Een huis voor de zuil of van de jeugd? Analyse van de zuilgebonden coördinatie en legitimatie van de jeugdhuiswerking binnen de Belgische verzorgingsstaat voor de periode 1958-1973. (Jan - Frederik Abbeloos) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
DEEL II: EEN HUIS VOOR DE JEUGD OF VAN DE ZUIL
Hoofdstuk V: Zuilgebonden aandacht voor de jeugdhuisproblematiek
1. Katholieke Zuil
1.1. De Katholieke Jeugdraad: oprichting en functie
Bij decreet van het Episcopaat werd de interdiocesane Raad voor het Apostolaat ertoe gelast een Katholieke Jeugdraad (KJR) op te richten. Deze installatievergadering had plaats op 8 oktober 1962. Tijdens de eerste bijeenkomst lichtte Monseigneur Schoenmaeckers de verwachtingen die het episcopaat op de Raad had gesteld nader toe: “Het is noodzakelijk en dringend dat de katholieke vertegenwoordigers elkaar ontmoeten om gezamenlijk te overleggen en om de belangen van de jongeren, vooral van onze katholieke jongeren, te behartigen.”[182] De nadruk werd dus gelegd op het behartigen van de belangen van de jongeren, en vooral de katholieke. Die belangen of noden werden twee jaar later door de KJR zelf ingevuld.[183] De jongeren hadden nood aan gemeeschapsvorming met leeftijdsgenoten, vormende vrijetijdsbesteding, gezonde ontspanning en gemengde ontmoeting en godsdienstige en apostolische verdieping. Aldus werd de potentiële hulpvraag van de jongeren aangegrepen om de werking uit te bouwen. Om deze noden in te vullen wenste men de bestaande initiatieven te coördineren binnen het bestaande katholieke jeugdwerk om deze belangen zo goed mogelijk te dienen. In de statuten van de KJR werd haar opdracht nader toegelicht: “De vereniging heeft tot doel, met uitsluiting van enig winstoogmerk, het katholieke jeugdwerk te coördineren en te vertegenwoordigen ten opzichte van burgerlijke en kerkelijke instanties. De vereniging mag alle activiteiten ondernemen om dit doel te bereiken. Aldus kan zij documentatie aanleggen over het jeugdwerk, de studie van problemen in verband met jeugdwerk doen en bevorderen, informatieve en vormende activiteiten ontplooien en gezamelijke acties organiseren.”[184] Naast de interne motivatie om de initiatieven te overkoepelen (coördinatie) bestond er ook een externe motivatie: namelijk de erkenning van deze initiatieven door de burgerlijke instanties. We merken ook de bewuste ontdubbeling tussen kerkelijke en burgerlijke instanties op. De KJR leek zich dus zowel naast de overheid -en de partij- als naast de andere zuilgebonden organisaties te positioneren. Vandekerckhove werd in 1962 voorzitter. Pastoor D’Hoogh werd secretaris tot hij in 1964 door Hector Van Brabant vervangen werd.
Wat het apostolaatswerk betreft lezen we in een werknota betreffende jeugdzielzorg: “Elk studieobject over jeugdzielzorg dat de jeugdbewegingen als beweging aanbelangt is best voor te behouden voor het JVKA [Jeugdverbond voor Katholieke Aktie]. De KJR zou zich dan meer concentreren op problemen van algemene jeugdzielzorg die volledig gemeenschappelijk zijn en voor alle jeugdbewegingen en voor alle spiritualiteitgroepen en voor alle niet-gebonden jongeren. Juist voor deze problematiek is een wederzijdse verrijking zeer waardevol, ook voor het eigen jeugdbewegingsleven”[185] Opnieuw werd de jeugdbeweging gezien als een exclusieve vorm van jeugdwerking. Alles wat daarbuiten viel of gemeenschappelijk werd geacht, viel onder de bevoegdheid van de Katholieke Jeugdraad. Wat dit inhield leren we uit de Studiedag religieuze situatie van onze oudere jeugd die de KJR organiseerde te Mechelen op 16 november 1963. Ter gelegenheid van de eerste installatieverjaardag van de KJR werd deze studiedag georganiseerd om de studiefunctie van de KJR te onderstrepen.[186] Uiteindelijke bedoeling van deze studiedag was een typologie naar voor te schuiven in verband met de religieuze houding bij de jeugd en de aspecten van religieuze groei te behandelen. De uiteindelijke bijdragen zijn zwaar theoretisch en linken in beperkte mate het bestaande of op til zijnde jeugd(huis)werk met de religieuze situatie van de oudere jeugd. Een typisch wollige bijdrage werd geleverd door pater De Roeck: “De jongeren liggen niet zozeer in konflikt met het eigenlijke van het geloof, als wel met de kerkelijke verschijning ervan. Aan veel van wat voor hen onbegrijpelijk is, in symboliek, in liturgie of gelijk wat, kunnen wij persoonlijk soms weinig veranderen. Wat wij hen op de eerste plaats moeten leren is een persoonlijke verhouding tot God, die mens is in Kristus en die tussen ons leeft.”[187] De diagnose is gesteld maar de remedie klinkt op zijn minst zwak. Uit het verslag blijkt dat de Kerk door de jeugd niet als een geheel, als een Mystiek Lichaam van Kristus ervaren werd, maar dat zij concreet verscheen in ‘die’ priester of katholieke voorman, in ‘dat’ katholicisme thuis, op het werk, in de parochie en in ‘die’ organisatie van katholieke actie, in die katholieke school of kliniek, enzovoort. In 1963 lezen we hier een beschrijving van wat Jaak Billiet en andere Leuvens godsdienstsociologie het sociaal-culturele katholicisme zullen noemen Het godsdienstige wordt gereduceerd tot het verkerkelijkte en als aparte service georganiseerd. Daarbij wordt de religieuze beleving an sich natuurlijk naar de achtergond verdrukt. Cammaer stelt daarom binnen de groepsdiscussie: “Als degenen die tot religiositeit willen opvoeden zelf niet volwassen zijn in een echte volledige menselijkheid, dan komen we ofwel tot een valse religiositeit bij hun kwekelingen, ofwel zullen de jonge mensen dit helemaal verwerpen omdat hun eigen realiteit, hun eigen menselijkheid veel reëler en echter is dan al de religiositeit die hen wordt aangeboden.”[188] De conclusie van de dag luidde dat de opvoeders zelf werkelijk moesten geloven dat God in alle jeugdigen aanwezig was. De jongeren moesten een eigen groei naar God realiseren, het mysterie der dingen zelf ontdekken. Dit mysterie mocht hen of kon hen niet zomaar opgedrongen worden.
Een andere indicatie dat de christelijke levensbeschouwing als fundament voor de katholieke actie enigszins onder druk stond, krijgen we in de statuten van de KJR. Paragraaf 2 van artikel 3 stelde dat de activiteit van de vereniging steunt op de beginselen die eigen zijn aan de Rooms-Katholieke Kerk. In een voetnoot werden echter enkele alternatieve formuleringen toegevoegd waaruit de aangesloten verenigingen van de KJR konden kiezen bij het opstellen van hun eigen statuten. De omschrijving beginselen die eigen zijn aan de Rooms-katholieke kerk kon vervangen worden door beginselen en waarden die eigen zijn aan het christendom of die geïnspireerd waren op het chistelijke ideaal van het Evangelie. Hoewel het hier slechts nuanceverschillen betrof, kan men zich niet van de indruk ontdoen dat de twee alternatieven een ietwat minder uitgesproken vorm van engagement inhielden. Het feit alleen al dat men de alternatieven voorstelde, impliceert dat men veronderstelde dat er ook gebruik van gemaakt zou worden. Met andere woorden: sommige organisaties zouden zich niet kunnen vinden bij de verwijzing naar de Rooms-katholieke Kerk maar wel bij een meer omfloerste verwijzing naar het christendom, het christelijke ideaal of het Evangelie.
1.2. De Commissie Jeugdhuizen binnen de Katholieke Jeugdraad
De Commissie Jeugdhuizen werd binnen de Katholieke Jeugdraad opgericht in november 1962. Ze was samengesteld uit juffrouw L. Verhoeven en de heren J. De Wolf, M. Fonteyn en P. van Remoortere. Later werden enkele leden van de subcommissie jeugdtehuizen van de Nationale Jeugdraad gecoöpteerd: Godelieve Cartrysse, Costenoble en Hector Van Brabandt.
Het belangrijkste werk van deze commissie was het opstellen van het Rapport van de Katholieke Jeugdraad over Jeugdtehuizen. Dit rapport gaf aanleiding tot de oprichting van een nieuwe commissie die op de algemene vergadering van 26 oktober 1963 volgende opdracht kreeg: “De commissie zal nu bevoegd zijn om namens het geheel van het katholieke jeugdtehuiswerk te spreken, adviezen uit te brengen en op te treden. De commissie dient tevens te onderzoeken onder welke vorm de katholieke samenwerking op gebied van jeugdtehuiswerk best gestructureerd wordt.”[189] Naast de voorzitter en de aalmoezenier van de katholieke werkgroep van de Algemene Federatie [ut infra] en de voorzitter en de aalmoezenier van de Dienst voor Jeugdtehuiswerking zetelden in deze commissie bij de oprichting met name Fr. Dumoulin, P. Van Remoortere, J. De Wolf, K. Peeters, M. Fillet en L. Verhoeven. Paul Claus woonde als technieker de vergaderingen bij. De commissie volgde sinds haar oprichting de actuele problematiek in verband met het jeugdhuiswerk. Verder begon ze met een studie over verschillende jeugdtehuizen, het subsidiëren van het jeugdhuiswerk en de kadervorming. Een eerste concrete activiteit werd de studiedag die op 3 juni 1964 doorging te Mechelen onder de titel De Apostolaatsmogelijkheden van priester en leek in het jeugdtehuis.
