Een huis voor de zuil of van de jeugd? Analyse van de zuilgebonden coördinatie en legitimatie van de jeugdhuiswerking binnen de Belgische verzorgingsstaat voor de periode 1958-1973. (Jan - Frederik Abbeloos)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL II: EEN HUIS VOOR DE JEUGD OF VAN DE ZUIL

 

Hoofdstuk VI: De zuilen binnen de staat [244]

 

1. Inleiding

 

1.1. Welke rol speelt de overheid?

 

We herinneren ons het feit dat er omstreeks de eeuwwisseling aandacht kwam voor de jeugd als groep. Het liberale discours van de Individualpädagogik maakte plaats voor de Sozialpädagogik, individuele morele promotie maakte plaats voor het streven naar een collectieve beheersing van de op te voeden groep, zijnde de jeugd. Vooral de verhouding tussen de jeugd en de maatschappij, in casu de volwassenen, kwam daarbij centraal te staan. Het laissez-faire principe dat de negentiende eeuw gevormd had, werd verlaten. De overheid werd langzaam aan meer dan alleen een nachtwacht, en mocht ook interveniëren. In Duitsland en Engeland deed de overheid een beroep op alle jongeren om de natie te verdedigen tegen bedreiging van buitenaf. De jeugd werd gecollectiviseerd vanuit politieke, nationale overwegingen. Een dergelijke tendens lijkt zich niet afgetekend te hebben binnen België. Pas later hebben de bijzonder slechte ervaringen met het jeugdwerk sinds het interbellum de Belgische bewindvoerders er toe aangezet de jeugd nauwer bij het beleid te betrekken. De jeugd werd immers beschouwd als de toekomst van de natie en dit kostbare kapitaal diende met zorg omringd te worden.[245] De onheilspellende berichten die de ronde deden over losgeslagen jongeren en dalende ledenaantallen bij de jeugdbewegingen hielpen mee het plaatje te creëeren.

 

Een tweede verklaringspijler waarom de jeugd onder de aandacht kwam, is duidelijk van toepassing op België. De arbeidersbeweging begon tijdens de negentiende eeuw het recht op de eigen tijd te onderstrepen. Symbolisch is het inroepen van de dag van de arbeid in 1889 binnen de Internationale in Parijs. Gedurende de negentiende eeuw koos de sociaal-democratie er voor om de staat te zien als een instantie waarbinnen ze haar eisen via parlementaire weg kon realiseren. De oprichting van de Belgische Werkliedenpartij (BWP) in 1885 onderschreef deze tendens. Na de invoering van het algemeen meervoudig kiesrecht voor mannen vanaf 25 jaar (1893) deed de BWP haar intrede in het parlement. Daarvoor al had de druk van de beweging en van haar politieke vleugel de goedkeuring van de eerste sociale wetten gerealiseerd. Die tendens zette zich door binnen het parlement. Vanuit de gelijkheidsgedachte ijverde de BWP dan ook voor het verbod op kinderarbeid en de wetgeving op de leerplicht. De goedkeuring van deze wetten in 1911 en 1914 impliceerde dat men vond dat men op het niveau van de staat dergelijke maatregelen kon en moest uitvaardigen.

 

Al hadden deze wetten concreet een grote weerslag op het leven van jongeren en kinderen, ze waren niet echt tot stand gekomen vanuit een pedagogische logica. Hoe belangrijk ook, ze waren veeleer de afgeleide van algemenere gelijkheidsprincipes. Het meest specifieke resultaat was dat erkend werd dat het kind zijn iets specifieks betekende tijdens het leven. Het moest geen tijd zijn van werken zoals volwassenen, maar een tijd van leren en spelen. Het was echter niet aan de overheid om deze opties concreter in te vullen. De concrete interventies naar jongeren toe bleven tot na de Tweede Wereldoorlog overwegend een zaak van het particulier initiatief. In de zogenaamde vrije jeugdvorming lag het initiatief bij de grote zuilen. De overheid eiste pas laat een rol op in het institutionaliseren van het pedagogiseringsproces. De eerste wet op de kinderbescherming dateert van begin van de twintigste eeuw, 15 mei 1912. En ook daarbij werd de materiële afhandeling in belangrijke mate toevertrouwd aan het particulier initiatief.[246] Tot in de jaren vijftig vormden de zuilen de concrete schakel tussen de staat en de burgers. Het dient herhaald te worden dat op het vlak van onderwijs deze schakelfunctie zelfs geconsacreerd werd met de ondertekening van het Schoolpact in 1958.

 

Tegelijk bood de ontwikkeling van de verzorgingsmaatschappij een heel nieuw beslissingskader voor de overheid. Zowel op economisch gebied als binnen de sociale zekerheid werden meer en meer elementen van organisatie binnen de publieke sfeer getrokken. Na de Tweede Wereldoorlog nam de overheidsinterventie op het vlak van het jeugdwelzijn dan ook sterk toe. Er werd vooral gewerkt aan de erkenning en subsidiëring van diverse vormen van jeugdwerk, en er kwam ook een nieuwe jeugdbeschermingswet tot stand, die de jeugdbeschermingsinterventie uitbreidde, en omschreef als een element in de sociale politiek van de gemeenschap. In dezelfde periode kwam ook de democratisering van het onderwijs tot ontwikkeling. De nadruk werd meer en meer gelegd op emancipatiemogelijkheden voor jongeren.[247] De overheid zag dus voor zichzelf een grotere rol weggelegd in het uitstippelen van een jeugdpolitiek of een jeugdbeleid (we komen terug op het onderscheid tussen deze termen). De staat was natuurlijk geen neutrale speler. Het was zelfs geen speler maar een organisatieplatform dat concreet beheerd werd door politieke machtshebbers. Zo was het katholiek geïnspireerde volksontwikkelingswerk niet alleen het best uitgebouwd ten gevolge van de steun en de inzet van de clerus en de voor handen zijnde infrastructuur, maar ook door de politieke meerderheidspositie van de katholieken in Vlaanderen.[248] De clerus werd immers door de overheid betaald voor het uitoefenen van hun geestelijk ambt en vormde op die manier een uitgebreid net van vrijgestelden, lang voordat er ook maar enigszins sprake was van een professionalisering van de culturele sector.

 

Vanaf de jaren zestig ging de overheid zich meer actief inlaten met het cultuurbeleid als gevolg van de algemene welvaartstijging in de Westeuropese landen. In België bestond sedert de Eerste Wereldoorlog de ongeschreven wet dat het departement van Nationale Opvoeding in een coalitieregering niet naar een CVP-er ging, maar naar een socialist of een liberaal. Dit had tot gevolg dat de portefeuille van Cultuur naar de andere filosofische strekking diende te gaan, namelijk de CVP. Het cultuurbeleid in Vlaanderen kreeg zijn wettelijke vorm (via decreten) in hoofdzaak in de jaren zeventig, toen het departement onafgebroken geleid werd door CVP-ers (achtereenvolgens F. Van Mechelen, J. Chabert en R. De Backer Van Ocken), en toen de CVP in Vlaanderen bijna over een absolute meerderheid beschikte. Deze politieke constellatie verklaart de vormgeving en de achterliggende filosofie van het socio-cultureel vormingswerk in Vlaanderen tot op de dag van vandaag. Het socio-cultureel werk werd daarbij zelf volledig overgelaten aan het privé-initiatief, zo goed mogelijk gesubsidieerd door de overheid. Nog meer dan bij het onderwijs en de gezondheidszorg gold hierbij het subsidiariteitsprincipe: de overheid nam nauwelijks zelf initiatieven, maar verdeelde de ter beschikking staande gelden over de bestaande privéverenigingen, die voldeden aan bepaalde criteria. De bestaande initiatieven werden daardoor bevoordeeld ten koste van nieuwe projecten.[249]

 

1.2. Jeugdpolitiek of Jeugdbeleid?

 

Behalve het woord jeugdbeleid hebben beleidsmensen, jeugdwerkers en wetenschappers jarenlang ook het woord jeugdpolitiek gebruikt. De geschiedenis van deze woorden en het gebruik ervan leren ons erg veel over de ideologische en maatschappelijke achtergrond van de gebruikers, evenals over hun opties, wensen, verwachtingen en politieke opstellingen.[250]

 

Tot eind de jaren zestig werd de term jeugdpolitiek ruimer ingevuld dan de term jeugdbeleid. De jeugdpolitiek had daarbij betrekking op alle bepalingen van overheidswege die effect hadden op het hele jeugdwelzijn. Het jeugdbeleid daarentegen werd gezien als het geheel van overheidsbepalingen voor één bepaalde levenssituatie, namelijk deze van de vrijetijd en het vrije jeugdleven. De jeugdpolitiek was in die visie een kwestie van algemeen welzijn, het jeugdbeleid een aangelegenheid van cultuur en vrijetijdsbesteding. De tegenstelling tussen beide opvattingen blijkt uit de titels van toenmalige publicaties. We pikken er bijvoorbeeld Naar een jeugdpolitiek van het ACW en Een politiek voor de jeugd, de vrijetijdsbesteding en de permanente opvoeding van de BSP uit. Hierin werd gepleit voor een planmatige en gecoördineerde verzorging van het gehele jeugdwelzijn in één groot beleid.[251] Daartegenover focusten katholieke auteurs vaak op het jeugdbeleid. Als voorbeeld daarvan kunnen we het reeds vermelde document van de CVP, Jeugdbeleid: Partijraad van 16 maart 1963, aanhalen.[252] Peeters schrijft daarover: “In tegenstelling tot bijvoorbeeld socialistische auteurs en politici wordt van Vlaams katolieke zijde de term jeugdpolitiek herhaaldelijk verengd tot jeugdbeleid. Dit is niet alleen fout, maar betekent ook een aanzienlijke verarming.” [253] De verantwoordelijken voor de vrije jeugdvorming moeten volgens hem immers bedenken dat ze medeverantwoordelijk zijn voor de totale vorming van de jongeren. Natuurlijk was het niet zo verwonderlijk dat men vanuit katholieke hoek een engere optiek hanteerde. De exclusiviteit van de jeugdbeweging als drager van het derde milieu werd erdoor nog eens onderstreept, in tegenstelling tot de andere vormen van jeugdwerk binnen de vrijetijd. De verordeningen die daar voor gemaakt werden, konden gegroepeerd worden en vormden een restfractie ten opzichte van dit derde milieu.

 

In het rapport dat de Nederlandstalige Jeugdraad in 1972 publiceerde onder de titel Advies aangaande een jeugdbeleid in functie van een vijfjarenplan werd de problematiek opgeheven. Men beschouwde alleen de brede opvatting als waardevol en was van mening dat men hiervoor best de term jeugdbeleid hanteerde, vermits de term beleid minder dubbelzinnig of minder besmet zou klinken dan de term politiek.[254] Jeugdbeleid werd opgevat als: “De stelselmatige en gecoördineerde acties van diverse overheden ter bevordering van het persoonlijk welzijn en de verantwoorde participatie van alle categorieën van jeugdigen in overleg met deze jeugdigen en met eerbiediging van wederzijdse rechten en plichten.”[255].

Nadien sprak men alleen nog over jeugdbeleid. Gedurende het grootste deel van de hier bestudeerde periode bleef de dubbelzinnigheid echter overeind. De term jeugdpolitiek zal nog maar een tweetal keer aangehaald worden in de komende bladzijden. Voor de rest zal de term jeugdbeleid verschijnen. Vóór 1972 zijn het immers net die overheidsbepalingen die betrekking hebben op het vrije jeugdleven die ons interesseren. Na 1972 hanteerde men dan toch alleen de ruimere interpretatie van de term jeugdbeleid.

 

2. De Nationale Dienst voor de Jeugd en de Nationale Jeugdraad[256]

 

2.1. Inleiding

 

De verzuiling kwam er volgens Walter Baeten, naast de wil om vanuit levensbeschouwelijke overeenkomsten samen te werken, juist vanuit de noodzaak om te kunnen drukken op de overheid.[257] Coördinatie en vertegenwoordiging bleken inderdaad twee belangrijke functionele motivaties te zijn voor de drie zuilen om een overkoepeling te realiseren. Het was duidelijk dat de zuilgebonden organisaties en hun vertegenwoordigers rechtstreeks moesten kunnen drukken op hun vertegenwoordigers binnen de nationale overheid.

 

Toen de overheid oog kreeg voor het jeugdwerk vanuit de slechte ervaringen ter zake in het interbellum, volgde de actie snel. In 1944 werd een Staten Generaal van de Jeugd samengeroepen, die langs studiecommissies het jeugdbeleid van de overheid moest voorbereiden. Reeds op 24 mei 1945 werd de (unitaire) Nationale Dienst voor de Jeugd opgericht, gehecht aan het Ministerie van Nationale Opvoeding. Op 11 december 1945 werd de Nationale Raad voor de Jeugd opgericht. Ze deden respectievelijk dienst als inspraaklichaam en administratief orgaan. De creatie van een inspraaklichaam wijst er op dat de bewindvoerders al vlug de intentie hadden om hun beleid uit te stippelen in dialoog met de vertegenwoordigers van de jeugdsector zelf. Tot in 1956 leidden de Nationale Raad voor de Jeugd en de Nationale Dienst voor de Jeugd een kommervol bestaan. Karel Peeters wijst de slabakkende werking toe aan partijpolitieke inmengingen en ideologische tegenstellingen met als ijkpunten de koningskwestie en de schoolstrijd. De organisaties werden als het ware een tweede keer opgericht bij Koninklijk Besluit van 12 juni 1956. De Nationale Jeugdraad vond haar definitieve oprichting in 1963.

 

2.2. De Nationale Dienst voor de Jeugd

 

Het Koninklijk Besluit van 1956 belastte de Nationale Dienst voor de Jeugd met een aantal coördinerende taken. Zo moest de NDJ het secretariaat van de Nationale Jeugdraad en de Interdepartementele Commissie voor de Jeugd verzorgen. Deze taak werd overgenomen door het secretariaat van de Nationale Jeugdraad zelf vanaf 1963. Tegelijk faalde de oprichting van een Interdepartementale Commissie voor de Jeugd: de commissie vergaderde slechts één keer. De dienst moest ook rechtstreeks en onrechtstreeks hulp bieden aan alle overheidsdiensten en particuliere organisaties die zich inzetten voor de kadervorming ten behoeve van het vrije jeugdwerk. Uitgesloten was echter alle filosofische, politieke en confessionele vorming. Samenvattend moest de NDJ het vrije jeugdwerk op alle nuttige manieren helpen bij het realiseren van zijn doelstellingen op nationaal en internationaal vlak. Het mocht ook op eigen initiatief allerlei nationale en internationale jeugdmanifestaties organiseren, informatiediensten of bibliotheken oprichten en tijdschriften en brochures uitgeven. Concreet vertaalden deze doelstellingen zich in een steeds groter wordende betoelaging voor het jeugdwerk. Verder werd ook kampeermateriaal uitgeleend, werd er hulp geboden bij de kadervorming, en konden jeugdorganisaties cursussen organiseren in het Nationaal Jeugdhuis te Overijse.

 

Synthese van de opdrachten van de NDJ

 

  1. Het secretariaat waarnemen van de Nationale Jeugdraad en van de Interdepartementale Commissie voor de Jeugd.

  2. Zowel rechtstreeks als onrechtstreeks hulp verlenen bij de vorming van jeugdleiders en animatoren van zowel openbare besturen als van particuliere organisaties. Uitdrukkelijk wordt elke politieke, filosofische en confessionele vorming verboden.

  3. Zorgen voor goede relaties tussen de jeugdorganisaties onderling en ook met de regering.

  4. De onderwijsdirecties helpen bij het organiseren van bijschoolse activiteiten.

  5. Alle mogelijke nuttige steun verlenen aan de particuliere jeugdorganisaties om hun doelstellingen op nationaal en internationaal plan te realiseren.

  6. De zinvolle vrijetijdsbesteding van de jeugd stimuleren doo

    a) zelf initiatieven te nemen i.v.m. de oprichting van cultuurhuizen, vormingscentra en technische diensten.

    b) of door hulp te verlenen aan andere openbare besturen of particuliere verenigingen op hetzelfde vlak: cultuurhuizen enz.

  7. Zelf of in samenwerking met andere openbare besturen of particulieren volgende initiatieven nemen: nationale en internationale jeugdmanifestaties op het getouw zetten, zoals studiedagen, documentatiediensten en jeugdbibliotheken oprichten, tijdschriften en publicaties uitgeven.

 

Tussen 1958 en 1964 werd de Nationale Dienst voor de Jeugd gesplitst in 2 totaal zelfstandige entiteiten. De autonome Nationale Dienst voor de Jeugd werd dan gehecht aan de Algemene Directie voor Jeugd en Vrijetijdsbesteding, die reeds de zorg had voor de volwassenenvorming en de openbare bibliotheken. Haar Franstaligee tegenhanger werd vanaf dat moment de Service Nationale de la Jeunesse (SNJ). In maart 1973 tenslotte ging de Nationale Dienst voor de Jeugd ter ziele maar deze herrees in de gedaante van het Bestuur voor jeugdvorming (BJV). Er was geen sprake van een breuk of onderbreking, maar van een organische groei die leidde naar omvangrijkere opdrachten en grotere werkmiddelen. De wortels van de boom bleven dezelfde. Concreet betekende dit dat de functies voor het BJV nog bepaald werden door het Koninklijk Besluit uit 1956.

