Een huis voor de zuil of van de jeugd? Analyse van de zuilgebonden coördinatie en legitimatie van de jeugdhuiswerking binnen de Belgische verzorgingsstaat voor de periode 1958-1973. (Jan - Frederik Abbeloos)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL II: EEN HUIS VOOR DE JEUGD OF VAN DE ZUIL

 

Hoofdstuk VII: De Zuilen binnen de Vlaamse Federatie van Jeugdhuizen

 

In 1965 werd de VFJ opgericht als zuiloverkoepelend orgaan. Het werd opgericht als een pluralistische organisatie met paritaire vertegenwoordiging tussen de zuilen, maar het fungeerde tegelijk als een vertegenwoordiger van de jeugdhuizen die zich onafhankelijk opstelden. In wat volgt gai k na hoe de verschillende zuilen de rol van de de VFJ percipieerden. Zagen zij de VFJ als een bedreiging voor hun maatschappelijke rol? Lambert bijvoorbeeld schetst een vrij negatief beeld van de evolutie van de VFJ. Die werd volgens hem gekenmerkt door een constant zoeken, door conflicten en soms enge belangenverdediging, door een nemen en geven vanwege de verschillende partijen, door malaises en compromissen.[336]

 

1. Ontstaan van de Vlaamse Federatie van Jeugdhuizen

 

1.1. Aanzet tot zuiloverschrijdende contacten

 

We wezen bij de organisatorische evolutie binnen de Katholieke Jeugdraad al op de pogingen die er uit die hoek kwamen om het jeugdhuiswerk te overkoepelen. De Algemene Federatie van Clubhuizen die begin 1963 opgericht werd, bleek al snel een beperkte impact te zullen hebben. Het oprichten van een pluralistische federatie door een katholieke groep was een contradictie die de voornaamste spelers zelf niet ontging. Het begon nochtans veelbelovend. De eerste contacten dateerden van eind 1962, toen de Commissie Jeugdhuizen binnen de Katholieke Jeugdraad nog maar net opgericht was, en de socialisten zichzelf nog volop aan het organiseren waren binnen de SFJH. De vergadering had plaats op de Bond der Grote Gezinnen op voorstel van Roeland De Wulf (jeugdhuis Gent).[337] De Bond leek hem als gezinsorganisatie zeer geschikt als ontmoetingsvlak. De Bond was ook bereid bepaalde initiatieven te steunen en te stimuleren, maar de Bond had naar eigen zeggen geenszins de bedoeling aan paternalisme te doen. Elke beweging en organisatie moest volledig haar eigen zelfstandigheid bewaren. Andere aanwezigen waren onder andere Paul Claus, A. D’Hoogh en C. Verschaeren voor de Jong Socialisten.

 

De openheid van de jeugdhuizen werd hoog in het vaandel gehouden: het was nodig een doorgedreven zelfstandigheid te realiseren, los van andere personen of organisaties. Daarbij werd de jeugdhuiswerking ook niet louter als verlengstuk van de jeugdbeweging gezien, maar als aparte entiteit. De vrees bestond immers dat de jongeren zouden wegblijven uit de jeugdhuizen wanneer er het minste cachet van jeugdbeweging opkleefde. Daarom deze federatie van jeugdclubs, waarin elke jeugdclub zijn zelfstandigheid zou behouden, maar waarin zou samengewerkt worden voor het vormen van een drukkingsmacht en waar de verschillende opinies met elkaar konden geconfronteerd worden. Ook op het gebied van kadervorming diende dezelfde openheid gehanteerd te worden, mits eventueel splitsing als het gaat om ideologische vorming. Elk jeugdhuis behield ook zijn absolute zelfstandigheid inzake werking, programmatie, en dergelijke. Er werd enkel gevraagd dat het jeugdhuis zou openstaan voor iedereen en dat de samenleving van standen en opinies er zou mogelijk zijn en bevorderd zou worden.[338] Tijdens de vergadering hamerden de Jong Socialisten nogal op het respect dat diende opgebracht te worden voor andersdenkenden. Dit was uiteraard verstaanbaar vanuit hun zwakkere positie binnen het maatschappelijke veld. Het pleiten voor waarborgen voor de minderheden inzake subsidiëringswijze moet ook in dit kader geplaatst worden. Natuurlijk zijn zij ook van mening dat er toch ruimte is voor een socialistische jeugdwerking naast deze van de katholieken.

 

Binnen de Commissie Jeugdhuizen werd de oprichting van deze Algemene Federatie op 7 mei 1963 besproken.[339] De stemmen die in het verslag zijn opgenomen zijn deze van Willy Seeuws, Lucie Demeure, Jef De Wolf, Roeland De Wulf en de heer Grosjean (katholiek). Seeuws verklaarde dat zijn strekking steeds de oprichting van verschillende federaties in de hand had gewerkt met het oog op de uitbetaling van de subsidies langs deze weg. Het behoorde ook tot zijn wens om tot een overkoepeling te komen. Maar dit woog niet op tegen het feit dat Seeuws zich verzette tegen een eventueel apolitieke opvoeding van de jongeren binnen de jeugdhuizen. Hier ging volgens Jef Van den Audenaerde een veel pragmatischer standpunt achter schuil: de socialisten vreesden dat zij nooit aan bod zouden komen.[340] Roeland De Wulf van zijn kant aanvaardde niet dat de Algemene Federatie van Jeugdclubhuizen als een katholieke organisatie zou beschouwd worden. Van in den beginne werd gestreefd naar een volledige openheid op pluralistische grondslag. Het feit dat alleen katholieke tehuizen aansloten, deed hieraan volgens hem geen afbreuk. Ook Grosjean verzette zich tegen deze typering omdat de initiatiefnemers nu eenmaal geen dergelijk doel voor ogen hadden. Demeure betwiste deze uitspraken. Ook De Wolf trok ze in twijfel, en wel om de reden dat volgens hem juist niet alle katholieke tehuizen bereid gevonden werden om bij de Algemene Federatie aan te sluiten. Daar waar de socialisten een te katholieke federatie vreesden, waren de Chiro en met hen de JGM het niet eens met het te neutrale karakter van de federatie.[341] Volgens hem werd het katholieke karakter dus ook niet erkend, omdat de geest er niet naar was. Het opzet van Roeland De Wulf viel tussen twee stoelen: te katholiek voor de ene, te neutraal voor de andere. Tenslotte voegde Mairesse, die zich op het standpunt van de afzonderlijke jeugdtehuizen plaatste, er aan toe dat deze jeugdhuizen volgens haar ook het recht moesten hebben aan te sluiten bij een neutrale federatie met internationale contacten. Het opzet leek aldus aan niemands wensen te beantwoorden.

 

1.2. De stage te Wemmel

 

The road to Wemmel

Datzelfde jaar werd er echter op de stage te Wemmel in 1963 verder gesleuteld aan een koepelfederatie. Deze studieweek was ingericht op initiatief van de verschillende tendensen binnen de Commissie Jeugdhuiswerking in de Nationale Jeugdraad in de periode dat haar werking verbreedde. Deze week kwam echter niet zonder slag of stoot tot stand. Aanvankelijk waren er stemmen binnen de Nationale Jeugdraad die nogal weigerachtig stonden tegen de organisatie van een vormingsstage door de NJR. Dit ging al wat verder dan het verzorgen van de subsidiëring! Het voorstel dat vanuit de Commissie Jeugdhuizen gelanceerd was, werd niet bejubeld binnen de Jeugdraad. Vooral Van Couwenberghe en Verstraeten (beiden katholieke vertegenwoordigers) verzetten zich tegen het feit dat de commissie de verantwoordelijke leiders zou opleiden op educatief gebied. Zij wensten de kaderscholen centraal te stellen. Het waren deze instituten die het best geschikt waren voor de taak.[342] Demeure stelde daar tegenover dat er langs Nederlandstalige kant alvast nooit sprake was van iets in te richten dat de kaderscholen konden doen. Het kon niet overtuigen. Ook binnen de commissie wees Grosjean erop dat de christelijke organisaties zelf wensten in te staan voor de vorming van hun verantwoordelijken. De Wolf voegde daar aan toe dat er, bij het vertolken van het katholieke standpunt, onderscheid diende gemaakt te worden tussen het standpunt van de politici en het standpunt van de jeugdbewegingen. Deze laatsten waren volgens hem van mening dat iedere eigenlijke vorming kon verzekerd worden door de kaderscholen. Dat het eigenlijke debat ging over een stage voor jeugdhuisverantwoordelijken en niet voor leiders van jeugdbewegingen, vergat De Wolf even. Willy Seeuws zag het probleem niet. Er werd hier immers op twee niveaus tegelijk gesproken. De SFJH zag de functie van de NDJ en de NJR complementair aan de rol van de kaderscholen. Aan de ene kant kon de NDJ een nationale vormingsstage organiseren waarvan het programma door de Commissie Jeugdhuizen werd vastgelegd. Aan de andere kant werden de opvoeders, monitors en vrijwillige medewerkers toch nog steeds opgeleid in de kaderinstituten die erkend werden door de NDJ. De stof die er gedoceerd werd diende wel gebaseerd te zijn op basis van een minimumprogramma dat opgesteld werd door de commissie.[343]

 

Uiteindelijk besloot de commissie na een langdurige discussie om eerst de programma’s te behandelen met nadere aanduiding van wat ervan door de kaderscholen en wat er door de NDJ kon worden uitgewerkt, in plaats van zich eerst uit te spreken over de principiële vraag aan wie het toekwam deze stages in te richten. De Wolf lanceerde als eerste een voorbeeldprogramma met verschillende cursussen voor animatoren, gespecialiseerde animatoren en verantwoordelijken.

Ook Grosjean lanceerde een voorstel. Dit voorstel strekte ertoe dat de commissie dat jaar uitzonderlijk en bij wijze van proef de stage voor verantwoordelijke leiders zou inrichten, en dit vooral gezien de dringende aard van het opzet. Naderhand zou dit experiment grondig in de commissie besproken worden om hieruit lessen te trekken voor de toekomst. Demeure pleitte ervoor om de suggestie van de heer Grosjean over te nemen teneinde uit het slop te geraken.[344] Van Couwenberghe en Verstraeten bleven zich echter verzetten tegen een stage die te vormend zou zijn en het technische niveau zou overstijgen. Aangezien er dus controverse bleef bestaan tussen de voorstanders van een informatieve stage en deze van een stage met vormend karakter koos men voor de compromisoplossing waarbij een stage zou worden ingericht voorbehouden aan informatie en louter technische vorming zonder ideologische inslag (administratie, beheer, enz.). De commisie zou het concrete programma opstellen en de bestaande kaderscholen konden dan de complementaire vorming op levensbeschouwelijke grondslag geven. Daarbij gaf Demeure de voorkeur voor de inrichting van twee stages op één en dezelfde plaats, zodat naast de afzonderlijke sessie lossere gezamenlijke contacten (tussen de beide taalgemeenschappen) mogelijk bleven.[345] Met dit voorstel kon iedereen akkoord gaan.

 

Het programma van de stage te Wemmel dat van 2 tot 7 juli doorging werd als volgt aangekondigd: “Een reeks onderwerpen van sociaal-culturele, technische of informatieve aard worden ingeleid door bevoegde specialisten als door personen die in het jeugdtehuiswerk thuishoren; het organiseren van groepsbijeenkomsten per strekking wordt eveneens voorzien; alles samen sluiten de besproken onderwerpen nauw aan bij de dagelijkse praktijk van een jeugdtehuis.”[346] De veertien lezingen die gegeven werden, behandelen allemaal een concreet en vaak praktisch pijnpunt van de jeugdhuiswerking. Men besprak de toegang tot het jeugdhuis, het onthaal binnen het jeugdhuis, de sport- en andere activiteiten, de financies, enz. Slechts twee bijdragen wijken hiervan af. De initiële lezing van Lambrechts in verband met Het jeugdprobleem in onze tijd dient om het geheel te kaderen. Problematischer lijkt de lezing omtrent De leiding. Dit zou eventueel in het vaarwater van de kaderscholen kunnen komen en bijgevolg op nogal wat onbegrip vanuit vooral katholieke hoek kunnen rekenen. De organisatoren zagen de bui waarschijnlijk zelf al hangen. In tegenstelling tot de andere bijdragen die door 1 spreker verzorgd werden, tellen we er hier vier: de heer Coppejans, directeur van de kaderschool van het Nationaal Werk voor Hulp aan de Jeugd werd bijgestaan door mevrouw Hintjes-Oomes (YWCA) en de heren De Wolf (Centraal Kaderinstituut) en Seeuws (Socialistisch Jeugdleidersinstituut). Kwestie van iedereen aan bod te laten komen...

 

Programma van de Stage te Wemmel (2-7 juli 1963)[347]

 

  1. Het jeugdprobleem in deze tijd (Dr. Jur. L. Lambrechts)

  2. De taak van het jeugdtehuis (R. De Wulf)

  3. De toegang tot het jeugdtehuis (P. Claus)

  4. Forumgesprek omtrent het onthaal op het jeugdtehuis olv Demeure

  5. Vrijheid en gebondenheid in het jeugdtehuis (E.H. Janssens)

  6. Sportactiviteiten in een jeugdtehuis (Dr. Daniels, sportgeneesheer)

  7. De leiding: Inleiding door de Heer Coppejans, directeur van de kaderschool van het Nationaal Werk voor Hulp aan de Jeugd, in samenwerking met mevr. Hintjens – Oomes (YWCA) en de Heren J. De Wolf (Centraal Kaderinstituut) en W. Seeuws (Socialistisch Jeugdleidersinstituut)

  8. Mogelijkheden voor installatie en uitbouw van een jeugdtehuis (P. Claus)

  9. De financies (H. Adriaenssens)

  10. De activiteiten in een jeugdtehuis (oorspronkelijk prof. Dr. G. De Bock, directrice van het Stedelijk instituut voor Sociale Studie: vervangen door L. Demeure)

  11. Cultuur en culturele activiteiten (Prof. Dr. G. De Bock: vervangen door L. Demeure)

  12. Interesse vanwege de jeugd voor actuele ontmoetingsvormen (R. De Wulf)

  13. Uitbouw van een evenwichtig programma van activiteiten (groepsgesprek onder leiding van Lambrechts)

  14. Betrekkingen met gezinnen, overheid, onderwijs en jeugdorganisaties (R. Totte)

 

Evaluatie van de stage

Uit de appreciatie van deze opleidingsweek sprak duidelijk de wens tot ontmoeting. Lambrechts sprak als stageleider van een geslaagd en vol programma dat echter bijkomend was. Hoofdbedoeling was immers geweest om tot vriendschap en vertrouwen te komen tussen de talrijke deelnemers.[348] Een zelfde geluid klonk uit de opmerkingen die elk van de vier gespreksgroepen na afloop van de stage formuleerden. Allen uitten ze de wens tot overkoepeling van de bestaande federaties. De stage had immers aangetoond dat verdraagzaamheid volledig realiseerbaar was. Verder lezen we: “Naast de grotere samenwerking die wellicht uit deze ontmoeting zal groeien, werd het nut van de verschillende federaties impliciet in het licht gesteld. Alle jeugdtehuizen hebben er immers baat bij door een lichaam vertegenwoordigd te zijn dat een zo sterk mogelijke druk kan uitoefenen op openbare instanties, op publieke opinie enzovoort.”[349] Unaniem werd sterk aangedrongen op de vorming van een algemene (con)federatie teneinde de geest van samenwerking die in Wemmel was bereikt te bestendigen.