In het activiteitenverslag van de Katholieke Jeugdraad uit 1964 werd reeds gewezen op de vele afwezigheden tijdens de vergaderingen van deze commissie.[190] Ook binnen de KJR zelf was de bezettingsgraad nooit hoog. Een eerste indicatie van beperkte aanwezigheid vinden we reeds op 7 Juni 1963. D’Hoogh noteerde dan: “Wij betreuren het dat niet meer leden van het bureau aanwezig waren op onze vergadering van dinsdag 5 juni. Buiten de Voorzitter en de secretaris was alleen juffrouw Fillet aanwezig.”[191] Er zijn nog aanduidingen van de beperkte aanwezigheid op de vergaderingen te vinden. Begin 1970 werd dit probleem door Agnes Devos aangekaart via een rondschrijven. We lezen: “Wij weten wel dat jullie allemaal ’n boel vergaderingen en werk hebben waar soms niet door te geraken is. Toch is het ’n vraag of ’n bureauvergadering, waar bijna uitsluitend de mensen van het sekretariaat zijn, zin [sic] heeft. Lopen wij dan geen groot gevaar ’n sekretariaat te krijgen los komt te staan van de directe noden van het jeugdwerk en dat op zichzelf gaat functioneren?” Wat later werd er dan ook voor geopteerd om van de Algemene Vergadering een beleidsvergadering te maken die zich vooral moet richten op het bespreken van eindrapporten van commissies (studievergaderingen worden even uitgesteld). Begin 1972 besloot men het groeiende absenteïsme op vergaderingen en op de algemene vergadering het hoofd te bieden door de verantwoordelijken persoonlijk te contacteren, om ze te informeren en opnieuw te betrekken. Een maat voor niets, zo bleek, want uit de evaluatie van de algemene vergadering van 1973 spreekt nog steeds dezelfde frustraties. Enkele bemerkingen: “De mensen van de algemene vergadering “zijn vreemden voor elkaar”, de mensen hebben geen begrip voor de noden van andere organisaties, de besluitvorming gebeurt uiterst moeizaam: zelfs eenvoudige afspraken duren ellendig lang.” Conclusie: “Deze mensen kunnen mekaar dan ook niet meer steunen in de te nemen beslissingen op een algemene vergadering.”[192]
1.3. Organisatorische evolutie
Aandacht voor de jeugdhuiswerking
Overlopen we de vergaderingen en de werkdocumenten van het bureau van de Katholieke Jeugdraad dan kwam de oriëntatie in het probleem der jeugdtehuizen op 11 februari 1963 al op de agenda. Vooral het Rapport van de Katholieke Jeugdraad over Jeugdtehuizen kreeg daarbij de aandacht. Bij de bespreking van dit rapport op 8 oktober kwam wel de kwestie van de eventuele oprichting van een Katholieke Federatie voor Jeugdtehuizen ter sprake. D’Hoogh zag er een blokvorming in van de verschillende katholieke groepen naar buiten toe. De precieze structuur moest echter nog vastgesteld worden. Er diende trouwens eerst gewacht te worden op de beslissing van de Vicarissen-Generaal ter zake. Eind 1964 zag de commissie echter nog geen dringende elementen die de oprichting van een katholieke federatie noodzakelijk maakten. De oprichting van de Waalse neutrale federatie Association Belge des Maisons de Jeunes werd daarbij niet als dringend feit beschouwd. De zaak moest naar eigen zeggen wellicht opnieuw onderzocht worden op het ogenblik dat een subcommissie jeugdtehuizen werd opgericht in de schoot van de pas vernieuwde Nationale Jeugdraad.[193]
Niet de enige
Deze samenstelling van de Nationale Jeugdraad (1963) had reeds voor de nodige spanningen gezorgd. De jong-socialisten weigerden hun medewerking te verlenen tenzij de raad op basis van een 50/50 verhouding werd samengesteld en niet op basis van de 12/8 sleutel zoals voorgesteld werd. De socialisten trokken volgens deze verdeling immers aan het kortste eind. De KJR ging hiermee akkoord op voorwaarde dat een zelfde verdeelsleutel in Wallonië gehanteerd werd. De KJR wou over deze voorwaarde op voorhand zekerheid hebben. Wanneer de keuze van de voorzitter en de secretaris voor de Nationale Jeugdraad ter sprake kwam op een vergadering van de KJR bleek de katholieke vertegenwoordiging opnieuw een essentiële leidraad in de houding die men aannam. Er diende immers zeer sterk gesuggereerd worden dat indien er een niet katholiek voorzitter gekozen wordt in Vlaanderen dat men dan een katholiek voorzitter in Wallonië kreeg.[194] In Vlaanderen wou men daarenboven graag een katholieke vertegenwoordiger op de plaats van secretaris hebben. De katholieken kregen sterke weerstand in deze. Op 16 september 1963 verscheen er in de Volksgazet een artikel onder de titel Alle niet-katholieke Jeugdbewegingen tegen Samenstelling van Jeugdraad.[195] Het artikel berichtte over de samenkomst te Brussel van 15 niet-katholieke jeugdbewegingen op initiatief van de Jong Socialisten. Verscheidene communistische, socialistische, liberale, vlaamse en christelijke organisaties die zich buiten de katholieke zuil plaatsten, waren hierop aanwezig . Met name de Boy Scouts België, de Girl-Guides van België, de YWCA en de YMCA kunnen we groeperen onder de noemer van niet zuilgebonden katholieke organisaties. De andere organisaties waren de Federatie van Socialistische studenten, de Socialistische Pioniers, de Rode Valken, de Syndicale Jeugd ABVV, de ABVV kadetten, het Belgisch Liberaal Studentenverbond, het Jeugdverbond voor Vrijheid en Vooruitgang, de Communistische Jeugd, de Communistische Pioniers en de Vlaamse Vereniging van Studenten en Jeugdsocialisten. Zij betreurden allen dat niet alle jeugdbewegingen een evenredige kans kregen tot vertegenwoordiging binnen de Nationale Jeugdraad. Zij verwierpen dan ook de huidige verdeling in katholieken en niet-katholieken. Aansluitend bestreden ze met klem de verdeling binnen de Jeugdraad tussen 12 katholieken en 8 niet-katholieken.
Men besloot binnen de KJR om niet te reageren op het artikel: “Er zal niet gereageerd worden op het communiqué van de niet-katholieke jeugdwerken in verband met Nationale Jeugdraad. Dit zou de zaak slechts meer belang geven.”[196] Binnen de vergadering kwam er wel nog een gedachtenwisseling op gang over de verhouding tussen katholieken en niet-katholieken. Daaruit kwam de mening naar voor dat men niet kon aanvaarden dat eventueel ter wille van de neutrale bewegingen, er minder dan de helft katholieke vertegenwoordigers zouden zijn. Er bestaat trouwens een niet verzonden wederwoord op dit artikel. Hieruit blijkt duidelijk de oppositionele houding die binnen de KJR aanvankelijk leefde: “Het bureau van de KJR (in gemeenschappelijk overleg met het bureau van de Consièl de la Jeunesse Catholique) […] betreurt dat de laatste maanden herhaaldelijk van linkse zijde en vooral vanwege de Vlaamse Jong-Socialisten, tendentieuze artikels en communiqué’s in de pers werden verspreid, waarin vooral de Vlaamse katholieke jeugdleiders werden beschuldigd van onverdraagzaamheid en machtshonger. De KJR acht zich daarom verplicht het stilzwijgen te verbreken, dat tot op heden in acht werd genomen om een spoedige regeling niet te bemoeilijken, en duidelijk te verklaren dat de ware verantwoordelijken voor de aangevochten zetelverdeling niet de jeugdleiders zijn, maar de partijpolitici van de BSP, die in de Franssprekende vleugel slechts 8 katholieken tegen 12 niet-katholieken willen opnemen en daardoor aan de Vlaamse vleugel dezelfde verhouding in omgekeerde orde hebben opgedrongen.”[197]
Nochtans speelde men binnen de KJR even tevoren nog met het idee om een zuiloverschrijdende samenwerking op poten te zetten. Samenwerking op kaderniveau werd door D’Hoogh slechts mogelijk geacht op bepaalde niveaus en voor bepaalde onderwerpen. Op het verslag van het bureau van 4 maart 1963 stelde hij dat men niet naïef mag zijn![198] De waarschuwing van D’Hoogh over de potentiële contacten tussen de verschillende zuilen was niet uit de lucht gegrepen. Op 2 maart 1963 werd te Brussel een Algemene Federatie van Clubhuizen opgericht. Dit initiatief ging uit van Roeland De Wulf, vertegenwoordiger van de Bond van Gronte en Jonge Gezinnen (BGJG). Op die stichtingsvergadering waren 17 vertegenwoordigers van 11 van de 38 erkende jeugdhuizen aanwezig. Iedereen ging akkoord over de oprichting van een open federatie waarin alle strekkingen konden samenkomen. Er kwamen echter geen vertegenwoordigers van de socialisten, de liberalen of de YWCA opdagen. De Algemene Federatie bleef wel bestaan als pluralistische, en kleine, federatie. Dat pluralisme werd door socialisten en liberalen geïnterpreteerd als een vorm van verkapt katholicisme, zoals nog zal blijken.
Uit de incidentele oprichting van de Nationale Jeugdraad en de mislukte overkoepeling vanuit de BGJG blijkt dat het klimaat in 1964 blijkbaar nog niet rijp was voor structurele toenadering tussen de verschillende zuilen. Er werd in 1964 wel contact gezocht met de Jong Socialisten om uit het slop te geraken. In 1965 kwamen de liberalen op het voorplan. Zij eisten dat zij vertegenwoordigd zouden zijn binnen de administratie van de Nationale Jeugdraad. Ten tweede vroegen zij dat de samenstelling van de NJR niet als criterium zou genomen worden voor subsidiëring. Ten derde stonden ze erop dat zij zouden deel uitmaken van het bureau van de Nationale Jeugdraad. Ze stelden concreet voor om het bureau samen te stellen aan de hand van 2 katholieken (waaronder de voorzitter), 1 socialist, 1 liberaal en 1 onafhankelijke.
Na vijf jaar te werken
Vanaf 1964 geraakte de jeugdhuisproblematiek sterk op de achtergrond binnen de KJR. De aandacht werd vooral afgeleid door de anti-atoommarsen en het politieke klimaat dat er aan vasthing en dat te zeer het privilege leek van de linksen. De marsen en heel de vredesproblematiek zouden de agenda tot diep in de jaren zestig blijven beheersen vanuit de veronderstelling dat de katholieke stem in dit debat niet luid genoeg klonk. Dit was duidelijk een thema dat relevant werd geacht binnen elke vorm van jeugdwerking.