 

2.3. De Nationale en Nederlandstalige Jeugdraad

 

Bij Koninklijk Besluit van 22 mei 1963 werd een nieuwe Nationale Jeugdraad opgericht met uitgebreidere bevoegdheden en een vast secretariaat. De Raad had tot opdracht advies uit te brengen over de problemen die verband hielden met het leven der jongeren, hetzij op eigen initiatief, hetzij op verzoek van één of meer ministers.[258] Artikel twee van de statuten stelde het wat concreter: “Binnen de perken van de op de begroting van het Ministerie van Nationale Opvoeding en Cultuur uitgetrokken kredieten kan de Nationale Jeugdraad alle middelen aanwenden die hij nuttig acht voor de studie van de jeugdproblemen.[...][259] De Nationale Jeugdraad werd volgens het nieuwe statuut gefederaliseerd. Het viel meer bepaald uiteen in één nationale raad met één voorzitter en twee vleugels, elk met een ondervoorzitter. De Raad bestond uit leden die door de Ministers die de culturele zaken onder hun bevoegdheid hadden, aangeduid werden. Men mocht als lid niet ouder zijn dan veertig jaar en men moest een functie bekleden in het Nationaal Comité van een jeugdorganisatie. De Raad bestond oorspronkelijk uit veertig leden. Dat aantal werd in 1964 tot 62 opgevoerd. Het mandaat van de vertegenwoordigers duurde maximum twee jaar.

 

Tot met de oprichting van de Nederlandstalige Jeugdraad in 1970 was de Raad uitsluitend samengesteld uit vertegenwoordigers van jeugdbewegingen. Dit kwam doordat het Koninklijk Besluit van 22 mei 1963 stelde dat de eerste benoemingen op basis van de lijst van erkende jeugdbewegingen diende te gebeuren. Daarbij baseerde men zich op de kwalificatiecriteria die de NJR in 1956 had uitgevaardigd, nog geheel binnen de toen heersende opwaardering van de jeugdbeweging. Begin 1966 konden andere jeugdorganisaties meewerken binnen de Raad, al zat er nog geen stemrecht voor hen in. Hier kwam verandering in met de oprichting van de Nederlandstalige Jeugdraad: alle vormen van jeugdwerk die erkend waren, kregen zitting in de Raad. Volgens Peeters heeft de Nationale Jeugdraad sinds zijn heroprichting in 1963 door deze structuur geen drie jaren behoorlijk gewerkt. In 1970 werden de drie jeugdraden onafhankelijk opgericht. Vanaf dan onderscheiden we De Nationale Jeugdraad (NJR), De Nederlandstalige Jeugdraad (NeJR) en Le Conseil de la Jeunesse d’expression française. De Nationale Jeugdraad, die samengesteld was uit leden van de andere twee raden, is in feite nooit samengesteld geweest.

 

De Nederlandstalige Jeugdraad en de Nationale Dienst voor de Jeugd werden verondersteld het ganse jeugdwelzijn te behartigen. Daartoe werd een volledige autonomie ten aanzien van de minister voorzien. De minister waarborgde wel de politieke macht en stelde eigen werkmiddelen ter beschikking. Het overleg binnen de Jeugdraad gebeurde tussen de verschillende vertegenwoordigers van de jeugdorganisaties en jeugddiensten. Peeters stond geheel negatief ten opzichte van de Nationale Jeugdraad (ze werkte geen drie jaar) maar was heel wat positiever over de werking binnen de NeJR. Daar de statuten van de Nederlandstalige Jeugdraad volgens hem verhinderden dat ideologische minderheden in de verdrukking zouden komen, werd er zelden in termen van macht of getal gepraat. De geïnstitutionaliseerde verzuiling had volgens hem tot een ontzuiling van de geesten geleid. Peeters vond dit niet abnormaal: “Iedere waarnemer van het maatschappelijke gebeuren weet dat een individu zich ver in het veld kan en mag wagen, indien het zich maar gedekt voelt door een sterke achterban. Sterke tegenspelers komen veel vlugger tot goede resultaten dan zwakke concurenten, die door vrees en achterdocht worden verlamd.”[260] Lambert daarentegen spreekt over een moeizame werking binnen de NeJR. Wat volgens hem vooral naar voor kwam in de besprekingen waren de concurrentiële belangen van de federaties waardoor de onderlinge polarisatie in de verf kwam te staan.[261]

 

In elk geval werd de Nederlandstalige Jeugdraad in 1979 ontbonden. Het overheidsbeleid kwam vanaf dan in een crisissituatie. Een overstructurering van het private initiatief leidde tot allerhande commissies en koepelorganisaties waarin de overheid een legitimatiekader gevonden had voor haar beleid naar de bevolking toe. Dat deze koepelorganisaties voornamelijk bemand waren met professionele werkers en soms compleet losgeraakt waren van hun basis vormde voor de overheid geen probleem. Wat de jeugdhuiswerking betreft, vormde de VFJ intussen reeds de meest relevante coördinerende instantie.

 

3. De Commissie Jeugdhuizen binnen de Nationale Raad voor de Jeugd

 

3.1. Oprichting

 

Ten overstaan van al de jeugdproblemen die erkend werden, heeft de NJR zich moeten indelen in verschillende commissies die soms aangevuld werden met enkele specialisten. Op 1 juli 1957 besliste de Nationale Raad voor de Jeugd een Nationale Commissie Jeugdtehuizen op te richten.[262] Alle kwesties betreffende deze jeugdwerkvorm werden door de NeJR doorverwezen naar deze permanente commissie. Lambert wijst erop dat het Bureau van de NeJR en het NDJ goed vertegenwoordigd waren binnen de Commissie Jeugdhuizen.[263] Dit was een gunstige situatie voor de jeugdhuissector. Binnen de Commissie werden immers voorstellen gelanceerd die door het Bureau moesten goedgekeurd worden en aansluitend een meerderheid moesten verkrijgen op de Algemene Vergadering. Pas nadien kon het advies door de minister worden goedgekeurd en omgezet worden in een ministrieel besluit. Door de overlapping tussen de commissie, het Bureau en de Algemene Vergadering kon men rechtstreeks aan de minister sterke adviezen afleveren.

 

Zo zien we dat iemand als Lucie Demeure quasi steeds aanwezig was op alle vergaderingen van de NJR. Ook De Wolf, Seeuws, Schollaert, De Croo en Godelieve Cartrysse zetelden op een bepaald moment in de raad om te drukken vanuit de jeugdhuiskoepels. Jef Van den Audenaerde was steeds de opvolger van Walter Van Lierde binnen de raad.[264] Hoewel in de Nationale Jeugdraad alleen jeugdbewegingen konden aansluiten, zetelden deze personen er toch in, omdat ze ook daarbinnen actief waren (Chiro, Syndicale Jeugd, Scouts, YWCA,...). Via een omweg konden ze op die manier ook de jeugdhuiswerking promoten.

 

De motivatie die aan de grondslag lag van dit initiatief, lezen we in een commissieverslag. Het geeft de woorden van Demeure weer: “Sinds tien jaar en in talrijke landen zien wij dat in verschillende vormen culturele en sociale tehuizen tot stand komen. [...] Deze tehuizen zijn ontstaan uit de behoefte der jongeren om een aangenaam kader te vinden waar ze hun vrije tijd kunnen doorbrengen en uit de noodzakelijkheid om aan het 3e milieu, dus aan de bijkomende opvoeding buiten de familie, de school en het arbeidsmilieu, een onthaalcentrum te bezorgen waar de jongeren, al dan niet georganiseerd, tijdens hun vrije tijd hun vorming als verantwoordelijke mensen kunnen aanvullen.[...] Alleszins moet het jeugdtehuis een instrument blijven voor de bijkomende opvoeding. Ten overstaan van dit sociaal en internationaal verschijnsel dat zich sterk aftekent, heeft de Belgische N.R.J. het probleem ter studie genomen en een ‘Commissie Jeugdhuizen’ tot stand gebracht, samengesteld uit leden die de verschillende tendenties vertegenwoordigen en uit specialisten ter zake.”[265]

 

Wanneer de commissie aanving in 1959 was het jeugdhuiswerk nog niet het toneel van het verzuilingsproces. Alleen te velde kon er een onderscheid gemaakt worden binnen de pioniersactiviteiten die al een tijdje aan de gang waren. Naast de initiatieven die uitgingen van de YWCA en de Scoutsgroepen, situeerden de meeste zich binnen de Jongerengemeenschappen of waren ze parochiaal georganiseerd (met hulp van de onderpastoors). Het was nog een drietal jaar wachten vooraleer de verzuilingslogica in het middenveld zich zou manifesteren, wanneer de katholieken, en aansluitend de socialisten zich organiseerden in 1962. Daartoe vormde deze nationale commissie zoals gezegd een belangrijke aanleiding. Haar organisatie alleen al verraadt dat de overheid het probleem van de jeugdwerking ter harte nam. De subsidiëring van deze sector die twee jaar later volgde, onderstreepte dit nogmaals. Bovendien was deze cel van het middenveld misschien nog niet verzuild, maar het overheidsbestuur zeer zeker wel. Daarom zetelden meteen vertegenwoordigers van alle tendenties binnen deze commissie. Wanneer de eerste vergadering van deze commissie plaatsvond op 11 januari 1958 waren de zetels mooi verdeeld. Als voorzitster en vertegenwoordiger van de onafhankelijke jeugdhuizen werd mevrouw Demeure van de YWCA te Antwerpen verkozen. Mevr. Schuind vertegenwoordigde de katholieken, dhr. Muller de liberalen en Jos Govaerts de socialisten. Muller werkte op dat moment als ambtenaar bij het Nationaal Instituut voor Lichamelijke Opvoeding en Sport (NILOS). Jos Govaerts was jeugdsecretaris van het ABVV-Antwerpen en nationaal secetaris van de Syndicale Jeugd. Voorts zaten in de commissie ook nog Frans Mertens als nationaal commissaris van de neutrale Boy-Scouts de Belgique (BSB) en Yvette Bachy vanwege haar talrijke contacten met de Franse Maisons de la Jeunesse.[266]

 

Kijken we nu naar de rest van Demeure’s woorden en de concrete personen die in de commissie zetelden, dan wordt een andere zijde van het verhaal belicht. We zagen al dat de katholieken het jeugdhuiswerk ter harte namen om de bestaande initiatieven beter op mekaar af te stellen en in te

schakelen in het bestaande jeugdwerk. Ten tweede betekende de erkenning van de overheid van deze werking een extra stimulans. Voor de socialisten speelde ten derde ook de verzuilingslogica zelf een rol, waarbij zij zich verplicht voelden tegen de katholieke actie ter zake te manifesteren. In 1959 en op het niveau van de staat speelde vooral agogische argumenten een rol. De jeugdhuizen waren ontstaan vanuit een behoefte en een noodzakelijkheid. De jongeren zelf hadden de behoefte aan ontspanning. De overheid vond het noodzakelijk dat diezelfde jongeren tijdens de vrijetijd tot verantwoordelijke mensen opgroeiden. Het jeugdhuis leek geschikt voor beide doeleinden. Vandaar de erkenning vanuit de overheid voor dit werk. De personen die zetelden in de Commissie hadden dan ook een dubbel gezicht. Natuurlijk waren het politieke figuren met een duidelijke band met de tendentie die ze dienden te vertegenwoordigen. Maar daarenboven hadden ze ook allemaal ervaring met het jeugdhuiswerk of instuifactiviteiten. Het zou fout zijn om te zeggen dat ze alleen daarom gekozen waren. Beide gezichten moesten aanwezig zijn. Maar het spreekt wel dat de klemtoon vanuit de overheid zelf zo sterk op een pedagogiserend discours werd gelegd.

 

3.2. Evolutie tot 1963

 

De commissie ving het werk aan met een inventarisering van de jeugdhuizen in Vlaanderen en Wallonië.[267] De eerste enquête was geen onverdeeld succes. Van de 10.600 rondgestuurde vragenlijsten keerden er 2500 terug. Slechts 125 daarvan werden weerhouden. Peilend naar vooral zeer praktische elementen zoals de infrastructuur en de ligging van het jeugdhuis krijgen we dankzij deze enquête toch een beeld van de vroege jeugdhuiswerking. Deze situeerde zich vooral in Brussel en Wallonië, en meer bepaald in stedelijke milieus.[268] De financiering van deze initiatieven gebeurde door steungelden en bijdragen, maar vooral door tussenkomst van de privésector. De publieke sector greep alleen voor welbepaalde initiatieven in, zoals de inrichting van een bibliotheek. In dat geval was het omwille van de implanting van de bibliotheek dat men geld ter beschikking stelde. Het ruimere kader van jeugdhuiswerking speelde daarbij geen rol. In elk geval is het duidelijk dat wat het jeugdhuiswerk betreft, de organen die zich binnen de overheid situeerden, meteen de blik richtten op de lokale werking. Oorzaak en gevolg hiervan kunnen zijn dat Demeure als voorzitster van de lokale YWCA afdeling in Antwerpen tot voorzitster van de commissie werd benoemd.

 

In 1960 splitste de nationale commissie in een autonome franstaligee en Nederlandstalige commissie. In tegenstelling tot de gemengde commissie voor de subsidiëring van de jeugdbewegingen, gebeurden de erkenningen en de betoelaging apart voor de jeugdhuizen. Dit werd soms betreurd, maar weerspiegelde een feitelijk verschil in de jeugdhuiswerking in de beide landsdelen. In Walonnië voerde men een veel actiever beleid. Vanaf 1962 werd daar bijvoorbeeld geld uitgetrokken als steun voor de oprichting van nieuwe jeugdhuizen. Het neutralisme dat daarmee zou gepaard gaan, werd verworpen in Vlaanderen. Vooral uit katholieke hoek werd er, bij monde van Van Couwenberghe en De Wolf, betreurd dat de commissie splitste omwille van de verschillende budgetten die er gehanteerd werden. Ook Daue als Waals katholiek vertegenwoordiger, betreurde dit. Anders had men meer gewicht in de schaal kunnen leggen wat de subsidiëring betrof.[269]

 

3.3. Werking van de commissie vanaf 1963

 

Uitbreiding van het takenpakket

Wanneer de Jeugdraad in 1963 vernieuwd werd, zat Demeure opnieuw de Commissie Jeugdhuizen voor. Bij de overige 21 leden van de commissie bevonden zich onder andere De Wolf (K), Cartrysse (K), Adriaenssens (S), Grosjean (K) en Seeuws (S).[270] Deze (sub)commissie moest zich vooral bezighouden met de erkenningen van jeugdhuizen te keuren en de subsidies toe te kennen. Het feit dat de commissie zo een droge materie te verwerken kreeg, zorgde ervoor dat er in februari 1963 nog geen enkel besluit aan de NJR was voorgelegd behalve over de criteria ter subsidiëring. Demeure stelde dat niet méér besluiten waren voorgelegd omdat dit niet steeds kon.[271]

Langs katholieke zijde was de herinstallering van de Jeugdraad ook meteen een gelegenheid om de rol van de staat in vraag te stellen. Van Couwenberghe stelde zich de vraag of de overheid op het lokale vlak moest optreden, nu de inspectie van een groter wordend aantal jeugdhuizen de krachten van één dienst te boven ging (het aantal erkende jeugdhuizen was juist van 24 naar 34 gestegen). Wijninckx en De Wolf waren hiermee akkoord. Jeugdpolitiek was een zaak van het lokale niveau. De minister diende dit te steunen en te volgen in zijn jeugdbeleid. Het zorgde ervoor dat de structuur van de commissie reeds op 27 februari 1963 in vraag gesteld werd. Wie moest de commissie bevolken: specialisten of leden van de Nationale Jeugdraad? Wat moest de commissie onderzoeken? Het was duidelijk dat de functies moesten uitgebreid worden en niet beperkt mochten blijven tot pakweg het ontwikkelen van subsidiëringscriteria. Hoewel het concept jeugdhuis nog volop in evolutie was in 1963, werden er toch al wat onderzoekspunten aangestipt: kwalificatiecriteria, kadervorming, indeling van de jeugdhuizen, de plaats van het jeugdhuis in het algemene kader van het jeugdbeleid, de financiering van het jeugdbeleid, enzovoort. Van Couwenberghe reageerde hier meteen op: kadervorming was en moest de taak van de kaderinstituten blijven.

 

De uitbreiding van het takenpakket zorgde er echter voor dat de commissie al snel het voorstel lanceerde om een stage voor jeugdhuisleiders te installeren. Hier situeerden zich de kiemen voor de eerste structurele zuiloverschrijdende contacten. De stage van Wemmel zou een springplank worden voor de oprichting van een heuse zuiloverkoepelende federatie. Ik bekijk de besprekingen in verband met deze vormingsstage binnen de Nationale Jeugdraad dan ook van dichterbij wanneer ik de oprichting van de Vlaamse Federatie van Jeugdhuizen schets. Het volstaat hier om te wijzen op het intiële verzet dat er uit katholieke hoek kwam om de Raad deze opdracht toe te kennen. Dit leek op kadervorming en was bijgevolg een aanfluiting van het subsidiariteitsprincipe.

 

Partijpolitiek

Ondertussen zat de Nationale Raad zelf ook in een serieuze impasse. De Raad kwam pas samen op 4 november 1965 na maandenlang stilgelegen te hebben.[272] We hadden het bij de bespreking van de organisatorische evolutie van de Katholieke Jeugdraad reeds over de problematische start van de Nieuwe Jeugdraad. Eerst geraakte men er niet uit volgens welke sleutel de raad moest samengesteld worden. De socialisten hadden zich altijd tegen de 12/8 sleutel verzet omdat zij onmogelijk konden aanvaarden dat niet alle strekkingen in de Raad werden opgenomen. Er was ook geen sprake van een socialistische vertegenwoordiging maar van 8 niet-katholieke vertegenwoordigers. De vraag die de socialisten met name bezig hield was waarom de vroegere Raad samengesteld was volgens een verhouding van 6 katholieken op 15 vertegenwoordigers en nu plots meer dan helft van de leden katholieken moesten zijn.

