Een huis voor de zuil of van de jeugd? Analyse van de zuilgebonden coördinatie en legitimatie van de jeugdhuiswerking binnen de Belgische verzorgingsstaat voor de periode 1958-1973. (Jan - Frederik Abbeloos) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
DEEL II: EEN HUIS VOOR DE JEUGD OF VAN DE ZUIL
Hoofdstuk VIII: Agogische onderbouwing van het jeugd(huis)werk
1. Inleiding
Het laatste hoofdstuk van deze scriptie is het moeilijkste geweest om te schrijven. Ik doe hier een poging om aan te duiden hoe elke zuil haar coördinerende en vertegenoordigende activiteiten inzake jeugdhuiswerking legitimeerde. Dit is een andere vraag dan deze die peilt naar het waarom van de zuilgebonden initiatieven ter zake. Die vraag heb ik in hoofdstuk vijf trachtten te beantwoorden. De start van deze initiatieven en de verdere ontwikkelingen ervan konden verklaard worden door ze te kaderen in de verzuilingslogica waarin ze gebeurden. Door te kijken naar de politieke en maatschappelijke macht van een zuil ten opzichte van andere zuilen binnen de staat, werden de posities en houdingen van de zuilgebonden vertegenwoordigers verstaanbaar. Dit verzuilingsspel kan natuurlijk maar gedijen in een omgeving die dit toelaat. We zagen dat de overheid de verzuilde maatschappijstructuur niet in vraag stelde. We herinneren ons echter dat de actie ook zou moeten gelegitimeerd worden ten opzichte van het in te palmen veld, in dit geval de jeugd(huis)werking. Ik gebruik hier bewust haakjes omdat de problematiek opnieuw wat ruimer bekeken wordt. Waar mogelijk heb ik opiniërende teksten doorgenomen die betrekking hadden op het jeugdhuiswerk zelf, maar het zal niet verwonderen dat partijcongressen bijvoorbeeld al vertrekken vanuit een breder blikveld.
In wat volgt ga ik er vanuit dat de zuilgebonden actie binnen het jeugd(huisw)erk drievoudig moest gejustifieerd worden. Ten eerste moest men de constante en grote stroom van subsidies vanuit de overheid kunnen bestendigen. Ten tweede moest aangetoond worden dat de zuilen vanuit een aangevoelde noodzaak het jeugd(huis)werk terecht bezetten. Enerzijds kon men zich de vraag stellen waarom men er nu juist mee op de proppen kwam. Anderzijds moest de meerwaarde aangetoond worden van een verzuilde werking ten opzichte van een niet-bezette jeugd(huis)werking. Tenslotte moest ook de meerwaarde van de desbetreffende verzuiling aangetoond worden ten opzichte van de andere zuilen. Deze drie betrachtingen zullen dan bepalen wat juist de zuilgebonden visie op de jeugdhuiswerking was.
Vooreerst bekijk ik elke zuil apart. Op basis van opiniërende teksten, thematische artikels en partijverslagen was een bepaling van hun houding mogelijk. De representativiteit van de gebruikte teksten wordt tijdens de bespreking zelf aangetoond. Hoewel dus geen exhaustiviteit maar representativiteit werd nagestreefd, denk ik trouwens dat de marge van nog te ontdekken teksten klein zal zijn, hoewel dit soort teksten soms wel vallen door mazen van de inventarisatie. Er werd veel beroep gedaan op het Bronnenboek dat Willy Faché heeft samengesteld. Voor dit bronnenboek werden teksten geselecteerd die, volgens Faché, invloed hadden op de ontwikkeling van en het denken over een bepaald aspect van het jeugdhuiswerk.[406] Alleen wat de liberalen betreft, is er sprake van een bronnenschaarste, al is die misschien nog het meest het gevolg van hun toenmalige maatschappelijke positie en minder het resultaat van een grillige overlevering. De besproken teksten zullen echter meteen bevestigen wat ondertussen al duidelijk zal zijn. Nadien bekijk ik de pedagogische discussies die gevoerd werden binnen het Filosofisch-Pedagogisch Comité van de VFJ. We hopen dat de confrontatie van de drie zuilen binnen de VFJ en samen met vertegenwoordigers van de neutrale en pluralistische strekking meer duidelijkheid zal verschaffen in de houdingen van elk van de drie.
2. Katholieken
2.1. Inleiding
Zoals we zagen was de katholieke zuil de sterkst uitgebouwde overkoepelende instantie. We kunnen daarbij voor het jeugdwerk stellen dat de Kerk de centrale instantie was waarrond de sociaal-culturele sector zich ontwikkelde. Alleen al voor de infrastructurele uitbouw was men in grote mate afhankelijk van de parochies. Daarbij hielden de (onder)pastoors ook steeds één oog gericht op de pedagogische invulling die leefde binnen de organisatie. De groep van gedetacheerde leerkrachten die werkten binnen het katholieke jeugdwerk bestond vooral uit onderpastoors en proosten. Dit hield voor hen een surplus in. Geestelijken die actief waren binnen het jeugdwerk werden immers beschouwd als de progressieve telgen binnen de katholieke Kerk.[407] De rol die de CVP speelde binnen de ontwikkeling van dit agogische veld was bijgevolg ook klein, of op zijn minst kleiner dan die van de Kerk. De Katholieke Jeugdraad was het primaire niveau waarbinnen een visie op jeugdwerking tot stand kwam.[408] Wanneer we de visie analyseren die binnen de KJR leefde moeten we dit beeld echter nuanceren. Men liet zich eind jaren zestig niet alleen inspireren door de besluiten van de Kommissie Jeugdbeleid van de Katholieke Jeugdraad, door de brochure van de BSP Een politiek voor de jeugd, de vrijetijdsbesteding en de permanente opvoeding uit 1965, maar ook door de besluiten van de studiedag van de CVP op 5 november 1966 over Kultuurleven, waardoor we de rol van de partij op agogisch vlak toch moeten opwaarderen.[409]
2.2. Visie vanuit de CVP
op 9 Maart 1963 vond er een arrondissementeel congres van de CVP plaats te Brussel onder de titel De niet georganiseerde jeugd. Dit congres kan als voorloper gezien worden van het rapport dat het CVP-bestuur op 16 maart opstelde met betrekking tot de jeugd(huis)werking. Het congres werd voornamelijk beheerst door een paternalistische toon ten opzichte van de jeugd. Enerzijds werd het vraagstuk van de vrijetijd behandeld. Men was van mening dat men de jongeren moest helpen met hun vrijetijd actief en verantwoord in te vullen. Dit doel kon bereikt worden door de uitbreiding van de club- en jeugdhuizen, de installaties en terreinen voor sport en spel, de knutselateliers en de filmforums. Deze middelen moesten vooral door toedoen van de gemeenten ter beschikking worden gesteld van alle jongeren. Anderzijds werd opnieuw de rol van het derde milieu onderstreept. De niet-georganiseerde jongeren moesten ook een supplement aan naschoolse persoonlijkheidsvorming kunnen ontvangen, welke de leden van de jeugdbewegingen verworven door hun inzet in het jeugdbewegingsleven. Deze vorming moest afgestemd zijn op hun typische psychologische geesteshouding en op hun creatieve mogelijkheden. Dit kon bereikt worden door deelname aan de bovengenoemde vrijetijdsactiviteiten, het beheer en het onderhoud van de jeugdclubs en jeugdtehuizen.
De houding van de CVP ten opzichte van de jeugdwerking vond uiteindelijk zijn neerslag op de partijraad van 1963. Declerck beschouwt dit document als de pendant van de brochure van de Commissie Permanente Opvoeding en Jeugd van de BSP.[410] In het partijverslag werd het standpunt met betrekking tot schoolse vorming, naschoolse vorming, de beroepsopleiding, de relatie tot het leger, het gezin en de vrijetijd, het thema van de jeugdbescherming, de jonge gehandicapten en tenslotte gezondheid en toezicht uit de doeken gedaan. Het hoofdstukje Jeugd en Vrijetijd beslaat een groot aantal bladzijden.[411] Ik wees er al op dat destijds binnen de CVP nog de mening leefde dat de jeugdbeweging een exclusieve meerwaarde in zich droeg op het gebied van jeugdwerk. De vrijetijd werd gezien als de tijd waarover de jeugd zelf in volle vrijheid beschikt, buiten enige verplichting in school- of beroepsverband. De politiek inzake vrijetijdsbesteding van de jeugd moest er bijgevolg in de eerste plaats niet op gericht zijn de jongeren louter bezig te houden, maar zij moest aan de jeugd de gelegenheid verschaffen zichzelf te ontplooien. Als basisprincipe hierbij werd gesteld dat de verantwoordelijkheid aangaande de vrijetijdsbesteding aan het gezin toegekend werd. De school moest de jeugd initiëren in een aantal activiteiten die gedurende de vrijetijd beoefend werden: “De school moet bovendien stimulerend werken om de jeugd aan te zetten haar vrije tijd te gebruiken in de best geschikte vormen van haar eigen verenigingsleven, het zogeheten derde milieu.”[412] Zelf mocht de school echter zo weinig mogelijk organisaties van het derde milieu oprichten. Anno 1963 sprak men nog niet met zoveel woorden over de constructie van de permanente vorming [ut infra]. Het deel naschoolse vorming speelde echter in op die tendens. Daarbij werd met name de relatie tussen de bijkomende vorming en de arbeid bekeken. “Meer en meer wordt het vraagstuk gesteld van een bijkomende vorming voor deze jongeren, en dit onder verschillende vormen: cultureel verlof, vorming in levensscholen, avond- en zondagscholen, enz. De meesten staan vroeg in het beroepsleven. Vandaar dat bij voorstellen over een bijkomende vorming problemen rijzen die verband houden met of hun oorpsrong vinden in deze beroepsarbeid: bijkomend verlof, vergoeding voor loon, organisatie binnen het bedrijfsleven.”[413]
Vijf november 1966 vond tenslotte de studiedag Kultuurleven plaats waarop de Katholieke Jeugdraad zoals gezegd ook steunde om haar houding ten opzichte van het jeugdwerk te bepalen.[414] Daarbij keek men graag eens terug naar de eisen die men in 1963 geformuleerd had. Men stelde immers vast dat een aantal van de urgentiepunten van toen intussen behandeld waren.
Urgentiepunten in 1963 [(x) zijn volgens verslag gerealiseerd in 1965].
Minister van Cultuur (x).
Hervorming van de Nationale Raad voor de Jeugd (x).
Oprichting van provinciale en gemeentelijke jeugdraden (x).
Stemrecht op 18 jaar.
Verlenging van de leerplicht tot 16 jaar.
Tegelijk aanpassing van de onderwijsstructuren.
Spreiding der universitaire kandidaturen (x).
Cultureel verlof voor de jongeren in het beroepsleven ingeschakeld (x).
Verdubbeling van het bedrag der soldij (x).
Verbetering van het stelsel van het voorhuwelijkssparen (x).
Meer toelagen aan de jeugdorganisaties, volgens objectieve kriteria en met prioriteit voor de jeugdbewegingen (x).
Grondige hervorming der wet van 1912 op de Kinderbescherming (x).
Stemming van een wet op het Buitengewoon Onderwijs.
We hoeven de verwezenlijkingen hier niet stuk voor stuk te behandelen. Wel moet aangestipt worden dat maar liefst aan 9 van de 11 eisen het hoofd werd geboden. Niet slecht op drie jaar tijd. Al kunnen we anno 1966 de hervorming van de Nationale Jeugdraad moeilijk als af beschouwen, de bespreking ervan in hoofdstuk VI indachtig. Toch getuigt het van de politieke macht en de politieke wil van de CVP dat zovele pijnpunten tenminste behandeld werden op het nationale niveau. Dit was juist de belangrijkste rol dat de partij kon spelen voor de zuilgebonden organisaties.
Toch was er meer nodig om te komen tot een volwaardig jeugdbeleid dat steunde op een geïntegreerd geheel van zowel morele als lichamelijke opvoedende waarden. Opvallend is dat daarbij eindelijk het vrije jeugdwerk ten volle erkend werd en op één lijn geplaatst werd met andere jeugdorganisaties en jeugddiensten. Dit vrije jeugdwerk zou op drie pijlers steunen: de jeugdhuizen, de permanent verantwoordelijken en het permanent wetenschappelijk onderzoek. De jeugdhuizen moesten als verantwoorde experimenten aangemoedigd worden door de overheid. De nadruk werd ook sterk gelegd op de kadervorming. Ook de kaderinstituten moesten gefinancierd worden door de overheid indien zij voldeden aan opgelegde voorwaarden inzake opleidingsprogramma’s. Vooral dit laatste lijkt een serieuze opwaardering in te houden voor het nationale niveau. We zagen bij de voorbereiding van de stage van Wemmel in 1963 hoe gevoelig de verhouding tussen de kaderopleiding en de staat lag voor sommige katholieke vertegenwoordigers. Anno 1966 leek men zich binnen de CVP alvast geschikt te hebben in het vertoog van de professionalisering en de staatsburgerlijke opvoeding.
2.3. Visie vanuit de Katholieke Jeugdraad
Wanneer de inhoud van de term verzuiling werd geproblematiseerd heb ik reeds gefocust op het werk Jeugdwerk in perspektief dat een aantal katholieke sociale wetenschappers schreven in 1967 ter ere van de vijfjarige werking van de KJR.. De bijdragen zijn van de hand van prominente figuren zoals John Van Echelpoel, Walter Leirman, Karel Peeters, Jozef Yperman en Henri Cammaer. De vijf personen hierboven zijn verantwoordelijk voor de redactie van het werk. Toenmalige voorzitter Karel Peeters beklemtoonde echter dat het ganse boek door de gehele groep gedacht en besproken was. Het wordt dan ook door allen onderschreven.[415] In Van Echelpoels bijdrage Aktuele Vragen lezen we: “Indien ergens, dan is het vooral in dit hoofdstuk en in de oriëntaties die het bevat, dat de mening naar voren komt van de gehele werkroep, daar aan deze aspecten van de zaak de uitvoerigste diskussies werden gewijd.”[416] Deze groep bestond uit Rik Cammaer, Paul Claus, Jean-Luc Dehaene, Walter Leirman, Hektor Van Brabandt, John Van Echelpoel, Jozef Yperman en tenslotte Karel Peeters zelf. Dit boekje vormt dan ook een belangrijke bron voor deze studie. Niet alleen biedt het een terugblik op de evolutie die de KJR tot dan toe had meegemaakt, maar het leert ons ook meer over de toenmalige houding van het KJR ten opzichte van het jeugdwerk. Het is dit beeld dat in deze paragraaf nader belicht wordt. Waar mogelijk wordt de visie aangevuld met stemmen vanuit de CVP of het jeugdhuiswerk.