Begin 1967 werd, naar aanleiding van haar vijfjarig bestaan, de functie van de KJR trouwens opnieuw bevraagd. Vanuit de KJR moest de bekommernis leven om de katholieke jeugdtehuizen die niet waren gefedereerd de kans te geven samen bepaalde problemen te bespreken, als dit nodig was: “Er dient aandacht te worden besteed aan de kwalificatie en de taak van de permanente verantwoordelijken, vooral gezien deze thans worden gesubsidieerd.”[199] In 1970 werd een verslag van de Commissie Jeugdtehuizen nog eens in het vooruitzicht geplaatst. Het rapport van deze commissie zou maart 1971 besproken worden. De te behandelen themata bleven: kadervorming, invloed van de konsumptie op de jeugd en aldus ook op de beweging [sic], democratisering in [sic] de beweging, de geleidelijkheid en de begeleiding van jonge mensen naar echt kristen-zijn toe in onze konkrete beweging, de opstelling van de bewegingen (n.b. voor een aantal dingen zou het goed zijn af en toe te zorgen voor ’n “vertaling” voor de basis).[200] Vanaf 1970 wou men een analyse op poten zetten van tien jaar werking om te komen tot interne kritiek, kritiek van de bewegingen onderling, kritiek van de Katholieke Jeugdraad en kritiek van de Minister van Cultuur: Dit betekende niet dat er plots weer massaal veel aandacht ging naar de jeugdhuisproblematiek.
Conclusie
De jeugdhuisproblematiek lijkt over het algemeen niet de hoofdbekommernis geweest van de KJR. Van een uitgewerkte relatie met de Commissie Jeugdhuizen is geen sprake. Tot 1974 worden de verslagen gevuld met nota’s over gemeenteraadsverkiezingen, georganiseerde colloquia, de wetgeving op kamperen, speelpleinen, en dergelijke. Er werden commissies opgericht die de abortusproblematiek moesten bestuderen, de noties jeugdpastoraal en vredesopvoeding moesten invullen of het gemeentelijke jeugdbeleid doorlichten. En natuurlijk kreeg men vanaf 1971 aandacht voor het op til zijnde Cultuurpact. Bij het behandelen van de verslagen van deze commissies werd nooit de werking van de Commissie Jeugdhuizen vermeld.
Drie zaken verklaren deze tendens. Ten eerste kunnen we die verklaren doordat de aandacht voor de jeugdhuiswerking vanaf de tweede helft van de jaren zestig zich vooral binnen andere organisaties afspeelden die opereerden op het nationale niveau: de Nationale Jeugdraad en de Vlaamse Federatie voor Jeugdhuizen. Ten tweede gaf de KJR in haar waardering van de anti-atoommarsen als zijnde een links privilege blijk van een zekere politieke berekening bij de agendabepaling. Atoommarsen en de abortusproblematiek werden politiek lucratiever geacht omdat dit nu eenmaal hete hangijzers werden tijdens de jaren zestig. Symptomatisch is ook dat er vaak gesproken werd over de banden met 11.11.11. en de vredesbeweging. Temidden van deze evolutie verdween de problematiek van de ongeorganiseerde jongeren (binnen de KJR althans) ietwat op de achtergrond. Ten derde had de Commissie Jeugdhuizen binnen de KJR een vrij beperkte taak. Zij moest onderzoeken onder welke vorm de katholieke samenwerking op gebied van jeugdhuiswerk best gestructureerd wordt. In tegenstelling tot de socialisten en de liberalen, beschikten de katholieken dus niet over een Katholieke Federatie van Jeugdhuizen. De commissie was geen service-instelling, maar veeleer een denktank en een vertegenwoordiger van hét katholiek jeugdhuiswerk naar boven toe (Kerk en staat). Nochtans was de Katholieke Jeugdraad in meerderheid van mening dat er een eigen federatie moest opgericht worden, alleen was men niet overtuigd van de hoogdringendheid ervan.[201] Men keek dus de kat uit de boom. Ten vierde werd de jeugdhuisproblematiek vanaf 1965 in grotere mate overgenomen door de katholieke contactgroep binnen de Vlaamse Federatie van Jeugdhuizen. In tegenstelling tot de socialisten en de liberalen waar de contactgroepen slechts een afgeleide waren van de jeugdhuiskoepels, opereerde de katholieke contactgroep vrij autonoom doordat ze net niet exclusief te linken viel aan een bepaalde federatie. Wanneer de KJR in 1966 om verduidelijking vroeg in verband met de positie van de contactgroep was het antwoord duidelijk: de contactgroep was een autonoom organisme met een eigen secetariaat en een vertegenwoordiger binnen de KJR. Meteen werd ook opgemerkt dat de contactgroep in feite de taak van de Commissie Jeugdhuizen zou kunnen overnemen.[202] Vanaf 1967 leefde men zelfs met het idee om de Katholieke Contactgroep voor Jeugdtehuizen te laten erkennen als jeugddienst, steunend op figuren zoals Van Brabant, De Wolf en Van den Audenaerde.[203] Die erkenning lijkt er echter nooit te zijn gekomen.
1.4. De Algemene Federatie en de Jongerengemeenschappen
Het bovenstaande betekende echter niet dat er binnen de katholieke beweging geen service-instellingen bestonden. Men kan immers als bijkomende reden voor de schijnbare inertie binnen de Commissie Jeugdhuizen van de KJR het bestaan van de Algemene Federatie en de Jongerengemeenschappen vermelden als organisaties die potentieel de relevantie van de commissie konden ondermijnen. De Algemene Federatie kon echter nooit de ambities waarmaken. Als pluralistische koepel werd zij niet erkend. Doordat zij echter als pluralistisch initiatief gestart was, lukte het niet om haar nadien te laten doorgaan voor een katholieke federatie.[204]
Er leek meer te verwachten van de Dienst Jongerengemeenschappen zoals die vanuit de parochies maar binnen de Chiro gesticht was in 1960. Om te beginnen heeft deze dienst steeds meer jeugdhuizen onder hun vleugels gehad dan de Algemene Federatie.[205] Daarenboven stond ze organisatorisch sterk door de banden die er waren met de nationale Chiro-leiding. Mensen als Jef De Wolf of Jef Van den Audenaerde vertegenwoordigden daardoor een groot publiek. Dit betekende echter meteen ook een rem op een eventuele doorgroei naar een volwaardige jeugdhuisfederatie. De sterke banden tussen de twee verhinderden in 1966 dat de JGM als volwaardige jeugdhuiskoepel te erkennen. Het inspectieverslag concludeerde: “Uit het dossier en het onderzoek ter plaatse is niet voldoende duidelijk gebleken dat de Jongerengemeenschappen ideologisch, administratief, financieel en organisatorisch onafhankelijk staan t.o.v. Chiro-jeugd en de jeugdtehuizen van Chiro-strekking.”[206] In 1969 werd de JGM toch erkend door de Nationale Dienst voor de Jeugd doordat ze toen ging voor de erkenning als jongerenbeweging en niet meer mikte op een erkenning als jeugdhuiskoepel.
In 1969 had de Chiro-leiding ook het Vlaams Verbond voor Parochiale Jeugdtehuizen (VVPJ) opgericht. Dit moest eveneens een koepel worden die de coördinatie tussen de jongenschiro, de meisjeschiro, de JGM en de Parochiale Jeugdzorg moest verzorgen. Het VVPJ kreeg echter nooit voet aan grond. De erkenning van de JGM in 1969 betekende ook een streep door de rekening. Het VVPJ slaagde er nooit echt in een welbepaalde functie voor zichzelf af te bakenen en bloedde langzaam dood. De JGM bleven aldus over als organisatie die kon beschouwd worden als surrogaat voor de niet bestaande Katholieke Federatie van Jeugdhuizen.[207]
2. Socialistische Zuil
2.1. De verzuilingslogica als motivatie voor het jeugdhuiswerk
De Socialistische Federatie van Jeugdtehuizen (SFJH) startte in 1959 als werkgroep van het Socialistisch Jeugdverbond en werd pas later een volwaardige federatie. In 1962 was er sprake van om de tot dan toe bestaande Commissie Jeugdtehuizen (opgericht in 1961) om te vormen tot een Socialistische Federatie van Jeugdtehuizen.[208] Deze omvorming kunnen we symbolisch laten doorgaan op 27 december 1962. In een verslag van de vergadering van de Federatie lezen we: “De aanwezigen zijn het er over eens dat de federatie kenbaar moet worden gemaakt onder de benaming ‘Federatie van Socialistische Jeugdtehuizen’.”[209] Het waarom van deze transformatie werd door Gerrit Kreveld van het Socialistische Jeugdverbond uit de doeken gedaan in een verslag van de commissie op 29 april 1962. “Twee jaar terug werd bij de N.R.J. een commissie “Jeugdtehuizen” opgericht. Vorig jaar werd een subsidie van 1 miljoen ter beschikking gesteld en verdeeld op basis van bepaalde criteria. Van katholieke zijde is er weer een belangrijke voorsprong met daarnaast een ruim aantal neutrale en private initiatieven. We moeten door onderling contact beletten op politiek gebied in de minderheid te zijn.”[210]
We zagen al twee redenen waarom er een blokvorming optrad binnen de jeugdhuissector. Ten eerste werd de noodzaak ondervonden vanuit katholieke middens om de prille jeugdhuisinitiatieven te coördineren en te groeperen met de bedoeling om deze initiatieven in te schakelen in het bestaande katholieke jeugdwerk en zo te beantwoorden aan de hulpvraag die men erkende bij de jongeren. Ten tweede vormde de erkenning door de overheid van deze initiatieven een extra stimulans daartoe. Door het subsidiëren van de jeugdhuiswerking werden de initiatieven als het ware gecollectiviseerd en ontstond de jeugdhuissector. Beide motivaties lagen ook aan de grondslag van de socialistische actie ter zake. Seeuws wijst er daarenboven op dat het werk dat binnen de SFJH verricht werd niet binnen andere socialistische, bestaande organisaties (zoals bijvoorbeeld het Socialistisch Leidersinstituut) kon verricht worden, omdat er juist zoveel tijd inkroop. Men diende mensen te kunnen aantrekken die met niets anders bezig waren dan met deze jeugdhuisproblematiek. De federatie als veruitwendiging van de professionalisering:“We hadden nieuwe mensen nodig en een aantal professionelen die erbij kwamen omdat men door de erkenning tot de subsidiëring kwam en men niet alleen nationaal maar ook per federatie één of meer vrijgestelden kreeg wat ons toeliet om die behoefte die er bestond en die wij ervaarden te vervullen, namelijk links en rechts mensen helpen jeugdhuizen op te richten. Daarvoor diende die federatie Het Jeugdverbond mag je zien als niet meer dan een verzameling van de verantwoordelijken van diverse jeugdorganisaties die samen spraken binnen in dit geval een ideologisch verbond, zijnde de socialistische jeugdorganisaties of aanverwanten. Ze kwamen samen om mekaar te informeren, te overleggen en te vechten.”[211]
Een ondergelegen derde reden die echter ook meespeelde was deze van de verzuilingslogica zelf. De actie van de katholieken legitimeerde op zich al dat de socialisten een soortgelijke actie op poten zouden zetten. Die reflex zorgde ervoor dat, nadat de socialisten zich effectief ook positioneerden binnen dit veld, het jeugdwerk verzuild was en de verzuiling als machtsverdelend proces zich doorzette. De uitspraak van Kreveld laat ook weinig over aan de verbeelding. Men vreesde niet op de eerste plaats de verkerkelijking van de jongeren die naar die katholieke jeugdhuizen gingen. Hoewel die vrees en de bijbehorende strijd om de zieltjes zeker zal meegespeeld hebben, primeerde een veel pragmatischer argument: namelijk de minderheidspositie an sich. Socialistische actie was vereist, omdat dit nu eenmaal hoorde.[212] Er werden geen argumenten meer geleverd om de polariserende verzuilingslogica zelf te justifïëren. Die moest niet meer onderstreept worden. Het was logisch dat men de weg van de verzuiling opging omdat het enige alternatief hiertoe verlies van macht zou zijn. Men beschouwde een minderheidspositie binnen een klein maatschappelijk veld als het jeugdhuiswerk als een verlies van politieke macht. Hoewel natuurlijk het omgekeerde waar was: de politieke sterkte bepaalde (onder andere) de plaats binnen het jeugdwerk en niet omgekeerd. Door oorzaak en gevolg hier om te draaien, werd het echter normaal dat men zou optreden als politieke macht binnen het jeugdwerk. De politieke verzuilingsgedachte bestond dan daaruit: men moest de politieke macht binnen zoveel mogelijk sociale velden omzetten in maatschappelijke macht om steeds die politieke macht te onderstrepen
tegenover de andere politieke actoren. Het middenveld en de politiek waren geen twee gescheiden werelden, maar dienden een bevestiging van mekaar te zijn. Dit hoeft nog niet in te houden dat het middenveld als een soort voorgeborchte van de partij werd beschouwd. De concrete invulling van dat jeugdwerk was een ander paar mouwen. Ik stond hier alleen stil bij de aanleiding, de motivatie om het jeugdhuiswerk als zuil te willen inrichten.