 

Er werd dan een formule uitgedacht die de socialisten niet bevredigde: er kwam een paritaire samenstelling tussen de bewegingen op confessionele en niet-confessionele basis. Het was immers niet haalbaar om de verdeling steeds aan te passen aan het immer wisselende aantal van erkende jeugdorganisaties. Een samenstelling volgens politieke parlementaire verdeling had op zwaar katholiek verzet gestuit, aangezien dit geen afspiegeling zou opleveren van de werkelijke verdeling binnen het veld van de jeugdwerking. Even tevoren was de CVP-BSP regering van Pierre Harmel in het zadel gelicht. Dit was een voortzetting van de coalitie die sinds 1961 regeerde. Binnen de regering ging de minsterpost van nationale opvoeding steeds naar een socialist (Janne, Larock en Dehousse) terwijl de ministerzetel voor cultuur steeds weggelegd was voor een CVP’er (respectievelijk Van Elslande en Declerck). Indien deze billijke verdeling zou doorgetrokken worden tot in de Nationale Jeugdraad, zouden de socialisten even sterk moeten staan als de katholieken. Dit bleek te hoog gegrepen. Uiteindelijk namen de socialisten dus genoegen met een paritaire verdeling op basis van het confessionele etiket. Genoegen is echter een groot woord. Seeuws stelde het als volgt: “Wij hebben er ons tenslotte bij neergelegd om de Jeugdraad op dreef te helpen.”[273] Uiteindelijk werd deze paritaire samenstelling zowel door de Vlaamse katholieken als de niet-katholieken als een toegeving beschouwd, wat niet meteen een vruchtbare gespreksbasis opleverde.

 

Daarna lukte het maar niet om afdelingsvoorzitters te verkiezen. Niemand was nog bereid om veel toegevingen te doen. Gouverneur De Kinder, die begin ‘65 als nieuwbakken voorzitter van de NJR het schip moest loodsen, vreesde dat wat in zeven maanden niet lukte november 1965 ook niet zou lukken, hoewel Schollaert om een gentleman’s agreement vroeg en Seeuws gezonde beslissingen bepleitte. Seeuws eiste dat het bureau evenredig zou samengesteld worden zoals dat binnen de pas opgerichte Vlaamse Federatie het geval was: 1 katholiek, 1 socialist, 1 liberaal en 1 onafhankelijke. Het leek hem ook niet meer dan billijk dat de Nederlandstalige afdeling een katholieke voorzitter zou krijgen en de franstaligee afdeling een socialistische voorzitter.

De liberalen trokken de kaart van de underdog. Petitjean stelde terecht dat de werking van de Jeugdraad lam werd gelegd door het gekibbel van de twee grootste partijen. Hij voegde daar ook aan toe dat de PVV reeds veel toegevingen had gedaan. Ze hadden met Petitjean, Sarot, De Croo, Schollaert en Thirionet slechts vijf leden in de raad voor 25% van de stemmen. Hoewel de voorzitter van de Franse afdeling een liberaal was, verzetten de liberalen zich ook principieel tegen elke federalisering van de raad aangezien de jeudgproblemen overal dezelfde zijn. Dit betekende dat de voorzitter van de Nederlandstalige afdeling iemand van katholieke signatuur werd. De pariteit was volgens Schollaert dan ook een illusie: het confessionele blok zou steeds sterker staan binnen het veld. Het concrete gevolg was volgens hem dan ook dat de jongeren geen vertrouwen meer hadden in de Nationale Jeugdraad.

 

Nadat de vergadering geschorst was, werd beslist dat een ad hoc werkgroep zou samengesteld worden. Zij moest een ontwerp van inwendige orden opstellen en de taken van het bureau omschrijven. Ten tweede moest zij een voorstel uitwerken voor de samenstelling van het bureau. Deze commissie kreeg een mandaat tot 1 januari 1966 en bestond aan Vlaamse zijde uit 2 katholieken, 1 socialist, 1 liberaal en 1 onafhankelijke. Aan Waalse kant bestond de commissie uit 2 socialisten, 1 liberaal, 1 katholiek en 1 communist. Uiteindelijk werd 1 commissie samengesteld met daarin volgende leden: Gilbert Lebrun (K), Edouard Close (K), Willy Seeuws (S), Urbain Vanderschraege (K), Edward Duvigneaud (K), Willy Peirens (L), Joseph Bonhomme (L), Willy Schollaert (L) en Roger Dorsimond (Communist).

 

De commissie kwam 8 maal samen en kwam tot een unaniem besluit over wat zij moest bespreken: de paritaire verdeling bleef bewaard, maar werd gecompenseerd door het gebruik van een 2/3 meerderheid om besluiten goed te keuren, de erkennings- en subsidiëringscriteria te wijzigen, enz: alle beslissingen die essentieel afhangen van de bevoegdheid van de Raad moesten met een twee-derde meerderheid genomen worden. Indien dit niet lukte zou het desbetreffende probleem voorgelegd worden aan het Bureau. Het Bureau werd eveneens met een twee-derde meerderheid verkozen. De afdelingsbureaus werden uitgebreid van vijf naar zeven leden met beslissende stem. Aan Vlaamse kant werden dat vier leden van de katholieke jeugdbewegingen, twee van de socialistische en één van de PVV-jeugdbewegingen. De franstaligee afdeling zou uit drie katholieke vertegenwoordigers bestaan, drie socialistische en één liberaal. Samen geeft dat een 7/5/2 verdeling waardoor de pariteit bewaard bleef. Vlaanderen coöpteerde eveneens 1 onafhankelijke en Wallonië 1 communist.

 

Op 2 februari 1966 kwam de Jeugdraad opnieuw bijeen.[274] De vergadering werd gekleurd door een opmerkelijke bijdrage van de liberalen. De Croo ging er immers niet mee akkoord dat zijn strekking bij de niet-confessionele groep werd gerekend. Er zaten volgens hem talrijke gelovigen bij de PVV. Het was er vooral om te doen om de twee grote spelers hun zin te geven. Door deze verdeling zouden de minderheidsgroepen hun rol niet kunnen spelen. De PVV-Jongeren dreigden dan ook uit de raad te stappen als ze zouden merken dat ze misbruikt werden.[275] Toch kwam het begin 1966 eindelijk tot de verkiezing van het bureau. Annie Thijs (K), Herman De Croo (L), Edward Duvigneaud (K), Jaak Henckens (K), Willy Peirens (K), Willy Seeuws (S) en Joz Wijninckx (S) werden verkozen als leden van het bureau voor de Nederlandstalige afdeling. Duvigneaud werd verkozen tot voorzitter. Hoewel de pariteit op nationaal niveau verzekerd was, was het katholieke overwicht langs Vlaamse kant uitgesproken.

 

De Nationale Jeugdraad kon nu eindelijk definitief van start gaan vanaf haar derde vergadering.[276] Er werd meteen prioriteit verleend aan de oprichting van drie nationale commissies en werkgroepen waaronder de Commissie Jeugdtehuizen.[277] Geheel in de lijn van het voorgaande zou ook deze commissie een Nederlandstalige en franstaligee afdeling kennen. Verder stelde de Raad ook een ambitieus werkprogramma op die een rode draad moest vormen voor de toekomstige werking. Naast het oprichten van commissies zag de Raad nog 8 andere zwaartepunten in haar werking. Zo diende het radio- en televisiebeleid doorgelicht te worden, net als het beleid voor de jonge gezinnen en de studerende jeugd. In het geheel diende er een inventaris gemaakt te worden van de hulp die jeugdorganisaties door openbare besturen kregen. Ook het jeugdbeleid inzake ontspanning werd aangestipt. Verder moest ook aandacht besteed worden aan de problemen van jeugd en arbeid en de internationale contacten van de Raad. Het meest interessant voor ons is de focus op de problemen van opvoeding tot democratie. Dit viel uiteen in vier prioriteiten: het verlagen van de stemgerechtigde leeftijd, het pluralisme in jeugdorganisaties promoten, het gemeentelijk en provinciaal jeugdbeleid bestuderen en de relatie tussen de jeugd en het leger nagaan.

 

Het liep echter meteen weer fout. Tijdens de vierde vergadering werd de wet op de detachering van leerkrachten besproken. Op 29 maart 1965 was deze wet goedgekeurd. De weddetoelage voor de beroepskrachten die zich in het jeugdwerk wensten in te schakelen was toen gerealiseerd. Pas op 27 oktober 1967 zou het Koninklijk Besluit verschijnen dat de uitvoering regelde. Alle erkende jeugdorganisaties konden vanaf dan voor maximum zes jaar een vast benoemde leerkracht, die zij zelf mochten voorstellen, tot hun beschikking krijgen om pedagogische taken te vervullen. De leerkracht behield zijn loon, zijn anciënniteit en alle andere voordelen als leerkracht en moest na verloop van de periode terug in zijn vroegere betrekking kunnen terugkeren.[278] De werkgroep had meteen maar een verdeling van de eerste lichting gedetacheerden voorgesteld. De katholieke organisaties kregen er 26, de socialistische 13, de liberalen kregen er 6, de onafhankelijke organisaties 4 en de communistische 1.[279] Met name de liberalen zagen dit niet zitten. De Croo, Schollaert en Petitjean stelden meteen een minderheidsnota op waarin ze deze verdeling aankloegen. De bewegingen van de PVV jongeren mochten niet het slachtoffer worden van het feit dat zij nooit versnipperd werden in vrouwen- en mannenbewegingen, Vlaamse en Waalse groepen en standenorganisaties. Wanneer deze verdeling binnen de Raad toch goedgekeurd werd (46 pro, 5 contra), verlieten de PVV-jeugdbewegingen de zaal nadat De Croo een verklaring aflegde die stelde dat zijn groep niet meer aan de werkzaamheden van de Raad zou deelnemen.[280] De Croo had zich nog eerst tot het Bureau van de Jeugdraad gericht, maar hier klonk het dat men niet kon terugkomen op een beslissing van de Raad [die dan nog met meer dan het vereiste twee-derde deel van de stemmen achter zich kreeg].[281] De Croo wenste via een achterpoortje toch nog zijn zin te krijgen. In een rechtstreekse brief aan de voorzitter van de NJR, De Kinder, wees hij erop dat het officiële mandaat van de leden van de Nationale Jeugdraad (en de commissies) maart 1967 afliep. De nieuwe commissie van detachering kon dan de genomen beslissing herzien, waarna de liberalen in alle rust zouden terugkeren naar de Raad.[282] De Kinder speelde dit door aan het Bureau dat hier negatief op reageerde en zei dat het voorstel van De Croo een gevaarlijk precedent zou scheppen. Het werd niet opportuun geacht om de beslissing van 29 juni opnieuw aan een discussie te onderwerpen.[283] De liberalen trokken zich dan ook terug uit de Raad.

 

De Nationale Jeugdraad kwam in 1966 en 1967 nog tweemaal bij mekaar. De werking van de werkgroep Criteria stond telkens centraal. Deze groep moest een typologie maken van het bestaande jeugdwerk. Dat was nodig aangezien men binnen de Raad beslist had dat erkende jeugdorganisaties, die geen deel uitmaakten van de Raad toch aan de werkzaamheden binnen de Raad konden deelnemen. Met de zesde vergadering van 17.03.1967 liep het officiële mandaat van de leden van de Nationale Jeugdraad ten einde. Vooraleer de nieuwe benoemingen gerealiseerd waren, mochten de bestaande leden van de Raad en de verschillende Commissies hun werk verder zetten.

 

Elf september 1968 vond dan de zevende vergadering van de Raad plaats sinds de malaisevergadering van 4 november 1965. De Raad was dus gemiddeld twee maal per jaar samengekomen. Om te vergelijken: tussen juni 1956 en maart 1963 kwam de Raad meer dan 50 maal samen, wat een gemiddelde van een zevental vergadering per jaar oplevert. Het was dus duidelijk dat de werking inderdaad slabakte, zoals Peeters aangaf. Bij de herinstallatie van de Raad in ’68 moest een toespraak van de kersverse Minister van Cultuur Frans Van Mechelen op de reïnstallatie de zaak weer leven inblazen. Nadat de in 1966 verkozen CVP-PVV regering onder leiding van Vanden Boeynants over de kwestie Leuven was gevallen, konden de CVP en de BSP opnieuw samen de regering vormen in juni 1968. Van Mechelen volgde binnen de regering Eyskens I Van Elslande op die sinds 1961 quasi onafgebroken als staatssecretaris of als minister het culturele landschap onder zijn hoede had gehad.[284] Van Mechelen kondigde meteen aan dat deze regering in het kader van de culturele autonomie een aantal departementen zou federaliseren. Ook de Nationale Jeugdraad zou daarbij volgens hem opnieuw veranderingen moeten ondergaan. Hij wenste echter dat de raad intussen zou kunnen werken. Iedereen beloofde daarom ook zijn beste beentje voor te zetten. En dat waren binnen het Bureau van de Nederlandstalige afdeling: voorzitter Jaak Henckens (K), Vice voorzitter Jules Demeyer (O), Hector Van Brabandt (K), Willy Peirens (K), Jean-Luc Dehaene (K), Joz Wijninckx (S), Willy Seeuws (S) en Willy Cortois (L).

 

Intussen bij de Commissie Jeugdhuizen

Vier mei 1966 werd de nationale Commissie Jeugdhuizen opnieuw officieel geïnstalleerd. Willy Seeuws werd deze keer voorzitter. Deze nationale commissie kreeg de expliciete opdracht om de activiteiten van beide afdelingscommissies te coördineren. Verder werden de krijtlijnen van haar functies eindelijk eens deftig uitgetekend. De commissie moest zich onder andere bezig houden met de herziening van de criteria van erkenning van de jeugdtehuizen, de kwalificatie van de permanente opvoeder, het leveren van hulp aan de ondergeschikte besturen. Tenslotte moest ze ook de problemen bestuderen die betrekking hadden op de jeugdtehuizen gelegen te Brussel of in de Brusselse agglomeratie, en deze jeugdhuizen die in een taalstreek liggen, maar waarvan de gebruikte taal die van een andere streek is.[285] De nationale commissie was samengesteld uit de leden van beide afdelingscommissies, aangevuld met deskundigen die geen zitting hadden in de Nationale Jeugdraad. De Vlaamse delegatie bestond naast Seeuws ook uit Demeure, Cartrysse, De Wolf en Frère. Reeds december 1966 vroeg Seeuws zich af of deze nationale commissie nog zin had.[286] De afdelingscommissies hadden geen nood meer aan een overkoepelende coördinerende instantie.

 

De nederandstalige commissie was 27 mei 1966 opgericht. Hector Van Brabandt (K) werd voorzitter, Willy Schollaert (L) verslaggever. De andere leden van de commissie waren Pierre Boven (S), Mia Houben (K), Eric Mergam (L), Willy Seeuws (S), Willy Seynaeve (S) en Jef Van den Audenaerde (K). Daarnaast werden onder andere Hugo Adriaenssens, Lucie Demeure, Jos De wolf en Willy Faché als deskundigen gecoöpteerd. De commissie zou zich vooral bezighouden met het onderzoek van de criteria voor erkenning, de subsidiëringscriteria, de oprichtingstoelagen, de werkingstoelagen, de toelagen voor de permanente opvoeder en het statuut van deze laatste. Zowel voor de nationale coördinatie-commissie als de Nederlandstalige afdeling gold dezelfde richtlijn: ze hadden beide uitsluitend een studie- en adviestaak.[287]

 

Deze werkgroep overleefde de veranderende samenstelling van de Jeugdraad in 1968. Met zowel Van Brabandt, Seeuws en Schollaert die in het Bureau zetelden, hield de commissie ook daar nog een voet tussen de deur. April 1969 verliet Seeuws evenwel het bureau en werd hij opgevolgd door Jean Van Der Sande, die toen Nationaal secretaris van de Mutualiteit der Jonge Arbeiders was. Intussen bleek al duidelijk dat de uitgebreide rol die de Commissie Jeugdhuizen binnen de Nationale Jeugdraad even tevoren voor zichzelf had weggelegd, reeds achterhaald was. Er werd wel nog op regelmatige basis vergaderd, maar de Commissie plooide zich volledig terug en beperkte zich tot het bespreken van de subsidiërings- en erkenningscriteria. Dit leidde bijvoorbeeld tot de uitgebreide erkenningscriteria van 1969 [ut infra]. Vanaf 1969 kwam daarbij dat er binnen de Jeugdraad ook het idee van het bouwfonds gelanceerd werd, dat beginnende initiatieven moest steunen, een aloude socialistische eis.

 

Het epicentrum van de jeugdhuiscoördinatie was intussen de Vlaamse Federatie geworden. De federatie was dan ook exclusief gericht op jeugdhuizen. Het was bovendien een initiatief dat vanuit de zuilen en het jeugdhuiswerk zelf was ontstaan. Het vormde aldus het beste platform om het verzuilde jeugdhuiswerk te bestuderen, te evalueren en te coördineren. Dit werd ook erkend door de Nationale Jeugdraad zelf. Op 16 maart 1969 ging de Commissie Jeugdhuizen akkoord met de vraag vanuit de VFJ voor meer subsidies en meer gedetacheerden. Zoals we zullen zien werd ook de verzuilingsgedachte er mee genomen, zodat de VFJ dé arena werd waarbinnen de toekomstige conflicten zich zouden voltrekken. Soms kenden deze discussies hun weerslag binnen de Nationale Jeugdraad. Aangezien ze echter vooral kaderden binnen de werking van de VFJ, verlaten we hier de context van de NJR om haar in een volgend hoofdstuk opnieuw aan te stippen in het kader van het ontstaan van en de werking binnen de VFJ.

