht van de verzuilde structuren niet wezenlijk aan, maar introduceerde aan de basis wel een groter levensbeschouwelijk pluralisme, dat zich ook in de partijen uitte en waardoor deze conflictzone sterk aan invloed inboette.[41] Voortaan werden conflicten immers via onderhandelingen opgelost. Het bestaansrecht van ideologisch verschillende bevolkingsgroepen werd officieel geïnstitutionaliseerd. Het temperen van deze breuklijn liet toe dat men meer aandacht ging krijgen voor de sociaal-economische en culturele tegenstelling tussen de taalgemeenschappen. Vooral de Volksunie en het FDF boekten winst en de strubbelingen leidden in 1968 tot de val van de regering en in 1970 tot een beginnende staatshervorming.
De levensbeschouwelijke breuklijn koelde ook af omdat men sinds het midden van de jaren zestig een seculariseringsbeweging opmerkte binnen de katholieke zuil zelf. Het discours van vrijheid en consumptie dat in de massamedia te horen was vertaalde zich in een antiautoritaire houding tegen het kerkelijke gezag en de religieuze verplichtingen. De verstedelijking doorbrak ook de isolatie van de door de Kerk beheerste rurale samenlevingsvormen. De secularisering tastte de katholiciteit van de zuil aan. De talrijke uittredingen van religieuzen en priesters en het dalende aantal roepingen bewezen dat de zuil tot in de kern zelf werd geraakt. De uitholling was verder ook merkbaar in de verschillende organisaties van de zuil. De katholieke zuil werd in de jaren zestig en zeventig steeds meer bevolkt door leden bij wie de directe band met godsdienst en Kerk sterk verzwakt was.[42] Na het sluiten van het Schoolpact verdween het politieke conflict tussen katholieken en vrijzinnigen enigszins naar de achtergrond. Dit deed sommige katholieken de vraag stellen of een verder organiseren en politieke bewapenen van katholicisme wel nodig was.
In tegenstelling tot deze seculariserende mentaliteit merken we in deze periode geen dalende participatie aan de zuilorganisaties vast. Vooral in Vlaanderen viel er zowel in het onderwijs, de verzorgings- en culturele sector als in de vakbonden en de partij veeleer een stijging waar te nemen. Leuvense godsdienstsociologen zoals Jaak Billiet verklaarden dit aan de hand van het concept van de sociaal-culturele katholiciteit dat dienst deed als een soort surrogaat voor de afnemende godsdienstigheid.[43] In de jaren vijftig had de katholieke zuil de legitimatie voor de schoolstrijd geseculariseerd van de ziel van het kind tot vrijheid en democratie. Zij eiste gelijkheid van kansen en kosteloosheid van voortgezet onderwijs. Later speelde de zuil in haar antwoord op de oppositie tegen de katholieke school (volgens de welke de pedagogie een eigen rationaliteit heeft) in op seculiere motieven: de kwaliteit van het onderwijs, het opvoedkundige klimaat en de intermenselijke relaties. Anderzijds werd het godsdienstige gereduceerd tot het verkerkelijkte en als aparte service georganiseerd. Niet de bewaarders van een zuivere, fundamentele confessionele traditie traden naar voor als de politieke tenoren, maar wel de partijleiding.[44] Godsdienst werd in de katholieke zuil geprivatiseerd en teruggedrongen tot een dienst naast de andere. Ook in het verdedigen van het bestaansrecht van de zuil overheersen vaak wereldlijke argumenten. Als overkoepelende wereldbeschouwing werd vooral gewezen op een eigen-aardig cultuurpatroon dat zich kristalliseerde rond noties zoals solidariteit, gemeenschap, pluralisme, harmonie, vrije keuze, enzovoort.[45]
Men zorgde ervoor een eigen specifiek leef- en denkklimaat te handhaven, waarbij, als resultante van een lang socialiseringsproces in een door de Kerk beheerst milieu, kon worden ingespeeld op de traditionele christelijke waarden. Het gestructureerde katholieke bouwwerk ontleende daarenboven zijn kracht aan de integrerende functie die het in de staat vervulde. De toenemende tewerkstelling binnen de zuil en de partijbenoemingen, maakte ook een groot aantal gezinnen rechtstreeks afhankelijk van de zuil. De mogelijkheden tot sociale promotie die aldus geboden werden, verstrekten de zuil eveneens een bijzondere aantrekkingskracht. Een verder doorgedreven centralisatie, de permanente structurele coördinatie tussen verschillende zuilorganisaties en de samenhang op politiek terrein, droegen tenslotte ook bij tot het succes van deze sociaal-culturele katholiciteit.[46]