 

Die geest werd meegenomen naar de Commissie Jeugdhuizen binnen de Nationale Jeugdraad. Daar besloot men in 1964 om te sleutelen aan de oprichting van een overkoepelende federatie. Deze keer werkte men niet op basis van een voorstel van één groep, maar besprak men samen (deze keer werden ook de liberalen betrokken bij de besprekingen) hoe de statuten er moesten uitzien. Belangrijkste discussiepunt bleek het statuut van de organisatie zelf te zijn. Men kon kiezen voor een federale of voor een confederale structuur waarbinnen de verschillende groeperingen duidelijk herkenbaar bleven. Moest de federatie als geheel meer zijn dan de som van de delen? Met name de socialisten zagen dit niet zitten. Zij wensten een duidelijke afgelijnde autonomie te bewaren vanuit de vrees om verdrukt te worden door de katholieke meerderheid. Uiteindelijk werd er voor een tussenoplossing gekozen. De organisatie van de federatie steunde op de zogenaamde contactgroepen waartoe de jeugdhuizen zich dienden te bekennen. Vanuit hun minderheidspositie hadden de socialisten een typisch verzuilde organisatievorm bepleit. Men diende kleur te bekennen om aansluitend het conflict of de consensus op te zoeken. Een volledig confederale structuur die de socialisten voor ogen hadden, kwam er echter niet. De contactgroepen opereerden duidelijk binnen de VFJ. De onderlinge federaties als dusdanig waren niet vertegenwoordigd binnen de VFJ. Men hoopte zo de ideologische en methodische verzuiling niet volledig mee te nemen binnen de VFJ. Maar zoals gezegd bleef het bij een tussenoplossing. Zoals bij zoveel tussenoplossingen, zou ook deze nog vaak in vraag worden gesteld. Ik kom dan ook later terug op de werking van deze contactgroepen wanneer we de structuur van de VFJ bekijken.

 

1.3. Oprichting van de Federatie

 

Op de stage van Wemmel van 1965 werd de Vlaamse Federatie van Jeugdhuizen door Willy Seeuws en De Wulf voorgesteld.[350] Op 25 september werd de VFJ dan officieel in het leven geroepen in Brussel. Volgens Roeland De Wulf was men bij de oprichting van de VFJ vertrokken van een dubbele realiteit. Enerzijds was er de dringende vraag vanwege de jongeren naar een dergelijke organisatie, wat duidelijk bleek uit de appreciaties te Wemmel. Anderzijds verraadde de structuur zelf het feit dat er nu éénmaal politiek, godsdienstig of filosofisch gezien, totaal verschillende strekkingen bestonden. Die verscheidenheid was volgens De Wulf zo sterk dat op de meeste andere terreinen verzuiling was ontstaan die elke echte samenwerking onmogelijk maakte. Zoniet binnen de VFJ. Het standpunt dat de federatie zou innemen tegenover bepaalde vragen, zou steeds de verscheidenheid van opvattingen van de verschillende strekkingen eerbiedigen. In de contactgroepen zouden de eigen mogelijkheden en problemen kunnen besproken worden, terwijl door het standpunt van de anderen te kennen, en door gezamelijke initiatieven te nemen, meer begrip en eerbeid zou groeien voor elke mens die eerlijk zijn overtuiging beleefde. Wanneer De Standaard een artikel wijdde aan de oprichting van de VFJ luidde de titel dan ook: Vlaamse Federatie van jeugdtehuizen: tegen verzuiling. We lezen: “Met de stichting van de Vlaamse Federatie van Jeugdtehuizen die als overkoepelende organisatie alle jeugdtehuizen in het Vlaamse land zal bundelen werd de samenwerking bevestigd van de afgevaardigden van alle strekkingen. In verscheidenheid en tevens in eenheid wordt hierdoor een poging te meer in het werk gesteld om de verzuiling te doorbreken.”[351]

 

Dit streven naar pluralisme en openheid blijkt ook uit de statuten van de VFJ. Onder artikel drie lezen we: “De vereniging heeft als doel: een koördinatie te verwezenlijken tussen alle jeugdtehuizen teneinde gemeenschappelijke initiatieven te kunnen nemen voor de uitbouw van de jeugdtehuiswerking. De vereniging richt zich hiertoe tot de jeugdtehuizen van elke strekking en beschouwt de ideologie der verschillende strekkingen als een positieve aanbrengst.”[352] Parafraserend kunnen we stellen dat de opvatting leefde dat de service-verlenende dienst die de VFJ was, steunde op de schouders van de verschillende koepels, waarbij de ideologische visie telkens het uitgangspunt vormde waarop de werking steunde. Deze bleef niet onbevraagd. In de statuten van 7 mei 1966 lezen we niets meer over de positieve inbreng van de verschillende ideologieën. De tweede zin van het artikel is gewoon geschrapt. Op 1 maart 1967 werd de tweede zin opnieuw toegevoegd aan artikel 3. Op het document dat ik onder ogen kreeg stond er ook een annotatie van onbekende hand naast de toegevoegde zin die stelde dat deze bepaling juridisch geen belang had, maar dat ze in de huishoudelijke reglementen moest teruggebracht worden.[353] Op 30 januari 1971 werd het tweede lid van art. 3 ook effectief weer ingetrokken. Op dat moment leek het alsof het geheel van de VFJ de som van haar delen had overgroeid zoals we zullen zien.

 

De Vlaamse Federatie ging officieel in werking met de algemene vergadering van 7 mei 1966. Als eerste voorzitster werd gekozen voor Lucie Demeure. Na haar baanbrekend werk binnen de YWCA te Antwerpen en de Commissie Jeugdhuizen binnen de Nationale Jeugdraad, lag deze keuze voor de hand. Dat Willy Seeuws als socialistisch voorman en Jef De Wolf als katholieke sterkhouder elk ondervoorzitter werden, kan ook geen verwondering wekken. Opvallender is dat Willy Schollaert als voorzitter van de LFJH slechts lid werd van het bestuur van de VFJ. Verder zetelden ook Wilfried De Geest (onafhankelijke), Roeland De Wulf (katholiek), Hugo Adriaenssens (socialist) en Ida Hintjes (liberaal) in de Raad van Beheer.

 

2. Structuur

 

We bespreken hier kort de structuur van de Vlaamse Federatie. Het organigram hieronder geeft een overzicht van de verschillende afdelingen van de VFJ en hoe ze zich tegenover mekaar verhouden.

 

 

2.1. De Raad van Beheer -Algemene Vergadering & Dagelijks Bestuur

 

De contactgroepen

De contactgroepen vormden een belangrijk deel van de (verzuilde) organisatorische structuur van de federatie. Artikel zeventien van de statuten van de VFJ behandelt de samenstelling van de Raad van Beheer: “De keuze van de leden van de Raad van Beheer geschiedt als volgt: de leden van de Algemene vergadering zijn verplicht toe te treden tot een contactgroep, die een bepaalde ideologische strekking vertegenwoordigt. Elke contactgroep zal in de Raad van Beheer op een strikt paritaire wijze vertegenwoordigd zijn door twee personen.”[354] Wanneer we in artikel 18 lezen dat de Raad van Beheer de meest uitgebreide bevoegdheid heeft binnen de federatie, blijkt het organisatorische gewicht van de contactgroep. Men diende zich immers te bekennen tot een bepaalde contactgroep wou men als persoon kunnen zetelen in de Raad van Beheer. Deze institutionele verzuiling zorgde ervoor dat men, op papier althans, de discussie aanging binnen de raad als lid van deze of gene contactgroep. Hoewel elk jeugdhuis dus individueel lid was van de Algemene Vergadering die éénmaal per jaar samenkwam, werd de band met de VFJ pas echt relevant binnen de Raad Van Beheer. Daar werd in haar plaats door de grote vertegenwoordigers van de contactgroepen het jeugdhuiswerk gecoördineerd. Dit werd bijvoorbeeld door Staf Van Rompay bij Willy Faché aangeklaagd in 1969. Van Rompay vond de eerste Algemene Vergadering die hij meemaakte een meevaller in de algemene zin van het woord. “Hetgeen ik als algemene indruk wel minder prettig vond, was dat de stem van de jeugdhuisverantwoordelijken niet eenmaal aan bod is gekomen; ondanks men toch het inzicht heeft deze vergaderingen te beleggen om het contact tussen het bestuur en de verantwoordelijken nauwer tot elkaar te brengen. Men kan zeggen dat er niet de tijd toe kon gevonden worden, maar die zaak is naar mijn mening vlug opgelost. [...] Ik meen enkel dat de interesse van een vergadering er slechts kan bij winnen om ook van onderuit de meningen eens te mogen vernemen.”[355]

 

Er werden aanvankelijk 4 contactgroepen opgericht: een katholieke, een socialistische, een liberale en een onafhankelijke. Later zou daar een pluralistische contactgroep bijkomen. De federatie wou op basis van erkenning van de onderscheiden ideologieën de samenwerking bevorderen. Deze contactgroepen hadden elk recht op twee vertegenwoordigers in de Raad van Beheer. Dit kwam natuurlijk tegemoet aan de wensen van de socialisten.[356] Dankzij een statutenwijziging voorgesteld op de algemene vergadering van 7 mei 1966 was het nog quasi voor de start van de VFJ al gedaan met de paritaire vertegenwoordiging per contactgroep binnnen de Raad van Beheer. Elke contactgroep waarbij minder dan 25 jeugdtehuizen waren aangesloten, werd vanaf dan in de Raad van Beheer vertegenwoordigd door twee personen. Elke contactgroep waarbij 25 en meer jeugdtehuizen waren aangesloten, kreeg vier personen in de Raad van Beheer.[357] Op dat moment waren er bij de katholieke contactgroep 28 jeugdhuizen aangesloten, bij de socialistische 7, bij de neutrale 5 en bij de liberale 3. Twee jaar later was die verhouding al opgelopen tot 48, 14, 7 en 5.[358]

 

Vanaf de start had de katholieke contactgroep dus zowel numeriek als qua stemmen in de Raad van Beheer een overwicht. Binnen die katholieke contactgroep leefde de tegenstelling tussen de jeugdhuizen die bij JGM waren aangesloten en andere katholieke jeugdhuizen. Deze laatste waren nog een overblijfsel van de twee jaar eerder opgerichte algemene federatie. De eerste waren bij monde van Jef De Wolf voorstander van het beheren van grotere, centrale jeugdhuizen, daar waar de andere groep de nadruk legde op een kleinschaligere, parochiale werking. Om die scheiding op te heffen, was het vanaf de start van de VFJ de wens geweest van de Jongerengemeenschappen om als eigen groep te kunnen optreden.[359] Deze aparte erkenning kwam er niet, maar de katholieken kregen in ruil wel een dubbel aantal mandaten. Op die manier werd de tegenstelling binnen de katholieke groep getemperd. De standpunten die de katholieke contactgroep innamen werden in feite echter vooral bepaald door de nationale leiding van de JGM.

 

Hoewel de nieuwe zetelverdeling terecht als een nederlaag kan beschouwd worden voor de minderheden binnen de VFJ, was deze verdeling dus een reëelere afspiegeling van de verhoudingen. Het andere alternatief was meer dan waarschijnlijk een uitholling geweest van het concept van de contactgroepen waarbij de katholieke contactgroep ontdubbeld werd. De socialisten beseften dit zelf. Seeuws erkende dat men met de statutenwijziging elke strekking wou aan bod laten komen zonder het opdrijven van het aantal contactgroepen in de hand te werken. Men was dus verplicht rekening te houden met de kwantitatieve belangrijkheid en de verscheidenheid van de katholieke contactgroep. Seeuws concludeert:“Het voorstel om het aantal vertegenwoordigers in de beheerraad op maximaal vier te brengen, wanneer méér dan 25 jeugdtehuizen bij een contactgroep zijn aangesloten, is meteen beperkend bedoeld om te vermijden dat het princiepe [sic] zelf van de paritaire vertegenwoordiging in het gedrang zou worden gebracht.[360]

 

We kunnen hier al stellen dat het systeem van de contactgroepen nooit naar behoren heeft gewerkt. Volgens Faché waren de contactgroepen geen realiteit binnen de VFJ hoewel ze op papier wel de kern inhielden van de pluralistische inzet van de federatie.[361] Op de tweede Algemene Vergadering van de VFJ in december 1967 verzocht de heer Vandaele uit St. Niklaas de beheerders van de Federatie meer aandacht te schenken aan de werking van de contactgroepen door deze van onderuit te stimuleren. Hierop verzocht Demeure de afgevaardigden om regelmatig contact op te nemen met de jeugdhuizen. Zij wees er evenwel op dat het de jeugdhuizen zelf waren die vertegenwoordigers voordroegen en die onderling de werking van hun contactgroepen moesten bevorderen.[362] Nochtans leken de reacties aanvankelijk enthousiast. Op de 63 jeugdhuizen die in 1966 aansloten bij de VFJ waren er slechts zes die niet opteerden voor een contactgroep en dus geen stem hadden in de Raad van Beheer. In 1967 nog maar 5 en in 1968 nog maar vier. Eind 1968 kon men dus besluiten dat de jeugdhuizen best tevreden waren over de structuur van de VFJ. Slechts 10 erkende jeugdhuizen waren niet aangesloten. Slechts een viertal verwierpen de verdeling in contactgroepen. De werking van deze groepen was een ander paar mouwen. In zover het secretariaat van de VFJ over gegevens beschikte, werd aan de ene contactgroep meer belang gehecht dan aan de andere. Langs katholieke zijde werd er, met parochiale en centrale jeugdhuizen, sinds 1966 2 tot 3 maal samengekomen. Wanneer de socialistische contactgroep samenkwam, gebeurde dit steeds op studiedagen en studieweekends die ingericht werden door de SFJH zelf. Over de werking van de liberale en onafhankelijke contactgroep wist men binnen de VFJ hoegenaamd niets. Buiten de socialistische groep die dan nog exclusief binnen hun koepel werkte, bleef de werking van de contactgroepen, volgens Godelieve Cartrysse, tot een uiterst minimum beperkt.[363] Dit kan enigszins genuanceerd worden door te wijzen op de regelmatige bijeenkomsten die de Katholieke Contactgroep belegde. In 1970 stippelde ze haar taak en opgave nog expliciet uit.[364] Men zag de grootste rol weggelegd voor het leveren van inspiratie. Opnieuw sprak hieruit de tendens van de sociaal-culturele christenheid waarover we het nu al een paar keer gehad hebben. Men wenste dit streven operationeel te maken door geen kerktaal blijven te spreken maar een evangelische taal die de gewone mens zou begrijpen. Het jeugdhuis werd daarbij gezien als een ontmoetingsplaats voor jongeren. Men sprak over de jeugdhuizen echter ook nog als over een nieuwe ‘territoriale parochie’. Hieruit sprak nog steeds de wens tot recuperatie zoals ze in het katholieke jeugdhuiswerk soms de kop opstak. Verder werd ook beklemtoond dat de katholieke contactgroep service diende te bieden en de provinciale, nationale en internationale contacten moest realiseren.