Natuurlijk zal dit implicaties hebben voor de manier waarop het werk zelf bekeken werd. Alvast de katholieken zagen in het socialistisch jeugdhuisnetwerk vaak partijvormende instituten. De socialisten van hun kant konden moeilijk omgaan met het feit dat de verhoudingen binnen de katholieke wereld anders lagen. Daar had je niet alleen de partij, maar ook de Kerk die een eigen agenda bezat. Vanuit hun verzuilingsgedachte interpreteerden de socialisten katholieke actie vaak als een versterking van de politieke representant van al wat katholiek was: de CVP.[213] We zagen echter reeds dat de partij wel haar belang had als politieke representant van de katholieke zuil, maar dat het zwaartepunt van de jeugdhuisactie veeleer bij de Kerk, en meer bepaald de parochies, bleef liggen.
2.2. Werking binnen de Socialistische Federatie van Jeugdhuizen
Het voorzitterschap werd allereerst waargenomen door Hugo Adriaensens, die begin jaren zestig federaal secretaris was bij de BSP. Willy Seeuws werd als toenmalige secretaris van jeugdclub T-62 en het Socialistisch Jeugdverbond aangesteld als secretaris. In 1968 werd hij in die functie opgevolgd door Maurice Christiaens. In 1968 kreeg de federatie voor de eerste maal ook een vrijgestelde in de persoon van Staf Van Rompay, gedetacheerde leerkracht. In 1970 werd hij opgevolgd door Danny Van de Wynckel.
Volgens de statuten was de SFJH een zeer open organisatie. Anno 1971 waren dit de toetredingsvoorwaarden: “De Socialistische Federatie van Jeugdtehuizen is een jeugddienst direkt afhankelijk van het Socialistsich Jeugdverbond. Zij groepeert alle jeugdtehuizen die wensen aan te sluiten en die voldoen aan de toetredingsvooraarden en het Nederlands als voertaal hebben. [...] Het jeugdtehuis moet open staan voor alle jongeren, hen toelaten toe te treden tot de aktiviteiten die zij verkiezen en elke nieuwe activiteit voorstellen.”[214] Het recruteringsveld van de SFJH was dus zeer breed. Nergens werd het socialistische profiel van een jeugdhuis naar voor geschoven als een noodzakelijke voorwaarde. Te velde was het de numerieke sterkte die inhield hoeveel macht men bezat. Men moest de vijver waaruit men kon vissen niet te klein kiezen. De SFJH werd dan zelf de taak toegewezen om samen met de afgevaardigden van de aangesloten jeugdhuizen het beleid dat nodig werd geacht om tot een volwaardig socialistische jeugdwerk te komen, te bestuderen.
|
Leden SFJH |
Erkende JH (volgens categorie) |
Erkende socialistische initiatieven |
Verhouding |
||||
|
|
I |
II |
III |
I |
II |
II |
|
1964 |
8 |
2 |
18 |
22 |
0 |
3 |
3 |
13% |
1965 |
|
|
|
|
|
|
|
|
1966 |
10 |
2 |
25 |
26 |
0 |
6 |
1 |
13% |
1967 |
13 |
3 |
28 |
40 |
0 |
6 |
4 |
14% |
1968 |
15 |
3 |
34 |
58 |
0 |
8 |
3 |
11% |
1969 |
25 |
11 |
34 |
80 |
1 |
8 |
9 |
14% |
1970 |
32 |
16 |
41 |
96 |
3 |
6 |
11 |
13% |
Figuur 3: Overzicht van de socialistische sterkte inzake jeugdhuiswerking (1964-1970)
AMSAB, SFJH, 1.1. Rapport omtrent de werking van de Socialistische Federatie van Jeugdhuizen (1971).
Het aantal aangesloten jeugdhuizen steeg in de jaren, van 8 in 1964 naar 32 in 1970. Een grote stijging stellen we vast tussen 1968 en 1969 wanneer het ledenaantal van 15 naar 25 steeg. [215] Naar eigen zeggen zou het in dienst nemen van Staf Van Rompay als gedetacheerde leerkracht hier een grote rol in gespeeld hebben. Op het totaal aantal erkende jeugdhuizen huisde steeds een 13 à 14 procent onder de vleugels van de SFJH, ook na de opmerkelijke stijging. De vraag is dus of deze stijging wel degelijk te wijten was aan de aanwerving van een gedetacheerde leerkracht of louter aan het feit dat er over het algemeen een exponentiële groei merkbaar was onder het aantal erkende jeugdhuizen. In elk geval lanceerde Van Rompay van bij zijn aantreden een verwoed schrijven naar heel wat lokale partijfunctionarissen om het jeugdhuisidee binnen de stad te promoten. We lezen bieven gestuurd naar Herentals, Deurne, Hasselt, Ekeren, Merelbeke, Tienen, Aarschot, Bonheiden, Diksmuide, Zottegem, Genk, Koekelare, Heist op Den Berg, enz.[216] Over heel het land werd de oprichting van een jeugdhuis aangeprijst of als noodzakelijk voorgesteld.
In deze brieven moest de waarde van het jeugdhuisinitiatief zelf niet meer onderstreept worden. Meestal wees Van Rompay gewoon op het feit dat de jeugdhuiswerking er te klein was en dat die daarom diende uitgebreid te worden. Al werd er ook herinnerd aan de preventieve functie die van zo een jeugdhuis zou uitgaan. In zijn schrijven aan kameraad Van Nooten uit Herentals klinkt dat zo: “Ik veronderstel dat Herentals, waar de zaken zo goed floreren op gebied van duistere dancings en andere nachtbars, toch wel rijp is voor de oprichting van een jeugdtehuis in het kader van de socialistische instellingen.”[217] De waarde van het jeugdhuis was duidelijk. Van Rompay hoefde ook niet meer te wijzen op het bestaan van katholieke initiatieven ter zake om socialistische actie uit te lokken. Het gegeven dat het jeugdhuis een waardevolle instelling was en dat de socialisten deze diende uit te bouwen, was in 1968 aanvaard. Willy Seeuws kon er in zijn tijd alleen van dromen. Uit een brief aan Pros Matthys uit Sint-Niklaas uit ’62 sprak duidelijk de verzuilingslogica, gekoppeld aan een zekere recruteringsgedachte: “Waarschijnlijk zal een katholiek jeugdtehuis te Sint-Niklaas dit jaar worden erkend. Aangezien het groot succes dat over het algemeen dergelijke jeugdtehuizen ondervinden bij de niet georganiseerde jeugd, durven wij uw aandacht vestigen op het groot gevaar dat erin bestaat dat onze eigen jeugd, kinderen van partijgenoten en van de leden van de vakbond, bezoekers worden van deze jeugdtehuizen, die gewoonlijk naar buiten uit neutraal worden gehouden.”[218]
Het is toch belangrijk te zien dat Van Rompay oog had voor de Socialistische noden ter zake, zoals hij schreef aan kameraad Tosseyn uit Hasselt: “Zo ik over deze gegevens kon beschikken [Van Rompay had juist deplorabele toestand te Limburg aangeklaagd], zou ik ten gepasten tijde deze inlichtingen kunnen doorspelen aan de Commissie Jeugdtehuizen die de aanvraag voor de prioriteiten dient te onderzoeken. Natuurlijk moogt U zich nog geen begoochelingen maken in de eerstvolgende dagen, maar wanneer ik een overzicht krijg van de toestand van onze Socialistische noden, dan kan ik veel vlugger en direkter handelen op de commissie zelf, zodanig dat ik op dat moment niet meer de contacten in de verschillende besturen moet gaan leggen, om bepaalde mensen te overtuigen.”[219] We mogen ons eens geen illussies maken. Anno 1969 speelde de verzuilingslogica nog steeds een rol. Alleen heetten de eigen belangen nu Socialistische noden en werd de oppositie tegen de katholieken niet meer zo expliciet onderstreept. Dit vloeide veeleer voort uit het feit dat deze opvatting aanvaard was binnen de beweging en de partij (net als de agogische waarde van het jeugdhuis), en mag ons niet doen concluderen dat dergelijke opvattingen verdwenen waren.[220]
We kunnen hier nog een paar belangrijke elementen aanstippen. Ten eerste valt het op dat Van Rompay zich rechtstreeks tot verschillende partijfunctionarissen richtte om hem op de hoogte te stellen van de jeugdhuiswerking in de stad. Een keer schreef Van Rompay zelfs de burgemeester van Tienen aan om te vragen het jeugdtehuis van Socialistische ideologie aan te sluiten bij SFJH en NDJ.[221] Er werd verwacht dat de impulsen om een jeugdhuis te lanceren, ergens door personen uit de partij zouden gegeven worden. In het geval van Tienen was dit zelfs al gebeurd en moest het jeugdhuis zich nog alleen aansluiten. Ten tweede noteren we dat feit dat het in de meeste gevallen vrij grote steden zijn die onder de loep worden genomen.[222] Vanuit de gedachte van de terugkoppeling van de politieke macht naar de maatschappelijke actie was het logisch dat de socialistische initiatieven zich voornamelijk tot de steden richtten. Dit was hun natuurlijkere politieke biotoop en bovendien stonden de katholieken, zowel op politiek als op organisatorisch vlak, sterker op het platteland. De parochiale werking en de jeugdhuiswerking liepen er door mekaar. De eerste socialistische initiatieven kwamen tot stand te Gent (T-Club) en te Antwerpen, respectievelijk op initiatief van het Socialistisch Buurtwerk en de Socialistische Mutualiteit.[223]
Toch ging de uitbouw van het jeugdhuiswerk volgens de socialisten te traag. Anno 1971 lezen we: “Het Jeugdtehuiswerk langs socialistische zijde komt zeer traag op gang. Wij hopen door onze sensibilisering en door onze ver doorgedreven propaganda de jeugdtehuisidee definitief in onze beweging te doen doordringen.”[224] Deze organisatorische zwakte werd niet teruggekoppeld aan de (eventuele) politieke zwakte. De verklaring voor de gebrekkige uitbouw zelf werd gezocht bij de grote financiële inspanning die diende geleverd te worden om met een jeugdhuis te starten. Het gebrek aan infrastructurele middelen bleef een vast thema bij de socialisten. Het werd steeds geponeerd in relatie tot de vermeende oversubsidiëring van de katholieke initiatieven ter zake. Niet alleen de pastoors werden betaald door de overheid, maar ook de parochiale zalen waren meestal voor een deel met staatsgeld opgericht. Wanneer de overheid de jeugdhuizen vanaf 1960 ging betoelagen, kon men met niet veel verbeelding opmerken dat de katholieke initiatieven drievoudig gesubsidieerd werden, terwijl de minderheidsgroepen een gebrek aan middelen aankloegen. Om aan dit euvel te ontsnappen werd een fonds in het kader van de Gemeenschappelijke Actie als een dringende noodzaak beschouwd. Uiteindelijk had het nationale bouwfonds voor jeugdwerk dat vanaf 1970 in het vooruitzicht werd gesteld als doel om hier een mouw aan te passen.