Visie op de samenleving
Het wereldbeeld in het werk Jeugdwerk in perspektief doet denken aan de visie van Marshall McLuhan zoals hij in 1964 presenteerde in zijn beroemde Understanding media: the extensions of man. In hoeverre de invloed van McLuhan rechtstreeks was - er wordt bijvoorbeeld niet naar hem verwezen - is de vraag, maar het werk was op zijn minst wijd verspreid. Zoals vaak bij dergelijke polemische werken werd het gevulgariseerd was tot enkele slagzinnen waarvan the medium is the message waarschijnlijk de bekendste is geworden. Feit is dat het denken van Mcluhan snel common sense werd in het Westen. Of hij dit vertoog lanceerde of een bestaand vertoog kanaliseerde of canoniseerde is een wat steriele discussie. De twee zullen meegespeeld hebben, wat meteen het grote succes - en dito verwerping - van het boek verklaart. Omdat het hier de receptie van het werk is dat ons interesseert, is het voldoende deze common sense vertaling van zijn denken te kennen.[417] Wetenschap en techniek bekleedden daarbij een primordiale positie en lieten de creatie van een global village toe. Dat was een gevolg van de mediatisering van de samenleving. Een medium werd daarbij bekeken als een extensie van de huid en omvatte niet alleen de radio, televisie of de krant maar ook de fiets en de auto als extensies van de voet en de computer als extensie van het centrale zenuwstelsel. De verschuiving van een mechanische naar een elektronische wereld was daarbij fundamenteel. Deze overgang ging gepaard met een versnelling van alle menselijke activiteit waardoor tegelijk een expansionistische en samentrekkende impuls optrad. Van Echelpoel erkende deze evolutie: “Een wereldomspannend net van kommunikatiemedia brengt heel de wereld in elke huiskamer. Deze technische mogelijkheden bepalen produktie en konsumptie.”[418] Vrij vlug bracht men deze verwetenschappelijking van de wereld in relatie met fenomenen zoals verstedelijking, de evolutie van de welvaartstaat, de verhouding arbeid-vrijetijd en de groeiende betekenis van deze vrijetijd. De verstedelijking stond synoniem met groeiende anonimiteit en mobiliteit. Op zijn beurt werd aldus de factor van de sociale controle uitgeschakeld en werd het mogelijk dat de sociale status snel veranderde: “Afkomst en uitgeoefend beroep zullen deze status minder bepalen dan in een niet-verstedelijkt milieu, maar wel de levenswijze die gekenmerkt wordt door bepaalde status-symbolen. Dat betekent uiteraard een dynamisch element in de maatschappij en is zeer belangrijk voor het snelle evolueren en doordringen van nieuwe gedachtenstromingen.”[419] Hieruit trok men dan de conclusie dat opvoeding in deze context niet meer kon betekenen: een persoon integreren in een onveranderlijk en vast kader. Dit gaf geen aanleiding tot defaitisme. De analyse riep reactie op omdat de mogelijkheden daartoe bestonden. De technologisering en mediatisering van de maatschappij werden gezien als een open proces met slechte en goede kanten. Bovenal werd het gezien als een proces dat kon beheerst worden.[420]
Dit uitgangspunt vertaalde zich immers in een functionalistische benadering van het maatschappelijke proces. Cammaer verwijst in voetnoot expliciet naar het werk From Generation to Generation van Eisenstadt als zijnde een onmisbaar geworden standaardwerk voor deze problematiek.[421] Cees Klaassen wijst erop dat gedurende de twee decennia na de Tweede Wereldoorlog het functionalisme een dominante denkstroming was bij de bestudering van de jeugd.[422] Deze benadering startte bij het werk van de Israëlische socioloog Samuel Eisenstadt en zijn inspirator Talcott Parsons. De centrale vraag die Eisenstadt zich stelde in voornoemd werk was simpel. Onder welke sociale omstandigheden werden leeftijdsgroepen gevormd? Hoe bestonden zij voort? Hoe moesten ze geanalyseerd worden? Eisenstadt vatte leeftijd daarbij op als een sociale variabele. Aan de notie leeftijd zijn algemeen bekende maatschappelijke verwachtingen gekoppeld, evenals een aantal rechten en plichten. Binnen deze optiek kwam de nadruk sterk te liggen op de socialisatie. De maatschappij werd bij Cammaer voorgesteld als een enorm net van schakelfuncties. [423] De school, het jeugdwerk en de spontane groepsvorming binnen de vrijetijd waren drie schakels die in een ingewikkelde, gedifferentieerde en dynamische maatschappij elkaar aanvulden in de overgang van kind-zijn naar volwassenheid. Met name de particularistische relaties die binnen een gezin bestonden, moesten succesvol omgebogen worden tot de universalistische en zakelijke relaties binnen de moderne (prestatie)samenleving. Wanneer Van Echelpoel er op wees dat opvoeding meer moest zijn dan alleen een persoon integreren in een onveranderlijk en vast kader raakte hij eveneens het belang van de socialisatie aan. Veel meer moest volgens hem immers de nadruk komen te liggen op de kultuuroverdracht en de kultuurvernieuwing. Men moest trachten deze twee verhoudingen tot cultuur samen te bevorderen. De opdracht die de jongere generatie meekreeg was duidelijk: men zou de jongeren met veel zorg de grote lijnen, de principes en basislevensvormen doorgeven en tegelijkertijd zou men hen oproepen deze cultuur door te trekken en verder uit te bouwen. Ook Eisenstadt zag de betekenis van de verschillende leeftijdgroepen vooral verbonden met de bijdrage die zij konden leveren aan de overdracht van het sociale erfgoed. Zelf zag hij het als een van de belangrijkste opgaven van iedere samenleving en ieder sociaal systeem om het voortbestaan van de eigen sociale structuur, de normen en de waarden te waarborgen. De verschillende leeftijdsgroepen fungeerden daarin als overdragers of ontvangers van het sociale erfgoed. Het antwoord op de vraag of de technologisering ten goede of ten slechte zou uitdraaien kwam dus bij de jeugd te liggen.
Het is niet verwonderlijk dat men ook verwijst naar Erik Erikson.[424] Erikson wordt ook door anderen beschouwd als een van de belangrijkste, zo niet de belangrijkste uitvinder van het begrip identiteit. Vooral zijn boek Identity, Youth and Crisis is daarbij van belang geweest. In dit boek, maar ook al in eerdere geschriften, koppelde Erikson de identiteitsformatie aan de adolescentie. Zeker voor de periode waarin Erikson zijn theorie verkondigde, de periode 1950-1960, was dit een bijzonderheid. Erikson brak met de aanname dat de ontwikkeling van een persoon zich in hoofdzaak zou afspelen in de kinderperiode en legde de nadruk op ontwikkeling als een levenslang proces. Hij onderscheidde acht ontwikkelingsfasen. Welke deze zijn is hier niet van belang. Belangrijker is dat elke fase op bevredigende wijze moest doorlopen worden, wou er in de volgende fase sprake zijn van een verdere ontwikkeling naar een gezond persoon. Dat was iemand die zijn omgeving actief beheerste, een eenheid van persoonlijkheid vertoonde en in staat was de wereld juist waar te nemen. De vijfde periode was de adolescentie en hierin stelde zich met name het probleem van de identiteitsverwarring. De adolescent overzag zijn leven en moest tegelijk keuzes maken met betrekking tot zijn toekomst. In tegenstelling tot andere psychoanalytici was Erikson er ook van overtuigd dat vermaatschappelijking van het individu bijdroeg tot de creatie van een volwaardige persoonlijkheid. Voorwaarde was echter wel dat de biologische rijping afgestemd geraakte op de werking binnen de culturele en maatschappelijke instituties. Dit sloot natuurlijk mooi aan bij wat hierboven reeds gezegd is in verband met de visie op de socialisatie en integratie. De identiteitsverwarring waar Erikson over sprak vinden we bij Cammaer terug in de vorm van fundamentele openheid van de jongeren. De jeugd was immers nog niet opgeslorpt in vaste bindingen en verantwoordelijkheden in de maatschappij. Dit was een belangrijk element voor de cultuurvernieuwing omdat zij een herschikken van het traditionele en een begin van nieuw leven mogelijk maakte.
Het probleem van de vrijetijd
Omstreeks 1969 sprak men in katholieke zin nog van het probleem van arbeid en beroep in zijn verhouding met wat men ‘de vrije tijd’ pleegt te noemen.[425] Met vrijetijd bedoelde men dan algemeen de tijd die niet werd opgeslorpt door beroepsbezigheden. Deze vrijetijd zorgde niet alleen voor de nodige ontspanning en rust, maar moest ook aangegrepen worden om meer te leren mens worden, om die waarden tot ontwikkeling te brengen die in de normale beroepsarbeid wellicht minder aan bod kunnen komen.[426] Deze these nam men over van Jean Fourastié die in deze zin sprak van se spécialiser dans l’humain.[427] De vrijetijd werd zo geen vrije tijd meer, maar een tijd van andere verplichtingen. Binnen deze vrijetijd kon men niet zozeer de consumptiegoederen verbieden, maar moest men de mogelijkheid bieden om ze op een harmonische wijze in te schakelen in een persoonlijke en sociale levenshouding.
Visie op het jeugdwerk
Een dergelijke visie op de samenleving had natuurlijk haar repercussies op de aanpak van het jeugdwerk. Enerzijds kwam de klemtoon sterk te liggen op de dynamiek van het jeugdwerk. De maatschappij evolueerde snel en het jeugdwerk mocht niet achterblijven wou het niet achterop geraken. Van Echelpoel was duidelijk: “Ook het jeugdwerk wordt opgenomen in dit evolutieproces en moet een geestelijk mobiel jeugdwerk blijven of worden. Eindeloze discussies zullen het moeten afleggen voor een optimistisch en dynamisch elan dat de zaken pragmatisch durft aanpakken en evalueren, zonder zich in teveel ideologische of andere vitterijen te vermeien.”[428] Anderzijds was het jeugdwerk ook het enige niveau dat zich snel aan de maatschappij kon aanpassen. Andere niveaus waren het gezin, de school, en de spontane peer-groepen.
Het gezin was de eerste en meest essentiële filter voor kultuuroverdracht. Volgens de CVP moest de politiek de rechten en plichten van het gezin waarborgen en eerbiedigen. De rol van het gezin in het kader van de opvoeding tot burgerzin werd dan ook onschatbaar en onvervangbaar geacht.[429] Het gezin werd beschouwd als het beschermende milieu bij uitstek van waaruit men het samenleven kon ontdekken.
De school was de belangrijkste schakel die door de maatschappij werd opgebouwd om de jonge mens systematisch in te leiden in de cultuur en in het funktioneren van de maatschappij. De school zou echter steeds een 50 jaar achterblijven op de levende cultuur.[430] Zij was immers veel meer gericht op het voorzien van een vaste cultuuroverdracht. Volgens Yperman was het dan ook duidelijk dat de opdracht van de huidige school moest worden verruimd. De school moest de jongere immers voorbereiden op het hele leven: zowel op de arbeids- en beroepssituatie als op de zinvolle besteding van de vrijetijd. Ook binnen de CVP was men die mening aangedaan. De school mocht immers niet enkel de plaats zijn waar een beroep of waar een zuiver intellectuele kennis wordt opgedaan.[431] In het licht van de toenmalige maatschappelijke evolutie kreeg het onderwijs ook een vormende taak toegewezen. De school moest de vrijetijd echter zelf onaangetast laten. Het vrije jeugdwerk realiseerde er een eigen pedagogische situatie die volgens de KJR door de school om allerlei redenen niet kon of mocht worden uitgebouwd.[432]
Het spontane jeugdleven zelf kon snel wisselen van aandachtspunt en zich snel en soepel aanpassen aan nieuwe mogelijkheden. Daarbij stond deze actualiteitsstroming wel onder grote invloed van de massamedia in een eeuwige race om in te zijn. De vormende waarde van deze vriendenkringen of subculturen werd beperkt geacht. De volwassenheid kon men immers alleen bereiken door een socialisatieproces te ondergaan. Verschillende deelgroepen binnen het jeugdwerk vonden het, volgens Cammaer, noodzakelijk dat zij de jeugdigen die bij hen hoorden inleidden in hun deelcultuur, begeleidend naar een volwassenheid die door de eigen houding is gekleurd. De peer group als verzameling lotgenoten was dus slechts relevant binnen een groter socialisatieproces, iets wat ook bij Eisenstadt terugkwam.
In dat socialisatieproces was er tenslotte een belangrijke rol weggelegd voor het jeugdwerk. Doorheen het werk Jeugdwerk in perspektief werden een aantal belangrijke facetten van het jeugdwerk aangestipt. Ten eerste werd de nadruk gelegd op de spanning tussen experiment en geborgenheid binnen het jeugdwerk. Het programma was er niet zozeer normerend, maar diende opgevat te worden als een inspiratiebron voor het leven van de groep. Ten tweede moest het niet alleen focussen op de kritische sterke jongere die weliswaar opviel en provoceerde, maar net daardoor te kennen gaf op eigen kracht de cultuur te benaderen. Het jeugdwerk moest de vernieuwingstendensen bij een bredere groep kunnen brengen. Ten derde mocht men de wereld van ontspanning, consumptie en vrijetijdsbesteding in de commerciële sector niet te snel afwijzen. Juist langs het vrijblijvende karakter van het jeugdwerk en in die vluchtige speelse sfeer konden heel wat experiment en vernieuwing ontluiken en worden verspreid, zoals het ook mogelijk is levenshouding en wereldbeschouwing te beïnvloeden langs vormen die zich als vluchtig spel aandienen.[433] Ten vierde diende het jeugdwerk gedifferentieerd te worden. Van Echelpoel stelde daarbij een schema voor op basis van leeftijd, omschreven milieu en ‘oogmerken’ [gespecialiseerde diensten]. Die differentiatie dient volgens het volgende belangrijke principe te gebeuren: “Er mag nogmaals de nadruk op worden gelegd dat ieder van deze vormen een eigen taak heeft en dat het even weinig zin heeft een bepaalde schakel te zien als een recruteringsterrein voor de volgende, dan wel kunstmatige strukturen te bouwen voor diegenen die, hoewel niet meer tot de leeftijdscategorie behorend toch niet uit de beweging zijn gegroeid. Zolang een beweging zich totalitair ziet, in de zin dat ze alle leeftijdsgroepen in één stramien wil blijven vatten, zal ze het als een funktieverlies aanvoelen niet voldoende aantrekkingskracht te hebben voor een van die kategorieën.”[434] Het jeugdwerk zelf zien als louter dienstbaarheid aan ideologie of volwassenenorganisaties zou verkeerd en gevaarlijk zijn. In 1964 stelde de KJR ook al dat het jeugdhuis geen wisseloplossing was voor parochies waar de jeugdbeweging moeilijkheden doormaakte.[435] We zagen echter reeds dat het recuperatie-idee in verband met de jeugdhuizen nog lang bleef doorwerken. Zeker stond de beïnvloeding van de jongere centraal, volgens welke werking dan ook.[436] Daarbij wou men de jeugd helpen opgroeien tot volwaardig christelijke staatsburgers. Voor Van Echelpoel stond de autonomie van het jeugdwerk centraal. “Het jeugdwerk heeft een pedagogische waarde en schept een eigen pedagogisch milieu, dat om zichzelf waardevol is. Het realiseert een eigen opdracht ten dienste van de jeugd en staat niet ten dienste van iets anders, b.v. een rekruteringsmiddel voor volwassenorganisaties, of rekrutering voor een of andere ideologie of partij.”[437] Toch oordeelde men dat de religieuze vorming sterk geïntegreerd moest zijn in de beleving. Op dat moment was het verantwoord een beweging uit te bouwen waarbinnen de religieuze inspiratie als integrerend element werd opgenomen. Van Echelpoel waarschuwde er meteen voor dat het dan de opdracht werd niet te vervallen in indoctrinatie of exclusivisme. Men kon zeker vooropstellen dat bij de verantwoordelijken een fundamenteel akkoord moest bestaan over een reeks fundamentele basiswaarden. Yperman worstelde meer met de spanning tussen bescherming en verovering. Zo stelt hij: “In de mate dat de religieuze inspiratie geïntegreerd wordt in de pedagogische opdracht van het jeugdwerk, heeft de kerk daar uitdrukkelijk mee te maken. Dit betekent echter niet dat zij het hele jeugdwerk zou moeten of mogen opvullen. Haar inbreng ligt op het vlak van de inspiratie en de profetische kritiek; niet op het vlak van het bestuur.” Voor politieke partijen leek de vork enigszins anders aan de steel te zitten. Opnieuw citeren we Yperman: “Zoals wij boven al suggereerden, moeten ideologische groeperingen en politieke partijen van elkaar los komen te staan, zodat ze elkaar niet on-hygiënisch doorkruisen. De politieke partij moet de belangen van het jeugdwerk realiseren maar zij moet geen jeugdwerk realiseren of ideologisch kontroleren. Zij kan wel de sociale efficaciteit van het jeugdwerk kontroleren, maar ze heeft als politieke partij geen pedagogische opdracht.”[438] De bovenstructuren hadden uitsluitend een servicefunctie die vooral op kadervorming sloeg. Dit is dus het niveau waarop de politieke partij actief kon zijn. De blik moest echter op de lokale werking gericht zijn.