 

Karel Peeters voorspelde begin 1967 reeds de teloorgang van de contactgroepen: [...] verschillende dienstopdrachten worden door de “contactgroepen” aan de algemene federatie toevertrouwd zodat de rol van deze contactgroepen automatisch zal beperkt worden. Zullen deze “contactgroepen” die allen als jeugddienst gestart zijn voor enkele jaren, nog voldoende inhoud hebben indien over een jaar blijkt dat de algemene federaties het vertrouwen van iedereen genieten?” Peeters voorspelde dus niet alleen de teloorgang van de contactgroepen, maar ook van de jeugddiensten die hier achter schuil gingen. Dit citaat haal ik niet toevallig uit een inspectieverslag van hem waarbij hij de SFJH waarschuwde voor dit potentieel verlies aan inhoud, waardoor hun erkenning in het gedrang kon komen.[365]

 

Functie van de Raad van Beheer

De Raad van Beheer moest als eerste opdracht het regelmatige contact met de jeugdhuizen onderhouden. Ten tweede moest de Raad de gezamenlijke planning en studie in de verschillende vergaderingen en commissie coördineren. Ze moest de commissies samenstellen die een bepaald onderwerp moesten uitspitten. De Raad moest ook al dan niet akkoord gaan met de eventuele uitvoering van de beslissingen van de commissies. Ook moest ze aan het Dagelijkse Bestuur en het secretariaat opdracht geven om in te staan voor de permanente werking. Om snel en efficiënt te werken kwam het Dagelijks Bestuur minstens een keer per maand samen. Haar taak bestond erin om lopende zaken zoals het behandelen van de briefwisseling en de uitgaven voor het secretariaat te verzorgen. Verder stelde ze de discussieteksten op voor de Raad van Beheer en volgde ze de werking van de commissies.

 

2.2. De Redactieraad

 

De Redactieraad stond in voor het uitbrengen van het tijdschrift Jeugdtehuiswerk, waarvan de eerste uitgave het licht zag in ‘71. Willy Faché was toen hoofdredacteur van het tijdschrift. Andere namen die schreven in het blad waren Bert Cleymans, Theo Mathys, Karel Teerlinck, Raf Van Aken, Jacq Verkest en Danny Van De Winckel. In ‘73 werd Bert Cleymans even ad interim hoofdredacteur in plaats van Willy Faché wegens zijn te drukke ambtsbezigheden. Onder Cleymans voorzitterschap kreeg het tijdschrift naar eigen zeggen de definitieve stichting. Om de vier maanden bracht men vanaf dan op vaste data het tijdschrift uit. Het aantal abonnees groeide ook van 130 tot 300.[366] In 1974 werd Jaak Billiet tenslotte hoofdredacteur. De redactie bestond toen uit Edward Beysen, Godelieve Cartrysse, Willy faché, Mathys, H. Note, Viviane Schreiber, Karel Segers, A. Van de Voorde en Bert Cleymans.

 

Overlopen we de themata die in het tijdschrift behandeld werden in 1972, 1973 en 1974 dan blijkt de aandacht die er van uitging voor problemen die de leden van de jeugdhuizen rechtstreeks aanbelangden: drugs, seksualiteit, sport, muziek,... Vier van de negentien thema-artikels kunnen aldus als basisgericht beschouwd worden. De vijftien andere artikels handelden over het instituut jeugdhuis zelf en hadden een evaluerende of richtinggevende inhoud. Er werden problematieken in behandeld in verband met de houding van de hedendaagse jeugd, de doelstellingen die in een jeugdhuis konden behandeld worden, enzovoort.

 

2.3.Het Secretariaat

 

Het Secretariaat moest publicaties en verslagen maken. Het vademecum voor jeugdhuizen, informatiebrochures, de verslagen van de algemene vergaderingen en de stages te Wemmel moesten allemaal neergelegd worden bij het secretariaat. Sinds zijn aanstelling had Willy Faché het toezicht op het Secretariaat.

 

2.4. De Commissies

 

De Filosofisch-Pedagogische Commissie

Deze commissie werd in 1968 opgericht met het expliciete doel om hiervan het overlegorgaan te maken inzake de pedagogische invulling van de jeugdhuiswerking. In het kader van deze studie bekijken we deze commissie dan ook apart in een volgend deel. Ik vermeld haar hier reeds voor de volledigheid.

 

De Kadercommissie

De Kadercommissie is niet zo belangrijk voor dit onderzoek dan de Filosofisch-Pedagogische Commissie. Het verzorgde letterlijk de omkadering en de meer op service-gerichte activiteiten van de VFJ. Elk lid van de commissie nam de verantwoordelijkheid op zich om in te staan voor de uitbouw van bepaalde cursussen gedurende een paar jaar waaronder een DJ-initiatie en een inleiding in het bijhouden van de boekhouding van een jeugdhuis.

Aan de commissie Kadervorming werd gevraagd om voorrang te verlenen aan de stage van Wemmel inzake kadervorming. Andere vormingsdagen konden ook aan bod komen. Verder konden zij ook kadervorming in zeer ruime zin bespreken, een ronde-tafelgesprek organiseren met vormingscentra voor maatschappelijk werk, jeugdhuisleiders in het buitenland consulteren en het statuut van de permanent verantwoordelijke regelen. Het voorzitterschap werd hier opgenomen door Jef Van Den Audenaerde.

 

Anderen: Werkgroepen Kontaktblad, Jeugdbeleid en Vademecum

De Kadercommissie en de Filosofisch-Pedagogische Commissie [ut infra] stonden beiden onder rechtstreeks gezag van de Raad van Beheer. Ze werden in het leven geroepen omdat de nood daartoe gevoeld werd. In de periode die ik bestudeer, bestonden nog andere werkgroepen die voor ons niet zo relevant zijn. Zo bestond bijvoorbeeld de Commissie Kontaktblad. Deze werkgroep, ontstaan op 6 april 1968, moest de band tussen de jeugdhuizen en de Raad van Beheer regelen. Ze moest de sfeer weergeven van de gedachtenstromingen in de Raad van Beheer en van de evoluties binnen het Jeugdhuiswerk. De Commissie Jeugdbeleid en Provinciale contacten ging ook in 1968 van start. De studie van aanvullend jeugdbeleid tussen staat, provincie, gemeente en privaat inititatief werd immers noodzakelijk geacht om de ontwikkeling van een gelijkaardig overheidsbeleid in de verschillende provincies te bevorderen. Deze tak van de commissie stond onder het voorzitterschap van Willy Seeuws. Niet gestructureerde, occasionele, regionale contacten werden aangewend om te luisteren naar de verantwoordelijken van de verschillende jeugdhuizen en om hen voor te lichten over de nieuwe mogelijkheden voor hulpverlening. Leden van de Raad van Beheer van éénzelfde provincie kregen een volmacht om deze contacten te organiseren. Zo organiseerde Willy Seeuws een vergadering van de Oost-Vlaamse jeugdtehuizen op 14 mei 1968 te Gent en op 18 juni te Aalst. De behandelde themata behelsden voornamelijk een meer effectieve steunverlening aan het jeugdhuiswerk in Oost-Vlaanderen. De Werkgroep Vademecum tenslotte had als doel de verzamelde, praktische kennis omtrent jeugdhuiswerking te bundelen in een uitgave die onder de jeugdhuizen moest verspreid worden. De commissie bestond slechts uit Claus, Seeuws en Cartrysse.

 

3. Werking van de VFJ

 

Het eerste jaar van haar werking (september 1966 tot september 1967) had de Vlaamse Federatie vooral aandacht voor het onderzoek naar de mogelijkheid tot het afsluiten van een collectieve verzekering van jeugdhuizen, de uitgave van een vademecum voor de jeugdhuisleiders en de problematiek van de kadervorming.[367] Dit laatste werd beschouwd als een hoofdbekommernis. De leden van deze werkgroep waren dan ook niet de minste: Paul Claus, Jef Van den Audenaerde, Willy Seeuws, Godelieve Cartrysse en Lambrechts zaten er allen in. Volgens deze werkgroep was kadervorming noodzakelijk voor hoofdverantwoordelijken, toekomstige medewerkers en hobbyclubleiders. De stages die daartoe georganiseerd werden te Wemmel of de kaderdagen die daarbuiten werden belegd, hadden vooral tot doel de leiders op menselijk gebied te vormen.[368] Op technisch gebied diende men nog altijd te verwijzen naar de cursussen die de verschillende federaties zelf belegden. Volgens de werkgroep moest de aandacht gevestigd blijven op de vorming van de vrijwillige medewerk(st)ers in het jeugdhuis. In 1967 zou het statuut van de permanent verantwoordelijke definitief geregeld worden. Begin 1967 werd de federatie door de Nationale Jeugdraad erkend als jeugddienst omwille van haar bijzondere rol als ontmoetingsterrein en haar opvoedende kwaliteiten.[369]

 

3.1. De pluralistische contactgroep

 

In 1968 werd een vijfde contactgroep toegevoegd. Naast de katholieke, socialistische, liberale en onafhankelijke contactgroep werd nu ook een pluralistische contactgroep in het leven geroepen. De vraag naar een dergelijke contactgroep kwam vanuit de jeugdhuizen zelf. Meer bepaald de jeugdhuizen ’t Kriekenhof uit Brugge, Non Stop uit Oostende, het Jongerencentrum uit De Panne en de jeugdclub uit Veurne wensten bij de VFJ aan te sluiten als leden van een pluralistische strekking.[370] Non Stop uit Oostende en het Jongerencentrum uit De Panne waren twee jeugdhuizen die zowel in ’66 en ’67 aansloten zonder voor een contactgroep te willen kiezen. Hoewel slechts een viertal jeugdhuizen de verdeling in contactgroepen verwierp, werd er toch rekening gehouden met de grieven van deze minderheid. Eind 1967 werd er wel nog afwachtend gereageerd. Men liet de bal in het kamp van de jeugdhuizen door hen te vragen wat zij juist onder een pluralistische werking begrepen. Roeland De Wulf en Jef De Wolf, die beiden de katholieke contactgroep vertegenwoordigden, traden op als gesprekspartners voor de VFJ. Jef Van den Audenaerde stelde echter dat het idee achter een pluralistische contactgroep binnen de VFJ zelf gelanceerd werd, meer bepaald door Godelieve Cartrysse.[371] Feit is dat het met name Cartrysse was die deze signalen te velde opving en verwerkte in een uitgebreide nota over de structuur van de VFJ.[372] Die nota werd dan eind 1968 besproken binnen de federatie. Daarin werd gesteld dat 20% van de bestaande jeugdhuizen de structuur van de VFJ niet aanvaardden. Ofwel sloten ze zich niet aan, ofwel verwierpen ze de verdeling in contactgroepen. Bovendien zagen we hoger reeds dat het werkingsvolume binnen de contactgroepen niet groot was. Daartegenover hadden buiten de VFJ in 4 provincies reeds contacten plaats tussen de verschillende jeugdhuizen met als doel te komen tot een provinciaal jeugdhuisbeleid. De vrees bestond dus dat de VFJ niet meer tegemoet kwam aan de toenmalige wensen. De structuur van de VFJ diende daarom veranderd te worden. Er moest dringend provinciale vertegenwoordiging komen en jeugdhuizen moesten de vrijheid hebben om niet te opteren voor een contactgroep. Jeugdhuizen die niet opteerden voor een contactgroep zouden zich evenzeer kandidaat moeten kunnen stellen voor de Raad van Beheer. Het ideologisch evenwicht diende natuurlijk gerespecteerd te worden, al stelde Godelieve Cartrysse wel dat de geest van eerbied voor deze levensbeschouwingen geen kunstmatig karakter mocht krijgen, waardoor de weg voor waardevolle krachten naar de top zou afgezet worden. Daarom moesten de kandidaten voor de Raad van Beheer door alle jeugdhuizen naar voor geschoven worden, waarna de plaatsen per provincie verdeeld werden.

 

Er kwamen nogal wat reacties op deze nota. Met name Jef Van den Audenaerde en Paul Claus hamerden erop dat de contactgroepen dé basiseenheden van de VFJ moesten blijven. Volwaardige aansluiting buiten deze contactgroepen zou deze onherroepelijk ondergraven. Daarom steunden zij wel de oprichting van een pluralistische contactgroep. Dit gaf de jeugdhuizen een grotere keuzemogelijkheid en liet de organisatiestructuur van de VFJ ongemoeid. De jeugdhuizen die geen kleur wensten te bekennen, konden hoogstens een raadgevende stem krijgen binnen de Raad van Beheer. Bovendien werd elke levensbeschouwing als een waarborg gezien voor de pedagogische inslag van het werk. De vrees bestond dat deze vrije jeugdhuizen bij gebrek aan ideologische kleur jeugdcafé’s in plaats van jeugdhuizen zouden worden.