 

Nederlandstalige Jeugdraad

In 1970 werd dan de federalisering binnen de Nationale Jeugdraad voltrokken. De Nderlandstalige Jeugdraad (NeJR) werd opgericht. De vorige Nationale Jeugdraad was uitsluitend samengesteld uit jeugdbewegingen en was samengesteld volgens het paritaire principe tussen confessionele en niet-confessionele organisaties. Bij de besprekingen omtrent het statuut van de NeJR werd er onder andere door de katholieke jeugdorganisaties sterk op aangedrongen dat alle vormen van jeugdwerk konden zetelen in de Raad. De Raad zou dus samengesteld worden op basis van de erkenning. Alle andere verdelingen op basis van partijsterkte of levensbeschouwing werden afgewezen. Meteen sneuvelde ook het principe van de pariteit. Alleen binnen het bureau streefde men een afweging van de tendensen na. Het principe van de twee-derde meerderheid werd wel gehandhaafd. De Nationale Jeugdraad bleef bestaan maar behandelde nog enkel datgene dat niet onder de culturele autonomie ressorteerde, waardoor zij eigenlijk van weinig betekenis werd. Aan de Nederlandstalige Jeugdraad kwam het toe om op eigen initiatief of op verzoek van één of meer ministers advies uit te brengen over de jeugdproblemen. Nieuwbakken voorzitter Piet Jaspaert blies een oud idee nieuw leven in door te stellen dat het bereiken van de niet-georganiseerde jeugd het grootste probleem was waarmee de NeJR zich geconfronteerd zou geconfronteerd zien.[288] Jaspaert was niet toevallig vertegenwoordiger voor de KSA binnen de NeJR.

 

Piet Jaspaert (KSA) werd op de installatievergadering van 14 oktober 1970 gekozen als voorzitter. 11 jeugdbewegingen, 11 jongerenbewegingen (waaronder de JGM), 4 politieke jongerenbewegingen, 5 studentenbewegingen, 6 gespecialiseerde jeugdgroeperingen (genre Nationale Federatie van Jeugd en Muziek), 33 jeugddiensten, 3 coördinatieorganismen en 6 jeugdhuisvertegenwoordigers vormden de Raad. Die jeugdhuisvertegenwoordigers waren tot 1973 Jean-Pierre Casier, Raymond De Wever, Viviane Schreiber, Jef Van den Audenaerde Wilfried Wouters en Charles Wuestenberg. We merken op dat ieder lid van de Jeugdraad een bepaalde organisatie vertegenwoordigde, behalve deze laatste personen. Zij stonden ingeschreven als vertegenwoordigers van jeugdhuizen.[289] Ze werden door de Raad gecoöpteerd omdat ze ervaring hadden binnen de jeugdhuiswerking.

Het lijkt er dan ook op dat ze geacht werden heel de jeugdhuissector te vertegenwoordigen, en niet deze of gene overkoepelende instantie. Anders had men er zich met drie of vier vertegenwoordigers kunnen van af maken. Het Bureau werd ook uitgebreid tot 25 personen plus twee waarnemers.[290]

 

De Commissie Jeugdhuizen werd voorgezeten door Jef Van den Audenaerde en bestond voor de rest uit 24 personen waaronder Hugo Adriaenssens, Faché, Schollaert en Van de Wynckel. De Commissie vergaderde 11 keer in 1971, 11 keer in 1972 en 9 keer in 1973. De Commissie hield zich heel de tijd bezig met technische aangelegenheden. Alvorens de subsidiëringscriteria op te stellen, werd de procedure voor erkenning nog eens herzien. Dit blijft gedurende heel deze periode het enige punt waarrond men werkte. Onafgezien van het feit dat dit wel degelijk relevante arbeid was en essentieel was voor de uitbouw van het jeugdhuiswezen, blijft het een steriele bezigheid. Inhoudelijke of methodische discussies werden er niet meer gevoerd. Symptomatisch is het feit dat de enige andere beslissing (buiten het afvaardigen van de subsidiëringscriteria) die de Raad nam, draaide over het toekennen van een J-kenteken aan alle erkende jeugdhuizen.[291]

 

Hoewel de jeugdhuisproblematiek reeds met name op het niveau van de VFJ werd besproken en gecoördineerd, sta ik toch even stil bij de oprichting van deze Nederlandstalige Jeugdraad. Die ging immers gepaard met een scherpe polemiek tussen socialisten en katholieken. Alweer vormde een artikel uit de Volksgazet de aanleiding.[292] December 1970 verscheen er een interview met Maurice Christiaens waarin hij sterk van leer trok tegen wat hij de machtshonger der katholieke jeugdorganisaties noemde.[293] Het zat Christiaens hoog dat de katholieken de NeJR monopoliseerden. Niet alleen betekende dit een de facto alleenheerschappij van de katholieken, de beslissingen die genomen werden leken ook nog eens geruggesteund door de minderheidsgroepen. Hoewel het principe van een twee derde meerderheid zes jaar eerder was doorgevoerd om een paritaire verdeling van de raad op levensbeschouwelijke basis te doen aanvaarden, werkte dit principe volgens Christiaens niet. Het probleem situeerde zich volgens hem bij de zogeheten neutrale organisaties. Dit waren volgens hem slechts gemaskeerde katholieke organisaties. Aangezien 32 intiatieven tot de C.V.P.-strekking [sic] behoorden en 17 neutraal waren betekende dit op een totaal aantal van 72 vertegenwoordigde organisaties dat een 2/3 meerderheid snel gevonden werd voor katholieke initiatieven.

 

Naast de alliantie tussen neutralen en katholieken was de sterke positie van de katholieken tout court voor hem een doorn in het oog. Ik laat Christiaens daarin graag zelf aan het woord: “Een leger van geestelijken, betaald door de gemeenschap, heeft als opdracht het katholieke jeugdwerk uit te bouwen. Overal staat hen daarvoor een infrastructuur ter beschikking: katholieke scholen, patronaten, kloosters enz. meestal betaald door de gemeenschap. Het katholieke onderwijs dirigeert natuurlijk zijn leerlingen naar de katholieke jeugdorganisaties. Het Departement van Cultuur, waaronder de jeugdsector resorteert, is sinds zijn ontstaan haast zonder onderbreking in katholieke handen geweest. De katholieke universiteit Leuven onderhoudt zelfs studiecentra die zich speciaal met de katholieke jeugdproblemen bezighouden. Het katholieke jeugdwerk heeft zich ongestoord; zelfs tijdens de Duitse bezetting, kunnen ontwikkelen. De fincanciële steun aan de jeugdorganisaties, verleend door de overheid, bevoordeligt de sterke organisaties. Heel de gevoerde katholieke jeugdpolitiek steunt op het fascistische principe. “Macht dient om meer macht te verwerven”. Het ministerie van de Nederlandse Cultuur wordt volgestopt met katholieke ambtenaren, de leiding van raden, commissies, federaties, wordt in handen van de katholieken gespeeld.”[294] Het bracht Christiaens ertoe om het jeugdwerk in Vlaanderen te zien als een onderontwikkeld kind met een enorme bochel: het katholieke jeugdwerk. Christiaens haalde alle argumenten die hij had uit de kast. Hij ging daar niet echt zorgvuldig in te werk. Aan de ene kant had hij gerust kunnen stellen dat het Departement Cultuur altijd in katholieke handen was geweest. Wanneer Janne en Larock voor de BSP de ministerpost van Nationale Opvoeding en Cultuur bezetten (25.4.1961 - 24.5.1965), bleef Van Elslande tot 11.7.1962 adjunct en vanaf dan zelfs volwaardig minister van Cultuur en adjunct voor Nationale Opvoeding. Dat de gevoerde subsidiëringspolitiek de sterke organisaties bevoordeelde, was ook niet uit de lucht gegrepen zoals we nog zullen zien. Het feit dat (onder)pastoors zich bezig hielden met het jeugdwerk kon ook lijken op een dubbele subsidiëring vermits ook zij betaald werden door de overheid. Aan de andere kant schoof hij argumenten naar voor die inderdaad de sterke organisatie binnen het katholieke werk onderstreepten, maar zwak waren als verwijt. De organisatie van het Studiecentrum voor Jeugdproblematiek, de doorstroom van de scholen naar de jeugdorganisaties of het gebruik van een reeds voor hande zijnde infrastructuur. Achter deze verwijten schuilde een zekere jaloezie, frustratie omwille van de eigen zwakkere positie. Het was ook zonder meer onder de gordel dat Christiaens een keer indirect en een keer expliciet de katholieke werking als fascistisch bestempelde.

 

Meteen wist de toenmalige voorzitter van de Katholieke Jeugdraad, Lindemans, waar hij diende op te reageren. Zijn wederwoord verscheen 6 januari 1971 in de Gazet van Antwerpen. Lindemans betitelde het artikel van Christiaens onomwonden als scheldproza. Hij was vooral ontgoocheld door de vijandige toon die uit het artikel sprak: “Bij de eerste lezing gelooft men zijn ogen niet. Neen dit moet zeker een verloren krant uit het jaar 1958 zijn die tussen de kranten van vandaag is geraakt. Maar helaas, het is niet waar. [...] Al wat de jongste jaren in het kader van de Nationale Jeugraad aan het groeien was aan pogingen tot samenwerking, soms met harde diskussies, maar toch altijd om stilaan naar een echt jeugdbeleid voor allen te groeien, wordt schijnbaar met één pennetrek afgeschreven.”[295] Lindemans ontmaskerde de frustratie van Christiaens. Hij erkende sommige redenen daartoe en begreep bijvoorbeeld het onbegrip omtrent de inzet van gesubsidieerde pastoors binnen het reeds gesubsidieerd jeugdwerk. Hij plaatste de dominantie van de katholieke zuil echter in het verleden en wees op de vernieuwde samenstelling van de Nederlandstalige Jeugdraad en de vernieuwde subsidiëringscriteria om aan te tonen dat de katholieke hegemonie passé was en de katholieken zelf actief meewerkten aan structuren en subsidieregelingen die met name het jeugdwerk ten goede kwamen en niet deze of gene partij- of groepsbelangen. Het waren juist deze partijbelangen, in combinatie met een minderwaardigheidscomplex, die er voor zorgden dat de socialisten zich als een gebeten hond opstelden.

 

Lindemans wees Christiaens op diens kortzichtigheid wanneer deze de CVP, de katholieken en de Katholieke Jeugdraad op één hoopje gooide. “Voor de meeste socialistische partijmensen is het een onaantastbaar dogma dat katholiek jeugdwerk gelijk te stellen is met CVP. Het is ondenkbaar voor hen, dat jeugdorganisaties, ook al zijn ze soms sterk maatschappelijk en politiek geëngageerd, toch volledig autonoom hun richting kiezen, en zich niet onder de paternalistische vleugelen van een politieke partij nestelen. [...] Het is hun goed recht te menen dat het jeugdwerk een stuk politieke partijvorming moet betekenen. Het is echter niet de schuld van diegenen die er een andere mening op nahouden dat dit eng partijkader blijkbaar jonge mensen niet steeds en overal erg aantrekt.”[296] Lindemans kaatste met andere woorden de bal terug door te stellen dat de zwakke positie van de socialisten binnen het jeugdwerk vooral te wijten was aan eigen, interne oorzaken en niet zozeer een afgeleide zou zijn geweest van de sterke positie van de katholieken ter zake.

Tenslotte keerde Lindemans de rollen om door de socialisten zelf machtswellust te verwijten. Opnieuw had Christiaens zelf de perfecte voorzet gegeven door een socialistische minister van Cultuur te eisen in opvolging van Frans Van Mechelen om orde op zaken te stellen. Lindemans reageerde droog: “Nu kan het wellicht niemand een politieke partij ten kwade duiden dat ze regeringsverantwoordelijkheid nastreeft. Of dit dan moet zijn om partijbelangen te behartigen is een andere vraag. Maar dat men in godsnaam met deze soort van dingen het jeugdwerk niet verveelt.”[297]

 

3.4. Conclusie

 

Wie de werking binnen de Nationale Jeugdraad bekijkt vanuit het verzuilingsparadigma, moet Peeters waarschijnlijk gelijk geven: de Raad heeft nooit optimaal gewerkt. Hiervoor zijn verschillende verklaringen aan te duiden. Ten eerste zorgde het principe van de subsidariteit er voor dat er nu eenmaal niet veel kon gedaan worden binnen deze raden. Zolang het organisatorische en pedagogische zwaartepunt bleef liggen bij de zuilen, beperkte de overheidsactie zich tot het betoelagen van deze initiatieven. Dit was een regeling die beide actoren (staat en middenveld) goedkeurden.

 

Het is bijna a-typisch dat de Commissie Jeugdhuizen in 1959 al van start ging. In een periode dat de hoofden vanuit de zuilen zelf nog niet allemaal richting jeugdhuizen waren gedraaid, werd hier een commissie opgericht die de waarde van de jeugdhuiswerking moest onderstrepen. Zuilgebonden figuren zagen zichzelf meteen overleggen met andere vertegenwoordigers over een materie die geen enkele zuil kon claimen. Natuurlijk waren de bestaande initiatieven voortgevloeid uit ideologisch gebonden jeugdbewegingen of waren ze vrij eenvoudig in te passen in de bestaande zuilverdeling. Toch had nog geen enkele zuil het waard gevonden om die initiatieven op een volwaardige wijze te ondersteunen met de oprichting van een federatie. De overheid nam het probleem wel ter harte en dan nog binnen een Jeugdraad waarbinnen alleen maar jeugdbewegingen waren vertegenwoordigd! Dezelfde Raad die in haar eerste periode van bestaan in 1953 nog stelde dat de jeugdbeweging de meest volmaakte vorm van een jeugdorganisatie was. Wat was er veranderd? Enerzijds vloeide de aandacht van de overheid voort uit het feit dat de rol die de jeugd in het interbellum had gespeeld, ook had aangetoond dat zij een krachtige groep binnen de maatschappij kon vormen. Het fascistische experiment had aangetoond dat het fout was om die groep volledig in handen van het middenveld te laten. De overheid wou kort op de bal spelen. Gedwongen om het subsidiariteitsprincipe te eerbiedigen, dienden de Raden de eventuele jeugdproblemen zo goed mogelijk te bestuderen. Alles moest in het werk gesteld worden om de verantwoordelijke opvoeding van de jongeren te vrijwaren. Toen het probleem van de ongeorganiseerde jeugd op de agenda kwam te staan, was de overheid er snel bij om aandacht te besteden aan de instantie die daar misschien het best het hoofd kon aan bieden: de jeugdhuizen. Anderzijds speelde met name Lucie Demeure een grote rol in deze. Als jeugdhuispionier binnen de YWCA promootte zij snel het idee van de jeugdhuiswerking binnen deze overheidsorganen. De YWCA van Antwerpen, die zij leidde, had ondertussen het meest uitgebouwde jeugdhuis van Vlaanderen en diende als uitgangspunt voor de eerste omschrijving van wat jeugdhuiswerking moest inhouden. Binnen de Jeugdraad zetelde zij dan ook vooral als jeugdhuisvertegenwoordiger. Vanuit die positie werd zij voorzitster van de Commissie Jeugdhuizen. Ook de andere leden van de commissie hadden ervaring binnen het jeugdhuiswerk, maar Demeure had de langste ervaring.[298] De verzuilingslogica speelde bij haar ook minder mee, omdat de YWCA als protestantse vereniging zich steeds buiten de polarisatie had weten te positioneren. Vandaar ook de agogische legitimatie voor de actie: de werking binnen het veld stond centraal en niet de machtsverdeling. Ook het subsidiariteitsbeginsel werd daardoor vager. De commissie streefde ernaar om meer te doen dan alleen subsidieregelingen uit te werken en kreeg uiteindelijk haar zin toen ze een uitgebreider takenpakket kreeg toebedeeld. Het hoogtepunt kwam toen de commissie zelf een stage voor jeugdhuisverantwoordelijken organiseerde, hoewel dit wel een zonde leek tegen de stelling dat filosofische, politieke en confessionele vorming verboden waren. Dit ging echter niet zonder slag of stoot zoals we nog zullen zien.

 

Hoe a-typisch de oprichting van de commissie ook lijkt, ze was wel typisch in haar samenstelling. Net als binnen de Nationale Jeugdraad dienden alle strekking vertegenwoordigd te zijn. Dit brengt ons bij het belangrijkste punt waarom de werking binnen de Jeugdraad zelf slabakte: de verzuilingslogica. De twisten die er binnen de Raden plaatsvonden hadden steeds betrekking op de (vermeende) overwaardering van de katholieke vertegenwoordiger en de daaraan vasthangende onderwaardering van de rest. De rest was niet-confessioneel en werd samengenomen bij de verdeling van de zetels. Noch de liberalen, noch de socialisten waren hiermee gediend. Vanuit de terugkoppeling op de politiek, vonden de liberalen het hinderlijk om als niet-confessioneel bestempeld te worden. Zij hadden, naar eigen zeggen, veel katholieken in hun rangen. Het kon niet de bedoeling zijn deze mensen af te schrikken. Een verlies van mensen betekende immers een verlies van maatschappelijke macht en dat hield in dat de politieke macht niet meer ten volle onderstreept werd. Sinds de partijvernieuwing in 1961 hadden de liberalen het antiklerikalisme vaarwel gezegd. Vanuit de veronderstelling dat de verzuilingslogica sinds het Schoolpact aan politieke relevantie inboette, wenste de PVV zich vooral langs de economische as te positioneren. Dit loonde: in 1965 gingen de liberalen van 20 naar 48 zetels in de Kamer. Aldus werd de politieke achterstand op de katholieken en de socialisten kleiner. De maatschappelijke achterstand diende ook te verdwijnen en daarom moest men zoveel mogelijk mensen aanspreken. Voor een groep die zo al zwakker stond binnen het veld, was dit uitgangspunt niet verwonderlijk.Voor de socialisten lagen de zaken anders. Zij stonden zowel op politiek als maatschappelijk gebied sterker dan de liberalen. Die politieke sterkte was echter niet ten volle onderstreept binnen het maatschappelijke veld, concreet het jeugdhuiswerk. Dit riepen de katholieken in om de socialisten macht af te nemen binnen de Jeugdraad. De socialisten voelden pijnlijk aan dat loutere politieke macht binnen een verzuild systeem niet op zichzelf stond en niet voldoende was. En aangezien de CVP ook steeds groter was dan de BSP, hadden de socialisten op papier een iets sterkere maatschappelijke macht moeten voorleggen, wilden zij even sterk staan. Natuurlijk hield de verzuilingslogica net in dat de politieke en maatschappelijke macht nooit zo ver uit mekaar konden liggen. Beide machten impliceerden mekaar en onderstreepten mekaar. Een zwakke politieke partner kon een sterk netwerk wel vergeten, omdat hij er de nodige omkadering niet kon voor voorzien. De redenering was dan ook dat een kleinere maatschappelijke macht betekende dat men politiek gezien ook niet sterk kon staan. Daarom ook het verzet van de socialisten. Zij werden niet als vol beschouwd door de belangrijkste partner: de katholieken. Hun politieke relevantie werd hen ontzegd en dat steekte.