2.3. Relatie met het Socialistisch Jeugdleidersinstituut
De professionalisering binnen het jeugdwerk zorgde ervoor dat het Socialistische Jeugdleidersinstituut (SJI) op aanvraag specialisatiecursussen voor jeugdhuisleiders organiseerde.[225] In 1965 beperkte deze vorming zich tot een cursus van 6 uren maar in 1970 kon men reeds een pakket van 111 lesuren voorschotelen, reeds gedifferentieerd in twee niveaus. Het SJI was in 1959 opgericht om de socialistische jeugdorganisaties een nieuw elan te geven. In 1948 was er al een gelijkaardige poging ondernomen in samenwerking met het Emile Vandervelde-instituut (EVI), maar die werking was snel gestrand.[226] Eind van de jaren ’50 werd een nieuwe poging ondernomen op aandringen van de Jong Socialisten. Men ging ervan uit dat de kaders technisch goed gevormd moesten zijn. Het SJI werd geleid door twee nationale secretarissen, benoemd door het bureau van de BSP. De eerste secretarissen waren Gilbert Lebrun en Willy Seeuws (1961). Ze werden begeleid door een raadgevend bureau waarvan de leden ook door het BSP-bureau gekozen werden. Bovendien waren ze ook verantwoordelijk voor het Socialistisch Jeugdverbond, zaten ze in de Nationale Jeugdraad en werkten ze voor de Socialistische Federatie van jeugdtehuizen. Vanuit die verantwoordelijke functie waren ze ook lid van het Nationaal Secretariaat van de BSP. Het doel van het SJI bestond er vooral in om jeugdleiders en monitors te vormen voor de diverse takken van het socialistisch jeugdwerk, specialisatiecursussen in te richten voor sportieve, creatieve en culturele activiteiten en studieweekends te organiseren voor de politieke en sociaal-economische vorming van jonge militanten. De formule bleek erg succesvol: duizenden jongeren volgden de weekends en studiedagen. In een brief van Maurice Christiaens lezen we hieromtrent: “De Socialistische Federatie van Jeugdtehuizen heeft speciaal alles wat met jeugdtehuiswerk in aanraking komt onder haar bevoegdheid, terwijl het jeugdleidersinstituut instaat voor de opleiding van monitors, partijmilitanten, jeugdtehuisverantwoordelijken, enz,...”[227]
Het Jeugdleidersinstituut verzorgde echter vooral de opleiding voor de monitoren die vakanties begeleidden. Het jeugdhuiswerk kwam er pas in tweede instantie bij. Seeuws ziet de werking van het Jeugdleidersinstituut en de SFJH als totaal afzonderlijk. Wel werden er enkele cursussen ingelegd voor jeugdhuisleiders onder impuls van Maurice Christiaens, maar een belangrijke pijler is het jeugdhuiswerk nooit geworden binnen het SJI. Daar was de sociale vorming niet zozeer gericht op de doelgroep die het jeugdhuiswerk voor ogen had en de preventieve functie die er beoogd werd. Daarom werd meer een beroep gedaan op sociaal assistenten.[228]
3. De Liberale Zuil
Zoals al mocht blijken uit het overzicht van de zuilgebonden jeugdwerking worden de liberale Jeudorganisaties pas laat actief. De Liberale Federatie van Jeugdhuizen vormde hierop geen uitzondering. Het typische van het liberale jeugdwerk was volgens Cammaer tevens de verscheidenheid van plaatselijke initiatieven met minieme binding onderling en een neiging om de eigen plaatselijke vrijheid te vrijwaren tegen nationale coördinatie, zodat de koepelorganisaties het steeds moeilijk hebben om zich door te zetten.[229] De federatie werd volgens De Waele in 1966 opgericht. Aanvankelijk was deze federatie het meest actief in Wallonië en Brussel.[230] Het was pas met de regionalisering van de partij vanaf 1968 en de aanpassing hiervan binnen de culturele sector dat de werking in Vlaanderen werd uitgebouwd. In het archief van de federatie merken we echter op dat de federatie pas in 1971 is opgericht. Dit heeft alles te maken met de dubbele oprichting van de koepel.
3.1. Operichting en werking van de Liberale Federatie van Jeugdhuizen
In 1966 werd de Nationale Federatie van PVV-Jeugdhuizen opgericht onder voorzitterschap van Herman De Croo. Volgens een brochure die de federatie in 1976 uitgaf was deze oprichting de veruitwendiging van een tendens die zich binnen het jeugdwerk begon af te tekenen, namelijk het tot stand komen van een aparte vereniging voor elke vorm van jeugdwerk.[231] Hoewel de toon minder expliciet is dan bij de socialisten, schuilt hier ook een verzuilingslogica achter. Men zag zich immers genoodzaakt om organisaties op te richten omdat dit nu eenmaal de tendens was. De tendens zelf werd niet in vraag gesteld. Een illustratie van dit gegeven vinden we in het feit dat onder voorzitterschap van Herman De Croo eveneens Het Nationaal Verbond der Jonge PVV-Mutualisten en De Algemene Confederatie van Jeugdgroeperingen en Jeugddiensten met PVV-inslag in het leven werden geroepen Wat hieruit vooral blijkt, is dat deze tendens zich in deze periode vooral begon af te tekenen binnen het liberale jeugdwerk. Binnen de katholieke en de socialistische zuil waren dergelijke initiatieven reeds een aantal jaren aan de gang.
Algemene Confederatie van jeugddiensten en jeugdbewegingen met P.V.V. inslag
Dit koepelorgaan moest de Nederlandstalige en franstaligee jeugddiensten en jeugdbewegingen met P.V.V.- tendens coördineren. Herman De Croo werd nationaal voorzitter, op 8 december 1970 werd hij opgevolgd door Gustaaf van Wichelen. Na de splitsing in twee autonome vleugels, werd Gustaaf Van Wichelen vanaf 1971 voorzitter van de Nederlandstalige confederatie. De lange naam Algemene Confederatie voor jeugdbewegingen en jeugddiensten met P.V.V. inslag werd dat jaar ook gewijzigd in Confederatie van Liberale Jeugdorganisaties (CLIJO). Op 27 juni 1973 werd Edward Beysen gekozen tot voorzitter van de confederatie. Na een jaar voorzitterschap nam hij reeds ontslag en werd hij opgevolgd door Willy Schollaert. Naast de jeugdhuiskoepel overkoepelde deze nog organisaties zoals het Omer Vanaudenhove-instituut voor Kadervorming V.Z.W.[232] De Liberale Federatie voor Jeudhuizen sloot zich in 1976 aan bij de Liberale Jeugdkoepel.
Het doel van de Confederatie van Liberale Jeugdorganisaties lezen we in haar statuten. “De vereniging heeft tot doel vanuit een liberale maatschappijvisie de beleidsinzichten van de aangesloten organisaties op het vlak van het jeugdbeleid te coördineren. Door onderzoeksprojekten en studies de aangesloten organisaties te informeren, en te motiveren met het oog op een eigen beleidsbepaling en een onderlinge taakverdeling. Ten einde haar taak te verwezenlijken, kan zij haar daden stellen, zowel beheer als beschikking.”[233] De V.Z.W. vervulde de rol van coördinatie-organisme. Zij had zichzelf tot taak gesteld de belangen te verdedigen van de liberale organisaties welke zij vertegenwoordigde, en dit zowel bij andere liberale organisaties als bij officiële instanties, en bij allerlei nationale en internationale instellingen en organisaties.