 

Zowel Seeuws als Demeure steunden het voorstel van vrije aansluiting wel. De opstelling van Demeure als onafhankelijk vertegenwoordigster lag daarbij voor de hand. Het kan misschien verwondering wekken dat ook Willy Seeuws als socialistisch vertegenwoordiger dit initiatief steunde. Het was juist onder socialistische druk geweest dat de contactgroepen als surrogaat voor de verschillende overkoepelende federaties in het leven werden geroepen. Toch moet ook gezegd worden dat de socialisten een mandaatverdubbeling ten voordele van de katholieken slikten om een eventuele wildgroei van katholieke contactgroepen te vermijden. Dat zou immers het systeem van ideologische verdeling hebben uitgehold. Die opvatting speelde nu weer mee. De socialisten keerden de redenering van de katholieken om. Die vreesden immers dat een niet te controleren groep van vrij aangesloten jeugdhuizen met stem in de Raad van Beheer het ideologisch evenwicht zouden verstoren. Bij de socialisten leefde echter de vrees dat de pluralistische groep zelf het ideologisch evenwicht zou verstoren. Men dacht immers dat men opnieuw te maken had met een vermomde katholieke constructie. Volgens Seeuws was pluralisme een woord van katholieke huize. Men lanceerde het als het ware met de bedoeling om dat pluralisme stevig in handen te houden. De socialisten hadden daar altijd grote twijfels over.[373] De jeugdhuizen die rechtstreeks zouden aansluiten bij de VFJ zouden nooit en bloc kunnen optreden, waardoor recuperatie de facto heel moeilijk werd. De katholieke contactgroep kende dit socialistisch vooroordeel. Op een verslag van deze contactgroep stelde Van den Audenaerde dat het niet voldoende was dat in de Raad van Beheer personen van verschillende strekking de pluralistische jeugdhuizen vertegenwoordigden. Want: “Wij moeten vermijden de indruk te geven ‘langs een omweg’ een nieuwe katholieke contactgroep te willen oprichten.”[374] Met wat kwade wil leest men dat Van den Audenaerde alleen wil vermijden dat de socialisten de tactiek van de katholieken in de mot krijgen. Dit zou echter de waarheid geweld aan doen. Feit was dat de vier [!] jeugdhuizen waarover de hele tijd sprake was geen uitgebouwde leidingsstructuur hadden maar dat voorlopig de katholieke vertegenwoordiging toch het overwicht had.[375] Voor Demeure was het in elk geval duidelijk dat ze niet onafhankelijk waren. Zelfs Claus zag op een bepaald moment een oplossing in de toetreding van de vier tot de onafhankelijke of katholieke contactgroep.[376] Zodoende wordt de achterdochtige houding van de socialisten al meer begrijpelijk.

 

Uiteindelijk gingen ook Demeure en Seeuws akkoord. Ook zij konden de wens die er binnen de lokale werking zelf heerste niet ontkennen. Uiteindelijk hadden de jeugdhuizen zelf om de oprichting van een pluralistische groepering gevraagd. Seeuws ging akkoord gezien er moeilijk een andere aanvaardbare oplossing kan gevonden worden.[377] Ook volgens Demeure was de aanvaarding van deze contactgroep de enige praktische oplossing omdat deze groep binnen de beheerraad gemakkelijker zal evolueren naar een echt pluralistische houding. Seeuws wou dit ook geloven, maar drong toch aan op enkele garanties van fair-play bij de aanduiding van de vertegenwoordigers binnen de beheerraad. Helemaal van harte lijkt te toegeving dus niet te zijn geweest.

 

Het voorstel van Paul Claus werd aanvaard: er zou een pluralistische contactgroep opgericht worden en de vrije jeugdhuizen kregen een raadgevende stem. De socialistische angst tot recuperatie kneedde wel de verdere praktische bepalingen die afgevaardigd werden. Jeugdhuizen die zich wensten te bekennen tot de pluralistische contactgroep moesten een wachttijd van twee jaar respecteren. Intussen kon nagegaan worden in hoeverre ze wel degelijk pluralistisch waren. Tijdens de oprichtingsperiode in 1968 en 1969 werd echter van deze maatregel afgeweken aangezien de jeugdhuizen volgens de statuten van de VFJ zich reeds hadden moeten uitspreken voor één van de vier oorspronkelijke contactgroepen. Daardoor waren nogal wat jeugdhuizen die zich pluralistisch voelden genoodzaakt geweest bij de neutrale contactgroep aan te sluiten. Deze fout uit het verleden werd nu rechtgezet. Deze jeugdhuizen konden, indien ze dit wensten, meteen overschakelen tot de pluralistische contactgroep.

 

Een verder prangende vraag was de mening die de vertegenwoordigers van de pluralistische contactgroep dienden te verspreiden. Moesten ze net als de neutrale contactgroep geen filosofische standpunten innemen? Kon je uberhaupt spreken in naam van een hele pluralistische contactgroep? Dit lijkt paradoxaal. Het gevaar was niet denkbeeldig dat de vertegenwoordigers uiteindelijk vooral hun eigen mening naar voor zouden brengen, verpakt in een pluralistisch jasje. Om dit probleem het hoofd te bieden, wenste men de stem van de pluralistische groep binnen de Raad van Beheer te verzuilen in twee tendenzen, dit in tegenstelling tot de wensen van de jeugdhuizen zelf. Er werd dan ook afgestapt van dit systeem.

 

Op 30 oktober stuurde Lucie Demeure een brief aan 9 jeugdtehuizen waaronder Non Stop in Oostende waarin de oprichting van de vijfde contactgroep aangekondigd werd. Daarmee was de kous niet af. “Het is noodzakelijk onderling overleg te plegen over de volgende vraag: kan om het even welk jegdtehuis aansluiten bij de pluralistische kontaktgroep of dienen er bepaalde voorwaarden gesteld?”[378] Nu de constructie van de pluralistische contactgroep een feit was, bleef haar positie binnen de beheerraad discutabel. Een goede week later besprak men dan binnen de VFJ de eigenschappen van een pluralistisch jeugdhuis.[379] Men ging er van uit dat een jeugdhuis moest openstaan voor alle jongeren, onafgezien van hun politieke of filosofissche overtuiging en elke overtuiging eerbiedigen. Daarenboven werd het jeugdhuis gevormd door de jongeren zelf in al hun verscheidenheid. Uitgaande van deze opvattingen leefde de idee dat de beheerraad van een jeugdhuis diende open te staan voor alle filosofische en politieke strekkingen. Men kon hieronder natuurlijk twee zaken verstaan. Ofwel stelde men de beheerraad pluraal samen zodat de verschillende politieke of filosofische strekkingen optimaal vertegenwoordigd waren. Ofwel ging men er vanuit dat je net geen politieke of ideologische kleur diende te bekennen om in de beheerraad te zetelen. In het laatste geval was het verschil met een neutraal of onafhankelijk jeugdhuis wel heel klein. Het werd immers onmogelijk na te gaan welke strekkingen in werkelijkheid vertegenwoordigd waren binnen de beheerraad. Het gevolg hiervan was dat men alsnog het voorstel lanceerde om de pluralistische jeugdhuizen binnen de onafhankelijke contactgroep op te nemen. Deze opzet zagen de spelers op het veld echter niet zitten. Er was immers een verschil tussen het weren van elke politieke of filosofische overtuiging en de erkenning van elke overtuigingen. Een pluralistische jeugdhuis was immers een jeugdhuis dat filosofisch en ideologisch onafhankelijk was maar dat in al zijn geledingen en organen openstond voor alle strekkingen en deze eerbiedigde. Aanvankelijk had men daar nog aan toegevoegd dat deze jeugdhuizen met name geen werfterrein mochten zijn voor een of andere filosofische op politieke strekking. Deze zin werd uiteindelijk uit het verslag geschrapt, vermoedelijk omdat de opvatting leefde dat ook de niet-pluralistische jeugdhuizen geen recuperatie-oorden mochten zijn.

Uiteindelijk werden de pluralistische jeugdhuizen officieel verwelkomd binnen de federatie op 4 januari 1969 op basis van een zeer vaag statuut.

 

3.2. Conflict

 

Inleiding

In 1970 besloot Lucie Demeure een stap opzij te zetten binnen de Federatie. Na meer dan vijftien jaar actieve werking binnen de YWCA, de Nationale Jeugdraad en de VFJ, werd zij als voorzitster in 1970 opgevolgd door Jef Van den Audenaerde. Van den Audenaerde werd ook meteen voorzitter van de Filped, waardoor zijn rol binnen de VFJ niet onaanzienlijk werd. Hij was ook een ander type voorzitter dan Demeure. Vanuit haar pioniersrol en haar relatieve onafhankelijke positie als vertegenwoordigster van de YWCA, vormde Demeure in niet weinig gevallen de consensusfiguur temidden van het ideologische gerommel. Van den Audenaerde was in de eerste plaats natuurlijk verbonden met de Chiro en met de Jongerengemeenschappen. Hij had ook een veel duidelijkere ideologische visie dan Demeure. Vanuit haar voorzitterschap binnen de Commissie Jeugdtehuizen van de Nationale Jeugdraad kende Demeure ook een logische voorbestemdheid om diezelfde functie binnen de VFJ te bekleden. Van den Audenaerde daarentegen was opgeklommen binnen de VFJ zelf. Terwijl hij even tevoren nog heftig de katholieke contactgroep vertegenwoordigde, diende hij nu een meer verzoenende, of op zijn minst coördinerende, functie te vervullen. Dit zou een zekere omschakeling inhouden. Die zou ten dele ook lukken. Seeuws spreekt over Van den Audenaerde als zijnde een fijne, maar resolute man.[380] En Willy Faché beschouwt Van den Audenaerde niet als een verzuild persoon. Hij probeerde als voorzitter zoveel mogelijk recht te doen aan iedereen.

 

Toch is 1970 ook het jaar dat er zand in de machine van de VFJ kwam. Op zich situeerde dit conflict zich slechts in het verlengde van wat reeds was gebeurd. Zoals we zagen kende de katholieke contactgroep een sterke positie binnen de VFJ. Door haar numeriek overwicht had zij een mandaatsverdubbeling binnen de Raad van Beheer kunnen afdwingen en de volwaardige rechtstreekse aansluiting van jeugdhuizen bij de federatie kunnen blokkeren. In de plaats waren ze wel gewonnen voor de oprichting van een pluralistische contactgroep. Tot twee maal toe moesten de socialisten inbinden. Vanuit de schrik om als contactgroep verder gemarginaliseerd te worden door een eventuele splitsing van de katholieke contactgroep in een parochiale en een centrale strekking werden deze toegevingen gedaan. Hoewel deze toegevingen de facto ook de socialisten verder marginaliseerden. In theorie versterkte de pluralistische contactgroep de niet-confessionele strekking. Op papier waren de verhoudingen vier tegen één: liberalen, socialisten, onafhankelijken en pluralen tegen het katholieke blok. De socialisten zagen het echter anders. De neutralen bestonden in hoofdzaak uit de YWCA strekking. Hoewel het epitethon Christian quasi niets betekende, bleef de twijfel over het absoluut neutrale karakter van deze groep. De vage bepalingen omtrent de inhoud en de functie van de pluralistische contactgroep lieten ook ruimte voor speculatie. De socialisten bleven over met de liberalen, die als politieke vleugel het minst sterk stond binnen het veld van het jeugdwerk. Anno 1970 was het voor de socialisten duidelijk wie de minderheidsgroepen waren binnen de VFJ.

 

De onenigheid binnen de VFJ werd ook gevoed door het feit dat de federatie haar functies begon te verruimen. Bij de oprichting van de VFJ hadden de socialisten geijverd vor een confederale structuur: de VFJ als coördinerend lichaam tussen de bestaande koepelfederaties. Ze kregen slechts ten dele hun zin. De bestaande koepels werden genegeerd, maar binnen de VFJ werden de contactgroepen ingericht. Door deze organisatie werd de verzuilingsgedachte slechts ten dele overgenomen binnen de VFJ. In praktijk betekenden de contactgroepen minder dan gedacht. De vraag naar de oprichting van een pluralistische groep en de aanwezige ideeën omtrent rechtstreekse aansluiting bij de VFJ wezen telkens op de erkenning van de VFJ als volwaardige service-instelling. Meer en meer jeugdhuizen sloten zich ook aan bij de pluralistische contactgroep waardoor de ideologische strekkingen aan impact verloren.[381] Dit bedreigde opnieuw met name de socialisten en de liberalen. Vooral de eerste zagen de groei van de VFJ, de verruiming tot service-instelling en de uitbreiding van de pluralistische groep met lede ogen aan. Aangezien ze even tevoren de rechtstreekse aansluiting vanuit strategische overwegingen zelf bepleit hadden, konden ze nu moeilijk terug.

 

Om de concurrentie aan te kunnen met de VFJ - die zich vanwege haar pluralistische opstelling op alle jeugdhuizen kon richten, ongeacht ideologische strekking- lieten de socialisten en de liberalen uiteindelijk hun jeugdhuiskoepel op het einde van de jaren zestig toch als officiële jeugdhuisfederaties erkennen. Of beter gezegd, men liet ze niet verdwijnen. De problematiek is dan ook opnieuw te herleiden tot het statuut van de VFJ als federatie of confederatie, zoals het al bevraagd werd bij de oprichting van de VFJ. Wanneer de liberalen en de socialisten in 1966 hun jeugdhuiskoepels lieten erkennen (de eerste keer bij de liberalen) zorgde dit toen reeds volgens de katholieke contactgroep voor een dubbelzinnige situatie.[382] Volgens hen vormde dit de VFJ in feite om tot een confederatie. Socialisten en liberalen bleven immers ingeschakeld in de structuur van de VFJ en bepaalden nog altijd mee het beleid ervan, maar kregen door hun officiële erkenning recht op extra subsidies, een eigen gedetacheerde en een zetel in de Nationale Jeugdraad.

 

Socialisten

We schrijven 17 november 1970 wanneer de SFJH tijdens het Dagelijks Bestuur haar grieven kenbaar maakte aan de leden van de vergadering.[383] Aanwezigen zijn Demeure, Helin, Van den Audenaerde, Van Rompay, Faché, Claus, Casier en Wuestenberg. De SFJH betoogde dat ze zichzelf als federatie niet wenste op te heffen. Hier werden nogal wat redenen toe aangehaald die allemaal betrekking hadden op de minderheidspositie van de socialisten binnen de federatie en binnen het jeugdhuiswerk in het algemeen. Van den Audenaerde was voorzitter van de VFJ en de Filosofisch-Pedagogische Commissie en voorzitter van de Commissie Erkenningen binnen de Nationale Jeugdraad. De voorzitter van de Nederlandstalige afdeling van de Nationale Jeugdraad, Jaak Henckens, was ook katholiek. Claus en Cartrysse waren beide als katholieken aangesteld als inspecteurs bij de Nationale Dienst voor de Jeugd. Seeuws had het destijds moeten afleggen tegen Claus. Godelieve Cartrysse was volgens de socialisten helemaal in stilte aangesteld bij de NDJ. Het pluralisme binnen de VFJ en de NJR bleef dode letter. Bovendien bleven de socialistische initiatieven te velde in de koude staan. Slechts één initiatief werd in 1969 erkend en twee verhoogd van categorie, hoewel ze er naar eigen zeggen verschillende hadden voorgesteld. Tenslotte had de SFJH ook last van het feit dat de VFJ intussen van overheidswege meer en meer als de spreekbuis voor de jeugdhuiswerking werd gezien. Met name de aanvraag tot een socialistisch gedetacheerde verliep stroef. De wens om de aanvraag tot detachering mee te ondertekenen werd van de hand gewezen. In werkelijkheid zou het volgens de socialisten dan ook hier op neerkomen dat een socialistisch gedetacheerde enkel door de VFJ kon aangesteld en ontslagen worden en niet door de SFJH, aangezien alleen de handtekeningen van de Vlaamse Federatie bindend waren. Op de vergadering van het Dagelijks Bestuur van 8 juni werd inderdaad beslist dat de socialistische kandidaat voor detachering zou aangevraagd worden door de VFJ. Dit gebeurde niet. Uit schrik om de controle over hun gedetacheerde te verliezen, beslisten de socialisten zelf een aanvraag in te dienen. Jef Van den Audenaerde betreurde als voorzitter dat dit zo gebeurde. De SFJH voegde er wel aan toe dat ze steeds bereid bleef in de mate van haar mogelijkheden om mee te werken aan de diverse initiatieven van de VFJ. De aanvraag tot subsidies kwam er vooral omdat men vond dat het niet opging dat ze voor de werkingskosten moesten parasieteren [sic] op andere socialistische jeugdorganisaties. Men wenste zich dus apart te laten erkennen om zowel op financieel als op coördinerend vlak sterker te staan binnen de jeugdhuiswerking.