 

Met de oprichting van de Nederlandstalige Jeugdraad leken heel wat problemen van de baan. De pariteit verdween en de raad werd gewoon opgericht op basis van wie er erkend was en wie niet. Voor de socialisten was er echter weinig veranderd. Deze vorm van ontzuiling hield in dat het maatschappelijke veld an sich relevanter werd, zonder de noodzakelijke terugkoppeling naar de politieke wereld. Dat betekende dat zij meer dan ooit in de verdrukking kwamen. Vandaar ook de achterdocht ten opzichte van neutrale organisaties. Voor socialisten was het zo al moeilijk om te erkennen dat die konden bestaan. En aangezien ze niet socialistisch waren, was de kans groot dat het verkapte katholieke organisaties waren. Het verhaal van de socialisten in deze was er één van niet klein te zijn, maar net te klein om groot genoeg te kunnen worden. En dat werkte frustrerend.

 

4. Subsidiëring

 

Keren we dan even terug tot wat noodgedwongen tot de kerntaken behoorde van de overheid: het subsidiëren. De overheidsinterventie in het welzijnswerk na de Tweede Wereldoorlog vertaalde zich immers vooral in het uitwerken van criteria voor de erkenning en de subsidiëring van diverse vormen van jeugdwerk.

 

4.1. Subsidies als beleidsinstrument

 

In 1960 werd het jeugdhuiswerk voor de eerste keer gesubsidieerd. Nadat de Nationale Commissie Jeugdtehuizen binnen de Nationale Jeugdraad in 1959 tot de vaststelling was gekomen dat het jeugdhuiswerk dringend diende gesubsidieerd te worden, werd er in 1960 1 miljoen frank ingeschreven op de budgetten van het ministerie voor Nationale Opvoeding en Cultuur. Ook in 1961 stelde het ministerie 1 miljoen frank ter beschikking. Dit bedrag werd forfaitair verdeeld tussen Wallonië en België en tussen de verschillende jeugdhuizen. De veertien officieel erkende jeugdhuizen ontvingen in 1960 elk gemiddeld 35.000 frank. In 1961 daalde dat bedrag tot 29.000 doordat er nu zeventien jeugdhuizen erkend waren. Al snel werden er echter voorwaarden gesteld die men diende te vervullen wou een jeugdhuis van een subsidie genieten. Vanaf dit moment werd de subsidie een beleidsinstrument. Men kon het jeugdhuiswerk immers in een bepaalde richting sturen door al dan niet te focussen op bepaalde criteria. Doordat subsidie geen recht was, maar een gunst, had de overheid door het al dan niet verlenen ervan, het instrument bij uitstek in handen om een enorme invloed uit te oefenen op de ontwikkelingen binnen de welzijnssector.[299]

 

Eens de criteria opgesteld waren, werden ze geacht concreet haalbaar te zijn. De mate waarop het beleid echt kon wegen op de evolutie van het jeugdhuiswerk, hing natuurlijk af van de bereidwilligheid van het veld. Jeugdhuizen moesten er toe gebracht worden om, al dan niet via een overkoepelende federatie, een erkenning aan te vragen. Wanneer de financiële input buiten de overheid om groot genoeg was, dankzij giften of sponsoring, zou het jeugdhuis misschien minder snel geneigd zijn om zich vrijwillig in te schakelen in een door de overheid bepaald keurslijf. Anderzijds kon men redeneren dat alle financiële beetjes helpen, en dat niet alleen de extra financiële injectie een aantrekkingsfactor vormde, maar ook de erkenning zelf. Die hield immers een zeker prestige in en onderstreepte officieel de status van erkend jeugdhuis. Feit is dat heel de periode gesproken wordt over de niet-erkende jeugdhuizen. Hieruit mag niet de conclusie getrokken worden dat het hier een alternatief net betrof dat zich doelbewust naast het net van officieel erkende jeugdhuizen positioneerde. Dit waren jeugdhuizen in wording. Eigen aan het subsidiebeleid was immers dat je als jeugdhuis eerst zelf al één jaar actief moest zijn. De beginnende werking werd aldus steeds overgelaten aan het privé-initiatief en de overkoepelende structuren. De subsidiëring werkte trouwens altijd met terugwerkende kracht. Elk jeugdhuis kreeg subsidies voor de werking van het afgelopen jaar. Op die manier wist men dat de subsidies goed besteed waren. Men nam niet het risico om een jeugdhuis op basis van bijvoorbeeld een begroting voor het komend jaar te subsidiëren. In elk geval is de groep van niet-erkende initiatieven volgens Willy Faché altijd klein geweest. Ofwel werden ze snel in het officiële net opgenomen, ofwel bloeiden ze dood omdat ze zonder de erkenning niet konden blijven steunen op private schouders.[300]

 

De postfactum betoelaging bracht volgens Lambert vooral financiële problemen met zich mee voor vele jeugdhuizen. Daardoor dienen heel wat jeugdhuizen zich in te laten met commerciële activiteiten als noodoplossing om aan de nodige financiële middelen te komen. Bovendien kwamen er natuurlijk in de meest behoeftige kringen weinig jeugdhuizen tot stand. In combinatie met het subsidiariteitsbeginsel beperkte de overheid zich ertoe het persoonlijk initiatief te ondersteunen. Waar het geld, de infrastructuur en het intitiatief reeds aanwezig waren, volgde de betoelaging nadien. De subsidie was prestatie- en niet behoeftegericht. Om het subsidiariteitsprincipe te eerbiedigen, zou de overheid initiatief moeten nemen wanneer de private actie binnen de zuilen te kort schoot. Dit gebeurde echter niet. Ook de bijzondere criteria voor jeugdhuizen die werkten met kansarmen veranderden hier niet veel aan. De werking bleef afhankelijk van personen die vanuit hun maatschappelijke betrokkenheid een initiatief wensten op te zetten.[301]

 

4.2. De opeenvolgende subsidiecriteria

 

We merken een verschuiving in de subsidiecriteria die gehanteerd werden. Aanvankelijk ging het vooral om vereisten inzake accomodatie. Naarmate de overheid zelf een grotere rol wou spelen, werd er meer en meer op de kwaliteit van de werking gelet. Ik overloop kort de evolutie die af te lezen valt uit de opeenvolgende subsidiecriteria. Het valt immers buiten het blikveld van deze studie om de subsidies te taxeren op hun agogische waarde. Deze oefening is trouwens reeds uitvoerig gedaan.[302]

 

1960

Wou een club anno 1960 erkend gekwalificeerd worden als jeugdhuis, dan moest ze aan nogal wat formele criteria voldoen. De grootte van de zalen tot en met de intensiteit van de verlichting en de temperatuur binnen de zalen werden wettelijk bepaald. Andere duidelijk afgebakende criteria waren de openingsuren (minimum 40u per week gespreid over tenminste vijf dagen van de week) en de leeftijd van de gebruikers (2/3 moest tussen 14 en 30 jaar zijn). Veel minder werd er gefocust op de eigenlijke activiteiten die een jeugdhuis diende in te leggen. Er diende alleen één lichamelijke, één manueel culturele, één intellectueel culturele en één ontspanningsactiviteit te worden voorzien. Hier was duidelijk enige speelruimte mogelijk. Het doel van het jeugdhuiswerk werd zelfs niet aangeraakt. Alleen werd bepaald dat het specifieke doel van een jeugdhuis in haar huishoudelijk reglement vermeld moest worden. Concreet werd dit doel door elk jeugdhuis afzonderlijk bepaald. Centrale figuur binnen het jeugdhuis was de permanent gekwalificeerde opvoeder, die ook permanent verantwoordelijk was voor de goede werking van het jeugdhuis.

 

1962-1967

Aan Vlaamse zijde kwam men in 1962 tegemoet aan de vraag naar een gedifferentieerde subsidiëring en werden de jeugdhuizen in vier categorieën verdeeld. De laatste categorie (de jeugdhuizen in wording) kregen, in tegenstelling tot in Wallonië, geen subsidies. Vanaf 1967 werden de jeugdhuizen verdeeld in drie categorieën. De grootte van het jeugdhuis werd het cruciale criterium. Opnieuw werden kwantitatieve maatstaven gehanteerd zoals het aantal bezoekers, het aantal activiteiten en het aantal openingsuren gespreid over een aantal dagen. Men maakte een onderscheid tussen de centrale jeugdhuizen, de gevestigde jeugdhuizen en de jeugdhuizen die in een beginstadium zaten of opgericht waren in kleinere gemeente. Aan de gesubsidieerde jeugdtehuizen werd een toelage toegekend op basis van hun werkingsvolume.

 

1973

Vanaf 1973 werden nieuwe subsidiëringscriteria van kracht. Voortaan werden de jeugdhuizen gesubsidieerd aan de hand van de functies die ze realiseerden. Er werd een basistoelage ingevoerd die voor alle jeugdhuizen 35.000 frank bedroeg en bedoeld was als tegemoetkoming in kosten voor huur, onderhoud en uitbouw van accomodatie. De weddetoelage werd op 75% van de totale loonkost van een maatschappelijk werker in overheidsdienst gebracht. De werkingstoelage tenslotte, werd berekend aan de hand van een puntensysteem op basis van activiteiten, verscheidenheid en begeleiding.[303] De basis- en weddetoelagen werden prioritair uitbetaald. Daartegenover stond een belofte de puntenwaarde van 1000 frank te garanderen. Dit was een veelbelovend systeem. Eindelijk werd er gefocust op wat er juist gedaan werd in de jeugdhuizen, welke functies ze realiseerden.[304] Dit systeem heeft echter nooit gewerkt omdat het relatief aandeel van de wedden te hoog was ten opzichte van het beperkte budget (zie verder). In 1975 werd dit systeem nog lichtjes bijgestuurd: Er kwam een zogenaamde vlottende puntenschaal. Maar de te schoolse aanpak samen met een ontoereikend krediet en een aantal technische ingrepen maakten dat vele jeugdhuizen grote onvrede hadden met deze gang van zaken. Het zou echter tot 1985 duren vooraleer er nieuwe criteria tot stand kwamen.[305]

In 1973 kwamen er voor het eerst bijzondere criteria voor Jeugdhuizen met kansarme jongeren, herwerkt in 1979. In 1977 kregen de algemene subsidiëringscriteria nog een verdere specificatie aan de hand van een vlottende puntenschaal.

 

 

Aantal Jh

totale subsidie (fr.)

gemiddelde subsidie (fr.)

1960

14

500.000

35714

1961

17

500.000

29411

1962

24

1.600.000

66666

1963

34

2.460.000

72352

1964

42

3.500.000

83333

1965

52

4.823.000

92750

1966

53

7.244.000

136679

1967

71

8.950.000

126056

1968

95

10.950.000

115263

1969

125

14.000.000

112000

1970

153

17.000.000

111111

1971

187

18.790.000

100481

1972

208

23.000.000

110576

1973

248

24.500.000

98790

1974

255

27.675.000

108529

1975

259

36.250.000

139961

1976

252

45.200.000

179365

1977

267

47.700.000

178651

                    Figuur 4: Overzicht van de subsidieverdeling voor de jeugdhuiswerking (1960 - 1977)

 

4.3. Evolutie van de betoelaging

 

Wie de evolutie van de subsidiëring bekijkt, merkt een serieuze stijging van de subsidiepot door de jaren heen. Het aantal erkende jeugdhuizen steeg natuurlijk ook. Bekijken we dan de gemiddelde subsidie per jeugdhuis (veronderstellende dat er een perfect paritaire verdeling van de subsidie plaatsvond) dan krijgen we een al iets genuanceerder beeld.

 

Het bedrag dat elk jeugdhuis zou krijgen, steeg op regelmatige basis tot 1965. Toen kwam er een plotse piek in 1966. Er was slechts één jeugdhuis extra erkend, maar het te verdelen subsidiebedrag was wel met een kleine 3 miljoen frank gestegen. Nadien viel het gemiddelde bedrag terug tot op het niveau van 1965 (ongeveer 100 000 BF) doordat vooral het aantal erkenning zeer snel steeg. Vanaf 1974 hervatte de sterke stijging van het subsidiebedrag en kregen de jeugdhuizen meer. Tegelijk stagneerde ook het aantal erkenningen in deze crisisjaren, waardoor de bestaande jeugdhuizen er wat beter aan toe waren.

 

Figuur 5: Evolutie van het gemiddelde forfaitaire subsidiebedrag (1960-1977)

 

Het mag echter duidelijk zijn dat het jeugdhuiswerk zwaar gesubsidieerd werd. Men moet zelfs zeggen overgesubsidieerd. Ook Faché geeft dit toe: “Ja, eerlijk gezegd: het was goed voor het jeugdhuiswerk. We moeten erkennen dat Paul Claus als inspecteur die vooral voor het jeugdhuiswerk instond, een zeer sterke impact had in de administratie en hij heeft eigenlijk wel gezorgd dat in het totaal te verdelen geld binnen het ministerie naar het jeugdhuiswerk ging.”[306] Claus had als inspecteur nogal wat gewicht. En hij moest dit in de schaal leggen want binnen de Nationale Jeugdraad fronste men ook al eens de wenkbrauwen over zoveel gulheid. In 1963 kon men de jeugdhuissector bezwaarlijk overgesubsidieerd noemen. Toch werden er vanuit katholieke hoek al vragen gesteld. Zo leefde de mening binnen de KAJ dat de jeugdbewegingen een veel betere werking zouden kennen wanneer zij konden beschikken over de royale geldsommen die de jeugdhuizen ontvingen.[307] Van Couwenberghe stelde samen met Joz Wijninckx (S) dat op basis van de geleverde inspanningen en het bereikte aantal jongeren, de jeugdbewegingen het tienvoudige zouden moeten krijgen.[308] De NJR besloot aan de minister meer geld te vragen voor de jeugdbewegingen,... zonder aan de subsidiepot van de jeugdhuizen te raken.

 

4.4. De zuilgebonden inbreng binnen de subsidiecriteria

 

Het bepalen van de subsidiëringscriteria gebeurde steeds binnen het door de overheid bepaald kader. Wanneer het Decreet houdende de subsidiëring van gemeentebesturen en de Vlaamse Gemeenschapscommissie inzake het voeren van een jeugdwerkbeleid in 1993 een beperkte decentralisatie inluidt onder toezicht van de Vlaamse Overheid betekende dit een ommezwaai na 3 decennia centraal overheidsbeleid.[309] Tot dan konden subsidies als een nationaal beleidsinstrument ingeschakeld worden. Deze criteria werden steeds door de leden van de Nationale Jeugdraad zelf opgesteld, door mensen die volgens Jef Van den Audenaerde in het werk stonden.[310] Zoals we zagen hadden de personen die deze criteria opstelden naast hun ideologisch gezicht ook een pedagogisch gezicht. Daarenboven betekende het wat om samen overleg te plegen op het niveau van de nationale overheid.