De Liberale Federatie voor Jeugdhuizen
Het doel van de Liberale Federatie voor Jeugdhuizen was enerzijds de liberaal georiënteerde en in de liberale geest opgerichte jeugdhuizen en jeugdclubs te vertegenwoordigen bij de overheid bij de verschillende officiële instanties en anderzijds aan de jeugdhuisverantwoordelijken en leden een degelijke pedagogische begeleiding te verschaffen en de jeugdhuizen te helpen bij de uitbouw en nodige structuur. In de statuten klinkt het zo: “De Liberale Federatie voor Jeugdhuizen richt zich tot de in een liberaal geest opgerichte jeugdhuizen en stelt zich tot doel de belangen van deze jeugdhuizen te behartigen bij de officiële instanties; het beleggen en inrichten van kaderdagen, studieweekends en vormingssessies voor verantwoordelijken en toekomstige verantwoordelijken in jeugdhuizen.”[234] Deze doelstellingen werden gerealiseerd doorheen de werking van een Algemene Vergadering en een Raad van Beheer. De Algemene Vergadering kwam jaarlijks bij mekaar met telkens drie afgevaardigden per jeugdhuis en stond vooral in voor het middelenbeheer. De Raad van Beheer vergaderde 6 keer per jaar en bestond uit 5 leden: 4 uit de voorgedragen leden die de jeugdhuizen naar voor schoven. Het vijftal werd voltallig gemaakt met de pedagogisch verantwoordelijke die instond voor het programmeren van de taken en de gehele coördinatie. Het Secretariaat bestaande uit deze beroepskracht en vrijwillige medewerkers vormde het uitvoerende orgaan van de federatie en hield permanente en occasionele vergaderingen.
Het liberale cachet van deze federatie was echter niet zo uitgesproken zoals uit het voorgaande zou blijken. Als kleine broer binnen het jeugdwerk moest de LFJH natuurlijk zo breed mogelijk kunnen recruteren. Daarom dat Willy Schollaert zelf dit liberale aspect nuanceerde: “Het is wel zo dat de LFJH niet uitsluitend de Federatie is van liberale Jhen. Het is wel een Liberale federatie, wat wil dit nu zeggen? Eerst en vooral dat uiteraard de liberaal geïnspireerde Jhen bij onze Federatie zijn aangesloten, maar daarnaast ook dat onze Federatie tevens openstaat voor Jhen met andere politieke, ideologische en filosofische strekkingen. Samengevat kan men zeggen dat om het even welk JH kan en mag aansluiten bij onze Fed. Duidelijker en eenvoudiger kan het niet denk ik [sic].”[235] Liberaal werd vertaald als zijnde pluralistisch en had natuurlijk als gevolg dat iedereen welkom was binnen de LFJH. De kracht van het aantal was immers het meest relevante criterium om een bepaalde machtsclaim te poneren binnen het jeugdhuiswerk.
Dit is trouwens geen geïsoleerd geval van verbreding van de liberale strekking. Zoals we zullen zien bij de bespreking van het reilen en zeilen binnen de Nationale Jeugdraad en de VFJ, interpreteerden de liberalen hun liberalisme ruim. Voor de socialisten betekende het simpelweg dat de liberalen behoorden tot de a-confessionele strekking. De liberalen zelf gaven echter een andere invulling aan hun ideologisch profiel. Zo ging De Croo er bij de samenstelling van de Nationale Jeugdraad in 1967 niet mee akkoord dat zijn strekking bij de niet-confessionele groep werd gerekend. Er zaten volgens hem talrijke gelovigen bij de PVV. De paritaire verdeling van de raad op basis van levensbeschouwing weerspiegelde volgens hem de verdeling tussen de twee grootste spelers op het veld: de katholieken en de socialisten, maar liet de minderheidsgroepen in de kou. Zij werden immers geïncorporeerd in één van de beide kampen.[236]
3.2. Twijfelachtig Bestaan
In 1968 droeg de Voorzitter-stichter de Nationale Federatie van PVV-Jeugdhuizen over aan Willy Cortois. Tijdens zijn voorzitterschap werd de Federatie aanvankelijk van overheidswege erkend. Van deze erkenning werd later vrijwillig afstand gedaan om het mogelijk te maken de Vlaamse Federatie van Jeugdhuizen op een volwaardige pluralistische geest te schoeien. Vertegenwoordigers van alle strekkingen kwamen akkoord de Vlaamse Federatie van Jeugdhuizen als enige Federatie voor jeugdhuiswerk te erkennen. Het liep echter uit op een sisser wanneer de socialisten hun Federatie niet wilden laten varen: “Te mooi om waar te zijn... Wat diende gevreesd gebeurde: de socialisten zorgden voor de kink in de kabel door het oprichten van een Socialistische Federatie van Jeugdhuizen, in weerwil van de afspraken. Meteen werd het voor ons noodzakelijk opnieuw van start te gaan. Deze vrij ondankbare taak werd opgedragen aan Willy Schollaert, en dit eind 1970. [...] Het eerste oogmerk bestond erin de Federatie opnieuw te doen erkennen door de Overheid. Van een leien dakje liep dat niet. Talrijke achterhoedegevechten dienden geleverd, waarbij de steun van de Socialisten – de objectiviteit gebiedt ons zulks te zeggen – noodzakelijk bleek om in september 1971 uiteindelijk opnieuw volwaardig erkend te worden.”[237] Ik bespreek dit incident nog uitvoerig. We noteren hier reeds dat de verzuilingsgedachte sterk aanwezig is binnen dit citaat. Het Nationaal Verbond der PVV jeugdhuizen werd bij ministrieel besluit van 14 september opnieuw erkend is als jeugddienst, waardoor ze in de Nederlandstalige Jeugdraad belandden.[238] Gilbert Van Nuffel was secretaris en verslaggever van de LFJH. Willy Schollaert bleef tot in 1976 voorzitter van de federatie.
Nu de Federatie een tweede keer erkend was geraakt, kon men eindelijk beginnen de doelstellingen van de Federatie na te streven zoals de vertegenwoordiging van de aangesloten jeugdhuizen bij de officiële instanties, begeleiding van de jeugdhuisinitiatieven, kadervorming kaders en permanent bezinnen over de inhoud van het jeugdhuiswerk. Ook kwam het erop aan een imago voor de Federatie uit te bouwen. Dit werd gerealiseerd doorheen de vertegenwoordiging van de federatie in de algemene vergadering, het bureau en de diverse commissies in de Nederlandstalige Jeugdraad. “Een duidelijk voorbeeld hiervan is het feit dat de in februari 1972 door onze federatie ingediende nota betreffende de subsidiëringscriteria voor jeugdhuizen de draaischijf werd van de vele besprekingen die uiteindelijk hebben geleid tot het tot stand komen van de nieuwe en thans nog geldende criteria.”[239] In de Nederlandstalige Jeugdraad zetelde Willy Schollaert met Gilbert Van Nuffel als plaatsvervanger. Ook Herman De Croo bleef actief binnen de Nederlandstalige Jeugdraad.
Aanvankelijk hadden de vele en langdurige administratieve beslommeringen waarmee de federatie te kampen had een negatieve invloed op het gevoel van samenwerking tussen de federatie en de aangesloten jeugdhuizen. Bewijzen daarvan waren de geringe reacties op allerlei omzendschijvens en de karige belangstelling voor de kaderdagen van 1972. De werking kende een belangrijke impuls toen eind 1971 Edward Beysen als gedetacheerde leerkracht, pedagogisch raadgever werd. Zijn dynamische inzet gaf een nieuwe impuls aan de Federatie en schonk haar de mogelijkheid het activiteitenprogramma op punt te stellen en degelijker uit te bouwen hoewel het toch enige maanden duurde vooraleer de pedagogische raadgever een vrij duidelijk inzicht verkreeg in de situatie en de verhouding jeugdhuizen-Federatie.[240] Het tij werd echter gekeerd dankzij de aanpak vanuit de leiding, wat resulteerde in het voorzien van meer kaderdagen gedecentraliseerd naar de provincies toe en het aanbieden van enkele publicaties en bezoeken van jeugdhuizen. Hierdoor gingen de jeugdhuisverantwoordelijken inzien dat de continuïteit van de Federatie werd nagestreefd op basis van een overwogen programmatie. De belangstelling voor kaderdagen groeide en er kwamen sterkere contacten tussen jeugdhuizen en de pedagogische raadgever. Tenslotte steeg het aantal aangesloten jeugdhuizen. In 1971 telde de organisatie 11 aangesloten jeugdhuizen. In ’72 waren er dat 14 en in ’73 achttien. Hieruit besloot men dat de bloei van de federatie niet te ontkennen was maar: “Toch mag deze gunstige situatie ons niet in zelfgenoegzaamheid doen vallen en moet met vereende krachten het prospectiewerk verder gezet worden”[241] Op 1 december 1974 werd Beysen benoemd tot inspecteur bij het Bestuur voor Jeugdvorming en opgevolgd door Willy Vandenborre. Op dat moment waren de eerste taken voor de toekomst het verzorgen van de verdere kadervorming en de representativiteit van de Federatie vergroten. Nieuwe werkwijzen moesten daarbij beproefd worden. Het was daarbij duidelijk dat de liberale visie hierbij als inspiratiebron en uitgangspunt moest gelden.[242]
4. Conclusie
Wanneer we de overkoepelende initiatieven van elke zuil met elkaar vergelijken, merken we enkele overeenkomsten en verschillen op.
Belangrijkste verschil is wel dat de katholieken, in tegenstelling tot de liberalen en de socialisten niet over een service verlenende federatie beschikten. De drie bestaande instanties die het jeugdhuiswerk overkoepelden konden deze titel niet claimen. De Commissie Jeugdhuizen binnen de Katholieke Jeugdraad had veeleer de allures van een denktank en een overlegorgaan. De Algemene Federatie werd door haar halfslachtig karakter (te katholiek voor de één, te pluralistisch voor de ander) nooit een groot succes. De dienst Jongerengemeenschappen was te zeer verstrengeld met de nationale Chiro-leiding om als volwaardige jeugdhuiskoepel erkend te worden. Vanaf 1965 trad de katholieke contactgroep binnen de VFJ ook meer en meer op de voorgrond, waardoor die de bestaande initiatieven leek te overvleugelen.
De drie spelers verschenen ook niet allen op hetzelfde moment op het toneel. De oprichting van de katholieke Commissie Jeugdhuizen en de SFJH gebeurde quasi gelijktijdig in 1962. De dienst Jongerengemeenschappen bestond toen al twee jaar. Gerrit Kreveld moest ook erkennen dat de katholieken een grote voorsprong hadden inzake het jeugdhuiswerk. De liberalen verschenen pas vier jaar later op het toneel en kenden pas vanaf 1968 een duidelijke werking. Datzelfde jaar ontbond de LFJH zich om de Vlaamse Federatie van Jeugdhuizen uit te werken. Nadat de socialisten hun federatie behielden, zagen de liberalen zich genoodzaakt om in 1971 opnieuw van start te gaan met een federatie. Ook nu ging de werking weer moeizaam en het was, naar eigen zeggen, wachten tot de komst van Edward Beysen eind 1971 vooraleer de jeugdhuiskoepel eindelijk een solide werking kende.