 

In verband met deze problematiek hadden de socialisten een gemengde commissie opgericht samengesteld uit leden van het Socialistisch Jeugdverbond en jeugdtehuizen aangesloten bij de socialistische federatie. Deze commissie kwam met gelijkaardige conclusies voor de dag: de socialisten bekleedden een minderheidspositie binnen de contactgroepen (slechts twee van de vijf echt niet katholiek) en stemgedrag (katholieke contactgroep overal een dubbele vertegenwoordiging). De VFJ nam de taak over van de Nationale Dienst voor de Jeugd, de Commissie Jeugdtehuizen, de Nationale Jeugdraad en van de subcommissie erkenningen. Deze belangenvermenging kon niet volgens de commissie omdat: “De jeugdhuizen die met bepaalde moeilijkheden te kampen hebben en die de Vlaamse Federatie om tussenkomsten vragen, kunnen achteraf die probleemstelling tegen hen krijgen in de erkenningscommissie.”[384] Dit is misschien een valabele hypothese, maar de ontvanger van het document zette mijn inziens terecht een vraagteken bij deze zin. Dergelijke doemscenario’s bestaan vooral in het hoofd van diegene die ze ziet. Ook wou de SFJH meer controle op de inspectie die door de Nationale Dienst voor de Jeugd bij de jeugdhuizen gebeurde. We lezen: “Wanneer wij dan vragen de inspectieverslagen toegestuurd te krijgen, dan wordt onze vraag kategoriek als niet ontvankelijk verklaard, omdat die verslagen toch niet zouden gelezen worden [vraagteken in de marge bijgeplaatst]. Wanneer de voorzitter van de commissie erkenningen,  die eveneens voorzitter is van de commissie jeugdtehuizen en van de Vlaamse Federatie, zijn taak zo weinig ernstig opneemt, dat hij het zelfs niet nodig acht na te gaan na te gaan of de 17.000.000 Fr aan gemeenschapsgelden nuttig zouden kunnen besteed worden, dan kunnen wij ook de bedoelingen van de Vlaamse Federatie niet ernstig opnemen.”[385] Tenslotte trapte de commissie ook wat na door de VFJ ook op pedagogisch vlak in vraag te stellen: “De Vlaamse Federatie heeft vooral oog voor de structuur van de Vlaamse Federatie en minder voor de diepere zin van het jeugdtehuiswerk.”[386]

 

De SFJH was bereid mee te werken binnen de huidige structuur op voorwaarde dat de rol van de VFJ opnieuw duidelijk coördinerend werd en de andere functies naar de Nationale Dienst voor de Jeugd en de Nationale Jeugdraad overgeheveld werden. De VFJ moest opnieuw een confederatie worden en niet langer een federatie met direct aangesloten leden. De SFJH dreigden er ook mee ontslag te zullen nemen uit de kadercommissie en de Filosofisch-Pedagogische Commissie indien de socialistische en de liberale groep uit het Dagelijks Bestuur zouden gezet worden. Deze eisen waren duidelijk te hoog gegrepen. Vanuit hun analyse wensten de socialisten hun positie binnen de VFJ te herwaarderen. Een confederale structuur was de enige structuur die hen de nodige garanties bood om weerwerk te kunnen bieden tegen het katholieke blok. Vandaar ook de eis om de NDJ en de Nationale Jeugdraad in al hun functies te herstellen. Dit waren overheidsdiensten waarbinnen de zetelverdeling het ritme van de politieke conjunctuur volgde. Tussen 1968 en 1974 zouden de socialisten onafgebroken in de regering zetelen. Hoewel de minister van Cultuur met Frans Van Mechelen en Jos Chabert altijd een CVP-er zou blijven, woog het politieke gewicht van de socialisten alvast meer op tegen dat van de katholieken dan haar agogisch of organisatorisch gewicht. De socialisten vroegen eigenlijk om de klok terug te draaien tot zelfs vóór de oprichting van de VFJ. Toen was de discussie omtrent het eventuele confederale karakter nog actueel. Toen wist men nog niet welke richting het zou uitgaan met de VFJ en hadden de NDJ en de NJR nooit zo sterk gewerkt. Nu kende de VFJ reeds een sterke dynamiek en had ze de twee overheidsinstanties en de ideologische koepels al duidelijk voorbij gestoken als service-verlenende instelling. Doordat de band met de overheid en de partijen er losser was, kwamen de verhoudingen binnen het jeugdwerk op de voorgrond te staan als criterium om de macht te verdelen. Dit was een realiteit waarmee de socialisten moeilijk konden omgaan door het feit dat zij net op het politieke toneel wel sterker stonden.

 

Vijftien december 1970 was de kogel eindelijk door de kerk. We lezen in het verslag van de vergadering van de Raad van Beheer van die dag: “Na de besprekingen die vroeger werden gevoerd tussen de SFJT en de VFJT maar die achtereenvolgens beurtelings werden opgenomen of afsprongen, werd door het Socialistisch Jeugdverbond (overkoepelend orgaan van het Socialistisch jeugdwerk) besloten dat de Socialistische Federatie enerzijds de erkenning niet zou intrekken en anderzijds dat de Socialistische Federatie subsidies zou aanvragen voor haar werkingskosten als jeugddienst. Er werd terzelfdertijd besloten verder mee te werken aan de VFJT met dien verstande dat zij de Vlaamse Federatie ziet als een koepelorganisatie tussen federaties of contactgroepen, dan wel als een Federatie van Jeugdhuizen.”[387]

 

Liberalen

De reactie van de liberalen op dit alles was louter defensief. Zij hadden dezelfde belangen als de socialisten en zaten met dezelfde problemen opgescheept, maar konden nog minder ondernemen. Als liberale groep konden zij onmogelijk uit de federatie stappen en zelf een koepel oprichten. Als vurige bepleiters tegen de verzuiling konden zij nu moeilijk een daad stellen die diametraal tegen deze doelstelling inging. Zij hadden zo goed als meteen afstand gedaan van hun erkenning als jeugdhuiskoepel om volledig op te gaan in de VFJ. Het had voor een kleine groep als de liberale jeugdhuiskoepel dan ook weinig nadelen om binnen de federatie op te gaan. Binnen de Raad van Beheer kregen ze evenveel stemmen als de socialisten en samen met de socialisten en de onafhankelijken zou men druk kunnen zetten op de katholieke groep. Binnen de Filosofisch-Pedagogische Commissie konden ze tenslotte bijdragen tot het agogische debat op gelijke voet met de andere gesprekspartners. Al bij al kregen de liberalen binnen de VFJ een positie toebedeeld die ze er buiten nooit zouden kunnen opeisen. Niet alleen ontbrak het hen in deze periode aan politieke macht (de PVV was met de verkiezingen van 1968 uit de regering gewipt), maar ook binnen het jeugdwerk kon het liberale netwerk geen vuist maken. Ten eerste ontbrak het hen aan een dergelijke traditie. Ten tweede strookte het veel minder met hun ideologie dan bij de socialisten en de katholieken en ten derde hadden ze ook minder jeugdhuizen onder hun vleugels. Om het met een boutade te stellen: het was beter zwak te zijn binnen de VFJ. De afspraken waren er duidelijker en temperden de concurrentieslag tot op zekere hoogte. De liberalen hadden dus figuurlijk hun lot aan dat van de VFJ verbonden.

 

De zaken veranderden echter met de beroeringen op het einde van de jaren zestig. We zagen dat de socialisten de liberalen in hun kamp opnamen bij het formuleren van hun bezwaren tegen de organisatiestructuur van de VFJ. De liberalen waren immers de enige koepel die de socialisten vertrouwden als zijnde niet-katholiek. En nogal wat bezwaren die de socialisten formuleerden met betrekking tot het driedubbele mandaat van Van den Audenaerde, de sterkte van de katholieke contactgroep en de werking van de VFJ konden onmogelijk op onbegrip gestuit hebben bij de liberalen. Hun stem in het debat is echter zwak. De liberalen konden dan ook weinig anders dan een afwachtende houding aannemen. Ze bekleedden een gunstige positie binnen de VFJ die echter zowel door de katholieken als de socialisten bedreigd werd. De eersten leken de werking van de VFJ te overwoekeren en de tweede leken de hele boel te gaan opblazen door zich blijvend naast de federatie te positioneren. Wanneer dit laatste ook gebeurde hadden de socialisten meteen ook het lot van de liberalen bezegeld. Het was duidelijk dat zij binnen de VFJ de zwakke partner bij uitstek waren geworden nu het blok tegen de kaholieken uiteenviel. Hoewel de SFJH verbonden bleef aan de VFJ, konden de katholieken meer dan ooit stellen dat de federatie de hunne was. Op zijn minst waren zij trouw gebleven aan de structuren, hadden ze deze niet in vraag gesteld en waren zij bereid geweest om ten aller tijde deze pluralistische organisatie te steunen. Wie waren de werkelijke verzuilers, wanneer zowel socialisten als liberalen steeds klaagden meer macht te willen en er uiteindelijk zelfs voor bereid leken de zaak te laten vallen?

 

Wanneer de liberalen de federatie verlieten was dit dan ook niet van harte. Ze waren hun voordelige positie binnen de VFJ kwijt en eens erbuiten was het niet alsof ze plots sterker stonden. Bij de socialisten was de oprichting van een eigen federatie een offensieve strategie geweest om een sterkere vuist te maken tegen de katholieken. Bij de liberalen was het louter een defensieve overlevingsstrategie. De sterkte van de katholieken was een fait à complis. Nu ook de socialisten subsidies kregen en van de voordelen konden genieten van een gedetacheerd leerkracht, konden de liberalen niet achterblijven. Vooral de socialisten waren daarom juist kop van jut. Zij hadden de liberale stem gebruikt om hun grieven meer kracht bij te zetten, maar plaatsten hen nu voor een voldongen feit dat sterk in hun nadeel uitdraaide.

 

Nochtans lieten de socialisten de liberalen niet geheel vallen. Het zijn de socialisten die in hun plaats een vuist maakten wanneer ze er eind 1970 mee dreigden uit de kadercommissie en de Filosofisch-Pedagogische Commissie te stappen indien de socialistische en de liberale groep uit het Dagelijks Bestuur zouden gezet worden. De liberalen erkenden zelf dat de socialisten ook de druk op de ketel hielden binnen de Nationale Dienst voor de Jeugd zodat de liberale groep in september 1971 opnieuw erkend werd.[388]

 

Binnen de Nederlandstalige Jeugdraad bepleitte de liberale jeugdhuiskoepel haar oprichting door te wijzen op de behoefte die er was aan een fulltime vrijgestelde.[389] Deze persoon zou het liberaal jeugdhuiswerk moeten helpen uitbouwen en vertegenwoordigen in de VFJ en de Nederlandstalige Jeugdraad. De erkenning werd niet voorgesteld als een doel op zich, maar als een noodzakelijk middel om toch maar het eigen jeugdhuiswerk te kunnen uitbreiden. Binnen de Nationale Jeugdraad werd de motivatie dus niet bij de uitstap van de socialisten gelegd, noch bij de zwakke positie van de liberalen zelf. In tegenstelling tot deze verzuilde argumenten, benadrukte men de pedagogisch zwakke positie van de liberale koepel. De jeugdhuizen en met hen de jeugd was natuurlijk bekommernis nummer één. Van den Audenaerde bood weerwerk. Hij riep als voorzitter van de VFJ het principiële argument in dat vroeger voorgesteld werd dat er slechts één federatie zou bestaan die alle gedetacheerden voor het jeugdhuiswerk zou aanvragen. Hij betreurde het dan ook, dat naast de Vlaamse Federatie van Jeugdtehuizen, nu ook andere federaties ontstaan waren die een eigen gedetacheerde wensten. De Nationale Jeugdraad had echter oren naar het argument van de liberalen en erkende unaniem de Liberale Federatie van Jeugdhuizen voor de tweede keer ondanks het inspectieverslag waaruit bleek dat zich een aantal vragen stellen met betrekking tot het beantwoorden aan de criteria voor erkenning. Men zag dit echter door de vingers. Men hield rekening met het feit dat de liberalen zich vanuit de historische situatie in uitzonderlijke omstandigheden bevonden. Doorslaggevend was vooral de opvatting dat men het belangrijk vond deze groep de kans te bieden zich uit te bouwen en aldus als valabele gesprekspartner in de sector van het jeugdtehuiswerk te kunnen optreden.[390] Er zetelden toen 4 katholieken, 2 socialisten, 1 liberaal en 1 onafhankelijke in het Bureau van de Nederlandstalige Jeugdraad. De unanieme overeenkomst is verrassend. We kunnen niet reconstrueren hoe het debat er destijds binnen de NeJR aan toe ging. Wel weten we dat de liberalen zelf erkenden dat de socialisten de druk op de ketel hielden. Was deze druk zo groot dat dit resulteerde in een unanieme aanvaarding van de liberale federatie? Of overschatten de liberalen gewoon de rol die de socialisten toen speelden? De conflictlijnen die de VFJ beheersten, hoefden ook niet noodzakelijk tot in de NeJR te zijn doorgedrongen. Niet alle personen die erin zetelden waren jeugdhuismensen of kenden ten volle de problematiek binnen de VFJ. Misschien speelden de nakende verkiezingen in november eind mei al een rol? De scherpe confrontatie tussen Lindemans en Christiaens was nog maar net achter de rug en men kon verdere conflicten wel missen als kiespijn. De liberalen waren als oppositiepartij en tegenstanders van de verzuiling gediend met dergelijk gekibbel. Door ze opnieuw te erkennen als zuil binnen het verzuilde netwerk van jeugdhuisfederatie, werd hun kritiek binnen dit veld alvast geneutraliseerd en konden ze zich niet in een martelaarspositie manoevreren. Langs de andere kant spreken we hier over een uiterst onschuldig beslissingsniveau. Er bestond weinig kans dat een beslissing van de Nederlandstalige Jeugdraad, hoe controversieel voor sommigen ook, de politieke agenda zou gaan dooreenschudden, laat staan een paar maanden beheersen tot de verkiezingen. Het blijft dus enigszins koffiedik kijken waarom de liberale jeugdhuiskoepel unaniem erkend werd ondanks het verzet van de voorzitter van de voornaamste jeugdhuiskoepel die dan nog vier gelijkgezinde katholieke medestanders in de Raad had moeten hebben.