 

De dialoog kende echter zijn grenzen. Het katholieke machtsoverwicht treedt misschien nog het meest naar voor bij de analyse van de subsidieregelingen. De inspecteurs die de jeugdhuizen bezochten, waren steeds van katholieke signatuur. Zowel Paul Claus als later Godelieve Cartrysse kenden het reilen en zeilen binnen de jeugdhuiswerking en stonden zelf mee aan de wieg van de subsidiëringscriteria. Tot Willy Faché in 1972 de criteria opstelden op basis van het functiebegrip, deed Claus dit. Daarbij lag de nadruk op de infrastructuur, de accomodatie en het eventuele aanbod, steeds met het doel om de jeugdhuizen te kunnen indelen naar grootte. Dit had zoals gezegd vaak tot gevolg dat de grootste groter werden aangezien de subsidies op basis van dit totale werkvolume werden verdeeld. Vandaar ook het verzet tegen de eerste kwalificatiecriteria uit 1960. Begin 1963 werden deze criteria wel positief geëvalueerd binnen de Commissie, maar de voorwaarde van 40 toegangsuren werd wel verworpen.[311] De socialisten hamerden ook vaak op het feit dat de combinatie van katholieke inspecties en het katholieke overwicht bij het opstellen van de criteria die daarbij gebruikt werden voor hen nadelig uitviel. De veranderingen ten spijt waren de socialisten in 1970 nog niet tevreden. Ik citeer Christiaens: “Op de vergadering van 20 december 1970 werd besloten de criteria nader te laten onderzoeken in de commissie jeugdtehuizen van het Socialistisch Jeugdverbond. Wij kunnen U evenwel melden dat de jeugdtehuizen bij onze federatie zeer sceptisch staan tegenover de nieuwe subsidiëringscriteria omdat die heel sterk gebonden zijn aan subjectieve normen. Wij weten maar al te goed dat de subjectieve interpretaties vanwege de inspectie steeds ten onze nadele uitvallen.”[312] De socialisten hadden een punt. Claus en Cartrysse waren bovenal ambtenaren die werkten binnen de overheid. Daar leefde de verzuiling volgens Faché sterker dan tussen de vertegenwoordigers van de verschillende verzuilde organisaties.[313] Wanneer overheidsbenoemingen politieke benoemingen worden, dan telt natuurlijk alleen de politieke macht. De inspecteurs waren daarom altijd van CVP signatuur. Seeuws, die ook getracht had inspecteur te worden, stelt dat dit een onaantastbaar voorrecht was. No Passaran![314]

 

Claus was als ambtenaar en inspecteur ook bevoorrecht om deze criteria uit te werken. Opnieuw vloeide dit voort uit de politieke macht die hier achter schuilging. Seeuws stelt het als volgt: “Als je over het jeugdwerk spreekt na de oorlog -want voor de oorlog was het iets helemaal anders- wat ik heb weten groeien, alles wat met het jeugdhuiswerk had te maken en wat vorm heeft gekregen, erkenning heeft gekregen en subsidies heeft gekregen, was allemaal op basis van voorstellen die vanuit de katholieken kwamen want zij waren de machtigen daarin.[...] Daar ontsproot dat allemaal. Vandaar als je wou overleven buiten dit grote katholieke blok, ja dan moest je je wel aanpassen aan de criteria die zij hadden opgesteld. Je kon er wel wat aan prutsen en met de tijd wat aan wijzigen maar in de grond...”[315] Faché ondersteunt deze visie.[316] De katholieke vertegenwoordiging had de macht om te gronde deze subsidiëringscriteria uit te werken. Natuurlijk waren ze daarin niet heer en meester. De minderheidsgroepen konden wat aan de criteria prutsen omdat de katholieken hen nodig hadden. Het spel diende gespeeld te worden. Men diende een consensus te realiseren om naar buiten toe het pluralisme te kunnen vieren waarmee deze zaken gerealiseerd werden. Dit gaf de andere groepen enige speelruimte waarbinnen ze aan de bestaande regelingen konden schaven.

 

Pas vanaf de jaren zeventig, wanneer de rol van de VFJ steeds nadrukkelijker werd, maakten de aanspraken van de politieke ambtenaar plaats voor de deskundige. Willy Faché maakte een onderscheid tussen een basistoelage en een werkingstoelage op basis van te realiseren functies. Dit verkleinde de rol die formele criteria tot dan toe speelden. Omdat toen meer agogische vraagstukken op de voorgrond kwamen, konden de minderheidsgroepen ook ietwat meer wegen op de totstandkoming, hoewel ze nooit het denkend vermogen van de katholieken bereikten: nog een afspiegeling van hun politieke en maatschappelijke macht. De kans werd gegrepen. Alvast de liberalen waren fier op hun actieve rol hierin. “De in februari 1972 door onze federatie ingediende nota betreffende de subsidiëringscriteria voor jeugdhuizen [werd] de draaischijf van de vele besprekingen die uiteindelijk hebben geleid tot het tot stand komen van de nieuwe [...] criteria.”[317] Ook de (royale) vergoedingen die de permanent verantwoordelijken niet zelden verkregen, kwam tegemoet aan een socialistische en liberale eis. In 1967 had Seeuws al een voorstel gelanceerd om een oprichtingstoelage, een weddetoelage, een uitrustingstoelage en een werkingstoelage te onderscheiden.[318] De criteria die door Faché waren gemaakt, sloten hier nauwer bij aan dan die van Claus.

 

Dit alles brengt Willy Faché er ook toe om de motor achter het verzuilingsproces binnen het sociaal cultureel werk bij de subsidieringspolitiek te leggen: “Wel eigenlijk heeft het ministerie altijd de verzuiling gestimuleerd omdat het namelijk zelf zuilmensen waren. En als je geld geeft aan de katholieke zuil dan zeiden de socialisten: “aha, we kunnen ook geld krijgen”. Die hebben zich ook georganiseerd. En de liberalen zagen ook dat er geld naar toe ging en hebben zich ook georganiseerd. Het is een geldkwestie..”[319]

 

5. De rol van de professionele medewerker

 

5.1. Positie van de professionele medewerker

 

Reeds bij de enquête van de Commissie Jeugdhuizen in 1958 zeiden 14 jeugdhuizen te werken met betaalde ‘leiders’ [des responsables rémunérés].[320] Hoewel dit slechts 1 op 7 initiatieven was en we hier niet met full-time, zwaar bekostigde arbeidskrachten te maken hadden, betekende dit toch al heel wat in pré-gesubsidieerde tijden. Het zegt immers dat de jeugdhuizen in kwestie genoeg inkomsten hadden via private schenkingen of privécontracten (reclame, drankendistributie) om een leidinggevende figuur te vergoeden. Het rapport pikte in op deze tendens en riep de kadervorming meteen uit tot un problème majeur. Het waren immers de kaders die moesten zorgen voor het welslagen van de lokale werking.[321]

 

 

aantal pv

aantal jh

Lonen (fr.)

Totaal subsidie (fr.)

Prc loon

prc jh

1966

14

53

486.735

7.244.000

7%

26%

1967

28

71

888.241

8.950.000

10%

39%

1968

30

95

1.028.301

10.950.000

9%

32%

1969

30

125

1.581.656

14.000.000

11%

24%

1970

32

153

2.150.270

17.000.000

13%

21%

1971

34

187

3.274.884

18.790.000

17%

18%

1972

53

208

6.198.286

23.000.000

27%

25%

1973

59

248

9.253.200

24.500.000

38%

24%

1974

104

255

14.910.369

27.675.000

54%

41%

1975

110

259

21.359.032

36.250.000

59%

42%

1976

109

252

22.500.000

45.200.000

50%

43%

1977

116

261

29.253.443

47.700.000

61%

44%

1978

109

256

27.572.456

57.260.000

48%

43%

1979

124

260

32.775.270

65.000.000

50%

48%

Figuur 6: Relatie tussen het aantal permanent verantwoordelijken, het aantal jeugdhuizen en de subsidiebedragen (1966 - 1979)

 

In de criteria voor qualificatie van een jeugdtehuis uit 1960 werd ook gefocust op de functie van de permanent gekwalificeerd opvoeder. Deze opvoeder, die minstens 25 jaar en van onbesproken gedrag moest zijn, werd permanent verantwoordelijk gehouden voor de werking van het tehuis. De aanwezigheid en functie van een permanent verantwoordelijke bleef een belangrijk punt in de vernieuwde criteria uit 1967. De hoogst gekwalificeerde, centrale jeugdhuizen dienden over één full-time bezoldigde permanent verantwoordelijke te beschikken. De gevestige jeugdhuizen die tot categorie II behoorden, dienden over een bij voorkeur bezoldigde permanent verantwoordelijke te beschikken. De jeugdhuizen die nog volop in ontwikkeling waren moesten ook nog steeds één permanent verantwoordelijke aanstellen, maar dit kon een vrijwilliger zijn. Hij mocht ook bijgestaan worden door verantwoordelijken die om beurten de taken waarnamen. De permanent verantwoordelijke bleef dus de centrale figuur in het jeugdhuis. Alleen de indienstneming was discutabel en werd met name voor de jeugdhuizen uit de twee hoogste criteria het meest verantwoord geacht. De tussenkomst die de overheid voor al deze verantwoorde p.v.’s voorzag, verschilde trouwens ook. Het loon werd voor 60% of 40% terugbetaald naargelang de permanent verantwoordelijke al dan niet door het jeugdhuis aangesloten werd bij de Rijksdienst voor Maatschappelijke Zekerheid (RMZ).

 

De erkenningscriteria van 1969 betekenden een ommezwaai. Jeugdhuizen werden niet meer gekwalificeerd in verschillende categorieën. Wel werden er heel wat meer criteria naar voor geschoven waar jeugdhuizen moesten aan voldoen. De permanent verantwoordelijke werd ook niet meer als overste van het jeugdhuis voorgesteld. De paragraaf die de rol van de verantwoordelijke personen bepaalt begint met te stellen dat de werking van het jeugdhuis juist zal steunen op de inspraak, het initiatief en de medeverantwoordelijkheid van de jongeren. Volwassenen kregen de rol van beheerders van de gelden en de goederen aangewezen. De permanent verantwoordelijke kreeg de zachtere functie van vertrouwenspersoon toegewezen. Ook moest hij het specifiek karakter en de continuïteit van het jeugdhuiswerk behartigen.

 

De subsidiëringscriteria van 1973 tenslotte koppelden de werking binnen het jeugdhuis en de aanwezigheid van een permanent verantwoordelijke los van mekaar. Er werd zowel een verschillende werkingstoelage als een toelage voor de p.v. voorzien. Die laatste tussenkomst bedroeg nu eenduidig 75% op de totale weddelast van één full-time of één tot twee part-time verantwoordelijke(n). De bijdrage aan het RMZ werd nu als absolute voorwaarde gesteld. Het aantal jeugdhuizen dat werkte met een permanent verantwoordelijke steeg vanaf dit moment gevoelig. De subsidies volgden. Tussen 1971 en 1974 steeg het aantal jeugdhuizen dat met een permanent verantwoordelijke werkte van 34 naar 104 (respectievelijk 17% en 54% van het totaal aantal erkende jeugdhuizen) en de subsidies van 18.790.000 tot 27.675.000 frank. Reeds 54% van dit totale subsidiebedrag werd in 1974 uitbetaald aan de lonen van de p.v.’s. In 1971 bedroeg dit nog 17%.

 

Figuur 7: Verhouding van de lonen tot de totale subsidie (1966 - 1979)

 

5.2. De aanwas van permanent verantwoordelijken

 

Het feit dat de weddetoelage in 1972 als aparte subsidiëringspost werd ingeschreven, betekende een duidelijke stimulans voor het in dienst nemen van een permanent verantwoordelijke. Vanaf het moment dat de subsidiëring van de permanent verantwoordelijken ingesteld werden in 1966, was hun aantal blijven afnemen. Vanaf 1974 was de omgekeerde evolutie waarneembaar. Samen met een stagnerend aantal erkende jeugdhuizen en een steeds groter wordende subsidie, betekende dit niet enkel dat elk jeugdhuis forfaitair recht had op een groter bedrag, maar vooral dat die subsidies met name aan de uitbetaling van de lonen voor de permanent verantwoordelijken werden uitbetaald. Vanaf 1974 zouden steeds de helft van de subsidies besteed worden aan lonen (in 1978 was dit ‘slechts’ 48%).

 

Lambert wijst er op dat de subsidiëringscriteria geen voorwaarden formuleerden wat de kwalificatie van de permanent verantwoordelijke zelf betrof. Er was geen controle op de aanwerving voorzien, er waren geen diploma’s nodig en er gebeurde geen toezicht op de taakomschrijving. [322] Zoals we al zagen werd de taak van de permanent verantwoordelijke zelfs minder strikt doorheen de verschillende criteria. De functie werd informeler en verschoof van behoeder van het tehuis naar deze van vertrouwenspersoon die de continuïteit en het specifieke karakter van het jeugdhuis moest waarborgen. Alleen de criteria van 1969 alludeerden op dit specifieke karakter door te stellen dat het jeugdhuiswerk een eigen methodiek heeft waarin openheid, onthaal, vrijblijvende deelname en medeverantwoordelijkheid van de jongeren tot de essentiële kenmerken behoorden. Hieronder kon natuurlijk veel begrepen worden.

 

Figuur 8: Percentage jeugdhuizen met een betaalde permanent verantwoordelijke (1966 - 1979)

 

Enerzijds merken we dus dat de jeugdhuismethodiek meer aandacht begon te schenken aan de actieve participatie van de jongeren zelf, waardoor de figuur van de permanent verantwoordelijke enigszins naar de achtergrond verschoof. Anderzijds zien we dat tegelijkertijd het erkennen van zo een p.v. soepeler en aantrekkelijk werd gemaakt. Het belang van deze regeling lag er dus in dat voor elk jeugdhuis, gewoon reeds op basis van zijn erkenning, het recht verworven was om volledig autonoom een beroepskracht aan te werven en daarvoor een toelage te ontvangen. Door middel van haar beleid, onder de vorm van de opeenvolgende regelingen, heeft de overheid zowel het aantal p.v.’s als het aantal jeugdhuizen met een beroepskracht verhoogd. Daarbij moet toch herhaald worden dat de jeugdhuizen pas laat inpikten op de aanstelling van een permanent verantwoordelijke. Hoewel de functie al omschreven werd in 1960 en de betoelaging werd voorzien in 1967, begon het aantal jeugdhuizen dat beschikte over een p.v. pas in 1972 te stijgen, met een duidelijke doorbraak in 1974. De jeugdhuizen pikten dus pas in op het moment dat het financieel aantrekkelijker en eenvoudiger werd om een verantwoordelijke in huis te hebben.

 

5.3. Professionalisering van de jeugdhuissector

 

Wanneer de persoon van de permanent verantwoordelijke opduikt, duikt meteen ook het vraagstuk op van de professionalisering. Het is immers duidelijk dat het niveau van de idealistische vrijwilliger overstegen wordt door de inschakeling van permanent gekwalificeerde en betaalde verantwoordelijken. Het geldelijke aspect wijst op het beroepsmatige karakter van de arbeid. De kwalificatie wijst meer op het professionele aspect van de arbeid. Vooraleer een beroep een professie wordt, dienen er immers andere voorwaarden vervuld te worden. Men dient een zekere deskundigheid te verkrijgen via scholing, de inhoudsbepaling dient vooral van binnen uit te komen, vanuit eigen inzicht en deskundigheid. We zagen echter dat er geen speciale professionele voorwaarden gesteld werden aan de functie van verantwoordelijke. De nodige deskundigheid werd bij voorkeur in de praktijk zelf verworven.[323] De vrijwilliger werd als het ware bezoldigd. Hij blijft echter wel een amateur in de meest neutrale betekenis van het woord. Zeker naarmate de criteria soepelder werden, was een diploma geen noodzakelijke vereiste meer om de functie op zich te kunnen nemen. Dit werd zelfs onderbouwd met de overtuiging dat volksopvoeding een roeping was en men niet mocht vervallen tot een diplomacultus.[324] In de praktijk echter hadden deze beroepskrachten na verloop van tijd wel vaak een opleiding gekregen in de sociale wetenschappen.[325]

 

Het leeuwendeel van de subsidies ging dus langzaam maar zeker op aan de lonen van de professionele krachten die als permanent verantwoordelijken aangesteld waren binnen het jeugdhuis. Deze verdeling was er met name onder socialistische en liberale druk gekomen. Het probleem van de dubbele subsidiëring binnen het katholieke jeugdwerk stootte hen al een tijdje tegen de borst. De pastoors hielden zich vrijwillig bezig met het jeugdhuiswerk, maar kregen vanuit hun sociale positie al subsidies. Niet-klerikale vrijwilligers kregen dit niet. De meerwaarde van professionele medewerkers legitimeerde dat ook naar deze mensen subsidies vloeiden. Daarmee dat zij de zaak van de professionalisering gingen bepleiten. Daardoor konden ook hun jeugdhuizen betaalde permanent verantwoordelijken krijgen.[326] De professionalisering werd voorgesteld als een noodzakelijke stap in de uitbouw van het jeugdhuiswerk. Alsdusdanig werd de idee van de professionalisering ook overgenomen bij de katholieken, al bleven de socialisten en de liberalen de vurigste bepleiters.[327] Bij de installatie van de VFJ in 1965 benadrukte Seeuws de nood aan professionalisering om het amateuristische niveau te kunnen overstijgen.[328] Ook binnen de VFJ werd de noodzakelijkheid van de professionalisering aanvaard.[329]

 

Tegelijk kon men de uitvloei van deze professionelen controleren. Men bepaalde immers de opleiding van de belangrijkste bron van professionelen: de sociale assistenten zoals die gevormd werden in scholen zoals de Arbeidershogeschool te Brussel of het Stedelijke Hoger Instituut voor Sociale Studies te Gent. Tegelijk werden de banden tussen de jeugdbeweging en de jeugdhuissector opniew wat losser. Het waren immers vaak (oud)leiders uit jeugdbewegingen die als ervaren personen ook actief waren binnen de jeugdhuizen. De complementariteit die verschillende intellectuelen bepleitten tussen het jeugdhuis en de jeugdbeweging werd zo ook te velde gerealiseerd. Nu die instroom van deskundigen meer via kaderscholen om gebeurde, werd de eigenheid van een jeugdhuismethodiek nogmaals onderstreept. Die sociaal assistenten hadden volgens Seeuws een andere allure, werkten vanuit een andere logica.[330] Die bestond er vooral uit dat zij als professionelen aan de slag gingen binnen het jeugdhuiswerk. Dit waren geen verzuilde personen. Tenzij men er natuurlijk van uit gaat dat de keuze voor een bepaalde kaderschool zwaar ideologisch gemotiveerd was en de opleiding binnen die kaderscholen zo compleet was dat men er buitenwandelde met een duidelijk ideologisch profiel. Dit is echter twijfelachtig. Dirk Vermeulen wijst erop dat de eigen sectoriële functie die deze deskundigen voor zichzelf zagen weggelegd de interne integratiegraad binnen de zuilgebonden organisaties onder druk kon zetten. Hij onderzocht de tijdschriften De Gids op Maatschappelijk Gebied, Socialistische Standpunten, De Vlaamse Gids en Volksopvoeding voor de periode 1950-1980 op het gebied van algemene vormgeving van het sociaal-culturele werk. Hij komt tot de volgende belangrijke conclusie: “Terwijl zij het reeds eerder hadden over het algemeen probleem van de opvang van de vrijetijdsbesteding, vooral van de arbeiders, werd de oriëntatie op de universele functie van de volksontwikkelings- of vormingssector groter in de jaren zestig. Tegenover de snel evoluerende maatschappij werd een stelsel van bestendige opvoeding nodig geacht, werd het groeiende belang van de vormingsmethoden onderstreept, alsmede van de professionalisering, waarbij zelfs later de vraag werd gesteld of gelijk welke ideologie nog voldoende relevant was voor een veralgemeend vormingswerk, dat pedagogisch verantwoord moest zijn. [...] We zien dus dat deze auteurs, allen actief binnen de culturele bewegingen, zich alvast in hun geschriften (mede) gingen richten op de functie van de sector als zodanig. Zij erkenden de noodzaak of beter, zij zagen de mogelijkheid om via een toename van het belang van de sectoriële functie de eigen positie te verstevigen of veilig te stellen. Met hun vraag om een verhoging van de deskundigheid, om een planning en om het organiseren van de inspraak werd als het ware de eigen ‘rationaliteit’ van het werk als een te manipuleren factor aanvaard en behoorden tegelijk een andere vormgeving ervan en een andere organisatorische opstelling tot de mogelijkheden.”[331]