Het Cultuurpact
Het Cultuurpact van 28 februari 1974 bestendigde het bestaan van de zuilen. Op basis van de evenredigheidsregel werd er voortaan voorzien in de wettelijke bescherming van de rechten en de vrijheden van de ideologische en filosofische minderheden. Het Cultuurpact had betrekking op alle overheidsmaatregelen die gerangschikt werden onder de culturele aangelegenheden, zoals die later bepaald werden door de wet van 8 augustus 1980. Het ging onder andere om bibliotheken, jeugdbeleid, permanente opvoeding, vrijetijdsbesteding, toerisme en post- en parascolaire vorming. Dit betekende bijgevolg dat bij al deze initiatieven, in de mate waarin zij door de overheid georganiseerd werden, van geen ideologische of filosofische discriminatie sprake mocht zijn. Verder hield dit in dat alle erkende culturele groeperingen waarborgen genoten met betrekking tot het gebruik van de culturele infrastructuur en hun vertegenwoordiging in de gemeentelijke culturele raad.[47] Dat dit pact geen dode letter bleef mag duidelijk zijn. In zijn bespreking over de houding van het Bestuur voor Jeugdvorming inzake levensbeschouwelijke verdeling is Karel Peeters duidelijk: “Het BJV is integraal onderworpen aan de bepalingen van het Cultuurpakt of het decreet van 28 januari 1974 tot bescherming van de ideologische en filosofische strekkingen.[...] In artikel 1 wordt elke discriminatie van ideologische of filosofische aard inzake erkenning, subsidiëring en behandeling verboden. Daarom zal men nergens in een regelement of erkenningstekst van het BJV één allusie terugvinden inzake wereldbeschouwing, godsdienstige of filosofische overtuiging”[48] De toepassing van dit beginsel werd begeleid door het functioneren van een Vaste Nationale Cultuurpactcommissie. De politieke machtspositie van de CVP zorgde er echter voor dat de katholieken niet aan macht moesten inboeten. Tot 1981 was het Cultuurkabinet in handen van CVP-ministers en speelde het evenredigheidsbeginsel in het voordeel van katholieke organisaties.
3. Conclusie
België kwam uit de Tweede Wereldoorlog als deel van het Atlantisch bondgenootschap onder Amerikaanse invloedssfeer. Aldus profiteerde België van de economische expansie die volgens Fordistische en Keynesiaanse recepten gerealiseerd werd. Het Sociaal Pact uit 1944 legde de basis voor een economisch organisatiesysteem waarbinnen productie en consumptie beter op mekaar afgestemd werden. Na last te hebben gehad van een remmende voorsprong, begon ook voor België een stijle economische opmars. Dit ging gepaard met de promotie van een bepaald consumptievertoog waarvan vrijheid, vooruitgang en modernisering de sleutelwoorden waren. Dit vertoog ondermijnde meer traditionele cultuurelementen en kon de maatschappelijke beheersing van de zuilen bedreigen. Die hadden zich in het interbellum weten uit te bouwen en het naoorlogse partijpolitieke landschap was van die aard, dat alvast socialisten en katholieken hun geen zorgen leken te moeten maken. Het Schoolpact (1958) verdeelde het onderwijsveld tussen gelovigen en vrijzinnigen. De filosofische minderheden kregen dankzij het Cultuurpact uit 1973 duidelijkere garanties. Die garanties kwamen er op een moment dat niet alleen de economische hoogconjunctuur ten einde leek te zijn, maar ook na een decennium van relatieve organisatorische en ideologische ontzuiling [De sociaal-culturele christenheid]. Het pact kan dan ook als een teken van organisatorische zwakte gelezen worden dan.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[10] Zoals geciteerd in: TAYLOR P., The Way the Modern World Works. World Hegemony to World Impasse. Chichester, John Wiley & Sons Ltd., 1996, p. 69.