 

Katholieken

Hoe reageerden de katholieken op dit alles? Enerzijds stonden zij binnen de VFJ sterker dan ooit. Anderzijds werd de vraag naar een eigen katholieke koepel buiten de VFJ opnieuw actueel. Immers, met twee politieke koepels die het terrein bezetten en één federatie die de jure niet katholiek was, kon het vermoeden gewekt worden dat de katholieken helemaal niet zo sterk stonden binnen het jeugdhuiswerk. Komt daarbij dat meer praktische voordelen, zoals extra subsidies en eigen gedetacheerden aan hun neus voorbij gingen. Daarom werd besloten om de erkenning van de JGM als katholieke jeugdhuiskoepel na te streven. Hoewel de JGM meer vertegenwoordigde dan alleen jeugdhuizen en er binnen de katholieke contactgroep ook nog een andere strekking aanwezig was die een overblijfsel was van de vroegere Algemene Federatie, waren ze de aangewezen organisatie om dit te doen. Niet alleen hadden ze de meeste jeugdhuizen onder hun vleugels, maar ze bepaalden in grote mate de agenda van de katholieke contactgroep.[391]

 

Dit betekende dat de JGM zich moest kunnen loskoppelen van de Chiro. Dit was niet zo evident aangezien de JGM in de jaren zestig zowel organisatorisch als inhoudelijk nog zeer sterk met de Chiro was verbonden. Dit was net de reden geweest dat de JGM in 1966 geen erkenning had gekregen. Hoewel het katholieke overwicht, zoals we zagen, binnen de Nederlandstalige afdeling van de NJR duidelijk was met vier vertegenwoordigers op zeven, kwam de erkenning er niet. Met name Joz Wijninckx lag binnen het bureau dwars. De katholieke leden van de Raad vertegenwoordigden ook andere jeugdbewegingen, waardoor de JGM minder kans maakte.[392]

 

De nationale leiding van de JGM besloot in september 1969 om haar beweging officieel als autonome vereniging door de Nationale Dienst voor de Jeugd te laten erkennen. Ze kregen nu ook een eigen gedetacheerde en recht op eigen subsidies en een stem in de Jeugdraad. In tegenstelling tot de Socialistische en de Liberale Federaties, behoorde de JGM binnen de Nationale Jeugdraad tot de jongerenbewegingen. Dit kwam door dat JGM officieel geen jeugdhuiskoepel was maar had geen verdere consequenties. De stemmen in de Jeugdraad waren evenwaardig, evenals de basissubsidies.[393]

 

Binnen de VFJ was de situatie natuurlijk ook danig veranderd. De katholieke contactgroep was nu duidelijk de sterkste partij binnen de VFJ. Niet alleen stonden zij numeriek sterker, maar zij konden nu ook het principiële argument inroepen dat zij de basisopzet van de federatie om te komen tot een pluralistische jeugdhuiskoepel niet de rug hadden toegekeerd zoals de liberalen en de socialisten. De katholieke contactgroep had gegeven de concrete situatie gemakkelijk praten wanneer ze stelde dat zij vertegenwoordigd konden zijn zonder daarom een nieuwe federatie te moeten oprichten. Zij hield immers de facto de macht in handen. De katholieke contactgroep speelde dit uit door december 1970 een aantal voorstellen te lanceren die de VFJ, naar eigen zeggen, zou aanpassen aan de veranderde omstandigheden.[394] De voorstellen hadden als gevolg dat de feitelijke hegemonie van de katholieken binnen de VFJ volledig zou geïncorporeerd worden in de structuur. Ten eerste zou de ideologische vertegenwoordiging volgens contactgroep in de Raad van Beheer en Dagelijks Bestuur worden opgeheven. Beide organen zouden in de plaats samengesteld worden uit personen die geen lid waren van een andere federatie. Meteen werden de banden tussen de socialistische en liberale jeugdhuizen enerzijds en de VFJ anderzijds onmogelijk gemaakt. Daarom steunden de katholieken wel de rechtstreekse aansluiting bij de Federatie zonder voor een contactgroep te opteren. Twee jaar geleden hadden zowel Van den Audenaerde als Claus zich tegen dit idee gekant omdat het de werking van de contactgroepen zou ondermijnen. Nu dat de socialistische en liberale contactgroepen volgens deze statutenwijziging toch buitenspel werden gezet, was dit bezwaar ook van tafel geveegd. De som was immers snel gemaakt. Waarom zouden jeugdhuizen die bij de socialistische of liberale federatie aangesloten waren, zich nog aansluiten bij de VFJ wanneer ze toch niet konden zetelen in de organen met beslissingsmacht? Wat was daarnaast nog de zin van een pluralistische en neutrale contactgroep als de verdeling binnen de Raad van Beheer toch niet op basis van de contactgroepen plaatsvond? Deze strekkingen waren sinds lang voorstander van een directe aansluiting. Hun principiële opstelling zorgde ervoor dat zij als groep nooit sterk stonden binnen de VFJ en geen actieve werking hadden. Bleven over: katholieke jeugdhuizen die onder het mom van individuele aansluitingen in grote mate een op papier pluralistisch service-orgaan bevolkten. Wanneer de nota stelt dat er bij de samenstelling van de Raad van Beheer en het Dagelijks Bestuur zou naar gestreefd worden dat de leden uit verschillende delen van Nederlandstalig België komen en verschillende levensbeschouwelijke overtuiging hebben, teneinde de verschillende inspiratiebronnen die het jeugdtehuiswerk medebepalen, ook in de Vlaamse Federatie van Jeugdtehuizen aanwezig hebben, kunnen we hier vragen bij stellen. Toch liet dit de deur open voor individuele jeugdhuizen van andere strekkingen. De VFJ stond reeds zo sterk op het veld dat ook de jeugdhuizen die kozen voor de liberale of socialistische koepel, het risico liepen met een slechtere service te moeten genoegen nemen. Dissidenties waren echter mogelijk: men kon zich steeds individueel aansluiten bij de VFJ en kreeg hier tenminste op papier de garantie dat de levensbeschouwelijke overtuigingen zouden gerespecteerd worden.

 

Wanneer Houben stelt dat de JGM er voor ijverde om de strenge structuur van contactgroepen te verlaten om zo tot een echte pluralistische federatie te komen, moeten we, gegeven het voorgaande, hier toch reserves bij maken.[395] Op zijn minst kan de hele historie op een alternatieve manier gelezen worden. Het feit dat men individuele aansluitingen tevoren nog verwierp en nu aanvaardde, wijst op een veranderde situatie die deze organisatiestructuur nu plots wel aanvaardbaar maakte. Die situatie werd afgemeten ten opzichte van de agenda die elke verzuilde strekking binnen de VFJ hanteerde: de eigen machtspositie.

 

3.3. Uit de impasse?

 

De soep werd echter niet zo heet gegeten als ze opgediend werd. Al snel werd duidelijk dat iedereen er aan hield om binnen de Vlaamse Federatie te blijven samenwerken. Ondanks de oprichting van aparte koepels, wensten noch de socialisten, noch de liberalen zich naast de VFJ te plaatsen. Binnen de Filosofisch-Pedagogische Commissie vond er een verrijkende confrontatie plaats van ideëen over het jeugdwerk. De overheid leek de VFJ te zien als dé gesprekspartner in verband met het jeugdhuiswerk. Zich marginaliseren naast de VFJ was geen optie. Nu de subsidies verzekerd waren, wensten socialisten en liberalen nog één been binnen de VFJ te houden.

 

Willy Faché leek de compromisfiguur te zullen worden. Faché was de VFJ binnen gekomen als pedagoog en leerkracht en werd niet met een bepaalde strekking geassocieerd, wat hem in dit conflict een gunstige positie verleende. Samen met Jef Van den Audenaerde werkte hij een alternatief, zachter voorstel uit om de structuur aan te passen. Het kan verwondering wekken dat Van den Audenaerde als resoluut katholiek hieraan meewerkte. Niet alleen kan dat echter beschouwd worden als zijn plicht als voorzitter. Belangrijker is dat Van den Audenaerde zelf het belang inzag van een socialistische en liberale deelname aan de VFJ, al was het maar op papier of binnen een los verband. Hij besefte dat hun aanwezigheid noodzakelijk was voor de VFJ om als drukkingsgroep die de belangen van de jeugdhuizen wenste te verdedigen, te kunnen wegen op het beleid. Hoewel de liberalen en socialisten op pedagogisch en organisatorisch vlak veel zwakker stonden dan de katholieken hadden ze hun politiek gewicht. Van den Audenaerde stelt het als volgt: “Het feit dat naar het beleid toe de kompromissen vroeger in de federatie werden gemaakt en er dus een eensgezinde inbreng was naar het beleid, heeft gemaakt dat de jeugdhuizen steeds in een heel komfortabele positie hebben gezeten (o.a. subsidies). Naar mijn gevoel heeft de VFJ dat niet doorzien en de socialisten en liberalen laten afhaken.”[396]

 

Het voorstel dat het tweetal lanceerde eind 1970 kende overeenkomsten met het voorstel van de katholieke contactgroep.[397] De contactgroepen werden er onder andere in opgeheven en jeugdhuizen zouden in de toekomst rechtstreeks kunnen aansluiten bij de VFJ. Op een paar belangrijke punten verschilde het voorstel echter. Zo verviel de eis dat stemgerechtigde leden binnen de Raad van Beheer exclusief lid moesten zijn van de VFJ. In de plaats daarvan zou de raad bestaan uit personen die ten eerste bereid waren zich daadwerkelijk in te zetten voor de leiding van de organisatie en er ook de tijd voor hadden en die ten tweede een zekere deskundigheid bezaten in verband met het jeugdhuiswerk. Als compensatie voor het verlies van de contactgroepen werd ook bepaald dat de Raad van Beheer uit minstens twaalf personen moest bestaan waarbij een bepaalde levensbeschouwing of ideologie maximum door ¼ plus 1 persoon van het aantal beheerders mocht vertegenwoordigd zijn - dit teneinde te voorkomen dat één bepaalde inspiratiebron die het jeugdhuiswerk bepaalt een overheersende rol zou spelen. De nadruk verschoof dus van ideologie naar deskundigheid. Alle aangesloten en erkende jeugdhuizen kregen ook een stem in de Algemene Vergadering. De voorwaarde van exclusief lidmaatschap verviel dus ook hier.

 

Dit voorstel was bevredigend voor alle partijen. Voor de katholieken was het misschien slikken dat socialistische en liberale vertegenwoordigers opnieuw stem hadden in de Raad van Beheer. Aan de andere kant hadden zij nu ook hun eigen verbasterde jeugdhuiskoepel met de erkenning van de JGM. Wat waren ze ook met een jeugdhuisfederatie die inderdaad te weinig kon wegen op het beleid? De verschillende partijen leken bijgevolg van mekaar afhankelijk om hun voornaamste zorg, namelijk wegen op het (subsidie)beleid, behartigd te zien. Wat er ook van zij, januari 1971 kreeg het voorstel een gedeeltelijke statutaire vertaling. Het was bij deze statutenwijziging dat de tweede zin van artikel drie - De vereniging richt zich hiertoe tot de jeugdtehuizen van elke strekking en beschouwt de ideologie der verschillende strekkingen als een positieve aanbrengst - geschrapt werd. De contactgroepen werden op papier niet geschrapt, maar in de praktijk betekende ze nog weinig. Hun rol was door de verschillende verzuilde deelgroepen overgenomen.

 

3.4. De Vlaamse (Con)Federatie van Jeugdhuizen?

 

Met de statutaire aanpassingen uit 1971 was de kous echter niet af. Doordat de liberalen en de socialisten opnieuw opgenomen waren binnen de Raad van Beheer en de deelgroepen aldus sterker op de voorgrond traden, leek de tijd rijp om opnieuw te pleiten voor een confederale structuur.

 

De liberalen stelden zich in 1973 de vraag of er na het tot stand komen van de SFJH en van de LFJH zich geen probleem stelde rond de taakomschrijving van de Vlaamse Federatie van Jeugdhuizen? Diende de Vlaamse Federatie van Jeugdhuizen al dan niet omgevormd te worden tot een confederatie? Veronderstelde dit niet het oprichten van een autonome Katholieke Federatie van Jeugdhuizen? Het probleem was dat de VFJ welsiwaar het bestaan van de andere federaties voor jeugdhuizen erkende, maar haar eigen opdracht niet wijzigde, waardoor het leek alsof de SFJH en de LFJH deeluit maakten van een organisatie die eigenlijk ook hun concurrent was. Wat was de taakverdeling tussen de federaties? Bovendien was de rol van de VFJ reeds zo uitgebreid dat het verschil in functie tussen de federatie en de Nederlandstalige Jeugdraad niet steeds meer duidelijk was. We zagen hoger dat de VFJ eigenlijk al vrij snel na haar oprichting de rol van de Commissie Jeugdhuizen binnen de Nationale Jeugdraad had overgenomen. Wanneer we zien dat de VFJ 750.000 frank subsidies kreeg in 1971 - en in 1972 zelfs 1.000.000 - terwijl de SFJH en LFJH het datzelfde moment met respectievelijk 14.0000 fr.en 90.000 fr. moeten stellen, wordt het bevoordeligde statuur van de VFJ duidelijk.

 

In 1974 was het de beurt aan de socialisten om de situatie binnen de VFJ in vraag te stellen. Tijdens de vergadering van het Dagelijks Bestuur op 28 mei had hieromtrent een eerste gesprek plaatst. Concreet gezien situeerde het probleem zich in de notie van de actief plurale samenwerking binnen de VFJ, met andere federaties en groepen van jeugdhuizen: “Bij deze deelgroepen van de VFJH (Soc. Fed., Lib. Fed., YWCA-groep, Jongerengemeenschappen., niet gebonden jeugdhuizen), die elk op zich een krachtbron zijn, bestaat immers met betrekking tot dit aktief pluraal-zijn, een angstgevoel t.o.v. de bestaande situatie die als dubieus kan omschreven worden.”[398] Ook hier dus het ongenoegen over het feit dat de VFJ terzelfdertijd én een overkoepeling was voor andere federaties én een federatie voor andere jeugdhuizen. Juist dit laatste niveau van werking zou gedeeltelijk de situatie en de werking van de andere federaties en groepen ontkrachten.