 

Het lijkt er op dat de socialisten en liberalen de doos van Pandora geopend hadden door, op basis van een verzuilingslogica, de idee van de professionalisering te omarmen. Dit kon alvast de zuilen ondermijnen, omdat de professionals niet genoeg gebonden waren aan de zuilen en agogische argumenten lieten primeren op zuilgebonden engagement. Dit vormde echter geen groot probleem. De agogische verschillen tussen de verschillende zuilen waren klein te noemen. Bovendien kon een permanent verantwoordelijke binnen het jeugdhuis moeilijk een zuil ondermijnen. Zolang de personen binnen de koepels, de raden en de politieke partijen genoeg ideologisch verankerd waren, had men weinig te vrezen. Het legertje p.v.’s dat de overheid financierde, werkten uiteindelijk wel binnen een verzuild kader dat ze vanuit hun positie zelf niet konden aanvallen. Hun rol daarin kon alleen beperkt blijven tot het bewustmaken bij anderen van de nood aan ontzuiling binnen hun eigen werking. In welk mate dit gebeurde of in welke mate dit succesvol gebeurde, valt niet te zeggen.

 

Het was vooral belangrijk de doorstroom van het middenveld naar de nationale vertegenwoordigingsorganen te controleren. De professie van de vertegenwoordiger moest een duidelijke ideologisch gebonden professie blijven. Vrijgestelden als Staf Van Rompay (S), Danny Van De Wynckel (S), Edward Beysen (L) en Jef Van den Audenaerde (K) kenden hun prioriteit en bleven in de eerste plaats steeds te identificeren met de zuil waartoe ze behoorden.

 

Anders was het bijvoorbeeld met de aanstelling van Willy Faché als gedetacheerd leerkracht binnen de VFJ. De functie van Willy Faché werd binnen de VFJ duidelijk afgelijnd. Hij diende vooral als specialist op te treden om bepaalde opdrachten te realiseren en om het contact tussen de federatie en de jeugdtehuizen te verzorgen. Hij kende ook een informatieve functie ten opzichte van de contactgroepen. Faché was in de eerste plaats licentiaat pedagoog en werd op basis van deze specialisatie aangetrokken door Lucie Demeure. Opnieuw speelde bij haar de verzuilingslogica minder mee en primeerde voor haar vooral het verzorgen van een zo goed mogelijke service naar de jeugdhuizen toe. Het feit dat Faché geen kleur bekende, betekende echter ook dat hij verstoken bleef van enige concrete macht binnen de federatie. Als gedetacheerde was hij geen afgevaardigde van een jeugdhuis waardoor hij ook geen lid van het belangrijkste beslissingsorgaan, de Raad van Beheer, kon zijn. Die was immers opgebouwd door vertegenwoordigers van erkende jeugdtehuizen die zich bij een bepaalde contactgroep rekenden. Het gewicht dat Faché in de schaal kon leggen was dan ook volledig afhankelijk van het prestige dat hij als enige full-time en universitair gediplomeerde binnen de federatie in de schaal kon leggen. Die erkenning was niet onaanzienlijk en zou duidelijk blijken wanneer Faché later de subsidiecriteria vorm gaf in 1973. De roeping maakte plaats voor de deskundigheid. Patronage door de zuil werd vervangen door professionalisering. Eens doorgedrongen tot op dit niveau werkte dit wel ontzuilend. We zullen zijn rol binnen de VFJ dan ook in het oog houden wanneer we de werking binnen deze federatie van naderbij bekijken.

 

6. Conclusie: de rol van de zuilen binnen de staat

 

Binnen de verzorgingsstaat die zich sinds de oorlog ontwikkelde, had men ook aandacht voor de jeugdproblematiek. De slechte ervaringen uit het interbellum en tijdens Wereldoorlog II leken dit te rechtvaardigen. Van het uitvaardigen van sociale wetten onder socialistische druk, werd overgegaan tot het uitstippelen van een heuse jeugdpolitiek met daarbinnen speciale aandacht voor de situatie van de jongere tijdens de vrijetijd (het jeugdbeleid). Dit beleid werd uitgestippeld in samenspraak met de mensen uit het veld. Daarbij drong men niet door tot de lokale werking. Er werden nationale organismen opgericht, zoals de Nationale Jeugdraad of de Nationale Dienst voor de Jeugd, waarbinnen de agenten van elke zuil het beleid konden voorbereiden in de vorm van adviezen voor de minister. Hij vormde samen met de inspecteurs die de vergaderingen bijwoonden de enige personen die niet tot de koepelorganisaties behoorden maar in eerste instantie tot het staatsapparaat (overheid en ambtenarij). De politieke macht van de CVP zorgde ervoor dat dit steeds mensen van de eigen partij waren. Gecombineerd met de sterke maatschappelijke macht van de CVP had dit als resultaat dat het katholieke idee in verband met de uitbouw van het jeugdhuiswerk de leidraad werd. Dit werd zeer duidelijk bij de enige rol die de overheid met alle plezier mocht opnemen van de zuilen, met name deze van geldschieter. Het was met name Paul Claus die tot 1972 bepaalde hoe de subsidiëringscriteria er in grote mate uitzagen. De minderheidsgroepen konden eventueel wat nuanceren, maar weinig veranderen.

 

Hoewel het erop lijkt dat men op het niveau van de overheid sneller oog kreeg om de jeugdhuisproblematiek gecoördineerd aan te pakken, vertaalde zich dit dus in een beleid dat gedomineerd werd door de verzuilingslogica.

Ten eerste werden de zitjes in de nationale raden opgevuld per zuil met hier en daar wat onafhankelijke leden waar men echt niet omheen kon, zoals Lucie Demeure. Door de combinatie van maatschappelijke en politieke macht, stonden de katholieken steeds sterker in de raden. Dit zorgde voor heel wat gehakketak binnen de raden wat de werking ervan niet zelden stillegde. Het zorgde er tegelijk voor dat de rol van de overheid beperkt bleef tot het organiseren van deze ontmoetingskaders.

Ten tweede zorgde het subsidiariteitsprincipe er voor dat de werking van de nationale Commissie Jeugdhuizen vooral beperkt bleef tot het uitwerken van subsidie- en erkenningscriteria. Even leek de commissie de blik te kunnen verruimen, maar al snel werd teruggeplooid op de traditionele activiteiten. De stage voor jeugdhuisleiders die uit deze kortsondige functie-uitbreiding voortvloeide, zou echter wel een cruciale opstap zijn in de oprichting van de Vlaamse Federatie voor Jeugdhuizen, zoals we nog zullen zien. Het subsidiariteitsprincipe had ook mede tot gevolg dat het subsidiebeleid zelf geen krachtig beleidsmiddel kon worden van overheidswege. Het ontbrak de criteria aan agogische sturing. Die kon immers maar vanuit de levensbeschouwing van elke zuil geleverd worden. Daarenboven zorgde het post-factum karakter van de betoelaging dat het geld meestal daar naartoe vloeide waar het al aanwezig was, waardoor vernieuwing moeilijker werd. De subisidie was prestatie- en niet behoeftegericht. Die behoefte werd ook niet door de overheid opgevuld aangezien het daartoe ontbrak aan logistieke omkadering (wie ging het doen?) en een adequate financiële regeling. Het voorstel om te werken met kansarmen, kwam bijvoorbeeld van de organisaties zelf, en werd meer bepaald gelanceerd op de stage van Dworp in 1972. De overheid volgde: ze gaf geld ter beschikking.

Ten derde vloeide het geld ook meer en meer naar de permanent verantwoordelijken die het jeugdhuiswerk sterker gingen begeleiden. Als tegengewicht voor het net van gesubsidieerde pastoors, pleitten vooral de socialisten voor een professionalisering van de jeugdhuissector. Het professionele karakter van zo een permanent verantwoordelijke, verantwoordde de subsidiëring ervan. Hoewel de invulling van deze functie vager en vager werd doorheen de verschillende criteria, werd de indienstneming van zo een professional steeds eenvoudiger. Vanaf 1972 werd de weddetoelage zelfs als aparte weddepost ingeschreven. Het één en het ander hadden tot gevolg dat de meer agogisch geïnspireerde subsidiecriteria die datzelfde jaar gelanceerd werden, nog weinig slagkracht hadden. Er bleef simpelweg te weinig geld over om een geschikte werkingstoelage samen te stellen.

 

Zo bekeken kunnen we de overheid moeilijk zien als een krachtige medespeler bij het bepalen van het jeugdbeleid. Is het wel nog zinvol om de overheid en de zuilen te blijven zien als twee spelers binnen één veld? Lambert bijvoorbeeld spreekt over een meer-actorsbeleid, wat hij omschrijft als een gezamelijk beleid van twee of meer in beginsel zelfstandige actors, die op voet van een zekere gelijkheid participeren in een samenwerking.[332] Lambert erkent dat deze gelijkheid in vraag kan gesteld worden, maar wel op die manier, dat hij duidelijk de overheid als sterkste speler ziet: “Zij bepaalt de finnanciële grenzen waarbinnen het welzijnswerk dient te gebeuren. En dan kan ze de betrokkenen nog een kans geven tot inspraak en participatie voor een aantal zaken, als het op de harde kern aankomt, heeft de overheid steeds het laatste woord.”[333] Niet alleen wordt de rol die de overheid speelde hier overschat, ze wordt mijn inziens ook verkeerd voorgesteld. De zuilen en de overheid waren geen zelfstandige actoren. Dit zou ingaan tegen de kern van de verzuilingslogica, waarbij maatschappelijke en politieke macht met elkaar verbonden waren. Ook op een minder abstract vlak bewijst iemand als Paul Claus het tegendeel. Hij was CVP’er, ambtenaar en woonde ook de vergaderingen bij van de Commissie Jeugdhuizen binnen de Katholieke Jeugdraad. Maar bovenal zijn overheid en zuilen geen antropomorfe actoren tout court. Het zijn beide netwerken, groepen van agenten. Een mogelijk structureel conflict tussen de twee groepen werd daarbij getemperd doordat beide duidelijke onderlinge banden hadden via de partij. Alleen bij de katholieken lagen de zaken wat anders, omdat daar de partij en de Kerk niet tot mekaar terug te brengen waren. Hoewel de katholieke beweging steeds geprofiteerd heeft van de opeenvolgende CVP legislaturen, stelde de Jeugdraad toch nog dat het haar doel was het katholieke jeugdwerk te coördineren en te vertegenwoordigen ten opzichte van burgerlijke en kerkelijke instanties [mijn onderlijning].[334] De liberalen bijvoorbeeld wensten de belangen van deze jeugdhuizen te behartigen bij de officiële instanties [mijn onderlijning].[335] Een klein, maar significant verschil. De laatste omschrijving lijkt mij de meest correcte. De vermeende spanning tussen staatsinitiatief en privé-initiatief verslapt immers wanneer de overheid zelf haar initiatief beperkt tot het verlenen van subsidies -waarvan de grootte en de verdeelsleutel door verzuilde ambtenaren zoals Claus werden opgesteld - en het organiseren van een overlegkader.

 

Het is dan ook misschien beter om de overheid en het middenveld te zien als twee niveaus waarop verzuilde personen actief waren. Zowel de zuilen als de overheid hadden als doel de uitbouw van de jeugdhuissector voor ogen. Voor de zuil primeerde de positie binnen het veld en was agogische actie niet te onderscheiden van politieke en maatschappelijke sterkte. Op het niveau van de overheid kon men zich permitteren duidelijker te focussen op de agogische aspecten omdat de machtsverdeling er voor langere tijd vast lag, en geen fluctuerend proces was dat men moest zien te beheersen. Daarenboven diende de waarde van het jeugdhuisidee ook steeds onderstreept te worden op het niveau van de overheid om de groeiende stroom van subsidies te legitimeren. Nog een extra reden waarom men het op dit niveau vaker zal hebben over de agogische waarde van het jeugdhuis. In hoofdstuk VIII ga ik dieper in op het legitimerende vertoog waarmee men het verzuilde jeugdhuiswerk wou justifiëren.

 

Maar dit wil niet zeggen dat de overheid er een andere agenda op nahield met betrekking tot de jeugdhuissector, laat staan een agenda die in tegenspraak was met deze binnen de verschillende zuilen. Op het niveau van de overheid werd het jeugdhuis voorgesteld als één van de mogelijke middelen om een verantwoorde vrijetijdsbesteding te realiseren. Voor de zuilen was het jeugdhuis één van de mogelijke middelen om maatschappelijke macht te verwerven. Er zat geen tegenspraak in beide doelen. Vandaar dat de subsidiecriteria door onderling overleg tussen de zuilen maar binnen de overheidsraden bereikt werden. De plaats van de zuil binnen de staat hebben we hoger aangeduid als een belangrijk niveau waarop de zuilgebonden organisaties macht konden verwerven. Uit het vorige hoofdstuk blijkt inderdaad dat de machtspositie die men daar bekleedde niet alleen afhing van de persoonlijke sterkte van de agent of de positie ten opzichte van de andere zuil, maar ook van de sterkte van de partij waartoe men zich impliciet of expliciet rekende. De politieke machtsverhoudingen binnen de staat (de samenstelling van de overheid en het ambtenarenapparaat) zegden, zoals te verwachten was volgens de verzuilingslogica, ook iets over de maatschappelijke sterkte van elke zuil. Omgekeerd trachtte men deze maatschappelijke macht steeds uit te breiden om zo een terugkoppeling tot die politieke macht te realiseren. Op basis van deze sterkte konden socialisten en liberalen eventueel nog drukken op de vorming van de subsidiecriteria. We kunnen besluiten dat de zuilen samen met de overheid en het ambtenarenapparaat de staat beheersten wat het jeugdhuiswerk betrof. Daarbij vormden ze de schakel tussen de staat en de jongeren die nog tot staatsburgers moesten opgevoed worden.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[244] Ik bekijk alleen het nationale beleidsniveau, aangezien dit het niveau is waar leden van de verschillende zuilen die instonden voor de jeugdhuiswerking mekaar ontmoetten. Bovendien verschenen de provincies en de gemeenten iets later op het toneel. Op provinciaal vlak kon er lang alleen gesproken worden van beperkte steun aan losse activiteiten of aan sommige verenigingen zonder veel bijzondere reglementering. In 1963 werd in Oost-Vlaanderen de eerste Jeugdraad opgericht. Antwerpen volgde in 1965, West-Vlaanderen in 1966. De gemeenten spelen pas een rol van betekenis vanaf 1993, wanneer het Decreet houdende de subsidiëring van gemeentebesturen en de Vlaamse Gemeenschapscommissie inzake het voeren van een jeugdwerkbeleid een beperkte decentralisatie inluidde onder toezicht van de Vlaamse Overheid.

[245] PEETERS K., Jeugdbeleid en jeugdwerk in Vlaanderen. Bestuur voor Jeugdvorming, Brussel, 1977, p. 15.

[246] BOUVERNE-DE BIE M., Sociale Pedagogiek. Gent, Academia Press, 1998, p. 24.

[247] BOUVERNE-DE BIE M., Sociale Pedagogiek. Gent, Academia Press, 1998, pp. 128-129.

[248] VANDENHOVE L., Ideologie en verzuiling in België. Reflector, 1986, 3, p. 27.

[249] VAN HAEGENDOREN M., VANDENHOVE L., Het verdriet van Vlaanderen? Over de macht van de katholieke zuil. Antwerpen, Standaard uitgeverij, 1985, pp. 153-155.

[250] PEETERS K., Jeugdbeleid en jeugdwerk in Vlaanderen. Bestuur voor Jeugdvorming, Brussel, 1977, p. 12.

[251] Nederlandstalige Jeugdraad, Advies aangaande een jeugdbeleid in functie van een vijfjarenplan.Brussel, Ministerie van Nationale Opvoeding en Cultuur, 1972, p. 4

ACW, Naar een jeugdpolitiek. Brussel, Arbeiderspers, 1963, 143 p.

COMMISSIE PERMANENTE OPVOEDING EN JEUGD VAN DE BSP, Een politiek voor de jeugd, de vrijetijdsbesteding en de permanente opvoeding: rapport uitgebracht door de commissie ‘Permanente Opvoeding en Jeugd’ van de BSP. Brussel, Commissie Permanente Opvoeding en Jeugd BSP, 1965, 57 p.