Staatsburgerlijke opvoeding
Van Echelpoel sprak over politieke en staatsburgerlijke opvoeding. Daaronder verstond hij het vertrouwd maken met de problematiek van plaatselijke en nationale communauteiten en hun beleidsstructuren, maar evenzeer met de Europese problematiek en het wereldgebeuren.[439] Deze deelgroepen werden door Cammaer beschouwd als een volgend vormingsmedium voor de jeugd. Een zelfde geluid inzake staatsburgerlijke opvoeding vernemen we ook in 1968 vanuit het Bureau in verband met Staatsburgerlijke Opvoeding binnen de Katholieke Jeugdraad.[440] De werkdefinitie die de VVKS daarbij hanteerde werd als een leidraad naar voor geschoven: “Het constante standpunt van de beweging inzake staatsburgerlijke opleiding wil dat onze jongvolwassenen ook opgevoed worden tot maatschappelijke bewustwording en dit zonder te vervallen in enige partijpolitieke endoctrinering of actie.” In 1968 moest dit volgens het Bureau betekenen dat de jongvolwassenen progressief vertrouwd moesten geraken met de problematiek van hun plaatselijke en nationale communauteiten maar evenzeer met de Europese problematiek en het wereldgebeuren. Blijft de vraag natuurlijk open welke maatschappijvisie men wou overbrengen bij de jeugd. Wou men de jongeren opvoeden tot koene revolutionairen of veeleer tot koele buitenstaanders? We lezen: “Uit deze vragen blijkt dat men moeilijk iemand vertrouwd kan maken met deze problematiek zonder dat men een bepaalde “visie” op al deze realiteiten heeft. Een zogenaamd objektieve en niet-geëngageerde informatie betekent immers in feite ook een kiezen van statu-quo [sic].” De visie die dan gedeeld wordt is te verwachten: “Men zou zich kunnen voorstellen dat men als uiteindelijke doelstelling van de staatsburgerlijke opvoeding zou stellen een harmonische communauteit waarin de mensen zich zouden kunnen uitleven in vrijheid, in rechtvaardigheid en in vrede, waarin ieder individu zich zou kunnen ontplooien en het beste van zijn krachten besteden aan het welzijn van die communauteit. Men kan akkoord gaan over een evangelische levensvisie die de bestaande maatschappijordening steeds zal toetsen aan haar radikaal in dienst van de gehele mens en de gehele mensheid staan.”
Op het pedagogisch niveau stond de opvoeding tot burgerzin ook binnen CVP centraal. Burgerzin betekende zijn verantwoordelijkheid als burger inzien en gewetensvol uitoefenen als lid van onderscheidene gemeenschappen: de gemeente, de provincie, de politieke groepering, de Staat en het volk, de Europese en de internationale gemeenschap.[441] In de opvoeding tot burgerzin probeerde men een inzicht te brengen in de principes van een democratische samenleving, de rol en werking van de instellingen op de verschillende niveau’s en de verantwoordelijkheid van de burgers ten opzichte van de maatschappij. Het betekende ook dat men technieken trachtte bij te brengen die nodig waren voor het uitoefenen van bovengenoemde verantwoordelijkheid zoals bezorgdheid voor het algemeen welzijn, zin voor verantwoordelijkheid en initiatief, en een streven naar verdraagzaamheid. Daarom moest men de jeugd ook linken aan het beleid. Anders kon er een gevoel van onverschilligheid optreden ten opzichte van een anonieme macht. Daarom pleitte het partijverslag ook voor stemrecht vanaf 18 jaar.
Rol van de overheid
Begin jaren zestig werd het subsidiariteitsbeginsel nog eng ingevuld in katholieke kring. Deze denkwijze kunnen we illustreren aan de hand van het eindverslag dat in 1963 uitgebracht werd door de Commissie Jeugdbeleid van de Algemene Raad der Apostolaatswerken (ARAW) onder de titel: Jeugdbeleid voor de vrije jeugd.[442] Uit dit rapport blijkt duidelijk dat de overheid slechts een supplementaire rol diende uit te oefenen ten aanzien van de vrije jeugdvorming. Daarbij moest ze de inspanningen van het privaat initiatief op dit gebied steunen met al de aangepaste middelen. Verder moest ze deze actie van het privaat initiatief aanvullen wanneer de gestelde opgaven de mogelijkheden van het privaat initiatief klaarblijkelijk te boven gingen, of in zover het privaat initiatief, daar waar het over de middelen beschikte, blijvend in gebreke bleef. Ook binnen de partijraad van de CVP krijgen we een soortgelijk geluid te horen in 1963. De staat kreeg een dubbele functie toegeschreven. Ze had een positieve taak te vervullen waarbij ze de diverse vormen van het vrijetijdsleven moest bevorderen. Concreet had men daarbij het verschaffen van subsidies en de vrijstelling van allerlei belastingen en taksen zoals de grondbelasting en de taks op vermakelijkheden in gedachten. De negatieve taak van de overheid bestond er uit verbods- en beschermingsmaatregelen uit te vaardigen die misbruiken en ongezonde vormen van publiciteit en overdreven commercialisatie tegen gingen. De overheid had ook de plicht de nodige infrastructuur voor het vrijetijdsleven te voorzien. Men mocht echter niet actief zijn binnen het jeugdwerk zelf: “Het behoort in geen geval tot de taak van de overheid om jeugdbewegingen of groeperingen voor vrije tijdsbesteding op te richten. Dit komt uitsluitend toe aan het vrij initiatief. De overheid heeft tot taak een gunstig klimaat te scheppen om deze initiatieven te bevorderen, ze aan te moedigen en te steunen onder de meest geschikte vormen. [...] Waar de overheid meent in het algemeen belang dergelijke initiatieven met opvoedend karakter te moeten treffen, dienen deze een strikt neutraal karakter te vertonen en dient de leefbaarheid van gelijkaardige diensten van het privaat initiatief verzekerd.”[443] Zowel Paul Claus als Van Roey voor de KAJ maakten begin jaren zestig dezelfde analyse. Paul Claus stelde in 1962: “Het zal dan ook in de eerste plaats aan het privé-initiatief toekomen verder het net van jeugdtehuizen op pluralistische basis uit te bouwen, met een zo ruim mogelijke hulp en aanmoediging vanwege de openbvare besturen.”[444] Volgens Van Roey zagen vele priesters achter het erkennen en subsidiëren van jeugdhuizen een stukske linkse politiek. Vanuit deze redenering wenste men ook de rol van de overheid zeker niet toe te laten op het gebied van kadervorming.[445] Ook binnen de Katholieke Jeugdraad werden deze opinies gedeeld in 1964.[446] Een officieel jeugdhuis werd binnen katholieke hoek vaak gezien als een neutraal jeugdhuis, met alle gevolgen van dien.[447] De oppositionele logica ten opzichte van de staat leefde dus ook in katholieke middens, hoewel de CVP de staat steeds meebeheerde en iemand als Claus de subsidiëringscriteria op maat maakte. In het geval van van Roey zagen we echter dat zijn analyse vertrok vanuit een overwaardering van de jeugdbeweging. Bovendien stond de zuilgebonden jeugdhuisoverkoepeling in 1963 nog in zijn kinderschoenen, waardoor er nog twijfel kon bestaan over de verhouding tussen zuil en overheid.
Peeters zegt dat dit soort documenten in pastorale en jeugdkringen op gemengde gevoelens werden onthaald. Ze zouden nooit inspirerend gewerkt hebben en anno 1969 stelde dat ze geschiedenis waren geworden. Peeters wenste het subsidiariteitsbeginsel uit te breiden. De staat werd niet meer gezien als vijand van de burgers en de particuliere verenigingen. De overheden hadden integendeel een eersterangsrol te vervullen, omdat zij de hoogste verantwoordelijkheid voor de algehele volkswelvaart droegen. De gesocialiseerde maatschappij werd ook gezien als een sterk geplande maatschappij. De actieve economische en ruimtelijke planning van de overheid waren volgens Van Echelpoel in veel mindere mate een stokpaardje vanuit een bepaald ideologisch standpunt dan wel een door iedereen ervaren noodzaak vanuit de reële situatie en haar eisen.[448] De overheid moest dus zelf ook initiatieven nemen om vergeten of minder ontwikkelde groepen te bevorderen en een volledig jeugdbeleid uit te stippelen, steeds in overleg met de vrije sector. De financiering van de jeugdhuizen werd naar voor geschoven als een fundamenteel probleem dat alleen door de overheid kon worden opgelost aangezien zonder overheidssteun op dit ogenblik in Vlaanderen haast geen enkele jeugd- en volwassenenorganisatie nog langer kan werken.[449] Dit werd gesteund door een retoriek die planning, socialisatie en cultuuroverdracht centraal stelde binnen de prestatiemaatschappij. Daarenboven was er een sterke nood aan coördinatie tussen de verschillende nationale instanties die zich bezig hielden met het jeugdwerk. Dit ten gevolge van de versnippering over verschillende ministeries. Daarom pleitte Peeters voor de installatie van een minister van jeugd die heel de jeugdpolitiek moest behartigen. De onafhankelijkheid van het particulier initiatief situeerde zich bij het proces van cultuuroverdracht. Staatscultuur was verwerpelijk omdat de staat zelf pluralistisch moest zijn en zich niet met een bepaalde ideologie of ethiek mocht identificeren. De staatsburgerlijke opvoeding werd wel door de zuil zelf behartigd.
Conclusie
Alle bijdragen pleitten er nadrukkelijk voor om een sterkere wetenschappelijke onderbouw en begeleiding te ontwikkelen voor het jeugdwerk. De wetenschap moest de politci informeren over al de verenigingen die zich inlieten met het jeugdwerk, moest hen informeren over de huidige en toekomstige behoeften. De overheid moest mee subsidiëren. De twee peilers waarop het jeugdwerk verder diende opgebouwd te worden waren dus de wetenschap en de overheid. Het eerste diende deskundige leiders en studies af te leveren, het tweede moest ze betalen.
3. Socialisten
3.1. Inleiding
Vanaf nu bespreek ik de agogische onderbouwing door de zogenaamde minderheidsgroepen. Zowel op politiek als organisatorisch vlak hadden de socialisten en de liberalen steeds minder macht dan de katholieken. Op politiek vlak hadden de socialisten nog een machtsbasis die, hoewel kleiner dan deze van de CVP, haar heel wat regeringsdeelnames opleverde. Wanneer we het zuilgebonden handelen bekijken, blijkt echter de achterstand van zowel socialisten en liberalen (die steeds de kleinste zouden blijven) ten opzichte van de katholieke initiatieven. Vandaar ook de retoriek van dé minderheidsgroepen, dé a-confessionele strekking, enz. Met name de socialisten namen de liberalen geregeld op binnen dergelijke kampen om het katholieke overwicht aan te vallen.
Een ander terrein waar dit machtsverschil zich op manifesteerde was de agogische onderbouwing van de zuilgebonden actie. Doordat de socialisten en de liberalen nu eenmaal minder mensen in de rangen hadden, lag de grootte van het denkend potentieel er ook steevast lager. Men kon de wetenschappelijke onderbouwing ook niet uitbesteden aan een universitair studiecentrum of een heel net van sociale hogescholen inrichten zoals de katholieken. De agogische actie werd dan ook vooral gedragen door individuen zoals een Willy Seeuws voor de socialisten of een Edward Beysen voor de liberalen. Ten derde primeerde bij de keuze van de gedetacheerde leerkrachten ook steeds de band met de zuil, waardoor deze mensen zich, zoals Staf Van Rompay, wel sterk inzetten voor de organisatie, maar bij gebrek aan pedagogische vorming zwakker stonden op het theoretische vlak. Ten vierde werd de agogische actie omwille van verschillende redenen noodzakelijk geacht, maar leunden de socio-economische themata dichter aan bij de traditionele agenda van de socialisten en liberalen. De band met de partij was op agogisch vlak sterker dan bij de katholieken. Toch bekloegen de Jong Socialisten er zich in 1958 over dat het probleem van de jeugd de partij-instanties weinig leek te interesseren.[450] Het was volgens hen wachten tot het studieweekend van het tijdschrift Socialistische Standpunten en de bijdrage daarvoor van Gerrit Kreveld uit 1955 vooraleer de partij wakker schoot.[451] Een algemene raadzitting over het onderzoek van het jeugdprobleem uit 1947 had immers nooit concrete resultaten opgeleverd. Ten vijfde hadden de pedagogische bijdragen die er waren ook minder invloed. Juist door bovenstaande redenen (die allemaal terug te koppelen zijn tot een zwakkere maatschappelijke positie) hadden ze minder autoriteit.[452]
3.2. Cultuurpessimisme
Het aantal artikels dat gewijd was aan de behandelde problematiek in het tijdschrift Socialistische Standpunten ligt aan de lage kant. In totaal tellen we elf artikels die op één of andere manier de ongeorganiseerde jeugd behandelen tot 1973.[453] Maar liefst zes daarvan zijn gebundeld in een thema-editie van het tijdschrift dat naar aanleiding van de op gang zijnde studentenprotesten verscheen in 1968. Toch leveren de artikels een eerste indicatie van de houding die men ten opzichte van het jeugdwerk aannam. Zo beheerste het cultuurpessimistisch denken de teksten. Vanaf 1964 zou men daarvoor expliciet verwijzen naar Herbert Marcuse en zijn One-Dimensional Man. Drie bijdragen van de thema-editie waren gewijd aan het denken van deze man.[454] De bijdragen die niet expliciet verwijzen naar Marcuse of van voor 1964 dateren, dragen ook de stempel van het cultuurpessimisme. Telkens werd de wereld voorgesteld als een chaotisch en gemassificeerd geheel. Kop van jut daarbij was de commerciële vrijetijdsbesteding. Het economisch individualisme was een algeheel individualisme geworden. De samenleving werd beheerst door processen van rationalisering, industrialisering en technificering. Structurele gevolgen waren onder andere verdere economische vervreemding, verstedelijking, onpersoonlijke leiding en de nadruk op anonieme verantwoordelijkheid. Er ontstond een technisch-industriële massacultuur ten gevolge van een bundeling van kapitaal, techniek en rationalisering. De algehele vervreemding die daaruit resulteerde werd gezien als een zakelijke functionaliteit die niet vanuit de mens maar vanuit het doel, met name het rationeel doeltreffend vervaardigen van een goed, vertrok. Dit vervreemdingsproces werd door de jongere aangevoeld, als arbeider in het arbeidersproces, of als student via schoolse analyse. Vooral de jongeren in deze chaotische wereld werden geacht behoefte te hebben aan het houvast dat het socialisme als levensbeschouwing en als politieke beweging hen kon geven.[455] De thema-editie werd dan ook ingeleid met volgende gevleugelde woorden: “En we willen hier meteen onderstrepen dat het -zonder enig vooropzet- toch telkens weer blijkt hoe in een socialisme dat zorgt voor voldoende publiciteit over zijn wezen en streven, voor de meeste jeugdproblemen een doeltreffende en gelukkige oplossing te vinden is.”[456] Ik kom in het besluit nog terug op het feit dat dit slechts een eenzijdige (en foute) lezing van Marcuse is. In de bijdragen werd het jeugdwerk steevast gezien als promotie voor de socialistische gedachte.[457] Alleen Seeuws zag de groei naar volwassenheid als finaliteit van het jeugdwerk al diende die groei wel begeleid te worden, het liefst onopgemerkt.[458] Hier en daar werd dit ook sterk gepositioneerd ten opzichte van de katholieke actie ter zake.