 

Bijna tien jaar na de oprichting was men terug naar af: opnieuw werd getwijfeld tussen een federale of confederale structuur. Deze keer voelden alle vroegere contactgroepen zich bedreigd. Nu de structuur wegviel die hun voortbestaan en hun relevantie binnen de VFJ enigszins verzekerd had, vreesde men blijkbaar een algemene ideologische vervlakking binnen de VFJ. Het bereikte compromis uit 1971 bleek dus niet het gewenste resultaat te hebben. Wenste men terug te komen op de toen genomen beslissingen? In elk geval was men het erover eens om de vervlakking tegen te gaan: “Alleszins moet de eigenheid van alle inspiratiegroepen behouden en gewaarborgd blijven. De eigenheid betekent immers de grote rijkdom aan ideeën. Deze rijkdom moet dan een doorstroming naar de verschillende deelgroepen vinden.[399]

 

Op de vergadering van de Raad van Beheer op 4 juni, lanceerde de SFJH een Voorstel tot een betere samenwerking vanuit de Socialistische Federatie van Jeugdhuizen.[400] De vergadering werd onder andere bijgewoond door Jef Van den Audenaerde, Fred Geens, Bert Cleymans en Maurice Christiaens. Men vertrok van de vaststelling dat de huidige structuur van de VFJ dubbel was als koepelorganisme voor andere groepen en als federatie voor een aantal jeugdhuizen zelf en dat deze dubbele structuur leidde tot een verspilling van energie. Bovendien riep de SFJH de niet gelijkmatige verdeling binnen de Filosofisch-Pedagogische Commissie in als bron van frustratie. Dit leidde tot de vraag naar het waarom van de VFJ. Dit voorstel hield de belofte in om deze mensen opnieuw voor de VFJ te interesseren en ze erbij te betrekken. Het voorstel viel uiteen in een aantal punten. Ten eerste moest het dubbel lidmaatschap uitgeschakeld worden. Ten gevolge van de toen heersende statuten moest een jeugdhuis dat aangesloten was bij een bepaalde koepelorgansatie een aparte aansluiting bij de VFJ aanvragen. Daarom stelde de SFJH voor om de lidmaatschappen te koppelen: wie lid werd van een bepaalde deelgroep werd daardoor ook meteen lid van de VFJ, zodat het jeugdhuis kon blijven rekenen op de service die door de VFJ verstrekt werd. De onafhankelijke jeugdhuizen zouden wel nog steeds rechtstreeks en op individuele basis kunnen aansluiten. Indien zo een aanvraag geschiedde, moest de VFJ wel eerst wijzen op het bestaan van de andere federaties en de mogelijkheid om via hen aan te sluiten. De service die de VFJ aanbood, moest ook telkens gezonden worden langs de respectievelijke federaties om.

 

Dit voorstel hield een duidelijke onderstreping in van het verzuilde element binnen de VFJ. Sinds de oprichting van de VFJ hadden de socialisten een federatie met confederaal karakter bepleit. Slechts even stonden ze achter het idee van de individuele aansluitingen, toen de komst van een pluralistische contactgroep beschouwd werd als een versterking van de confessionele strekking binnen de VFJ. Nu alle inspiratiebronnen binnen de koepel hun bestaansgrond zagen opdrogen, greep de SFJH de kans om een deel van haar vroegere eisen van onder het stof te halen. Hoewel niet zover kon gegaan worden om de individuele aansluitingen volledig af te schaffen, moest de VFJ zelf er volgens dit voorstel alles aan doen om zulke aansluitingen wel tegen te gaan. Uiteindelijk werd met dit voorstel niet zozeer tegemoet gekomen aan de vraag om de inspiratiebronnen binnen de VFJ hun plaats terug te geven. Veeleer kwam het tegemoet aan de wensen van de alternatieve koepelorganisaties, in casu de SFJH, om te kunnen overleven naast de VFJ. Door dit voorstel zou men kunnen overleven dankzij de VFJ dat als uithangsbord voor de andere koepels moest optreden. Meteen rees dan ook de vraag of dit voorstel de dynamiek van de VFJ niet zou afzwakken. Volgens de socialisten zouden de deelgroepen zich echter niet verder distantiëren van de VFJ. Er zou nu immers tot een betere samenwerking gekomen worden omdat men er nu belang bij had [sic] om samen alles te bespreken en mee te bepalen. Toen er gepolst werd naar de evenwaardige basis waarop de rechtstreeks aangesloten jeugdhuizen dienden betrokken te worden waren de socialisten nog directer: “De fundamentele opdracht van de VFJH, een plurale uitwerking van haar opdracht, moet op het voorplan blijven. De werking voor de rechtstreeks aangesloten jeugdhuizen is hieraan ondergeschikt.”[401] De socialisten reageerden ook afwijzend op het idee dat met dit voorstel opnieuw aanzet gegeven werd tot een nieuwe verzuilingstendens. Net als de katholieken een paar jaar tevoren, zeiden ze niet meer te doen dan de VFJ aan te passen aan de realiteit. Nu de contactgroepen uit de weg waren bleven er slechts 4 dienstverlenende strekkingen anwezig binnen de VFJ: de socialitische federatie, de liberale federatie, de YWCA en de JGM. De groep van niet-gebonden jeugdhuizen had slechts binnen de VFJ bestaansrecht.

 

Figuur 9: Evolutie van het aantal aansluitingen bij de VFJ (1966-1999)

HOUBEN H., De geschiedenis van Jongerengemeenschappen (JGM): van katholieke jongerenbeweging tot jeugdhuiskoepel. Leuven, KUL (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1999, p. 140.

 

Aangezien de JGM duidelijk te kennen gegeven had niet als jeugdhuisfederatie te willen erkend worden, was de realiteit binnen het midenveld gekend. Nu de tienjarige viering van de plurale VFJ nakend was leek meer dan ooit alsof het primaat van de jeugdhuiswerking bij de verzuile deelgroepen te liggen. Terug naar af dus: de VFJ moest een meer coördinerende functie aanvaarden.

 

Dit was natuurlijk een foute voorstelling van zaken. Tot 1972 hield het aantal aansluitingen met de VFJ gelijke tred met het aantal officiële erkenningen. Het grootste aantal officiëel erkende jeugdhuizen waren aangesloten bij de VFJ. Pas vanaf 1972 steeg het aantal erkende jeugdhuizen dat niet bij de VFJ aangesloten is. Niet alleen steeg het aantal officiëel erkende jeugdhuizen sterk tussen ’72 en ‘73 (van 208 tot 248), maar het aantal aansluitingen bij de VFJ liep zelfs terug. De kaap van de 200 aanlsuitingen zou de VFJ pas in 1995 halen. Toch overkoepelde de VFJ steeds twee derde van de officieel erkende jeugdhuizen. Het aantal jeugdhuizen dat enkel bij één van de ideologische families was aangesloten, werd ook zeldzamer.[402]

 

Oktober 1974 droegen Bert Cleymans en Fred Geens als katholieken hun steentje bij aan het debat over de structuurvernieuwing van de Vlaamse Federatie. Uiteindelijk onderstreepten zij de bemerkingen die in het socialistisch voorstel stonden. Ook zij waren beide voorstander van een pluralistische federatie die zowel de groepsvorming als de individualistische opstelling mogelijk maakte: “Iemand met een pluralistische grondhouding zal dan ook aanvaarden dat sommige groepen jeugdhuizen de doorstroming willen voorbehouden aan hun federatie of kontaktgroep, terwijl andere jeugdhuizen zich als jeugdhuizen rechtstreeks tot de VFJ willen richten.”[403] De confederatiegedachte haalde het echter niet. Sinds de individuele aansluiting van jeugdhuizen gerealiseerd was, kon men deze groep jeugdhuizen niet in de kou laten staan. Deze jeugdhuizen hadden een autonomie verworven die niet meer kon betwist worden. Ook de socialisten wisten dat. Eind 1974 was het dan ook duidelijk dat het vooral de versterking van de deelgroepen die actief waren binnen de VFJ waar het de socialisten om te doen was. De nota werd binnen de VFJ gelezen als het resultaat van een aantal besprekingen in minder gunstige relatie-omstandigheden en als een uiting van het niet aan bod komen binnen de VFJ.[404]

 

3.5. Epiloog

 

Als compromis werd er in 1975 een statuutwijziging doorgevoerd waardoor de jeugdhuizen zowel in groep als autonoom konden aansluiten bij de organisatie. De keuze voor een federatie of een confederatie kwam aldus bij de jeugdhuizen zelf te liggen. Hiervan maakte een groot aantal jeugdhuizen gebruik om zich rechtstreeks aan te sluiten bij de VFJ. De contactgroepen verdwenen daardoor definitief op de achtergrond. Dit werd zeer duidelijk toen bij de verkiezingen van een nieuwe beheerraad in 1977, rekening werd gehouden met et aantal vertegenwoordigers per provincie in plaats van per contactgroep.

 

Deze statutenwijziging bracht een definitieve breuk met de liberalen met zich mee. Iedere contactgroep kreeg immers vier zetels binnen de Raad van Beheer, behalve de liberalen, die er maar twee kregen. Wanneer ze als groep door de provinciale vertegenwoordiging binnen de Raad van Beheer in 1977 verder gemarginaliseerd werden, besloten ze dat hun rol binnen de VFJ volledig uitgespeeld was. Een jaar later stapten ook de socialisten uit de VFJ. De luis in de pels kon niet blijven vechten tegen de ontzuiling binnen de VFJ en zag zichzelf steeds verkleinen. De VFJ werd als volwaardige partner binnen het veld van de jeugdhuiswerking beschouwd, maar niet meer als koepelorganisatie. De realiteit was echter dat de SFJH echter geen volwaardige partner voor de VFJ kon zijn wegens simpelweg te klein. In 1979 werd de Socialistische Federatie van Jeugdhuizen omgedoopt tot de Socialistische Federatie van Plaatselijk Open Jongerenwerk. Deze Federatie kende nog een veertigtal aansluitingen.[405]

 

4. Conclusie: de zuilen binnen de VFJ

 

Wanneer de VFJ in 1965 opgericht werd waren de verwachtingen hoog gespannen. Niet alleen beantwoordde de oprichting ervan aan de vraag vanuit de jeugdhuizen zelf, maar ook tussen de verschillende strekkingen zou men deze keer op voet van gelijkheid in debat kunnen treden om zo het jeugdhuiswerk te coördineren. De VFJ was een creatie van het middenveld. Dit in tegenstelling tot de Commissie Jeugdhuizen die steeds dichter stond bij de staat dan bij het veld. Samen met de basisfunctie van de commissie (het uitdokteren van de subsidiecriteria) zorgde dit ervoor dat men er steeds met getrokken zwaarden debatteerde, schrik om de andere fracties te laten scoren. Want men geloofde dat de verzuilingslogica werkte volgens het zero-sum principe: wat de ene wint zal de ander wel verliezen. Zo niet binnen de VFJ. De stage te Wemmel in 1963 had duidelijk gemaakt dat men kon samenwerken in een geest van onderlinge samenhorigheid. Hier zou men het kunnen hebben over de concrete noden van de jeugdhuizen. Die plurale samenwerking zou nu geconcretiseerd worden met de oprichting van de VFJ.

 

Tot dusver de theorie. Hoewel er geen subsidieregelingen uit te werken waren binnen de VFJ, vond men er toch genoeg redenen om met elkaar in de clinch te gaan. Al bij al hadden die weinig te maken met wat de VFJ deed, behalve dat de socialisten vonden dat de werking van de VFJ te breed werd en stokken in de wielen leek te steken van de NDJ en de NJR. Centraal stonden echter de machtsverhoudingen binnen de VFJ. Concreet vertaalde zich dit in een verschillende houding ten opzichte van de organisatiestructuur van de VFJ. Rode draad bij alle conflicten vormde dan ook de vraag of de VFJ een confederatie of een federatie moest zijn. Die vraag bleef overeind door het compromis dat hieromtrent gerealiseerd werd bij de oprichting van de VFJ. Door de Raad van Beheer te verdelen in verschillende contactgroepen, realiseerde men een verzuilde organisatiestructuur. Behalve bij de katholieken waren de contactgroepen niets anders dan verlengstukken van de bestaande federaties. Daardoor werden de debatten ook steeds beheerst door dezelfde verzuilde personen die we ook binnen de Commissie Jeugdhuizen tegenkwamen zoals Seeuws, Van den Audenaerde en Claus om enkele grote namen op te sommen. Van een doorgedreven werking was er echter bij geen enkele groep sprake. Door hun sleutelrol in de (verzuilde) structuur van de VFJ, stond ze echter telkens centraal in de discussies. Zowel katholieken als socialisten hebben op een bepaald moment vóór maar ook tegen de versterking van de contactgroepen gepleit. Dit getuigt van een weinig principïele houding. Hun posities in het debat waren steeds ingegeven door de verzuilingslogica en bijgevolg afgeleid van de analyse die men maakte van de eigen machtspositie binnen de VFJ. Al werd die analyse natuurlijk ook steeds gemaakt binnen de andere overlegorganen zoals de NJR en werd ze steeds gelinkt aan de politieke machtsverdeling binnen de regering.