[11] ibid., p. 70.
[12] “In terms of relations with other states, a ‘free world’ was designated that in principle covered every country, although the Cold War was to limit its scope in practice to about two-thirds of the world until 1989.”
ibid., p. 69.
[13] ARRIGHI G., The Long Twentieth Century. Money, Power and the Origins of our Times. Londen, Verso-New Left Books, 2000, p. 348.
[14] DU BOIS-REYMOND M., Vrijetijd en massajeugd. in: BECKERS T., MOMMAAS H., Vrijetijd tussen vorming en vermaak. Een inleiding tot de studie van de vrije tijd. Leiden/Antwerpen, Stenfert Kroesse, 1990, p. 99.
[15] ROBERTS J.M., The Penguin History of the Twentieth Century. London, Penguin Books, 1999, p. 642.
[16] HOBSBAWM E., Age of Extremes: The Short Twentieth Century 1914-199. London, Penguin Books, 1995, p. 328.
[17] TAYLOR P., The Way the Modern World Works. World Hegemony to World Impasse. Chichester, John Wiley & Sons Ltd., 1996, p. 68.
[18] GAUS H., Menselijk gedrag tijdens langdurige economische recessies: een schets. Malle, De Sikkel, 1984, 108 p.
[19] Men kan naast het Marschallplan ook wijzen op de relevantie van de creatie van het Internationaal Muntfonds [IMF, °1944] en de Wereldbank [°1945] die in het kader van de Bretton Woods akkoorden uit 1944 opgericht werden om het internationaal economisch en financieel klimaat te regelen. De dollar-goud pariteit die daarbij gehanteerd werd, onderstreepte nogmaals Amerika’s sterkte op de internationale markt.
[20] REYNEBEAU M., De eeuw van België. Tielt, Lannoo, 1999, p. 89.
[21] LUYKX P., SLOT P. (red.), Een stille revolutie? Cultuur en mentaliteit in de lange jaren vijftig. Verloren, Hilversum, 1997, 287 p.
[22] WEIJERS I., De slag om Dennendal, een terugblik op de jaren vijftig vanuit de jaren zeventig. in: LUYKX P., en SLOT P. (red.), Een stille revolutie? Cultuur en mentaliteit in de lange jaren vijftig. Verloren, Hilversum, 1997, p. 45.
[23] KENNEDY J.C., Nieuw Babylon in aanbouw. Nederland in de jaren zestig. Amsterdam, Meppel, 1995, pp. 145- 146.
[24] LUYKX P., RIGHART H., ‘Invented Generations?’ Historici over het generatievraagstuk. in: RIGHART H., LUYKX P. (red.), Generatiemix. Leeftijdsgroepen en cultuur. Amsterdam, De Arbeiderspers, 1998, pp. 209-211.
[25] WITTE E., CRAEYBECKX J. en MEYNEN A., Politieke geschiedenis van België: van 1830 tot heden. Antwerpen, Standaard Uitgeverij, 1997, p. 231.
[26] ibid., p. 251.
[27] ibid., p. 236.
[28] VAN HAEGENDOREN M., VANDENHOVE L., Het verdriet van Vlaanderen? Over de macht van de katholieke zuil. Antwerpen, Standaard uitgeverij, 1985, p. 9.