3.3. De Commisie Permanente Opvoeding en Jeugd van de BSP
Het rapport van de Commisie Permanente Opvoeding en Jeugd uit 1965 trachtte een leidraad te zijn bij het creëren van een socialistisch geïnspireerde politiek inzake jeugdbedrijvigheid, opvoeding en vrijetijdsbesteding. Hoewel de brochure voorgesteld werd als een uitgangspunt en niet als een definitief besluit, vormde het toch een belangrijke momentopname van de visie op de socialistische jeugdzorg. Deze brochure had, volgens Declerck, zijn pendant binnen de katholieke wereld in het verslag van de partijraad van de CVP van 16 maart 1963.[459] De commissie waarvan sprake bestond uit 21 personen waaronder Edouard Anseele en Willy Seews.[460] Het programma viel uiteen in drie delen. Een eerste deel behandelde de grondslagen voor een moderne opvatting van de opvoeding. De maatschappelijke analyse die in deze bladzijden gemaakt werd, vormde met andere woorden de basis en legitimatie van wat volgen zou. Het tweede deel bevatte de socialistische visie op jeugdzorg terwijl het laatste deel meer algemeen focuste op de vrijetijdsbesteding en de constructie van de permanente vorming. Er werd teruggegrepen op het memorandum dat Joz Wijninckx voor de Jong Socialisten had geschreven in 1962 en dat een jaar later als leidraad voor politieke actie werd gepubliceerd.[461]
Visie op de samenleving
De maatschappelijke analyse die de BSP ons voorschotelt in 1965 verbaast niet en komt overeen met de analyse die we hoger binnen de artikels uit Socialistische Standpunten tegenkwamen. Ten eerste werd onderstreept dat de wereld een tijdperk van grondige verandering was binnengetreden. De mensheid [sic] stond daarbij voor een keuze. Ze kon zich laten beheersen door de machine of het willekeurig gezag of ze kon de techniek in dienst van de mens brengen. Daardoor vormde bijvoorbeeld de kennis van de dingen, de feiten en de gedachten de grondslag van de opvoeding van de mens. De technologisering stond op zich ook een gezonde lichamelijke ontwikkeling in de weg. Machines duwden de mens in de rol van programmateur, de verstedelijking beperkte de mogelijkheden van actief spel en het steeds uitbreidendere veld van kennis zorgde ervoor dat de studieduur en –druk ook steeds aangroeide. “Het enige redmiddel ligt in het feit al de verloren gelegenheden om bewegingen te doen, te vervangen door kosteloze en gezamelijke bewegingen, samengebracht in een beperkte tijd.”[462] Een speciale rol was weggelegd voor de jeugd, vermits deze moest voorbereid worden voor de taken en de eisen van morgen.
Het probleem van de vrijetijd
Men focuste op de vrijetijd aangezien deze sinds de verkorting van de arbeidsdag en de arbeidsweek een concrete realiteit was geworden. Het zenuwslopende werk en de gedurige inspanning, die het gevolg waren van de toenmalige arbeidsmethoden, oefenden een negatieve invloed uit op de gezondheid, het lichamelijke weerstandsvermogen en de gedragingen van de mensen, die aldus een langere rust nodig hadden om hun lichamelijke kracht en hun geestelijk evenwicht te herstellen. De vrijetijd moest echter nog op andere manieren opgevuld worden: “Buiten een goede volstrekte rust, dient een goede vrijetijdsbesteding drie doeleinden na te streven: ontspanning, verstrooiing en ontplooiing van de persoonlijkheid. Terwijl de eerste twee zich nogal natuurlijk vermengen, dienen wij hoofdzakelijk onze aandacht te wijden aan het derde, dat de twee andere kan doordringen, voor zover hieraan een opvoedende waarde kan worden gegeven.”[463] Vooral de onvoldoende voorbereiding van de massa en de commercialisering van de grote ontspanningsmiddelen werden geacht negatieve gevolgen in te houden voor de ontplooiing van de persoonlijkheid en de vorming van de sociale geest, de culturele vooruitgang en de democratische waarden. De meeste van de massacommunicatiemiddelen bevonden zich immers in handen van handelsondernemingen, die zich vooral bekommerden om de financiële rendabiliteit zodat ze er zich vooral op toelegden aan de primaire instincten van het publiek te voldoen, veeleer dan de mensen te verheffen en op te voeden. De relatie met arbeid werd tevens aangehaald. Naarmate dit een bron was van ontevredenheid of integendeel van ontplooiing, zou de vrijetijdsbesteding vooral gewijd blijven aan eenvoudige ontspanning of verstrooiing of aan meer culturele werkzaamheden. Er werd tenslotte ook erkend dat het labiele karakter van de vrije tijd eiste dat het steeds op de voet gevolgd werd door sociologen, opvoeders, e.d. Toch wou men reeds een aanzet geven tot een beleid, aangepast aan wat sommigen al ‘de beschaving van de vrije tijd’ noemen.[464]
Visie op het jeugdwerk
De samenleving scoorde dus slecht in het bevorderen van het lichamelijk en het geestelijke evenwicht. Dit kon echter omgebogen worden. Niet alleen op collectief maar ook op individueel vlak diende een mentaliteitsverandering op te treden. Dit was mogelijk dankzij de maakbaarheid van de mens waar zo sterk de nadruk werd op gelegd: “Het karakter van het menselijk wezen bestaat bij de geboorte uit een zeker aantal neigingen, die het gezin, de school en de maatschappij moeten gebruiken, zuiveren en richten om aan het individu een moreel en sociaal geweten te geven, om hem te helpen een wil en zelfbeheersing te verwerven, zonder welke de mens niet in staat zou zijn wensen te vervullen en zijn kracht te gebruiken op een sociaal verantwoorde wijze.”[465]
Belangrijkste cel in dit socialisatieproces was het gezin, waar de individuele en collectieve functies van de mens zich harmonisch konden ontwikkelen. De focus bij de beleidsmakers diende te liggen op de economische, juridische en morele bescherming van het gezin en het creëren van zoveel mogelijk gelijke kansen bij de intrede van het leven. Enkele concrete maatregelen zoals de creatie van een wettelijke gezinscode, de verplichte lessen voorbereiding to het huwelijk en het gezinsleven moesten dit mogelijk maken. Ouders bleven dus de belangrijkste raadgever voor het kind en de jongere. De school en het derde milieu waren er om hun taak te vergemakkelijken.
In het kader van een globale opvatting van de permanente opvoeding, diende de school niet alleen bij te dragen tot het verspreiden van kennis, maar ook tot de grootst mogelijke veralgemening van de kansen voor culturele, morele, technische en sociale verheffing. Daarom moest de school een open huis zijn en diende ze samen te werken met instellingen van buiten dit schoolverband om een oordeelkundige politiek van permanente opvoeding tot stand te brengen. De school mocht niet alleen onderwijzen maar ook opvoeden en de opvoeders moesten de persoonlijkheid van het kind ontwikkelen, opdat het zich ten volle naar zijn eigen finaliteit kon ontplooien. Algemeen gesteld diende de school door het cultureel peil en de behoeften van het kind op te voeren, de nodige voorbereiding te verschaffen om de toekomstige vrijetijd zo verstandig mogelijk te gebruiken. Als vorm van verstandige invulling van de vrijetijd beschouwde men het spel, in tegenstelling tot de vaak noodlottige invloed van de televisie.
Het voortbestaan van een te grote ongelijkheid inzake schoolbezoek en maatschappelijke verhoudingen, de ontoereikendheid van de democratisering van het onderwijs evenals het gevaar van de overdreven commercialisering der grote ontspanningsmiddelen, maakten een verruiming van de opvoedende bedrijvigheid naast en na de school echter noodzakelijk. De houding ten opzichte van het derde milieu was positief. De studerende jeugd had nood aan een derde milieu om hun definitieve persoonlijkheid vorm te geven. Daarbij werd wel de opmerking gemaakt dat tal van jeugdbewegingen verzamelpunten geworden waren voor jongeren uit het zelfde milieu. Daarom moesten verdere ontmoetingen mogelijk gemaakt worden via jeugdhuizen, zwembaden en sportzalen. Het recuperatie-idee tussen jeugdhuis naar jeugdbeweging was daarbij uit den boze.[466] Wel streefde men naar een mate van beïnvloeding binnen de jeugdhuizen. Dit kwam reeds duidelijk naar voor wanneer we de organisatorische evolutie van de SFJH bekeken en de briefwisseling van Seeuws en Van Rompay. We zagen ook al dat er vaak gehamerd werd op het belang van de kadervorming binnen de volksopvoeding en het jeugdbeleid. Daarbij volstond het niet dat men de sporen al had verdiend binnen de jeugdbeweging. De nadruk werd gelegd op de professionalisering.[467] Die opleiding moest steunen op een aantal grondslagen: grondige maatschappelijke basiskennis, doeleinden en factoren van de ontplooiing, kennis van leiding van personen en kennis van scheppende technieken.
Staatsburgerlijke opvoeding
Binnen de veranderende wereld had men ook een bepaald mensbeeld voor ogen waartoe men de jeugd wou zien opgroeien. Dit omvatte klassieke elementen zoals het opnemen van politieke, sociale en morele verantwoordelijkheden, het naleven van de democratie, en het verzet tegen onrechtvaardigheid. Ook de band met het concept van de permanente opvoeding werd aangehaald. Die had tot doel aan de individuen de vereiste kennis en bekwaamheden te verschaffen, die onmisbaar zijn voor hun persoonlijke ontplooiing, voor de vervulling van hun familiale, economische, sociale en politieke functies en hen in staat te stellen, door deel te nemen aan het leven van de gemeenschap een vollediger en harmonieuzer leven te leiden. [...] Om die doeleinden tot het maximum te kunnen bereiken dient de opvoeding een bestendige activiteit te zijn, die begint tijdens de kinderjaren, voortduurt na de school en de universiteit, tijdens het hele leven, in een voortdurende inspanning van aanpassing en vervolmaking.[468] Men moest de individuen immers voorbereiden om culturele waarden te kiezen. Alleen al het beoefenen van sport, het lezen van een boek, bijwonen van een toneelvoorstelling, enz. leverde een meerwaarde voor het individu tijdens zijn vrijetijd. Dit in tegenstelling tot de “mass media” want hoewel ze ook hun positieve gevolgen hadden (zelfs in weerwil van hun middelmatige kwaliteit dragen ze bij tot de verspreiding van kennis) zagen ze de mens teveel als passieve wezens terwijl de waarachtige cultuur moet uitgaan van de mogelijkheid voor een ieder om te kiezen na ingelicht te zijn, na te denken, zijn voorkeur te bepalen en te kennen te geven.[469]
Vanuit de idee van de permanente opvoeding bekeek men de jeugd als een fase die geen doel op zich mocht zijn. De grote overlappende taak bestond er in de jeugd aan te passen aan het versnelde tempo van de ontwikkeling der moderne maatschappij.[470] Daartoe voelde de BSP zich geroepen omdat zij als socialistische partij vanaf haar oprichting in 1885 oog had gehad voor de sociale kwestie (afschaffing kinderarbeid). Door te focussen op de sociale kwestie kon de BWP haar rol als pionier beklemtonen, terwijl zij wist dat dit met betrekking tot de jeugdwerking an sich niet het geval zou zijn. Die sociale kwestie had trouwens ook al andere vormen aangenomen. “Het gaat er niet meer om de schreeuwende onrechtvaardigheden van het kapitalistische stelsel uit de wereld te helpen. [...] Het komt er op aan te beletten dat de waarde van de menselijke persoonlijkheid ten onder zou gaan in de technocratie en massificatie van de geesten.”[471] De focus op burgerzin en democratie verraadt het project achter de doelstellingen. Want wanneer was men nu op een adequate manier omgesprongen met de vrijetijd? Welk project diende de school dan uit te dragen? We lezen: “Die onverschilligheid [ten opzichte van de poltiek], samen met de overrompeling van het openbare en particuliere leven door de technocratie bedreigt de toekomst van de democratie. Het is de plicht van de politieke leiders en instellingen, van de opvoeders, meer de aandacht van de jeugd op te wekken voor het gemeenschapsleven, voor ’s lands zaken, voor de organen en de weldaden van de democratie.”[472] De middelbare school en het universitair onderwijs diende de belangstelling op te wekken voor de actieve vervulling van hun taak als staatsburger. Het technisch onderwijs moest vooral toezien dat de menselijke waarden niet teloorgingen in een wereld waar aan de machine een overwegende rol wordt toegekend. De jeugdorganisaties, vooral zij die politiek “gebonden” [sic] zijn, maar niet zij alleen, kunnen door hun activiteitsprogramma en hun methoden doeltreffend bijdragen tot het opwekken van de belangstelling der jongeren voor het zoeken en het uitwisselen van gedachten, voor de strijd en het zelfbeheer.
Rol van de overheid
Zoals te verwachten werd de rol van de overheid sterker benadrukt vanuit socialistische hoek. Seeuws klaagde het gebrek aan initiatief van overheidswege in 1967 aan. Daarbij rekende men vooral op de overheid om de infrastructuur en de gespecialiseerde leiding te betalen. Toch had het overheidsoptreden ook zijn grenzen. De ideologische veelheid moest aanvaard worden en zelfs bevorderd worden: “Er kan op dit gebeid geen sprake zijn van een etatistische of een poltiek van bedriegelijke neutraliteit. De overheid moet de geëngageerde actie als een democratische waarde erkennen en de gevolgen ervan aanvaarden. Men versterkt de democratie niet door een jeugdorganisatie of de volksopvoeding onder de bescherming van een neutraal openbaar bestuur te stellen. Om een levende werkelijkheid te zijn, moet ze kunnen bestaan met de vrijheid van gedachte en van handelen der burgers. [...] De organisatie door de overheid van neutrale jeugd- en opvoedingsroeperingen kan slechts een aanvullend karakter hebben. Ze kan geen hinderpaal zijn voor de toekenning van subsidies, steunverlening en diensten aan de geëngageerde bewegingen, die dezelfde zorg moeten genieten van staat, gemeenten en provincies.”[473]
3.4. Conclusie
Uit het voorgaande kunnen we alleen maar besluiten dat de socialisten Marcuse fout hebben gelezen. Zelfs al zou men hem niet gelezen hebben, dan is de One-Dimensional Man nog steeds een geschikt werk om de houding van de socialisten te kaderen. Het cultuurpessimisme op zich is niet zo verwonderlijk. De argumenten die men er bij aandroeg waren eveneens klassiek en variaties op het thema van de intellectuele en fysieke vervreemding. Nieuw was misschien wel dat die vervreemding zich niet alleen meer manifesteerde in de relatie tussen de arbeider en zijn arbeid maar ook binnen de vrijetijd een realiteit leek te zijn geworden door toedoen van de commerciële vermaaksindustrie. Vervreemding werd ruimer gedefinieerd als een soort atomisering van de maatschappij, gekenmerkt door een hoge graad van lethargie: het economisch individualisme was een algeheel individualisme geworden. Tot dusver de visie die gedeeld werd door een groot deel van de linkse intelligentsia sinds de Tweede Wereldoorlog en waarvan Marcuse waarschijnlijk de meest gekende vertegenwoordiger was.
De conclusie die de socialisten hier echter uit trokken met betrekking tot hun maatschappelijke en politieke opdracht, stond echter haaks op wat Marcuse dacht, of was liever juist een illustratie van de negatieve evolutie die Marcuse vaststelde. Marcuse stopte immers niet bij de vaststelling dat de consumptiemaatschappij erin slaagde om de mensen een volstrekt irrationeel en vervreemdend productieproces te doen aanvaarden door hen betere goederen te leveren en hun wensen te sturen. Deze technologische rationaliteit was ook een politieke rationaliteit geworden.[474] Het leidde Marcuse tot een scherpe bekritisering van de zogenaamde verzorgingsstaat.[475] Die was immers net gestoeld op de belofte van een comfortabeler leven voor een steeds groter aantal mensen die zich geen voorstelling konden maken van een kwalitatief andere wereld van spreken en handelen. Het vermogen om de rebellerende verbeelding en pogingen daartoe in te kapselen en te manipuleren was immers een integrerend deel van de gegeven samenleving. Deze pensée unique bracht een bepaalde mate van aanvaarding met zich mee die nog eens onderstreept werd door technologische doorbraken en wetenschappelijke consolidaties. Er was volgens Marcuse dan ook weinig heil te zoeken binnen de verzorgingsstaat wou men een waarlijk socialisme uit de grond stampen.[476] De precondities lagen er te zeer vast en betekenden niets meer dan het optrekken van een rookgordijn waarachter vervreemding hoogtij vierde. Het geluk binnen de verzorgingsstaat was een vals geluk. De pluraliteit een valse pluraliteit, want deze krachten heften elkaar op in een hogere eenwording - in het gemeenschappelijk belang om de veroverde positie te verdedigen en uit te breiden, de historische alternatieven te bestrijden kwalitatieve verandering in te kapselen. Hoewel Marcuse niet schreef met het beeld van een verzuilde maatschappij voor ogen, lijkt zijn beschrijving ook hierbinnen overeind te blijven.