 

Maar de wijze waarop de posities in het debat konden schuiven waren beperkt. De objectieve verzuilingslogica zorgde er ook binnen de VFJ voor dat de posities eigenlijk steeds redelijk duidelijk waren. Zo bleven de katholieken er de sterkste groep. Hoewel de VFJ verder van de politieke macht stond dan de Commissie Jeugdhuizen, konden de katholieken er nog steeds hun maatschappelijke macht uitspelen. Het leverde hen een mandaatsverdubbeling op binnen de Raad van Beheer. En als de pluralistische groep al niet geheel pluralistisch zou blijken te zijn, dan was ze toch vooral katholiek. Langs die kant was er dus ook geen concurrentie te verwachten. Vanaf 1970 werd Van den Audenaerde zelfs voorzitter van de VFJ en van de Filosofisch-Pedagogische Commissie hierbinnen, nadat hij binnen de NJR reeds de Commissie Jeugdhuizen voorzat. De inspecteurs van de NDJ (Paul Claus, Godelieve Cartrysse) waren ook steevast katholiek. Het was voor de socialisten allemaal wat veel om te verwerken. Zij bleven voorstanders van een confederale structuur aangezien daarbinnen de rol van de koepelorganisaties duidelijker onderstreept werd en men niet hoefde te werken langs de contactgroepen om. Die situeerden zich immers teveel binnen de VFJ. De band met de zuil en de partij werd zo minder duidelijker. De socialisten wensten die band te benadrukken aangezien hun politieke macht groter was dan hun maatschappelijke macht. Daarom ook de overtuiging dat de functies van de NDJ en de NJR duidelijker dienden omschreven te worden. De liberalen kregen binnen de VFJ een positie toebedeeld die hun politieke en maatschappelijke macht overschreed. In tegenstelling tot bij de socialisten, gaf de LFJH graag zijn erkenning op als jeugdhuiskoepel. Wanneer de SFJH zich echter duidelijk naast de VFJ bleef profileren, konden ook de liberalen niet achterblijven. Op papier betekende de erkenning extra subsidies en de kans op een gedetacheerd leerkracht. Daarenboven hoopten zowel de socialisten als de liberalen het beste van twee werelden te combineren: ze bleven steeds bereid om nog mee te werken binnen de VFJ. Deze houding verraadde op zich al het besef van de relevantie van de VFJ. Op lange termijn zou de houding van de socialisten en de liberalen vooral een marginalisering inhouden naast de VFJ. Deze organisatie kende immers een sterke groei. Zo werd ze al na twee jaar erkend door de overheid. De VFJ evolueerde ook volgens een eigen rationaliteit die we symbolisch kunnen asociëren met een figuur als Willy Faché. Grofweg kwam het erop neer dat macht, politiek en verzuiling plaats begonnen te maken voor deskundigheid, pedagogie en service. Natuurlijk is dit beeld overtrokken en de realiteit complexer, maar het vat de tendens die we opmerken toch vrij goed samen. Bepaalde veranderingen binnen de VFJ, zoals de mogelijkheid tot autonome aanlsuiting in 1975 en de samenstelling van de Raad van Beheer op basis van provinciale vertegenwoordiging in plaats van per contactgroep waren uitingen van deze evolutie. Door hun politieke en maatschappelijke macht leken de katholieken deze evolutie het best te kunnen begeleiden. Zij bleven de hele tijd in de VFJ zetelen, al hebben ze ook niet opgehouden om de oprichting van een eigen jeugdhuiskoepel te bewerkstelligen. Doordat die er nooit is gekomen - hetzij in verbasterde vorm na de erkenning van de JGM als jeugddienst - kon de katholieke contactgroep zich autonomer opstellen binnen de VFJ. Aangezien de socialisten en de liberalen de zaak altijd in twijfel trokken en de structuur van de VFJ ondermijnden, konden de katholieken zich ook opwerpen als de enige niet-verzuilers die echt geloofden in een pluraal initiatief als de VFJ. Een pluraal initiatief dat zij natuurlijk sterk beheersten. Nochtans zouden ook zij de tendens van de professionalisering niet het hoofd kunnen blijven bieden. In een maatschappij waar de service aan het individu op basis van deskundigheid het centrale vertoog werd, verdween de opvatting dat een levensbeschouwelijk of ideologisch fundament de garantie voor kwaliteit kon bieden. De kiemen van deze switch zien we tijdens deze periode al openbloeien. Ze vertaalden zich het eerst in het discours van de sociaal-culturele kristenheid binnen de katholieke zuil. Uiteindelijk betekende professionalisering ook secularisering, waardoor het ideologisch verband waarop de zuil rustte in vraag gesteld werd.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[335] Liberaal Archief, LFJH, 1694., statuten LFJH.

[336] “De verdere evolutie van dit samenwerkingsverband werd echter gekenschetst door een constant zoeken, door conflicten en soms enge belangenverdediging, door een nemen en geven vanwege de verschillende partijen, door malaises en compromissen. Het verzuilingsfantoom speelde zijn rol met brio. Niettegenstaande de VFJ in de loop van de jaren ’70 zo een sterke positie had verworven dat de jeugdhuizen in feite de deelgroepen nog maar voor weinig nodig hadden, werd uiteindelijk gefaald. Het hele jeugdhuiswerk via de VFJ tot 1 onverdeelbare groep maken, bleek een ijdele hoop te zijn. Noch de Liberale, noch de Socialistische Federatie maken momenteel nog deel uit van de Vlaamse Federatie, die weliswaar de grootste gebleven is.”

LAMBERT R., Inductieve doelstellingenanalyse van het subsidiebeleid van de rijksoverheid ter attentie van jeugdhuiswerk. Gent, RUG (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1981, p. 36-37. (Departement Sociale en Vrije Tijdsagogiek)

[337] AMSAB, SFJH, 1.2., NDJ: contactvergadering over Jeugdbeleid, 24.11.1962.

[338] AMSAB, SFJH, 1.2., NDJ: contactvergadering over Jeugdbeleid, 22.12.1962.

[339] AMSAB, SFJH, 1.3., NJR: notulen van de Commissie Jeugdhuizen, 07.05.1963.

[340] S.n., “Mag ik es iets zeggen...” Interview met Jef Van den Audenaerde over 20 jaar JGM. Apropoo, VII, 1981, 2, p. 9.

[341] HOUBEN H., De geschiedenis van Jongerengemeenschappen (JGM): van katholieke jongerenbeweging tot jeugdhuiskoepel. Leuven, KUL (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1999, p. 54. (Faculteit Letteren en Wijsbegeerte)

[342] KADOC, Katholieke Jeugdraad, 246, NJR: notulen van de Algemene Vergadering, 27.02.1963, 28.02.1963 en 25.03.1963.

[343] KADOC, Katholieke Jeugdraad, 246, NJR: notulen van de Algemene Vergadering, 28.02.1963.

[344] KADOC, Katholieke Jeugdraad, 246, NJR: notulen van de Algemene Vergadering, 14.03.1963.

[345] KADOC, Katholieke Jeugdraad, 246, NJR: notulen van de Algemene Vergadering, 25.03.1963.

[346] KADOC, Katholieke Jeugdraad, 246, NJR: notulen van de Algemene Vergadering, 14.03.1963.

[347] AMSAB, SFJH, 3.2, Dossier van stage voor jeugdhuisleiders: map Wemmel 1963.

[348] AMSAB, SFJH, 3.1, Stageverslag, 2-7 juli 1963.

[349] idem.

[350] AMSAB, SFJH, 4.1., Dossier met betrekking tot de oprichting van de VFJ.

[351] De Standaard, Vlaamse Federatie van jeugdtehuizen: tegen verzuiling. 27.9.65, p. 5.

[352] KADOC, Katholieke Jeugdraad, 27, Statuten VFJ.

[353] idem.

[354] KADOC, Katholieke Jeugdraad, 27, Statuten VFJ.

[355] AMSAB, SFJH, 2.1., Briefwisseling van Gustaaf Van Rompay, 20.01.1969.

[356] HOUBEN H., De geschiedenis van Jongerengemeenschappen (JGM): van katholieke jongerenbeweging tot jeugdhuiskoepel. Leuven, KUL (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1999, p. 56. (Faculteit Letteren en Wijsbegeerte)

[357]De statutenwijziging werd doorgevoerd op 1 maart 1967

KADOC, Katholieke Jeugdraad, 27, Statuten VFJ.

[358] AMSAB, SFJH, 4.2., Briefwisseling Willy Seeuws (in verband met VFJ): tekst over de structuur van de Vlaamse Federatie van Jeugdtehuizen te bespreken op de vergadering van het Dagelijks Bestuur, 10.09.68.

[359] S.n., “Mag ik es iets zeggen...” Interview met Jef Van den Audenaerde over 20 jaar JGM.. Apropoo, VII, 1981, 2, p. 10.

[360] AMSAB, SFJH, 4.2.,Briefwisseling Willy Seeuws: toelichting bij de statutenwijziging van 01.03.1967.

[361] Interview Willy Faché door auteur, 10.03.2003, Kant B, 162-201.

[362] AMSAB, SFJH, 4.2, Briefwisseling van Willy Seeuws (in verband met VFJ).

[363] AMSAB, SFJH, 4.2., Briefwisseling Willy Seeuws (in verband met VFJ): tekst over de structuur van de Vlaamse Federatie van Jeugdtehuizen te bespreken op de vergadering van het Dagelijks Bestuur, 10.09.1968.

[364] KADOC, Katholieke Jeugdraad, 27, VFJ: verslag van studiedag te Steenokkerzeel door katholieke contactgroep , 19.10.1970.

[365] Liberaal Archief, CLIJO, 1473, Inspectieverslag Socialistische Federatie van Jeugdtehuizen, 14.02.1967.

[366] KADOC, Katholieke Jeugdraad, 27, VFJ: verslag van de diverse werkgroepen.

[367] AMSAB, SFJH, 4.2., Briefwisseling Willy Seeuws (in verband met VFJ): werkingsverslag VFJ.

[368] KADOC, Katholieke Jeugdraad, 27, VFJ: werkingsverslag VFJ..

[369] Het besluit van het inspectieverslag dat de heer Stalmans, adjunct-adviseur bij de NDJ, maakte, luidde als volgt: “Het betreft hier een dienst in volle oprichting die echter een bijzondere rol vervult als ontmoetingsterrein. Ondanks het feit dat de dienst géén twee volle jaren bestaat en dat het secretariaat nog niet op volle toeren draait zijn wij toch de mening toegedaan dat de Vlaamse Federatie van Jeugdtehuizen kan erkend worden als opvoedende jeugddienst ons vooral steunende op de kwaliteit en de waarborg van de leiding.”

Liberaal Archief, CLIJO, 1473, Inspectieverslag Vlaamse Federatie voor Jeugdtehuizen, 24.01.1967.

[370] AMSAB, SFJH, 4.2., Briefwisseling Willy Seeuws (in verband met VFJ): verslag van de Raad van Beheer, 18.10.1967.

[371] S.n., “Mag ik es iets zeggen..” Interview met Jef Van den Audenaerde over 20 jaar JGM. Apropoo, VII, 1981, 2, p. 10.

[372] AMSAB, SFJH, 4.2., Briefwisseling Willy Seeuws (in verband met VFJ): tekst over de structuur van de Vlaamse Federatie van Jeugdtehuizen te bespreken op de vergadering van het Dagelijks Bestuur, 10.09.1968.

[373] Interview Willy Seeuws door auteur, 24.02.2003, Cassette I, kant A, 388-420.

[374] KADOC, Katholieke Jeugdraad, 259, Notulen van de katholieke contactgroep, 22.10.1968.

[375] KADOC, Katholieke Jeugdraad, 259, Document Betreft de aanvaarding van een nieuwe nl. een pluralistische kontaktgroep binnen de Vlaamse Federatie van Jeugdtehuizen, 12.09.1967.

[376] idem.

[377] idem.

[378] AMSAB, SFJH, 4.2., Briefwisseling Willy Seeuws (in verband met VFJ): rondschrijven door Demeure, 30.10.1968.

[379] AMSAB, SFJH, 4.2., VFJ: notulen van de Raad van Beheer, 9.10.1968.

[380] Interview Willy Seeuws door auteur, 24.02.2003, Cassette I, Kant B, 300-316.

[381] HOUBEN H., De geschiedenis van Jongerengemeenschappen (JGM): van katholieke jongerenbeweging tot jeugdhuiskoepel. Leuven, KUL (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1999, p. 57. (Faculteit Letteren en Wijsbegeerte)

[382] KADOC, Katholieke Jeugdraad, 259, Notulen van de katholieke contactgroep, 25.05.1966.

[383] KADOC, Katholieke Jeugdraad, 27, VFJ: notulen van het Dagelijks Bestuur, 17.10.1970.

[384] KADOC, Katholieke Jeugdraad, 27, VFJ: notulen van het Dagelijks Bestuur, 14.12.1970.

[385] idem.

[386] idem.

[387] KADOC, Katholieke Jeugdraad, 27, VFJ: notulen van de Raad van Beheer, 15.12.1970.

[388] Liberaal Archief, LFJH, 1698, Brochure: LFJH. Even kennismaken met de Liberale Federatie voor Jeugdhuizen, 1976.

[389] KADOC, Katholieke Jeugdraad, 27, VFJ: notulen van de Raad van Beheer, 24.05.1971.

[390] KADOC, Katholieke Jeugdraad, 263, NeJR: notulen van de Algemene Vergadering, 18.06.1971.

[391] HOUBEN H., De geschiedenis van Jongerengemeenschappen (JGM): van katholieke jongerenbeweging tot jeugdhuiskoepel. Leuven, KUL (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1999, p. 56. (Faculteit Letteren en Wijsbegeerte)

[392] Annie Thijs vertegenwoordigde de Katholieke Landelijke Jeugd (KLJ),Edward Duvigneaud de VVKS, Jaak Henckens de CVP-Jongeren en Willy Peirens de KAJ. Zij hadden als meerderheid binnen de Nederlandstalige afdeling van de NJR misschien meer druk op de ketel kunnen zetten. Waarschijnlijk moesten zij echter ook de verstrengeling van de Chiro met de JGM erkennen.

Liberaal Archief, CLIJO, 1473, NJR: Notulen van het Bureau van de Nederlandstalige Afdeling, 05.10.1966.

[393] HOUBEN H., De geschiedenis van Jongerengemeenschappen (JGM): van katholieke jongerenbeweging tot jeugdhuiskoepel. Leuven, KUL (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1999, pp. 57-60. (Faculteit Letteren en Wijsbegeerte)

[394] KADOC, Katholieke Jeugdraad, 27, VFJ: notulen van de Raad van Beheer, 05.12.1970.

[395] HOUBEN H., De geschiedenis van Jongerengemeenschappen (JGM): van katholieke jongerenbeweging tot jeugdhuiskoepel. Leuven, KUL (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1999, p. 64. (Faculteit Letteren en Wijsbegeerte)

[396] S.n. “Mag ik es iets zeggen..” Interview met Jef Van den Audenaerde over 20 jaar JGM. Apropoo, VII, 1981, 2, p. 10.

[397] KADOC, Katholieke Jeugdraad, 27, VFJ: notulen van de Raad van Beheer, 28.12.1970.

[398] KADOC, Katholieke Jeugdraad, 27, VFJ: notulen van het Dagelijks Bestuur, 28.05.1974.

[399] KADOC, Katholieke Jeugdraad, 27, VFJ: notulen van het Dagelijks Bestuur, 28.05.1974.

[400] KADOC, Katholieke Jeugdraad, 27, VFJ: notulen van de Raad van Beheer, 04.06.1974.

[401] idem

[402] HOUBEN H., De geschiedenis van Jongerengemeenschappen (JGM): van katholieke jongerenbeweging tot jeugdhuiskoepel. Leuven, KUL (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1999, p. 65. (Faculteit Letteren en Wijsbegeerte)

[403] KADOC, Katholieke Jeugdraad, 27, VFJ: nota met betrekking tot de struktuurvernieuwing van de Vlaamse Federatie, 3.10.1974.

[404] KADOC, Katholieke Jeugdraad, 27, VFJ: notulen van de Raad van Beheer, 04.12.1974.

[405] LAMBERT R., Inductieve doelstellingenanalyse van het het subsidiebeleid van de rijksoverheid ter attentie van jeugdhuiswerk. Gent, RUG (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1981, p. 37. (Departement Sociale en Vrije Tijdsagogiek)