[29] DE WAELE M., De liberale zuil in België, met klemtoon op Vlaanderen. Gent, RUG, s.d., p. 11. (Encyclopedie van de politieke wetenschappen)
[30] ibid., p. 16.
[31] VAN DEN EECKHOUT P., VERBRUGGEN P., De mutualiteiten. in: VAN DEN EECKHOUT P., VANTHEMSCHE G. (red.), Bronnen voor de studie van het hedendaagse België, 19de-20ste eeuw. Brussel, VUBPRESS, 1999, p. 893.
[32] WITTE E, CRAEYBECKX J. en MEYNEN A., Politieke geschiedenis van België: van 1830 tot heden. Antwerpen, Standaard Uitgeverij, 1997, p. 242.
[33] DE BRABANDER G., Economische transitie. in: GOBYN R. (red.), De fifties in België. Brussel, ASLK, 1988, p. 119.
[34] GAUS H., Een oude tijd voorbij, een nieuwe tijd aangebroken. in: GOBYN R. (red.), De fifties in België. Brussel, ASLK, 1988, p. 37.
[35] STEPHANY P., Een nieuwe Belle Epoque. in: GOBYN R. (red.), De fifties in België. Brussel, ASLK, 1988, p. 45.
[36] BOUSSE L., Visie van een tijdgenoot. in: GOBYN R. (red.), De fifties in België. Brussel, ASLK, 1988, p. 62.
[37] WITTE E., CRAEYBECKX J. en MEYNEN A., Politieke geschiedenis van België: van 1830 tot heden. Antwerpen, Standaard Uitgeverij, 1997, p. 287.
[38] ibid., p. 293.
[39] Dit is zeker het geval wanneer we de verzuiling in navolging van Billiet typeren als een “poging om bij een feitelijke secularisatie langs deelstructuren zoveel mogelijk te recupereren.”
BILLIET J., De katholieke zuil in Vlaanderen: ontwikkelingen in het godsdienst-sociologisch denken en onderzoek .in: BILLIET J., Tussen bescherming en verovering. Sociologen en historici over zuilvorming. Leuven, Universitaire Pers, 1988, p. 25.
[40] “Dit levensbeschouwelijke compromis bekrachtigde ook de verzuiling die intensief en extensief zou voortwoekeren.”
CEULEERS J. (red.), De Stoute Jaren 58-68. Leuven, Kritak, 1988, p. 13
[41] WITTE E., CRAEYBECKX J. en MEYNEN A., Politieke geschiedenis van België: van 1830 tot heden. Antwerpen, Standaard Uitgeverij, 1997, p. 263.
[42] ibid., p. 274.
[43] BILLIET J., DOBBELAERE K., Godsdienst in Vlaanderen. Van kerks katholicisme naar sociaal-kulturele kristenheid. Leuven, Davidsfonds, 1976, partim
[44] VERMEULEN D., De sociaal-culturele sector. Een studie van de verzuiling, de professionalisering en het overheidsbeleid. Leuven, Helicon, 1985, p. 36.
[45] HUYSE L. Een wankele zuil? Vier studies over het georganiseerde katholicisme in Vlaanderen. De Nieuwe Maand, XXII, 1979, 1, p. 18.
[46] WITTE E., CRAEYBECKX J. en MEYNEN A., Politieke geschiedenis van België: van 1830 tot heden. Antwerpen, Standaard Uitgeverij, 1997, p. 274.
[47] VAN HAEGENDOREN M., VANDENHOVE L., Het verdriet van Vlaanderen? Over de macht van de katholieke zuil. Antwerpen, Standaard uitgeverij, 1985, p. 156.
[48] PEETERS K., Jeugdbeleid en jeugdwerk in Vlaanderen. Bestuur voor Jeugdvorming, Brussel, 1977, p. 49.