De BSP heeft er echter steevast voor gekozen om de verzorgingsstaat mee uit te bouwen en om haar te zien als het kader waarbinnen ze haar programma zou realiseren.[477] Ze vertrok daarbij van een revolutionair denkkader. Op papier leek het tenminste lange tijd de bedoeling om een waarlijk socialisme te installeren. Ter gelegenheid van haar 75-jarige verjaardag in 1960 werd de doctrine uit 1894 (het zogenaamde Manifest van Quaregnon) herbevestigd.[478] Dit gebeurde nog maar eens in 1974. Het was pas in 1998 dat de partijdoctrine aangepast werd, verwaterde tot een beleidsvoorstel veeleer dan een ideologisch uitgangspunt.[479] Deze verwatering merkten we toch ook al op in het bovenstaande commissieverslag. Het kwam het duidelijkste naar voor in dat ene citaat dat het waard is om te herhalen: “Het gaat er niet meer om de schreeuwende onrechtvaardigheden van het kapitalistische stelsel uit de wereld te helpen. [...] Het komt er op aan te beletten dat de waarde van de menselijke persoonlijkheid ten onder zou gaan in de technocratie en massificatie van de geesten.” Wanneer de BSP er voor de rest een revolutionair elan op nahield, stond zij net als veel van haar Europese zusterpartijen aan de wieg van de Welfare State die door Sassoon gezien wordt als een antwoord op de noden van het toenmalige kapitalisme.[480] Men kon destijds noch Sassoon gekend hebben, noch alle andere post-factum analyses van de socio-economische evoluties. Vanaf 1964 kon men echter in partijkaders en zuilvertegenwoordigers niet rond Marcuse heen. Men deed het toch, al citeerde men hem waar mogelijk. De zuil en de partij was zozeer verbonden met een bepaalde maatschappelijke organisatiestructuur dat men in eigen vlees zou snijden door deze aan te vallen.
4. Liberalen
De opmerkingen die hoger gemaakt werden met betrekking tot de politieke, organisatorische en theoretische zwakkere positie van de socialisten kunnen herhaald worden voor de situatie van de liberalen, met die nuance dat zij het kleine broertje van de drie waren. Dat vertaalde zich op alle vlakken in een laatkomen en een beperktere slagkracht. Zo ook bij het agogisch onderbouwen van de maatschappelijke actie. Als we bij de katholieken en de socialisten geconfronteerd worden met een probleem van selectie - welke teksten bieden een gedegen weergave van de visie op het jeugdwerk - hebben we wat de liberalen betreft veeleer last van een bronnenschaarste. Op zich hoeft dit niet te verwonderen. Ten eerste verschenen de liberalen later op het toneel. Pas na het aantrekken van Edward Beysen als pedagogisch raadgever in 1971 kon de werking definitief van start gaan. Nadien bleef de federatie klein. Men zal binnen de partij niet geneigd zijn geweest om zwaar te investeren in een dergelijke organisatie. Dat men al meeging in de verzuilingslogica kon sowieso al contradictorisch geleken hebben in het kader van een liberale ideologie. De opiniërende teksten van de liberalen zijn dan ook geschreven vanuit hun minderheidspositie in een maatschappelijk systeem dat niet het hunne was.
4.1. Liberaal Vlaams Verbond
December 1969 werd er toch vanuit liberale hoek een congres gehouden over Cultuur en Jeugdbeleid. Dit congres werd georganiseerd door het Liberaal Vlaams Verbond (LVV). Wat echter meer van belang is dat de jeugdcommissie tijdens het congres voorgezeten werd door Willy Schollaert en verslagen werd door Edward Beysen. In het verslag vinden we niets nieuws onder de zon. Opnieuw werd vertrokken van een intussen welbekende maatschappelijke analyse: de wereld evolueerde snel door technische en wetenschappelijke ontwikkelingen. Die technologische en wetenschappelijke vooruitgang [sic] zette de maatschappij op weg naar een pluralistische samenleving. Dit sloot aan bij het andere deel van de brochure dat handelde over het cultuurbeleid. Daaruit blijkt dat de voornaamste bekommernis van de liberalen erin bestond om deze maatschappij werkelijk pluralistisch te houden: “Aan hun instemming met de verwezenlijking van de culturele autonomie hebben de Vlaamse vrijzinnigen, hierin gesteund door de BSP en de PVV steeds de voorwaarde verbonden van de bescherming van de ideologische en filosofische minderheden. Meer bepaald werd en wordt nog steeds door hen gevreesd dat in de nederlandstalige cultuurgemeenschap [...] een katholieke meerderheid tot uiting zou komen die zich ten nadele van een vrijzinnige meerderheid zou doen gelden.”[481] Dit is een heel ander geluid dan wat we eerder al hoorden van Willy Schollaert of Herman De Croo. Zij vertaalden liberaal als pluralistisch en zeker niet als a-confessioneel. De Croo wilde niet weten van een vrijzinnige minderheid maar sprak van een liberale minderheid die moest opboksen tegen twee grote spelers: de socialisten en de katholieken. De liberalen waren niet gediend met een levensbeschouwelijke verdeling, omdat het een inkrimping van hun rekruteringspoel betekende. Enkele zaken verduidelijken de schijnbare tegenspraak. Ten eerste was het congres natuurlijk georganiseerd door de liberale vrijzinnigen, waardoor vooral de agenda van deze groepering er door kwam. Ten tweede hing de spanning van het Cultuurpact in 1969 al in de lucht, waardoor het politiek lucratiever werd om zich opnieuw langs de levensbeschouwelijke scheidslijn te profileren. Ten derde was het congres georganiseerd voor en door de liberale kaders; het was niet gericht aan potentiële leden en slechts ten dele -maar in de praktijk altijd- aan de andere partijen.
Binnen deze pluralistische, moderne maatschappij kon de verhouding tussen arbeid en de vrijetijd ook rekenen op de aandacht van de liberalen. Net als bij de katholieken verwees men daarbij naar de werken van Fourastié.[482] Ook volgens de liberalen moest de vrijetijd zinvol besteed worden, aangewend worden om zich als mens te ontplooien. Niet verwonderlijk dat de notie permanente ontwikkeling ook opduikt in de tekst. Een laatste overeenkomst met de katholieke en socialistische houding ter zake vormde de visie op de rechten en plichten van de overheid, of zoals het in het verslag klinkt: de bemoeienissen van de overheid ten overstaan van het vrije jeugdwerk.[483] De overheid had ten aanzien van het jeugdbeleid slechts een ondergeschikte rol te vervullen. Slechts daar waar een behoefte aanwezig was, maar waar geen privé-initiatief kon ontwikkeld worden, mocht de overheid optreden. Men had daarbij volgens het klassieke recept vooral infrastructurele ondersteuning voor ogen. Daarenboven moest de overheid het pluralistisch karakter van de initiatieven [lees de verzuiling] garanderen.
4.2. Jeugdhuiswerk in liberaal perspectief.
In 1973 verscheen er dan een tekst van Edward Beysen die kan beschouwd worden als de neerslag van de liberale visie op de jeugdhuiswerking.[484] Ook daarin werd de oprichting van de eerste jeugdhuizen gekaderd binnen de technische revolutie en de voortdurend muterende wereld. Dankzij de sociale vooruitgang en de democratisering van het onderwijs konden de jongeren zich manifesteren langs de beschavingsvormen die binnen de cultuur thuishoren. Beysen wees er ook op dat er in liberale middens al snel initiatieven bloeiden, maar dat daartoe in de geschiedschrijving met geen woord gerept werd. Het is genoteerd.
Het voornaamste probleem dat Beysen echter adresseerde was de spanning die er heerste tussen eigenheid en openheid. Vanuit de tendens om liberaal te definiëren als pluralistisch en de blik zo breed mogelijk te richten, kon men zich anno 1973 afvragen wat juist de meerwaarde van het liberale jeugdhuiswerk was.[485] Wat was bijvoorbeeld het verschil met de pluralistische contactgroep binnen de VFJ? Dit werd nog versterkt door het liberale basisprincipe dat men noch wervend, noch indoctrinerend mocht optreden ten opzichte van de bezoekers van de jeugdhuizen. Beysen loste de spanning als volgt op: “Hoe opener het jeugdhuis zal zijn, hoe dieper het ideologisch zal dienen gefundeerd te zijn. De ideologie zal in een jeugdhuis veel meer moeten geschapen worden dan geaffirmeerd. [...] Aan problemen kan echter geen oplossing gegeven worden wanneer die problemen niet doordacht worden. [...] Daaruit kan geconcludeerd worden dat gezien de educatieve opdracht van het jeugdhuis het ideologisch moet geïnspireerd zijn in de leiding, doch dat het in het kader van zijn eigen sfeer ook moet kunnen aansluiten bij de opvattingen en de levensvormen van een zo ruim mogelijk publiek van jonge mensen. [...] Daarbij zijn wij er ons ten volle van bewust dat het jeugdhuiswerk een zoeken blijft naar het evenwicht tussen het educatieve en de populariteit. In dit zoeken willen wij als liberalen een bijdrage leveren in een mogelijk groeiproces naar een pluralistisch jeugdhuis.”
Ten eerste bleef het dus dansen op een slappe koord tussen beïnvloeding en acceptatie. Belangrijk is wel dat recuperatie niet aan de orde was, en dat de spanning uiteindelijk zou kunnen verdwijnen in de creatie van pluralistische jeugdhuizen; iets waar de liberalen wensten aan mee te werken. Aangezien deze tekst verscheen in de allereerste uitgave van het tijdschrift J-Antenne dat gericht was aan de leiding binnen het jeugdhuis, kunnen we stellen dat het effectief geschreven was met de bedoeling om een (weliswaar beperkte) leidraad te zijn voor de praktijk.[486] Beysen greep daarvoor terug naar een tekst die Claus in 1965 geschreven had voor jeugdhuisleiders. Zonder naar Claus te verwijzen herhaalde hij diens woorden bijna letterlijk.[487] We onthouden daarvan dat de twee wat de agogische onderbouwing betrof op dezelfde lijn zaten. Meer algemeen kunnen we zeggen dat de spanning tussen beïnvloeding, beheersing en acceptatie leefde bij elke zuil. Ten tweede bemerken we dat de verzuiling in volle Cultuurpact-periode werd gemarginaliseerd tot een kracht die zich levensbeschouwelijk manifesteerde binnen de kaders maar weinig slagkracht bevatte. Dat men pleitte voor een doorgedreven pluralisme sloot niet alleen meer aan bij de liberale ideologie, maar ook bij de concrete machtspositie, waarbij de liberalen niet veel macht te verliezen hadden op het terrein. Die twee hingen natuurlijk samen en resulteerden in het feit dat de liberale zuil steeds de verzuilingslogica volgde maar ook bekritiseerde om zich alsnog als zuivere niet-verzuilers voor te stellen.
5. Filosofisch-Pedagogische Commissie
5.1. Inleiding
We zagen dat in 1966 het standaardwerk van Regal en Cammaer verscheen over jeugdhuizen vanuit het Leuvens Studiecentrum voor Jeugdwerk. De klemtoon lag er sterk op de complementaire werking van het jeugdhuis. Ter vervollediging van het werk binnen de jeugdbeweging moest het jeugdhuis zich meer op de maatschappelijk zwakkere jeugd richten. Zij omschrijven een jeugdhuis dan ook als volgt: “Een aanbieding aan de jeugd - voornamelijk de niet georganiseerde jeugd en zoveel mogelijk van beide geslachten - van een gezonde - en, naar gelang het opzet, meer of minder georganiseerde - ontspanningsgelegenheid, in het kader van de gehele vrijetijdsbesteding en in een algemeen-opvoedkundige sfeer, waarbij in het bijzonder de verdere sociale vorming wordt nagestreefd op een voor de jeugd zo aangenaam mogelijke wijze.”[488] Op dat zelfde moment kende de prille Vlaamse Federatie het jeugdhuisconcept een aantal opties toe. Uit deze opties sprak veel meer de klemtoon op een open ontmoetingsruimte waarbinnen zinvol met vrijetijd kon omgegaan worden. Bij de voorstelling van de VFJ in september 1965 werd dit meteen duidelijk door de volgende definitie van een jeugdhuis naar voor te schuiven: “Een jeugdtehuis is een open en aangepast ontmoetingplaats waar de jeugd zich vrij en naar eigen stijl en inzicht, binnen het kader van een educatieve sfeer en van een volwaardige vrijetijdsbesteding een ‘tehuis’ kan scheppen.”[489]
Hier komen twee optieken die het jeugdhuiswerk stuurden samen. Aan de ene kant heb je het beheersingsperspectief, dat het jeugdhuis als een complementaire instantie binnen het derde milieu zag met de betrachting om alle jongeren te bereiken vanuit een preventieve reflex. Een vrijetijd zonder opvoeder werd immers argwanend bekeken. Vanuit deze optiek werden de jeugdhuizen lange tijd gezien als complementair of ondergeschikt aan de werking van de jeugdbewegingen. Deze visie leefde in meer of mindere mate binnen elke zuil. Aan de andere kant heb je dan de meer kritische benadering, die vooral de open werking centraal plaatste. De rol van de jongeren werd er sterker in onderstreept. Het jeugdhuis had niet alleen functies die de werking van de jeugdbeweging vervolledigden. Volgens deze visie kende de jeugdhuiswerking een eigen rationaliteit, zoals mag blijken uit de functies die de VFJ in 1966 weggelegd zag voor het jeugdhuis. Deze visie zien we vanaf het einde van de jaren zestig meer opduiken en vergezelde de autonomisering van de VFJ, de professionalisering die iemand als Willy Faché vertegenwoordigde en de dalende kracht van de zuilen. We zagen reeds dat zij bij de agogische onderbouwing van hun actie zich sterk richtten op de staatsburgerlijke opvoeding en de ideologische gebondenheid vooral reserveerden voor de kaders. Binnen het continuüm van beheersing en openheid helden de zuilen bovendien al meer naar het laatste om een zo groot mogelijk potentieel doelpubliek te bereiken. Deze factoren zorgden ervoor dat de eigen rationaliteit van het jeugdhuiswerk vaker onderstreept werd en noties als ledenwerving en politieke of ideologische vorming de baan moesten ruimen. De nadruk kwam te liggen op de informatie- en adviesfunctie van het jeugdhuis.
Functies van een jeugdhuis volgens VFJ in 1966[490]
Het jeugdtehuiswerk is vooral gericht op een gemengd samenzijn van de oudere jeugd.
Er worden geen waarden vooropgesteld en zeker niet opgedrongen: de jongeren dienen zelf, in de confrontatie met elkaar, te ontdekken welke waarden in hun leven belangrijk zijn.
Het accent komt te liggen op een ‘open huis’ en een ‘permanent onthaal’, naast een grote verscheidenheid van sfeer en activiteiten.
Methoden van werken zijn de ontmoeting (instuif) enerzijds en het aanleren van vrijetijdsbesteding (hobbyclubs) anderzijds.
De vrijblijvendheid van het aanbod wordt beschouwd als noodzaak voor de totale openheid van het jeugdhuis.
Toch meende men dat het aanbod binnen het jeugdhuis tevens een appèl kon inhouden tot engagement voor zoveel mogelijk jongeren. Engagement werd echter neutraal gesteld: het betekende concreet zich mee inzetten voor het jeugdhuis. Een laatste illustratie van dit alles vinden we in het bronnenboek van Willy Faché. De bijdragen veranderen doorheen het werk langzaam van toon. Waar de vroegere bijdragen vooral de relatie tussen de jeugdbeweging en het jeugdhuis problematiseerden vanuit een preventieve reflex, werd later meer gekeken naar de functies die binnen het jeugdhuiswerk konden gerealiseerd worden. Men kreeg bijvoorbeeld meer aandacht voor de verhouding tussen de volwassenen en de jongeren binnen het jeugdhuis en de seksualiteitsbeleving van de jongeren.[491]
De evolutie was wel niet zo rechtlijnig zoals hier voorgesteld. Alleen al de publicatie van het werk van Cammaer toont dat de twee opvattingen -beheersing en open werking- samen gepropageerd werden. We zagen reeds dat de overwaardering van de jeugdbeweging ook lang bleef doorleven. We kunnen veronderstellen dat deze verschillende visies met mekaar in conflict kwamen binnen de VFJ In wat volgt tracht ik deze pedagogische evolutie te reconstrueren door de aandacht te richten op de commissie die binnen de VFJ expliciet met een dergelijke opdracht was opgericht: de Filosofisch-Pedagogische Commissie.