[252] CVP, Jeugdbeleid: Partijraad van 16 maart 1963. s.l., s.n., 1963, 51 p.

[253] PEETERS K., De verantwoordelijke maatschappij. in: VAN ECHELPOEL J., CAMMAER H., e.a., Jeugdwerk in perspektief. Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel, 1969, p. 63, p. 167. Peeters verwijst daarbij voor de socialistische mening ter zake naar het werk van Wijninckx J., Voor een vooruitstrevend jeugd- en jonge gezinnenbeleid uit 1963 en het rapport van de Kommissie Permanente Opvoeding en Jeugd uit 1965.

[254] NEDERLANDSTALIGE JEUGDRAAD, Advies aangaande een jeugdbeleid in functie van een vijfjarenplan.Brussel,Ministerie van Nationale Opvoeding en Cultuur, 1972, p. 5.

[255] PEETERS K., Jeugdbeleid en jeugdwerk in Vlaanderen. Bestuur voor Jeugdvorming, Brussel, 1977, p. 14.

[256] Voor dit deel heb ik -tenzij anders aangegeven- vooral een beroep gedaan op PEETERS K., Jeugdbeleid en jeugdwerk in Vlaanderen. Brussel, Bestuur voor Jeugdvorming, 1977, 134 p.

[257] BAETEN W., Geschiedenis van het jeugdwerk sedert 1945 tot heden. Gids sociaal-cultureel werk, 1983, 5, pp. 1-20.

[258] NATIONALE JEUGDRAAD, Nationale Jeugdraad. Tweede verslagboek (1968-1970). Brussel, Ministerie van Nationale Opvoeding en Nederlandse Cultuur, 1970, p. 15.

[259] idem.

[260] PEETERS K., Jeugdbeleid en jeugdwerk in Vlaanderen. Brussel, Bestuur voor Jeugdvorming, 1977, p. 84.

[261] LAMBERT R., Inductieve doelstellingenanalyse van het subsidiebeleid van de rijksoverheid ter attentie van jeugdhuiswerk. Gent, RUG (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1981, p. 30. (Departement Sociale en Vrije Tijdsagogiek)

[262] AMSAB, SFJH, 1.3., NJR: notulen van de Commissie Jeugdhuizen, 7.05.1963.

[263] LAMBERT R., Inductieve doelstellingenanalyse van het subsidiebeleid van de rijksoverheid ter attentie van jeugdhuiswerk. Gent, RUG (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1981, p. 45. (Departement Sociale en Vrije Tijdsagogiek)

[264] KADOC, Katholieke Jeugdraad, 246, NJR: notulen van de Algemene Vergadering, 1962-1977.

[265] AMSAB, SFJH, 1.2., NJR: notulen van de Commissie Jeugdhuizen, 24.03.1959.

[266] HOUBEN H., De geschiedenis van Jongerengemeenschappen (JGM): van katholieke jongerenbeweging tot jeugdhuiskoepel. Leuven, KUL (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1999, p. 18. (Faculteit Letteren en Wijsbegeerte)

[267] Uit het verslag van de tweede vergadering lichten we deze definitie van een jeugdhuis: “Il faut entendre par maison de jeunes, foyer culturel ou centre culturel et de loisirs, tous centres qui, ouverts à tous, disposent régulièrement d’un local pour des activités éducatives s’adressant principalement aux jeunes de 14 à 30 ans; sont à écarter les centres qui n’auraient que des activités scolaires, sportives ou gymniques.”

DEMEURE L., Werkdocument van de Commissie Jeugdtehuizen aan de Nationale Jeugdraad. in: FACHE W., Bronnenboek: Ontwikkelingen en Stromingen in het Jeugdhuiswerk. Antwerpen, VFJ, 1982, pp. 11-12.

[268] Het rapport telde 76 jeugdhuizen in Wallonië en Brussel en slechts 17 in Vlaanderen.

ibid., p. 14.

[269] KADOC, Katholieke Jeugdraad, 246, NJR: notulen van de Algemene Vergadering, 27.02.1963.

[270] Voor de katholieken zetelde Cartrysse, Costenoble, De Wolf, De Wulf, Van Brabant, Van de Karkhof, Saffre, Grosjean en de Moffarts in de commissie. Voor de Socialisten Adriaensens, Henderickx, Cotteleer, Seeuws, Lebrun en Lognar. Voor de Liberalen Waefelaer, Muller en Vander Elst. Als onafhankelijke lede Demeure, Hannaert, Mairesse en Mertens. De 9/6/3/4 verhouding was duidelijk in het voordeel van de katholieken, maar vooral in het nadeel van de liberalen.

KADOC, Katholieke Jeugdraad, 259, NJR: samenstelling der Subcommissie Jeugdtehuizen, 08.05.1963.

[271] KADOC, Katholieke Jeugdraad, 246, NJR: notulen van de Algemene Vergadering, 08.02.1963.

[272] De notulen van de vergadering van 4.11.1965 spreken van de eerste vergadering van de Nationale Jeugdraad.

KADOC, Katholieke Jeugdraad, 246, NJR: notulen van de Algemene Vergadering, 04.11.1965.

[273] idem.

[274] KADOC, Katholieke Jeugdraad, 246, NJR: notulen van de Algemene Vergadering, 02.02.1966.

[275] idem.

[276] KADOC, Katholieke Jeugdraad, 246, NJR: notulen van de Algemene Vergadering, 06.04.1966.

[277] Verder werd ook een werkgroep Detachering en een werkgroep Sociale Promotie en Cultureel Verlof in het vooruitzicht gesteld. Men overwoog ook om commissies op te richten die de kwalificatiecriteria voor de jeugdorganisaties en de criteria voor de toelagen moesten herzien.

Liberaal Archief, CLIJO, 1473, NJR: notulen van de Algemene Vergadering, 23.03.1966.

[278] PEETERS K., De verantwoordelijke maatschappij. in: VAN ECHELPOEL J., CAMMAER H., e.a., Jeugdwerk in perspektief. Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel, 1969, p. 63, p. 188.

[279] Liberaal Archief, CLIJO, 1473, Verslag van de werkzaamheden van de nationale werkgroep Detachering, 22.06.1966.

[280] Liberaal Archief, CLIJO, 1473, NJR: notulen van de Algemene Vergadering, 29.06.1966.

[281] Liberaal Archief, CLIJO, 1473, NJR: notulen van het Bureau, 05.10.1966.

[282] Liberaal Archief, CLIJO, 1473, NJR: document van het Bureau, 27.09.1966.

[283] Liberaal Archief, CLIJO, 1473, NJR: notulen van het Bureau, 26.10.1966.

[284] Tussen 27.7.1965 en 11.2.1966 werd A. Declerck staatssecretaris van Cultuur in de regering Pierre Harmel (CVP-BSP)

D’HONDT B., Regeringen België (1830-1999). Liberaal Archief, onuitgegeven manuscript, 1999, pp. 15-18.

[285] Liberaal Archief, CLIJO, 1473, NJR: notulen van de Algemene Vergadering, 29.06.2003.

[286] Liberaal Archief, CLIJO, 1473, NJR: notulen van de Algemene Vergadering, 30.11.1966.

[287] Liberaal Archief, CLIJO, 1473, NJR: notulen van de Algemene Vergadering, 02.02.1966.

[288] KADOC, Katholieke Jeugdraad, 257, Krantenknipsel: Wat te verwachten van de nieuwe Jeugdraad?, Volksgazet, 24.11.1970.

[289] NEDERLANDSTALIGE JEUGDRAAD, Nederlandstalige Jeugdraad, Eerste Verlsagboek (1970-1973). Brussel, Ministerie Van Nationale Opvoeding en Nederlandse Cultuur, 1973, p. 21.

[290] Voor de periode 1970-1973 zetelden in het Bureau: Piet Jaspaert, Fernand Dewit, Agnes Devos, Hugo Buermans, Aimé Caekelbergh, Maurice Christiaens, Jean-Luc Dehaene, Marcel Dujardin, Willy Faché, Fons Mouling, Willy Peirens, Willy Schollaert, Jef Van den Audenaerde, Jean Van der Sande en Gustaaf Van Wichelen. Waarnemers waren Robert Moucheron en Pol Vanden Abeel.

NEDERLANDSTALIGE JEUGDRAAD, Nederlandstalige Jeugdraad, Eerste Verlsagboek (1970-1973). Brussel, Ministerie Van Nationale Opvoeding en Nederlandse Cultuur, 1973, p. 22.

[291] ibid., p. 67.

[292] cf. Hoofdstuk V, 1.3. Organisatorische evolutie, p.107.

[293] KADOC, Katholieke Jeugdraad, 257, NeJR: interview Maurice Christiaens, Het jeugdwerk in Vlaanderen: een mager kind met een enorme bochel. Volksgazet, 22.12.1970.

[294] idem.

[295] KADOC, Katholieke Jeugdraad, 257, NeJR: vrije tribune I. Lindemans, Het kind met de bochel. Gazet van Antwerpen, 06.01.1971.

[296] idem.

[297] idem.

[298] Interview Willy Seeuws door auteur, 24.02.2003, Cassette I, kant A, 090-122.

[299] LAMBERT R., Inductieve doelstellingenanalyse van het subsidiebeleid van de rijksoverheid ter attentie van jeugdhuiswerk. Gent, RUG (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1981, p. 103. (Departement Sociale en Vrije Tijdsagogiek)

[300] Interview Willy Faché door auteur, 10.03.2003, kant A, 383-407.

[301] Het werken met kansarmen blijft ook een randfenomeen binnen de jeugdhuiswerking. In 1973 werden zeven jeugdhuizen aldus erkend. In 1974 eveneens zeven, in 1975 acht, in 1976 negen, in 1977 elf en in 1978 twaalf. Op een gemiddeld aantal van 250 erkende jeugdhuizen in deze jaren zijn dit zeer lage cijfers.

NUYTS I., Het jeugdhuiswerk in Vlaanderen, ontwikkeling, organisatie en werking: bijdrage tot een vergelijkende studie. Leuven, KUL (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1979, p. 21. (Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen)

[302] Zie onder andere DE VOS E., Evolutie van het subsidiebeleid met betrekking tot jeugdhuizen. Gent, RUG (onuitgegeven licentiaatverhandeling) 1996, 92 p. (Departement Sociale en Vrije Tijdsagogiek) en LAMBERT R., Inductieve doelstellingenanalyse van het subsidiebeleid van de rijksoverheid ter attentie van jeugdhuiswerk. Gent, RUG (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1981, 130 p. (Departement Sociale en Vrije Tijdsagogiek)

[303] Deze toelage werd berekend door middel van een puntensysteem op de uitbouw van de verschillende werkingsaspecten. Verschillende aspecten kwamen daarbij in aanmerking. 1) De werking met een instuif-karakter, 2) Het groepswerk met een permanent karakter, 3) Intentionele en spontane groepsactiviteiten met een occasioneel karakter, 4) Informatie, diensten en sociale acties, 5) Structuur en vorming, 6) Openingsuren en beschikbare ruimte, 7) Individuele en maatschappelijke begeleiding.

LAMBERT R., Inductieve doelstellingenanalyse van het subsidiebeleid van de rijksoverheid ter attentie van jeugdhuiswerk. Gent, RUG (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1981, Bijlage H: Subsidiëringscriteria Jeugdhuizen. (Departement Sociale en Vrije Tijdsagogiek)

[304] FACHE W., Discussiepunten i.v.m. de subsidieregeling jeugdtehuiswerk. in: FACHE W., Bronnenboek. Ontwikkelingen en stromingen in het jeugdhuiswerk. Antwerpen, VFJ, 1982, pp. 109-112.

FACHE W., Subsidiëring van functies. in: FACHE W., Bronnenboek. Ontwikkelingen en stromingen in het jeugdhuiswerk. Antwerpen, VFJ, 1982, pp. 113-114.

[305] KINDT S., Jeugdhuizen en jongerencentra: drie decennia ontwikkeling en overheidsbeleid. Gids sociaal-cultureel en educatief werk, 1996, 14, pp. 35-36.

[306] Interview Willy Faché door auteur, 10.03.2003, kant B, 225-234.

[307] Van Roey getuigt daarbij van weinig inzicht in de problematiek wanneer hij stelde: “Als er voor de jeugdbewegingen in strikte zin weinig subsidies zijn geweest en alles veel meer naar losse vormen ging, dan heeft dat zijn reden, die niet vooreerst bij ons, katholieken, ligt.”

VAN ROEY M., Jeugdtehuizen. in: FACHE W., Bronnenboek. Ontwikkelingen en stromingen in het jeugdhuiswerk. Antwerpen, VFJ, 1982, p. 47.

[308] KADOC, Katholieke Jeugdraad, 246, NJR: notulen van de Algemene Vergadering, 8.02.1963.

[309] DE VOS E., Evolutie van het subsidiebeleid met betrekking tot jeugdhuizen. Gent, RUG (onuitgegeven licentiaatverhandeling) 1996, p. 4. (Departement Sociale en Vrije Tijdsagogiek)

[310]S.n., “Mag ik es iets zeggen..” Interview met Jef Van den Audenaerde over 20 jaar JGM.. Apropoo, VII, 1981, 2, p. 11.

[311] AMSAB, SFJH, 1.2., NJR: notulen van de Commissie Jeugdhuizen, 25.03.1963.

[312] AMSAB, SFJH, 5.1., Brief van Maurice Christiaens aan Willy Faché, 12.01.1971.

[313] Interview Willy Faché door auteur, 10.03.2003, kant A, 506-536.

[314] Interview Willy Seeuws door auteur, 24.02.2003, Cassette I, kant B, 268-276.

[315] Interview Willy Seeuws door auteur, 24.02.2003, Cassette I, kant A, 263-288.

[316] Interview Willy Faché door auteur, 10.03.2003, kant A, 506-536.

[317] Liberaal Archief, LFJH, 1698, Brochure: LFJH. Even kennismaken met de Liberale Federatie voor Jeugdhuizen, 1976.

[318] SEEUWS W., Naar een preventieve actie door het jeugdtehuiswerk.in: FACHE W., Bronnenboek. Ontwikkelingen en stromingen in het jeugdhuiswerk. Antwerpen, VFJ, 1982, p. 67.

[319] Interview Willy Faché door auteur, 10.03.2003, kant A, 471-506.

[320] DEMEURE L., Werkdocument van de Commissie Jeugdtehuizen aan de Nationale Jeugdraad. in: FACHE W., Bronnenboek: Ontwikkelingen en Stromingen in het Jeugdhuiswerk. Antwerpen, VFJ, 1982, p. 13.

[321] ibid., p. 16.

[322] LAMBERT R., Inductieve doelstellingenanalyse van het subsidiebeleid van de rijksoverheid ter attentie van jeugdhuiswerk. Gent, RUG (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1981, p. 80 (Departement Sociale en Vrije Tijdsagogiek)

[323] In 1962 kloeg men deze situatie aan bij een ontmoetingsdag voor verantwoordelijke leiders van jeugdhuizen, georganiseerd door de Nationale Dienst voor de Jeugd: [...] het blijkt dat geen enkele speciale cursus tot op heden voor deze mensen [de permanente opvoeders] werd ingericht, ze moesten een vorming krijgen hetzij in de jeugdbewegingen zelf, hetzij langs de kaderinstituten voor jeugdleiders en monitors. [...] De vrijwillige medewerkers en specialisten voor bepaalde technieken haalden dan ook voornamelijk hun kennis uit jeugdbewegingen en werden daar gevormd.”

SEEUWS W., Ontmoeting voor verantwoordelijke leiders van jeugdtehuizen.Verslag van ontmoetingsdag te Brussel, georganiseerd door de Nationale Dienst voor de Jeugd. in: FACHE W., Bronnenboek. Ontwikkelingen en stromingen in het jeugdhuiswerk. Antwerpen, VFJ, 1982, p. 29.

[324] VERMEULEN D., De sociaal-culturele sector. Een studie van de verzuiling, de professionalisering en het overheidsbeleid. Leuven, Helicon, 1985, p. 96.

[325] LAMBERT R., Inductieve doelstellingenanalyse van het subsidiebeleid van de rijksoverheid ter attentie van jeugdhuiswerk. Gent, RUG (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1981, p. 85 (Departement Sociale en Vrije Tijdsagogiek)

[326] Interview Willy Faché door auteur, 10.03.2003, kant B, 201-225.

Interview Willy Seeuws door auteur, 24.02.2003, Cassette I, kant B, 388-420.

[327] CLAUS P., Het jeugdtehuis en zijn permanent verantwoordelijke. in: FACHE W., Bronnenboek. Ontwikkelingen en stromingen in het jeugdhuiswerk. Antwerpen, VFJ, 1982, pp. 69-77.

[328] AMSAB, SFJH, 4.1., VFJ: oprichtingsvergadering, 25.9.1965.

[329] Liberaal Archief, LFJH, 1968, VFJ: notulen van de Filped-commissie, 06.04.1973.

[330] Interview Willy Seeuws door auteur, 24.02.2003, Cassette I, kant A, 200-228.

[331] VERMEULEN D., De sociaal-culturele sector. Een studie van de verzuiling, de professionalisering en het overheidsbeleid. Leuven, Helicon, 1985, pp. 66-67.

[332] LAMBERT R., Inductieve doelstellingenanalyse van het subsidiebeleid van de rijksoverheid ter attentie van jeugdhuiswerk. Gent, RUG (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1981, pp. 45-48. (Departement Sociale en Vrije Tijdsagogiek)

[333] idem.

[334] KADOC, Katholieke Jeugdraad, 3/3, KJR: activiteitenverslag, 14.07.1964.