Dit had gevolgen voor de manier waarop de organisaties hun oprichting beargumenteerden. Alle drie schoven ze het functionele argument naar voor dat ze in eerste instantie voor een coördinerende overkoepeling zorgden. De organisaties kenden ook steeds een vertegenwoordigende functie. Bij de liberalen en de socialisten richtte men zich daarbij naar de overheid. De KJR vertegenwoordigde de katholieke jeugdorganisaties niet alleen ten opzichte van de burgerlijke instanties, maar ook ten opzichte van de kerkelijke instanties. Voor de socialisten zagen we dat de verzuilingslogica in grote mate meespeelde als aanleiding voor de oprichting van de SFJH en de promotie van nieuwe jeugdhuisinitiatieven te velde. Bij de liberalen klonk het iets omfloerster, maar ook daar speelde de verzuilingslogica een rol, zeker wanneer de koepel een tweede maal werd opgericht in 1971. De kern van deze logica bestond eruit dat er een sterke band was tussen maatschappelijk en politieke macht. Het ene niveau diende het andere te bevestigen. Men kon niet toelaten dat men zijn politieke sterkte niet vertaalde in maatschappelijke actie aangezien het gebrek hieraan net als een verlies van politieke sterkte zou kunnen gelezen worden. De grens tussen die twee was dan ook dun. Hoewel de liberale ideologie er voor zorgde dat de overkoepelende initiatieven in alle takken van het jeugdwerk veel minder waren uitgewerkt, gingen ook zij uiteindelijk mee in deze logica, zij het wat later. Die achterstand vloeide ook niet louter voort uit ideologische overwegingen, maar ook simpelweg uit hun politieke zwakte.
De verzuilingslogica kende immers ook een objectieve invulling. Kortweg luidde die: macht genereert macht. Wie de politieke macht bezat om een structuur op poten te zetten die de eigen zaak het best diende, kende de beste uitgangspositie. Zo bekeken werd politieke macht verzilverd in maatschappelijke macht. Het omgekeerde realiseren was veel moeilijker, zoniet onmogelijk, hoewel men, volgens de subjectieve constructie van de verzuilingslogica van hier boven, wel dacht dat het kon. Het bracht de socialisten en de liberalen er toe om hun recruteringsveld zo breed mogelijk af te lijnen. In het geval van de liberalen was er zelfs nog weinig sprake van enige aflijning. Om het even welk jeugdhuis mocht aansluiten bij de LFJH. Men zou in een latere fase wel zorgen voor een volwaardig socialistische of liberale invulling van het jeugdhuis. In eerste instanties was het van belang om zoveel jeugdhuizen aan zich te binden om zo sterker te staan binnen het veld van het jeugdhuiswerk. Dit zou zich later wel vertalen in politieke macht. Dit gebeurde niet. Niet zozeer omdat men niet genoeg zijn best deed, maar omdat de objectieve zijde van de verzuilingslogica nooit toeliet dat maatschappelijke macht groter werd dan de politieke macht. De top drie van politieke en maatschappelijke sterkte bleef gedurende de hele periode dezelfde. Daarbij was het overwicht van de katholieken het grootst. In wat volgt zal nog duidelijk blijken dat de acties van de socialisten en liberalen -de minderheden- steeds als een reactie op kunnen gelezen worden, met wat kwade wil misschien zelfs als een nahollen van katholieke acties. De socialisten stonden steeds sterker dan de liberalen, maar bleven eveneens een minderheid.
Deze analyse houdt natuurlijk pas steek wanneer er inderdaad een duidelijk band bestond tussen de organisatie en de partij, het middenveld en de politiek. Volgens Vermeulen kan men spreken van een politiek-corporatief netwerk als de koepelorganisatie een directe band heeft met een politieke partij.[243] Dit is alvast wat de Socialisten betreft duidelijk. Hugo Adriaensens was begin jaren zestig federaal secretaris van de BSP. Willy Seeuws en Gilbert Lebrun waren beiden lid van het Nationaal Secretariaat van de BSP. Er bestond zelfs een raadgevend bureau voor jongerenwerk waarvan de leden door het BSP-bureau zelf waren gekozen. De naam van de in 1966 opgerichte liberale jeugdhuiskoepel spreekt boekdelen: De Nationale Federatie van PVV-jeugdhuizen. Daarenboven maakten nogal wat prominente liberale figuren hun opwacht binnen deze federatie, zoals Herman De Croo en Edward Beysen. Willy Schollaert en Gilbert Van Nuffel zijn beiden nog steeds verbonden aan het partijbestuur van de VLD. Het zou meer moeite opleveren om de Katholieke Jeugdraad, de Commissie Jeudghuizen hierbinnen, de Jongerengemeenschappen en de Algemene Federatie te linken aan een politiek-corporatief netwerk met de CVP - hoe logisch dat ook mag lijken. De verbanden zouden kunnen gelegd worden op basis van persoonlijke vertegenwoordigers, maar een structurele band tussen de twee lijkt er niet op infrastructureel vlak geweest te zijn. Ik gaf echter hoger al aan liever te blijven spreken over zuilen dan over politiek-corporatieve netwerken zoals Vermeulen doet. Ten eerste komt de belangrijke rol die de Kerk en de parochies speelden, daardoor beter uit de verf. Daarenboven laat dit ons voor dit maatschappelijke veld de noodzakelijke ruimte om de band tussen organisatie en partij vanuit een breder perspectief te bekijken. We merkten immers al op dat de rol van de partij relevanter werd wanneer die bekeken wordt binnen het voorwaardenscheppend kader dat aan het zuilgebonden handelen voorafging. Eén van die voorwaarden was de machtspositie die de zuil binnen de staat bekleedde. Die machtspositie hing niet alleen af van de persoonlijke sterkte van de agenten of de positie ten opzichte van de andere zuil, maar ook van de sterkte van de partij waartoe men, willens nillens, werd gerekend. De perceptie bepaalde alvast voor de socialisten de werkelijkheid. In hun ogen waren de CVP en de overkoepelende organisaties twee handen op één buik. En ze zaten er nog niet zover naast, aangezien de politieke sterkte van de CVP toeliet dat er een gunstig jeugdbeleid werd gevoerd. Hoewel de CVP op pedagogisch of infrastructureel vlak misschien minder relevant was, bepaalde ze daarom wel mede de sterkte van de katholieke organisaties te velde.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[182] KADOC, Katholieke Jeugdraad, 3, KJR: activiteitenverslag, 14.07.1964.
[183] KATHOLIEKE JEUGDRAAD, Jeugdtehuizen. in: FACHE W., Bronnenboek. Ontwikkelingen en stromingen in het jeugdhuiswerk. Antwerpen, VFJ, 1982, p. 53.
[184] KADOC, Katholieke Jeugdraad, 3, KJR: statuten.
[185] KADOC, Katholieke Jeugdraad, 3, Werknota betreffende jeugdzielzorg.
[186] KADOC, Katholieke Jeugdraad, 107, Verslag van de Studiedag Religieuze Situatie van onze Oudere Jeugd te Mechelen, 16.10.1963.
[187] idem.
[188] idem.
[189] KADOC, Katholieke Jeugdraad, 3, KJR: activiteitenverslag, 14.07.1964.
[190] KADOC, Katholieke Jeugdraad, 3, KJR: activiteitenverslag, 14.07.1964.
[191] KADOC, Katholieke Jeugdraad, 3, KJR: activiteitenverslag, 07.06. 1963.
[192] KADOC, Katholieke Jeugdraad, 3, KJR: notulen van de Algemene Vergadering, 10.10.1973.
[193] KADOC, Katholieke Jeugdraad, 3, KJR: activiteitenverslag, 14.07.1964.
[194] KADOC, Katholieke Jeugdraad, 3, KJR: notulen van het Bureau, 04.04.1963.
[195] KADOC, Katholieke Jeugdraad, 3, KJR: artikel Volksgazet, 16.09.1963.
[196] KADOC, Katholieke Jeugdraad, 3, KJR: notulen van het Bureau, 24.09.1963.
[197] KADOC, Katholieke Jeugdraad, 3, KJR: notulen van het Bureau, 04.04.1963.
[198] KADOC, Katholieke Jeugdraad, 3, KJR: notulen van het Bureau, 04.03.1963.
[199] KADOC, Katholieke Jeugdraad, 3, KJR: notulen van het Bureau, 24.01.1967.
[200] KADOC, Katholieke Jeugdraad, 3, KJR: notulen van het Bureau, 17.10.1970.
[201] KATHOLIEKE JEUGDRAAD, Jeugdtehuizen. in: FACHE W., Bronnenboek. Ontwikkelingen en stromingen in het jeugdhuiswerk. Antwerpen, VFJ, 1982, p. 57.
[202] KADOC, Katholieke Jeugdraad, 257, Notulen van de katholieke contactgroep, 20.09.1966.
[203] De contactgroep kon zich laten erkennen als jeugdbeeging, jongerenbeging, politieke jeugdgoepering, jeugddienst of coörinatie-organisme.
KADOC, Katholieke Jeugdraad, 295, Werknota ter voorbereiding van de vergadering van 09.09.1968.
[204] “De ‘Algemene Federatie is daarnaast het resultaat van een oprechte toch tevergeefse poging om tot een pluralistische groepering te komen. [...] Haar bedoeling ten spijt is deze federatie er niet in geslaagd andere dan katholieke tehuizen op te nemen...”
CLAUS P., Jeugdtehuiswerk. in: FACHE W., Bronnenboek. Ontwikkelingen en stromingen in het jeugdhuiswerk. Antwerpen, VFJ, 1982, p. 6.
[205] HOUBEN H., De geschiedenis van Jongerengemeenschappen (JGM): van katholieke jongerenbeweging tot jeugdhuiskoepel. Leuven, KUL (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1999, p. 56. (Faculteit Letteren en Wijsbegeerte)
[206] Liberaal Archief, CLIJO, 1473, Inspectieverslag Dienst Jongerengemeenschappen-Antwerpen, 09.09.1966.
[207] HOUBEN H., De geschiedenis van Jongerengemeenschappen (JGM): van katholieke jongerenbeweging tot eugdhuiskoepel. Leuven, KUL (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1999, p. 63. (Faculteit Letteren en Wijsbegeerte)
[208] Belgische Socialistische Partij (BSP), Verslag van het Bureau : structuur van de socialistische jeugdorganisaties. in: BSP-Congres 1966, Vol. 1. Gent, Het Licht, 1966, p. 57.
[209] AMSAB, SFJH, 1.1, Rapport omtrent de werking van de Socialistische Federatie van Jeugdtehuizen, 1971.
[210] AMSAB, SFJH, 1.2., SFJH: commissieverslag, 29.04.1962.
[211] Interview Willy Seeuws door auteur, 24.02.2003, Cassette I, kant A, 2331-263.