5.2. Oprichting en functies van de Filped
In het begin van het werkjaar 1968/1969 formuleerde Godelieve Cartrysse enkele bedenkingen in verband met de situatie van de VFJ na twee jaar werking. Ze stelde vooral een gebrek aan deskundigheid vast waardoor de massa van de jongeren zich niet aangesproken voelde door het jeugdhuiswerk tenzij door de dansavonden. Ze vervolgde: “Opdat de vlaamse federatie [sic] tot een volwaardige dienst van de jeugdtehuizen zou kunnen uitgroeien is ons inziens noodzakelijk: permanente studie m.b.t. de taak van een jeugdtehuis en de daaruitvolgende noodzaak aan kadervorming, stimuleren van provinciale groepen, oprichting van een permanent secretariaat, meer dan maandelijkse samenkomst van het dagelijks bestuur.”[492] Lucie Demeure stelde op 14 januari 1968 de permanente studie met betrekking tot de taak van een jeugdhuis naar voor als één van de zeven doelstellingen die de VFJ moest realiseren.[493] Deze oproepen resulteerden in de oprichting van een studiecommissie die het jeugdhuiswerk inhoudelijk van dichtbij moest volgen. Twintig februari maakte Willy Seeuws dan melding dat er in de schoot van de federatie een Juridisch-Pedagogische Dienst was opgericht. Op 26 februari gingen dan tenslotte de werkzaamheden van de tot Filosofisch-Pedagogische Commissie omgedoopte werkgroep van start. Deze commissie moest vooral de geest en methodes van het jeugdhuiswerk bestuderen. Op de Raad van Beheer van 17 februari 1968 werd het belang van deze problematiek nog eens onderstreept: “De beheerraad zal speciaal met het werk van deze kommissie moeten kunnen geconfronteerd worden. Het is noodzakelijk éénzelfde inzicht te delen om als ‘ploeg’ t.o.v. de Jeugdtehuizen te kunnen werken.”[494] Met de Raad van Beheer werden dan ook telkens 1 à 2 studiedagen per jaar ingericht gewijd aan deze problematiek.
Eind 1968 stelde Godelieve Cartrysse dat er in feite nog gezocht werd naar wat de commissie juist diende in te houden. De commissie kreeg uiteindelijk een drieledige doelstelling. Ten eerste moest ze haar eigen ideeën in verband met het jeugdhuiswerk toetsen aan die van anderen. Ten tweede moest ze de neerslag van deze gedachtewisseling laten verwerken in werknota’s en artikels (voor tijdschriften, pers e.a.). Tenslotte moest ze ook de stof leveren aan de commissie Kadervorming voor de inhoud van de stages. De concrete onderwerpen die moesten besproken worden leren we op basis van een nota van Paul Claus:[495]
1. Identificatie van het jeugdtehuiswerk: doel, inhoud en methodes van het jeugdtehuiswerk.
2. Leeftijdsgroepen in een jeugdhuis.
3. Speciale groepen in een jeugdhuis.
4. Aangroei van het netwerk “jeugdtehuizen”.
5. Informatie van en samenwerking met comités voor jeugdbescherming en gerechtelijke instanties.
6. Informatie van gemeente- en provinciebesturen.
7. Informatie van jeugdorganisaties.
8. Informatie van onderwijskringen.
De commissie werd bevolkt door personen die natuurlijk iets te vertellen hadden in verband met de agogische aspecten van het jeugdhuiswerk. Demeure, Claus, De Wolf, Helin, Seeuws, Van den Audenaerde, Wouters, Wuestenberg en Cartrysse: allen zetelden ze in de commissie die gemakshalve omschreven werd als de Filped. Godelieve Cartrysse werd tevens voorzitster van de commissie. In 1969 besloot Cartrysse voor het laatste jaar de functie van voorzitster op te nemen binnen de Filped. Ze werd in 1970 opgevolgd door Jef Van den Audenaerde die datzelfde jaar ook Lucie Demeure opvolgde als voorzitter van de hele federatie. Willy Faché was intussen ook al een jaar secretaris van de Filped. Oude getrouwen zoals Beysen, Catrysse, Claus, Cleymans, Demeure, Helin, Mathys, en Schreiber, zetelden nog steeds in de commissie. In 1974 zouden Van den Audenaerde, Mathijs en Schreiber de nieuwe secretarissen worden van de commissie.
5.3. De werking van de Filped
Nadruk op preventie
Het Eerste commissieverslag dateert van 7 maart 1968. Op deze studiedag werd aandacht gegeven aan het waarom van het jeugdhuis. Het jeugdhuis werd duidelijk gezien als preventieve instelling. Asociale jeugd bevond zich in alle lagen van de bevolking en hoewel de jeugdhuizen niet altijd voldoende klaar waren om ze op te vangen, vormden ze nochtans een waardevolle en reeds bestaande preventieve instelling. Regelmatige contacten tussen de jeugdbeschermingscomités en de jeugdtehuizen werden ook noodzakelijk geacht opdat men niet langs beide zijden aan hetzelfde touw zou blijven trekken. Ze kenden beiden dus hun eigen specifieke preventieve functie. Welke deze dan is leren we niet uit de teksten. Wat een jeugdhuis was, de verschillende mogelijkheden die het kon bieden en de doelstelling die werd nagestreefd dienden ook nog bestudeerd te worden.
De tekst van Paul Claus met de titel Vragen rond het jeugdtehuiswerk vormde het vertrekpunt voor deze studie. Daarin werd de pedagogische functie van een jeugdhuis centraal gesteld. Dit onderscheidde het jeugdhuis van een café. Belangrijke wortel van deze pedagogische functie vormde toch opnieuw de ideologische inspiratie van de betrokken personen. Toch stelde Claus, ondertussen al in de lijn van de verwachtingen, hier zelf belangrijke vraagtekens bij: “Humanisme kan niet gelijkgeschakeld worden met enge partijgebondenheid die eerder op werving dan op opvoeding is afgestemd. Wat zal er van het jeugdtehuiswerk overblijven wanneer één of andere partij -terwille van politieke macht- zich op het jeugdtehuiswerk zal gooien?”[496] Daarentegen werd de promotie van elke jongere in zijn menswording gedurende en naar aanleiding van zijn vrijetijdsbesteding als hét doel van het jeugdhuiswerk gesteld.
Verruiming naar persoonlijke ontwikkeling binnen een recreatief geheel
Mei 1969 besprak de Filped opnieuw de identificatie van het jeugdhuis. De discussietekst voor de commissie werd samengesteld door Godelieve Cartrysse.[497] Een herwerkte tekst ervan verscheen trouwens ook in de eerste aflevering van het tijdschrift Jeugdtehuiswerk, uitgegeven door de VFJ in 1971. Het neemt er een prominente plaats in (pp.-3-13) wat een indicatie is van het belang dat men hechtte aan dergelijke oriënterende bijdragen. Men hamerde er wel al op dat het hier niet kon gaan om een definitief standpunt ten opzichte van het jeugdhuiswerk.
Het wekt geen verwondering dat men het jeugdhuiswerk vooral weggelegd zag voor de oudste leeftijdsklasse. Indien de werking wel groot genoeg was kon men misschien ook de lagere leeftijden aanspreken. Het jeugdhuis moest natuurlijk openstaan voor alle jongeren, van gelijk welke gezindheid of inspiratie, ook al was men er zich van bewust dat mogelijkheden om met een jeugdhuis te beginnen zich vooral bij de economisch en cultureel kapitaalkrachtige middenklasse bevond. Men wist ook dat dit als gevolg had dat er in de meest behoeftige kringen weinig jeugdtehuizen tot stand kwamen, omdat daar juist dit genoemde kapitaal onvoldoende aanwezig was. Men zag hiervoor een bijzondere taak weggelegd voor de overheid en vanwege het privaat initiatief omdat het werken met deze jongeren meer geld en meer geschoolde krachten van buiten zou oproepen. Onder die behoeftige jongeren verstond men de kinderen uit grootsteden, ongeschoolde of weinig geschoolde arbeidersjeugd, de cultureel bedreigde jeugd zoals de Nederlandstalige jeugd in Brussel, gehandicapten en vreemdelingen [sic] en tenslotte slachtoffers van teveel aan comfort en tekort aan familieleven. We gaven hoger reeds de redenen aan waarom de overheid in gebreken bleef bij de invulling van deze bijzondere taak.
Er werd echter niet meer zo gefocust op de preventieve functie zoals een jaar tevoren het geval was. Het jeugdhuiswerk was er volgens de commissie vooral op gericht jonge mensen op te vangen in een aantrekkelijk en eigentijds kader. Hoe meer de leiding van het jeugdhuis tussen de leden zou leven hoe meer de kans op een adequate werking. Zij moest een ruimer inzicht en overzicht hebben over tal van zaken, opdat zij een dienende rol zou kunnen vervullen in het geheel. De vrijetijdsactiviteiten die aan bod kwamen kenden natuurlijk ook een vormend cachet. Op dat vlak moest het jeugdhuiswerk zich laten inspireren door de grote levenswaarden die de mens laten uitstijgen boven zijn dagelijkse denk- en doewijze: “In alle tijden van de geschiedenis werden zij gebracht en verwoord door grote denkers, dichters en profeten. Deze waarden opnieuw doordenken en laten opleven, in eigentijdse vorm, zal het JT-werk aan “geesteskracht” doen winnen, en zal ongetwijfeld bijdragen tot de ontwikkeling van een nieuw menstype: de “Mens als partner” bekwaam om medemensen te ontmoeten in alle verscheidenheid van karakter, beroep, ideologie, ras, en volk, zonder zich superieur te wanen, noch minderwaardig omdat hij -zij iets van het proces van de MENS-WORDING ontdekt heeft. Aan ons daartoe de weg te zoeken!”[498] Er werd ook herhaaldelijk verwezen naar de openheid waarmee dit alles diende gerealiseerd te worden: “Het programma groeit vanuit een “samen-leven” met de jongeren, waarin feeling & dialoog de twee voorname informatiebronnen worden.”
De verschuiving van preventieve functie naar persoonlijke ontwikkeling en de versoepeling van ideologische gebondenheid naar het wat neutralere menswording op basis van waarden ging verder. In 1971 stelde de Filped opnieuw de doelstellingen van het jeugdhuis op. Er werden er vier naar geschoven. Ten eerste diende een evenwichtige persoonlijkheidsontwikkeling nagestreefd te worden. Men moest leren doorzetten, leven met een toekomstperspectief, durven zichzelf te zijn, enz. Ten tweede moest het jeugdhuis de jongere helpen democratisch te functioneren in de samenleving. Hieronder verstond men mekaar accepteren, luisteren, verantwoordelijkheid dragen, inzicht verkrijgen in maatschappelijke stromingen, enz. Ten derde moest men gezelligheid creëren. Tenslotte moest men jongeren in moeilijkheden persoonlijk helpen en ze vooral leren zelf moeilijkheden op te lossen. Het jeugdhuis werd hier dus gezien als een oefenschool voor democratisch samenleven zoals Lambrechts het nog op de stage van Wemmel in 1969 formuleerde.[499] Het jeugdhuis was er niet meer als dusdanig op gericht om de jeugd te beschermen tegen potentieel verderfelijke invloeden van buitenaf. Men wou de jeugd veeleer wapenen tegen deze invloeden door binnen een recreatief kader de jongeren te laten groeien tot verantwoordelijke individuen. De verschuiving van ideologie naar democratisch staatsburgerzin was een verschuiving die we intussen ook al bij de partijprogramma’s zagen.
Mentaliteitsverandering of manipulatie?
Wanneer in oktober 1972 het boek van de Rotterdamse lector beleidspsychologie Bram Peper Vorming van welzijnsbeleid: evolutie en evaluatie van het opbouwwerk besproken werd in de Filped kwam de nadruk opnieuw op mentaliteitsverandering te liggen. De sociologische bijdrage uit Nederland was groot. Het Belgische jeugdhuiswerk keek vaak over de grens bij de noorderburen. Fred Geens formuleerde een belangrijke reactie op de bespreking van het werk: “Wanneer men louter het ontspanningsaspekt als doel ziet, moet men toegeven dat het jeugdhuis vandaag over minder mogelijkheden beschikt, gezien de uitbouw van het commerciële. Er zijn teveel jeugdhuizen die met deze kommerciële, konsumptieve maatschappij trachten te konkurreren. Wanneer men het aspect mentaliteitsverandering als doel ziet, beschikt het jeugdhuis vandaag wel over meer mogelijkheden, gezien de heersende sociale ontevredenheid. Hier moeten wij ons echter onmiddellijk de vraag stellen of mentaliteitsverandering geen manipulatie is.”[500] Opnieuw werd de recreatie slechts als een kader gezien waarbinnen het eigenlijke doel (mentaliteitsverandering) te realiseren was. Die spanning tussen manipulatie en maatschappij- of persoonlijkheidsverandering werd ook aangestipt op een studiedag die april ’73 plaatsvond omtrent de organisatorische aspecten van het jeugdhuiswerk. Opnieuw werd een Rotterdamse professor uitgenodigd. Deze keer professor Lievegoed. Hij maakte het onderscheid tussen pioniersorganisaties en de organisaties die in de differentiatiefase zaten. Hij kwam tot de vaststelling dat de pioniersvorm het meest geschikt was voor het jeugdhuiswerk. “Wij zeggen dat wij bezig zijn de jeugd te helpen naar volwassenheid, wat dat ook voor deze persoon moge zijn. Men mag de jeugd nooit konditioneren naar zijn eigen ideaalbeeld van volwassenheid. Men moet dus steeds zoeken naar die volwassenheid die bij het ‘ik’ van deze persoon past.”[501] Daarom diende men een organisatie te ontwikkelen die voortdurend in beweging moest kunnen zijn.
Uit het verslag van de vergadering van de werkgroep Kansarmen binnen de Filped werd deze keer expliciet verwezen naar het naar het socialiseringsproces dat de jeugd onderging.[502] Daaronder verstond men ten eerste leren rekening houden met het feit dat er nog andere mensen zijn en dat men met hen moet kunnen ‘samenleven’, leren ‘luisteren’ naar elkaar. Ten tweede betekende het ook helpen deel te nemen aan een ruimer sociaal leven, helpen te participeren aan andere bestaande waarden. Uit dit proces volgde dat werken met de ‘massa’ onmogelijk werd geacht, omdat juist in het anoniem zijn in de massa de voedingsbodem zou liggen voor te blijven wat men was. Het verslag besloot met een niet mis te verstane boodschap: Het socialiseringsproces is in de grond het hoofddoel!!! [sic] Naast het socialiseringsproces als hoofddoel kan men drie nevendoelen onderkennen: 1. openstaan, 2. luisteren (begrip) en 3. uitpraten.” Binnen de werking met kansarmen lag het probleem van de manipulatie minder gevoelig. De preventieve functie werd er omgebogen tot een duidelijk maatschappelijk, pedagogisch engagement.