[212] In een artikel van Kreveld uit 1955 wordt dit machtstreven ook aangehaald: “Om het socialisme te verwezenlijken moeten wij de macht veroveren. Maar om de macht te veroveren moeten wij bepaalde essentiële doelstellingen van het socialisme vooraf tot stand brengen. Opvoeding, arbeid die bestaanszekerheid waarborgt, behoorlijke huisvesting, kortom en zekere graad van welvaart, vormen vooral in onze tijd een voorwaarde voor groei van de socialistische gezindheid.” Het wordt eveneens in verband gebracht met de sterke positie van de katholieken binnen het jeugdwerk dat toen nog quasi exclusief het terrein van de jeugdbewegingen was: “Van de katholieke groeperingen mag gezegd worden dat zij de vrucht zijn van een gecalculeerde en methodisch gevoerde inspanning van de katholieke kerk en van haar gehoorzaamheid verschuldigde sociale, economiosche, politieke en beroepsorganisaties. [...] Er wordt nog steeds in de vrije scholen, op het platteland, in de parochies en in tal van katholieke werken en organisaties, een bepaalde druk uitgeoefend op de jongeren, zodat het lidmaatschap van een of andere jeugdorganisatie onontkoombaa wordt. [...] In vergelijking met de katholieken staan wij nergens. Toegegeven dat zij veel meer middelen en mensen hebben dan wij (alhoewel bij hen het probleem der kaders ook nijpend is). Maar de socialistische beweging heeft sinds de bevrijding het jeugdprobleem nooit werkelijk ernstig aangepakt. [...] Het is niet te laat om deze inspanningen te herbeginnen.
KREVELD G., Jeugd in Vlaanderen. Socialistische Standpunten, 11, 1955, 3/4, p. 251.
[213] Ik verwijs daarbij naar de polemiek die (onder andere) hierover gevoerd werd in 1970-1971 tussen Maurice Christiaens (secretaris SJV) en de voorzitter van de KJR, de heer Lindemans. Ik bespreek die discussie in het kader van de installatie van de Nederlandstalige Jeugdraad in 1970 [hoofdstuk VI, 3.3., Nederlandstalige Jeugdraad]
[214] AMSAB, SFJH, 1.1, Rapport omtrent de werking van de Socialistische Federatie van Jeugdtehuizen, 1971.
[215] Deze cijfers maken geen onderscheid tussen de jeugdhuizen die al erkend waren of niet. Kijken we alleen naar het aantal dat effectief als socialistisch erkend was (de rest nog in opbouw) dan steeg hun aantal van 1964 naar 1970 van 9 naar 20 en en situeerde de opmerkelijke stijging zich van 11 naar 18 jeugdhuizen.
AMSAB, SFJH, 1.1. Rapport omtrent de werking van de Socialistische Federatie van jeugdhuizen, 1971.
[216] AMSAB, SFJH, 2.1., Briefwisseling van Gustaaf Van Rompay, 1968-1969.
[217] AMSAB, SFJH, 2.1., Brief van Gustaaf Van Rompay aan E. Van Nooten, 31.10.1968.
[218] AMSAB, SFJH,1.2., Brief van Willy Seeuws aan Pros Matthys, 16.11. 1962.
[219] AMSAB, SFJH, 2.1. Brief van Gustaaf Van Rompay aan G. Tosseyn, 24.10.1969.
[220] Dit blijkt het duidelijkst wanneer de opvattingen over verzuiling en ideologische beïnvloeding wel nog eens in vraag gesteld werden. We vermelden daartoe de brief die Van Rompaey schreef aan Kameraad Leo Leys te Beerzel naar aanleiding van een telefonisch gesprek. Naar de inhoud van het telefonische gesprek hebben we het raden maar het vormde voor Van Rompaey wel de aanleiding om enkele losse bedenkingen op papier te zetten, waar we enkele passages uitpikken. Meer dan waarschijnlijk wenste Leys het jeugdhuis naast de andere socialistische initiatieven te situeren om zo een breder publiek aan te spreken en toch nog bij SFJH aangesloten te blijven. De reactie van Van Rompaey leest als een bekentenis. Het is daarom dat we ze hier integraal overnemen:
“De realisatie van uw jeugdtehuis is toch maar een stuk van de propaganda, waarvan in de eerste plaats de jongeren zelf, voor de a.s. gemeenteraadsverkiezingen het grootste voordeel kunnen bij halen. Beter één jongere in de gemeenteraad dan gene, en moest het dan nog iemand van het jeugdtehuis zijn, dan kon U er niet anders dan bij winnen.
U mag het jeugdtehuis nu toch niet zo apart of extreem stellen, dat iedereen de indruk zou krijgen, dat de Socialisten zelf er in de eerste plats niets mee te maken hebben en er niet in geloven. Zodoende zouden wij in de eerste plaats onze eigen mensen een kaakslag toedienen. ’t Zijn toch de jongeren van onze partijleden waar we toch nog altijd iets meer vat op hebben dan op de anderen. Komen deze laatsten ook, des te beter dan.
De Socialistische Federatie van Jeugdtehuizen heeft als taak enkel de socialistische initiatieven, die bij haar organisatie zijn aangesloten te steunen, en zij kan dat niet met om het even welk jeuhdtehuis dat zich links noemt zonder dat deze feiten duidelijk zijn bewezen. Zelfs Humanistische Jongerengroepen, waar alleszins Socialistische jongeren bij zijn, behoren niet tot de SFJH [...] Ik ben voor progressieve groepen, komende uit alle milieu’s, die samen aan tafel gaan om te praten, maar dan nog lijkt het me belangrijk te weten wie, WIE IS [sic].
Samenvattend zijn dat maar losse bedenkingen naar aanleiding van ons gesprek. Ik ben er ook geen twintig meer, zeker geen vijftig, maar toch heb ik al vaak moeten ervaren dat met wederzijds begrip soms meer valt te bereiken, dan met het eenvoudig afbreken van de zuilen. Ik voel me ook niet altijd lekker in mijn rood partijkeurslijf, maar uiteindelijk moet ik telkens opnieuw op partijgenoten beroep doen, die ik meermaals ver weg wenste. Het heeft allemaal met de zaak rechtstreeks weinig te maken, mar toch geloof ik, dat het wel ergens samengaat. Wij ook hebben onze gebreken en spijtig is het alleszins dikwijls te moeten vaststellen dat wij meermaals moeten onderhandelen met partijgenoten ZOALS ZIJ ZIJN, en niet zoals zij zouden moeten zijn.”
AMSAB, SFJH, 2.1. Brief van Gustaaf Van Rompay aan L.Leys, 21.08.1970.
[221] AMSAB, SFJH, 2.1., Brief van Gustaaf Van Rompay aan burgemeester Boel, 20.01.1969.
[222] Interview Willy Seeuws door auteur, 24.02.2003 Cassette I, kant A, 155-182.
Interview Willy Faché door auteur,10.03.2003, kant B, 034-075.
[223] NUYTS I., Het jeugdhuiswerk in Vlaanderen, ontwikkeling, organisatie en werking: bijdrage tot een vergelijkende studie. Leuven, KUL (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1979, p. 28. (Faculteit Psychologie en pedagogische Wetenschappen)
[224] AMSAB, SFJH, 1.1., Rapport omtrent de werking van de Socialistische Federatie van jeugdhuizen, 1971.
[225] “Van al de vraagstukken die betrekking hebben op onze jeugdbewegingen en waarvoor een oplossing gevonden dient te worden, is dat van de kaderopleiding wel het belangrijkste.”
Belgische Socialistische Partij (BSP), Verslag van het Bureau : structuur van de socialistische jeugdorganisaties. in: BSP-Congres 1966, Vol. 1. Gent, Het Licht, 1966, p. 26.
[226] Anseele legitimeerde de oprichting van het intsituut in 1948 als volgt: “De wetenschap, de techniek heeft een ontwikkeling genomen die het bestaan van de mens in gevaar brengt, indien die wetenschap niet sociaal gericht is. Het arbeiderskind moet alle kansen krijgen ook deelachtig te worden van het wetenscheppelijk en cultureel patrimonium. Die doeleinden zijn het essentieelste van het socialisme.” Het is een retoriek die we pakweg twintig jaar later weer tegenkomen.
ANSEELE E., Socialistisch Jeugdleidersinstituut. Brussel, SJI, 1948, p. 2.
[227] AMSAB, SFJH, 5.1, Briefwisseling Maurice Christiaens, 22.01.1971.
[228] Interview Willy Seeuws door auteur, 24.02.2003, Cassette II, kant A, 160-207.
[229] CAMMAER H., Jeugdwerk in Vlaanderen. in: VAN ECHELPOEL J., CAMMAER H., e.a., Jeugdwerk in perspektief. Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel, 1969, p. 48.
[230] DE WAELE M., De liberale zuil in België, met klemtoon op Vlaanderen. Gent, RUG, s.d., p. 126. (Encyclopedie van de politieke wetenschappen)
[231] Liberaal Archief, LFJH, 1698, Brochure: LFJH. Even kennismaken met de Liberale Federatie voor Jeugdhuizen, 1976.
[232] De andere aangesloten organisaties zijn het Verbond van P.V.V.- Jongeren, het Nationaal Verbond van jonge P.V.V.- mutualisten, de Liberale Federatie voor Jeugdateliers, de Belgisch Liberaal Studentenverbond, Jong Willemsfonds, de Liberale Syndikale Jeugd, en de jeugddienst Delipro.
[233] Liberaal Archief, LFJH, 1694, CLIJO: statuten.
[234] Liberaal Archief, LFJH, 1694., LFJH: statuten.
[235] Liberaal Archief, LFJH, 1698, Interview Willy Schollaert, s.d. [1969-1974].
[236] KADOC, Katholieke Jeugdraad, 246: NJR: notulen van de Algemene Vergadering, 02.02.1966.
[237] Liberaal Archief, LFJH, 1698, Brochure: LFJH. Even kennismaken met de Liberale Federatie voor Jeugdhuizen, 1976.
[238] Liberaal Archief, LFJH, 1694, Correspondentie: brief van 28 september 1971.
[239] Liberaal Archief, LFJH, 1698, Brochure: LFJH. Even kennismaken met de Liberale Federatie voor Jeugdhuizen, 1976.
[240] idem.
[241] Liberaal Archief, LFJH, 1694, notulen van de Raad van Beheer, 12.01.1974.
[242] idem.
[243] VERMEULEN D., De sociaal-culturele sector. Een studie van de verzuiling, de professionalisering en het overheidsbeleid. Leuven, Helicon, 1985, p. 50.