Maar ook de jeugdhuizen die niet werkten met zogeheten kansarmen hielden de belofte in van een te realiseren mentaliteitsverandering. December 1973 besprak de commissie een tekst van psychologe Nele Beets die volledig overgenomen was uit het gespecialiseerde tijdschrift Jeugd en Samenleving.[503] Centrale vraag daarbij was: hoe verleent een adolescent, een individu, zin aan zijn leven? Beets onderscheidde in navolging van de socioloog J.M.G. Thurlings 4 jeugdtypen.[504] Ze herkende productieve conformisten, consumptieve conformisten, productieve rebellen en consumptieve rebellen. Wat die jeugdtypes juist inhielden is hier minder van belang. Behalve dan dat volgens haar het grootste deel van de toenmalige jeugd uit consumptieve conformisten bestond. Dit waren jongeren die op velerlei manieren een hedonistische levensstijl ten toon spreidden die vooral gekenmerkt werden door het realiseren van genotsdoeleinden op korte termijn. Beets onderkende heel wat ongebruikte potentie in deze jongeren. Nochtans ageerde ze tegen deze sociologische klassen door te stellen dat een sensitieve psychotherapeut ontdekt dat adolescenten meer zijn dan consumptieve conformisten: “Psychologische realiteit is van andere orde dan sociale realiteit. Psychologische realiteit is dat een adolescent een grabbelton en een heen-en-weer geslingerd mens is.”[505] Deze ambivalentie en onaf karakter van deze conformisten zag Beets als een waardevol element: “Wat bij de anderen [de drie andere categorieën] tot een stellingnemen leidde, blijft bij hen mogelijkheid, potentie. De mogelijkheid om iets beter te kiezen blijft dus óók open. Ze hebben niet of nog niet gekozen. Ze kunnen ook echter minder gevormd en misvormd zijn. Minder dogmatisch, minder eenzijdig, minder fanatiek. Daarmee: ontvankelijker voor wat hen als essentieel zou kunnen worden gepresenteerd. We spreken nu dus over mogelijkheden die open blijven.” De grens tussen manipulatie en mentaliteitswijziging wordt wel heel dun in bovenstaand citaat.
Wat van de drie?
Op de stage van Dworp van 2 tot 6 Juli 1973 bepaalde de functie van een jeugdhuis opnieuw de agenda voor de Filped. Rode draad doorheen de besprekingen was dat een jeugdhuis verantwoord zijn kernobjectief diende te accentueren. Concreet gezien moest er een keuze gemaakt worden tussen de drie aspecten van het jeugdhuiswerk zoals we ze hoger al zagen. Ofwel opteerde men voor een jeugdhuis met eerder recreatieve bedoelingen. Ofwel koos men voor een jeugdhuis met het accent op persoonsvorming, of men ging tenslotte voor een jeugdhuis met een meer maatschappijvernieuwende en preventieve werking. Bert Cleymans bekritiseerde deze visie heftig. Hij was meer te vinden voor een snijpuntmodel: “Het JH-werk speelt zich af op het snijpunt van o.a. volgende lijnen: het feit van de vrije tijd - de groeiende persoonlijkheid van de jongeren - het appèl dat de maatschappelijke situatie op ons uitoefent - en de eventuele levensbeschouwelijke overtuiging. Deze lijnen doorkruisen mekaar voortdurend, d.w.z. deze komponenten staan voortdurend met elkaar in relatie, maar ze zijn niet tot elkaar te herleiden; ze zijn onderling niet identificeerbaar. In het JH-werk is bv. de persoonsvorming slechts één van de komponenten. […] Het JH-werk ligt volgens dit inzicht precies in het bewust en permanent willen konfronteren van deze komponenten. Het voltrekt zich op het snijpunt.”[506] Uit een andere bijdrage van Cleymans in verband met de stage, leren we dat hij het maatschappijvernieuwende en persoonlijkheidsvormende aspect van het jeugdhuis als de meerwaarde zag binnen het recreatieve vrijetijdskader. De vragen naar die maatschappijvernieuwing vertrokken vanuit een gemeenschappelijk gevoel van onbehagen, omdat duidelijk bleek dat in Vlaanderen het jeugdhuiswerk meestal niet tegenwoordig is bij de ombuigingsmomenten waar jongeren in geraken in hun strijd tegen de huidige maatschappijsituatie (marginale groepen, winstbejag, machtsconcentratie, voortdurende ontmenselijking, enz.).[507] De remedie voorschrijven stelde echter nog problemen. Cleymans schreef daarover dat de sessie die dit onderwerp behandelde niet tot definitieve besluiten kwam. Ook de richting waarin de maatschappij moet vernieuwd worden was niet duidelijk. Die verandering was niet gericht op een positief duidelijk omschreven doel. “Weten we niet hoe het wenselijk maatschappijmodel is, we weten alleszins hoe het niet meer mag zijn, we kunnen enkele positieve waarden ontwikkelen van waaruit verdergewerkt kan worden naar projekten toe.”[508] Cleymans gaf het voorbeeld van de meerwaarde van geld in de samenleving en de te grote zakelijkheid die er heerste. Alternatieve doelstellingen die hieruit konden voortvloeien zijn het promoten van een soberheidsgedachte of het stimuleren van een gratis dienstverlening binnen het jeugdhuis. Cleymans, en met hem de deelnemers aan de stage, besloot dat het jeugdhuiswerk naar maatschappijgericht actiewerk moet evolueren. Het was daarbij dringend noodzakelijk de ervaren belemmeringen weg te werken die de evolutie van sociale actie tot centrale functie van het jeugdhuiswerk in de weg stonden. Als potentiële belemmering stelde Cleymans de toenmalige subsidiecriteria naar voor. Het kan verwondering wekken dat Cleymans als lid van de katholieke zuil (Cleymans was pastoor geweest maar nadien uitgetreden) de subsidiecriteria aanvalt. We moeten evenwel in herinnering brengen dat er sinds 1973 nieuwe subsidiecriteria van kracht waren die niet door Paul Claus maar door Willy Faché waren opgesteld op basis van de te realiseren functies in plaats van de traditionele maatstaf van het werkingsvolume. Daarnaast waren de jeugdhuizen ook verzekerd van een basistoelage en een weddetoelage. Dit speelde vooral in de kaart van de socialistische en liberale initiatieven die niet alleen met een beperktere infrastructuur te kampen hadden maar ook professionele verantwoordelijken wensten aan te trekken. Opvallend is dat Cleymans op basis van agogische argumenten de bestaande criteria aanviel - de criteria stonden de sociale actie als centrale functie in het jeugdhuis in de weg. Dit terwijl de sociale actie en de structuur en vorming twee functies waren op basis waarvan de werkingstoelage werd uitgereikt. Vraag blijft of er geen andere redenen te ontdekken vallen achter Cleymans betoog.
De nadruk op emancipatie
Zestien november 1973 werd de tekst Emancipatie, een sociaal-pedagogisch kernbegrip van Dr. V.J. Welten besproken.[509] Hij onderzocht in dit artikel het verschil tussen de meer sociologische en de meer pedagogische benadering van het begrip emancipatie. Het eerste ziet emancipatie vooral als een socio-economisch proces waarin de stijgende groep zich vrij wil maken van de dwang van de heersende klasse en aan hun prerogatieven wil deelnemen. De pedagogische benadering gaat uit van de individuele kemerken van de emancipatie. Daarbij speelden vooral de ideeën van de kritische socioloog Habermas een belangrijke rol. Welten onderstreepte de concrete meerwaarde van het emancipatiestreven: “Emancipatie [...] is een pedagogisch relevant doelbegrip. Pedagogisch gezien is emancipatie zowel van de opgroeienden als van de volwassenen een leer- en opvoedingsproces met het doel, een toename van individuele en maatschappelijke vrijheid mogelijk te maken, welke zich toont in het denken, oordelen, beslissen en zich gedragen [sic].” De mens kent daarbij zijn eigen afhankelijkheden niet. Interessant is dan ook dat Welten emancipatie plaatst op het niveau van de bewustwording. Emancipatie wil dan zeggen het inzicht krijgen in de factische omstandigheden die het gedrag bepalen. Emancipatie overstijgt echter het individuele niveau. De auteur citeert de socioloog Giesecke: “In tegenstelling tot mondigheid, waarbij het aksent op het resultaat van een leerproces ligt, plaatst emancipatie het proceskarakter van het niet beëindigbare leergebeuren in het midddelpunt. [...] Leren [...] is de subjekteve kant van emancipatie, de objectieve kant is de politieke strijd tegen alle overbodige vormen van heerschappij. Emancipatie is tegelijk politiek en pedagogisch doel dat telkens met verschillende middelen moet nagestreefd worden.”[510]
Zoals we zagen werd de nadruk op het niet-beëindigbaar-leergebeuren ook binnen politieke kringen gelegd. Het idee leefde echter niet alleen in partijprogramma’s maar werd effectief een leidraad binnen de regering. Rond deze periode circuleerde er een nota die de Minister van Nederlandse Cultuur Frans Van Mechelen rondstuurde omtrent de actie Voortdurende Vorming. Van Mechelen was zowel onder de regering Gaston Eyskens I en II (1968-1972) Minister van Cultuur. Die nota moest het begin vormen voor de uiteindelijke verwezenlijking van wat naar eigen zeggen steeds als een prioriteit werd beschouwd in het beleid, namelijk de democratisering van de Cultuur. Van Mechelen wou daarbij vooral de toenmalige overheidspolitiek verderzetten: “De overheid op de verschillende niveau’s, -rijk, provincie en gemeente- hebben gedurende de laatste tien jaren enorme inspanningen gedaan om voor alle jongeren tijdens hun vrije tijd de nodige vormingskansen tot stand te brengen.”[511] De bedoeling van deze permanente vorming werd ook geëxpliciteerd: “Het komt erop aan mensen te vormen die niet alleen in staat zijn op de meest efficiënte manier scheppende arbeid te verrichten maar ook in staat zijn na te denken over het doel van hun arbeid en over de toekomst van de maatschappij in haar geheel.” Dit idee kaderde in de klassieke maatschappelijke analyse waarbij de samenleving snel evolueerde en verwetenschappelijkte en de school tekort schoot in haar vormende opdracht. Niet alleen op het gebied van beroepsvorming, maar ook op het gebied van de algemeen menselijke vorming wou men binnen de vrijetijd een vorming naar voor schuiven die erop gericht was de mensen meer zichzelf te laten zijn.
Op 28 augustus 74 werd de commissie opnieuw samengesteld. Zoals vanouds werd meteen de gelegenheid aangegrepen om een plan op te stellen omtrent de functies en het wezen van de jeugdhuiswerking.[512] Opnieuw trad daarbij de spanning op tussen engagement en vrijblijvendheid. Men stelde vast dat in vele jeugdhuizen de vrijblijvendheid groter was dan het engagement Hierop werd voornamelijk door Manfred Janssens (S) scherp gereageerd. Een jeugdhuis moest, volgens haar, de actie op de eerste plaats brengen, gevolgd door ontspanning. Volgens de visie van Janssens was een jeugdhuis maatschappijkritisch wanneer het een bepaalde visie opnam en deze visie overbracht bij haar leden met het oog op een bepaald actiegericht zijn. Ontspanning mocht nooit de doelstelling van het jeugdhuis zijn. Janssens ging zelfs zover om te stellen dat leden die dezelfde visie als het jeugdhuis niet opnamen, uitgesloten werden uit het jeugdhuis. De leden moesten immers beantwoorden aan de doelstellingen van het jeugdhuis, niet omgekeerd. Dit stond natuurlijk haaks op de open werking die traditioneel de belangrijkste pijler van het jeugdhuiswerk was. Veel tegenkanting tegen deze visie lezen we echter niet in het verslag. Een concrete invulling qua thematiek en positionering lezen we evenmin. Het blijft bij anti-consumentisme en engagement, twee termen waar vermoedelijk iedereen zich wel kon bij vinden. Op de volgende vergadering van 6 januari 1975 werd als vanouds gesteld dat er geen tegenstelling heerste tussen engagement en vrijblijvendheid.
5.4. Evaluatie van de werking van de Filped
De commissie was aanvankelijk een succesvolle organisatie. Volgens Faché werd er inhoudelijk goed werk geleverd dat doorstroomde naar de lokale jeugdhuiswerking dankzij de stages te Wemmel en Dworp.[513] In 1970 peilde Willy Faché naar het gewenste vergaderingsuur omwille van de hoge bezettingsgraad binnen de Filped. De commissie telde 30 leden in 1970. In 1971 waren er dat 27. Eind 1973 bleek er echter een zekere inertie geslopen te zijn in de rangen van de Filped. In een verslag lezen we: “De oorzaak van de malaise met betrekking tot de Filped ligt in het feit dat iedere deelnemer iets anders verwacht van de Filped. Er worden teveel zaken i.v.m. de Filped zelf in vraag gesteld, terwijl men dringende problematieken laat vlotten.”[514] De identiteit van de commissie kwam met andere woorden opnieuw op de helling te staan. Dit blijkt duidelijk uit het feit dat het verslag zelf enkele mogelijke functies voor de commissie opsomt. De Filped zou een naakte studiegroep, een studiegroep als stimulans, of een analysegroep van ervaringen kunnen worden. Het lijken misschien nuanceverschillen, maar de problematiek lag duidelijk gevoelig. Seeuws betitelt de Filped achteraf als een praatbarak, een plaats van eindeloze discussie die misschien wel waardevol was maar waar geen resultaten uitkwamen. Men luisterde wel naar mekaar tijdens de discussies, maar men eens men weer aan het werk was, deed men gewoon weer wat moest gedaan worden.[515] Dit blijkt bijvoorbeeld ook uit de notulen van de vergadering Studiekommissie tijdens de stage van Dworp.[516] Uit de analyse die daar gemaakt werd bleek de Filped vooral het slachtoffer te zijn van haar eigen succes. In 1972 werd de Filped immers open verklaard voor elke medewerker. Daardoor werd de formule te vrij en werd het meer een forum van plaatselijke verantwoordelijken in plaats van een studiekring. De werking ervan werd omschreven als een kadervorming op het hoogste niveau. Ofschoon men wist dat dit niet de bedoeling kon zijn van de commissie, was men er echter niet uit wat de studieopdracht van de Filped dan juist diende in te houden.
Begin 1974 kwam de malaise opnieuw op de agenda te staan. Deze keer werd vooral de werking binnen de commissie in vraag gesteld. De Filped werd door een deel van haar leden vooral besluiteloosheid verweten. Deze kritische negativiteit zou de indruk geven dat het jeugdhuiswerk zelf voortdurend in vraag gesteld wordt. Opvallend is dat men meende dat dit ook de indruk zou geven dat elk jeugdwerk noodzakelijkerwijze op politieke aktie moest uitmonden.[517] Het is in dit kader dat ook de radicale visie van Manfred Janssens moet gezien worden. Anderen waren van mening dat ze slechts wilden meelopen met een positieve waardering voor het jeugdhuiswerk als deze werking duidelijker gemotiveerd werd. Een aantal praktijken moest immers dringend aan kritiek onderworpen worden omdat het nu eenmaal duidelijk was dat het niet zo hoorde. Als voorbeeld hiervan werden drinken en andere toegevingen aangehaald. Het overleg tussen beide strekkingen gebeurde onder toezicht van An Van de Voorde en later van Herman Note aangezien de voorzitter Jef Van den Audenaerde zelf de sterkste persoon was van de tweede kritische groep. Hetzelfde verslag bevat tevens een nota met betrekking tot het functioneren van de Filped geschreven door stagair [sic] Wilfried Wellens. Omdat hij het gevoel kreeg bij de vergadering van 31 januari dat verschillende deelnmers de zin en de bedoeling van het geheel niet meer zagen zitten, zette hij voor zichzelf de volgende omlijning vast van de Filped: “De Filped-kommissie is een studiekommissie in opdracht van de VFJ. In haar studiewerk stelt de vergadering ‘het richting geven aan’ en ‘het veilig stellen van’ het jeugdhuiswerk centraal. Binnen deze kommissie behandelt men de onderwerpen op het niveau van de wenselijkheid (is duidelijk niet ‘haalbaarheid’) […] De Filped bepaalt zelf haar studieonderwerp maar houdt hierbij rekening met de ‘hoogdringendheid’ van de onderwerpen [...].”[518] 28 augustus 74 werd de commissie opnieuw samengesteld. Men opteerde deze keer voor een gesloten commissie van een twintigtal leden, die geacht werd allen regelmatig naar de vergadering te komen, en waarvan tenminste twee derde nog dagelijks in een concreet jeugdhuis moesten werken. Fred Geens en Bert Cleymans werden beiden secretaris.
6. Conclusie
Binnen de zuilen en de Filosofisch-Pedagogische Commissie bleef de spanning tussen beheersing en open werking bestaan. Als men echter al een bepaalde vorm van beïnvloeding of manipulatie voorstond, dan mag dit echter niet als politieke of ideologische opvoeding gelezen worden. Men ruilde de ideologische gebondenheid voor het neutralere menswording op basis van waarden. Die menswording was steeds onaf, zoveel was zeker, maar de richting waarin geëvolueerd werd bleef vaag. Veel verder dan het bijbrengen van democratisch staatsburgerzin leek men niet te komen. Noties als emancipatie en permanente vorming overstegen de wetenschappelijke theorie niet, of gaven alleszins geen aanleiding tot de formulering van revolutionaire toekomstbeelden.
We kunnen hiervoor twee samenhangende verklaringen aandragen. Enerzijds situeerde de agogische opdracht van het jeugdhuiswerk zich meer en meer binnen het jeugdhuis zelf. De confrontatie met andere jeugdhuisbezoekers had al waarde op zich en het functioneren in groep maakte van het jeugdhuis een oefenschool in het democratisch leven. Mensen als Lambrechts en Faché behandelden het jeugdhuiswerk, als respectievelijk stafdocent aan het Katholieke Vormingsinstituut voor Maatschappelijk Werk te Gent en licentiaat pedagoog, vanuit een professionele rationaliteit.[519] Andere, meer zuilgebonden figuren zoals Willy Seeuws, John Van Echelpoel of Edward Beysen spraken ook meer en meer als jeugdwerkers. De verwetenschappelijking van de jeugdproblematiek en de pedagogisering van de vrijetijd zorgde ervoor dat het jeugd(huis)werk gezien werd als een apart milieu, een specifieke opvoedende instantie met een eigen agenda en doelstelling.
Dat jeughuiswerk werd anderzijds gerealiseerd binnen een nationaal kader waarbij zuilen en overheid de taken onderling verdeelden. Men legitimeerde het jeugdhuiswerk zoals verwacht ten opzichte van de overheid. Zelden wordt de gekeken naar de andere kampen of de eigenheid van de zuil duidelijk onderstreept. De agogische onderbouwing van het jeugdhuiswerk had een functioneel karakter. Ze vormde het sluitstuk van een bepaalde maatschappelijke organisatiestructuur. Ik gaf al aan dat het mijn overtuiging is dat de oppositionele verhouding tussen zuilen en overheid zoals die naar voor komt in de literatuur een overtrokken beeld is. Het respecteren van het subsidiariteitsbeginsel door de overheid toonde aan dat beiden in goede verstandhouding leefden De drie zuilen kenden de overheid een rol toe op infrastructureel en subsidiërend vlak, maar de eigenheid van de zuil werd steeds onderstreept op pedagogisch vlak. De staat mocht zich zelf niet actief bezig houden met het jeugdhuiswerk, maar slechts passief steunen. Alleen de socialisten riepen om meer overheidssteun vanuit hun kleinere maatschappelijke positie maar huldigden eveneens het principe van de organisatorische en agogische onafhankelijkheid. De liberalen tenslotte spraken niet alleen vanuit hun ideologische profilering over de bemoeienissen van de overheid maar nog het meest vanuit hun zwakke maatschappelijke én politieke positie. Op dat moment was het logischer dat men er een conflictmatiger discours op nahield. Toch waren dit slechts variaties op hetzelfde thema. Het discours van de drie zuilen is opvallend gelijklopend en de eigenheid moet gezocht worden in kleine variaties op de issues van permanente vorming, gedeeltelijke waardering van de staat en staatsburgerlijke opvoeding. Om de onderaanneming door de zuilen met betrekking tot de agogische actie te onderbouwen, richtte deze legitimering zich volledig tot de overheid. In ruil voor de subsidies zou men werken in functie van haar belangen en het status-quo mee helpen behouden. Vooral in het geval van de socialisten kunnen vraagtekens geplaatst worden bij deze opstelling. Hun revolutionaire doctrine verwaterde echter binnen de alledaagse positionering.
Dit agogisch vertoog kaderde in een breder discours over de evolutie van de maatschappij. Vanuit de vaststelling dat de samenleving in snel tempo veranderde, besloot elke zuil immers in te grijpen. De appreciatie voor deze veranderingen verschilden wel enigszins. De katholieken beschouwden het als een open en onaf proces. De liberalen spraken over een mate van sociale vooruitgang. De socialistische visie viel eerder onder de noemer van het cultuurpessimisme. Voor elk van hen betekende de analyse echter de opstap tot actie. De manier waarop zij de wereld zagen justifieerde het feit dat zij erin ageerden. Onaf of niet, positief of niet, de maatschappelijke ontwikkelingen dienden begeleid te worden. Niet om zieltjes te winnen of te indoctrineren, maar om de menswording zelf veilig te stellen. Dankzij de jeugd(huis)werking zouden de jongeren niet ten prooi vallen aan apathie maar opgroeien tot volwaardige staatsburgers. Vrij vertaald verstond men daaronder personen die aangepast waren aan die veranderende samenleving. Niet het tempo van de snel veranderende samenleving moest omlaag maar dat van de mens in het algemeen en de jongeren in het bijzonder naar omhoog. De zuilen wierpen zich stuk voor stuk op als de hoeders van de verzorgingsstaat die hun bestaan niet alleen aanvaardde, maar ook ruimschoots bekostigde. Hoewel interne documenten ons stuk voor stuk andere reden toonden waarom men met jeugdhuiswerking was gestart - interne coördinatie en externe vertegenwoordiging van de initiatieven en natuurlijk de verzuilingslogica - stoten we dus op andere visies in deze meer opiniërende teksten. De potentiële hulpvraag van de jongeren komt er veel meer in aan bod en de agogische (meer)waarde wordt er veel duidelijker in onderstreept. Dit betekent niet dat de vertegenwoordigers zich ergens hypocriet voordeden. Dezelfde personen spraken soms met een verschillende stem op basis van de tribune van waarop ze spraken. Alle zuilen dienden als collectief de organisatorische verzuiling te ondersteunen naar de overheid (en de publieke opinie) toe. Dit kon het best gebeuren op basis van het vertoog van de staatsburgerlijke opvoeding dat steunde op wetenschappelijk onderzoek. Eens de maatschappelijke consensus hieromtrent gerealiseerd was en de overheid deze bestendigde door te subsidiëren, gingen de poppen ook tussen de zuilen aan het dansen. Op dat moment werd de koek verdeeld en staken de discussies over macht, vertegenwoordiging en betoelaging de kop op. We zagen reeds hoe verlammend deze discussies werkten binnen de NJR en de VFJ.
We verstaan nu beter de mening van Seeuws wanneer hij stelt dat men binnen de Filped wel naar mekaar luisterde tijdens de discussies maar dat men eens men weer aan het werk was, gewoon weer deed wat moest gedaan worden.[520] De Filped was misschien wel waardevol, maar ook wel verloren tijd. Dit in tegenstelling tot bij Faché die de Filped een succes vond omdat er net niet over subsdies gesproken werd. Dat maakte dat de sfeer er minder gespannen was en de verzuiling er eigenlijk geen rol speelde. Minder gespannen wordt echter al gauw saai wanneer de lucatievere discussies over de centen en de macht elders plaatsvonden. De evaluatie van de Filped hangt samen met de vraag waar men het meest belang aan hechtte: agogische verdieping of zuilgebonden versterking. Van den Audenaerde alludeert hierop wanneer hij stelt dat er binnen de VFJ twee ideëen leefden.[521] De liberalen en de socialisten waren volgens hem politiekers die in de eerste plaats beleid wensten te voeren: pedagogisch mocht men zijn gang gaan, maar beleidsmatig diende het spel gespeeld te worden zoals de politieke kaarten in België lagen. De katholieken waren er vanuit hun sterkere positie wel voor te vinden om het pedagogische werk uit te bouwen: ze hadden er de mensen voor en hoefden zich niet als een duiveltje in een wijwatervat in te laten met allerlei machtsdiscussies. Nogal wat pogingen werden ondernomen om de politiekers in de marge te zetten om ze zowel op agogisch als politiek vlak uit het wiel te fietsen. De politiekers van hun kant marginaliseerden de pedagogische kant van de zaak vanuit hun minderheidspositie en verschoven de nadruk op het politieke terrein waarop men iets sterker stond. Al dient gezegd te worden dat personen zoals Willy Seeuws, Edward Beysen en Lucie Demeure, die wel degelijk sterke pedagogische bijdragen leverden, ons verbieden om opnieuw tussen de zuilen te veralgemenen. Duidelijk was wel dat het idee van een pedagogische service-instelling sterker leefde bij iemand zoals Willy Faché die net om die reden als gedetacheerd verantwoordelijke binnen de VFJ was aangetrokken. Faché onderstreept dan ook dat hij steeds de kwaliteit als pedagoog heeft bekeken.[522] Bij hem ging het om de agogische inhoud.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[406] FACHE W., Bronnenboek. Ontwikkelingen en stromingen in het jeugdhuiswerk. Antwerpen, VFJ, 1982, p. 8.
[407] Interview Willy Seeuws door auteur, 24.02.2003, Cassette I, kant B, 535-544.
[408] Interview Willy Faché door auteur,10.03.2003, kant B, 337-358.
[409] PEETERS K., De verantwoordelijke maatschappij. in: VAN ECHELPOEL J., CAMMAER H., e.a., Jeugdwerk in perspektief. Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel, 1969, p. 195.
[410] DECLERCK P., Overheid en Jeugdvorming. Socialistische Standpunten, XV, 1968, 4, pp. 286. De brochure waarvan sprake wordt verder nog besproken.
[411] CVP, Jeugdbeleid: Partijraad van 16 maart 1963. s.l., s.n., 1963, pp. 27-36.
[412] ibid., p. 28.
[413] ibid., p. 12.
[414] KADOC, KXI.590/19661105, Studiedag CVP Kultuurleven, 05.11.1966.
[415] PEETERS K., Ten Geleide. in: VAN ECHELPOEL J., CAMMAER H., e.a., Jeugdwerk in perspektief. Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel, 1969, p. 11.
[416] VAN ECHELPOEL J., Aktuele Vragen. in: VAN ECHELPOEL J., CAMMAER H., e.a., Jeugdwerk in perspektief. Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel, 1969, p. 135.
[417] Het moet gezegd worden dat Mcluhan zelf aanleiding gaf tot deze vulgariseringen. Hij ging er immers prat op geen theorie noch een standpunt te hebben, maar alleen over voorstellingen en probes (aforismen) te beschikken. Understanding Media blinkt zelf uit door een veelheid van deze (vaak associatieve) voorstellingen en aforismen. Geheel in het lijn van het betoog hadden deze de bedoeling de lezer te doen nadenken over het werk en de inhoud. Bijkomend resultaat is echter dat het boek kreunt onder een overdosis informatie over het thema technologisering en mediatisering. Het laat zich dan ook bijna niet samenvatten. Dat was ook niet de bedoeling. Wanneer we geconfronteerd worden met een overdaad aan informatie, zo leerde McLuhan, moet de geest zijn toevlucht zoeken tot patroonsherkenning teneinde te kunnen begrijpen. We kunnen besluiten dat het in die omstandigheden logisch was (maar nooit toe te juichen) dat men het werk verminkte teneinde het werkbaar te maken. Ook hier doe ik geen poging om een samenvatting te presenteren van het fascinerende denken van de man. Bij een recent kritische uitgave van het werk heeft men het (mijn inziens met succes) wel geprobeerd. Zie daarvoor: MCLUHAN M., Media begrijpen: de extensies van de mens. Amsterdam, Nieuwezijds, 2002, pp. 8-14.
[418] VAN ECHELPOEL J., De maatschappij, waarin de jeugd leeft. in: VAN ECHELPOEL J., CAMMAER H., e.a., Jeugdwerk in perspektief. Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel, 1969, p. 15.
[419] ibid., p. 18.
[420] McLuhan (een zelfverklaard christen) doet zijn houding ten opzichte van het door hem onderkende maatschappelijke proces in de inleiding uit de doeken: “Of de extensie van het bewustzijn [...] een ‘goed ding’ zal zijn, is een vraag die vele antwoorden toelaat. McLuhan lijkt echter zelf overtuigd van de positieve gevolgen van de maatschappelijke samentrekking: “In het elektrische tijdperk, nu ons centrale zenuwstelsel technologisch zodanig is geëxtendeerd dat wij ons betrokken voelen bij de hele mensheid en de hele mensheid in ons opnemen, delen wij noodzakelijkerwijs diepgaand in de gevolgen van onze handelingen.” De vorming van een dergelijk wereldgeweten gaat echter vergezeld met een algehele sfeer van angst. Ten gevolge van deze implosie is men immers gedwongen engagement en participatie op te nemen. Toch besluit McLuhan: “Aan deze nieuwe houding ligt een diep geloof ten grondslag: het geloof in een uiteindelijke harmonie van alle levende wezens. In dat geloof is dit boek geschreven.” Het leverde McLuhan vaak het predikaat van technologische optimist op. Spijtig genoeg lijkt de maatschappelijke realiteit McLuhan niet zelden ongelijk te geven.
MCLUHAN M., Media begrijpen: de extensies van de mens. Amsterdam, Nieuwezijds, 2002, pp. 26-28.
[421] CAMMAER H., Jeugdwerk, maatschappij en cultuur. in: VAN ECHELPOEL J., CAMMAER H., e.a., Jeugdwerk in perspektief. Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel, 1969, p. 60. EISENSTADT S.N., From Generation to generation: age groups and social structure. New York, Free Press, 1971, 357 p.
[422] KLAASSEN C., Jeugd en maatschappelijke orde. De functionalistische benadering. in: KLAASSEN C., Jeugd als sociaal fenomeen: identiteit, socialisatie en jeugdcultuur in theorie en onderzoek. Amersfoort, ACCO, 1991, p. 30.
[423] CAMMAER H., Jeugdwerk, maatschappij en cultuur. in: VAN ECHELPOEL J., CAMMAER H., e.a., Jeugdwerk in perspektief. Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel, 1969, p. 63.
[424] ERIKSON E. (ed.), Youth: Change and Challenge. New York, Basic Books, 1963, 284 p.
MEEUS W., De adolescente identiteit in theorie en empirie: Erikson en Marcia. in: KLAASSEN C., Jeugd als sociaal fenomeen: identiteit, socialisatie en jeugdcultuur in theorie en onderzoek. Amersfoort, ACCO, 1991, pp. 83-104.
[425] VAN ECHELPOEL J., De maatschappij, waarin de jeugd leeft. in: VAN ECHELPOEL J., CAMMAER H., e.a., Jeugdwerk in perspektief. Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel, 1969, p. 19.
[426] ibid., p. 21.
[427] FOURASTIE J., Les 40000 heures. Paris, Laffont, 1965, 246 p., FOURASTIE J., Moderne techniek en economische ontwikkeling. Utrecht, Spectrum, 1965. 284 p.
[428] ibid., p. 26.
[429] CVP, Jeugdbeleid: Partijraad van 16 maart 1963. s.l., s.n., 1963, p. 8.
[430] CAMMAER H., Jeugdwerk, maatschappij en cultuur. in: VAN ECHELPOEL J., CAMMAER H., e.a., Jeugdwerk in perspektief. Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel, 1969, p. 63/75.
[431] CVP, Jeugdbeleid: Partijraad van 16 maart 1963. s.l., s.n., 1963, p. 11.
[432] “De school kan ook haar bijdrage leveren om de jeugd te initiëren in vrijetijdsbezigheden van culturele of sportieve aard. Om allerlei redenen wordt echter de eigenlijke besteding van de vrije tijd in de regel best niet door de school zelf als inrichtende macht ter hand genomen..”
KATHOLIEKE JEUGDRAAD, Jeugdtehuizen. in: FACHE W., Bronnenboek. Ontwikkelingen en stromingen in het jeugdhuiswerk. Antwerpen, VFJ, 1982, p. 56.
[433] CAMMAER H., Jeugdwerk in Vlaanderen. in: VAN ECHELPOEL J., CAMMAER H., e.a., Jeugdwerk in perspektief. Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel, 1969, p. 80., YPERMAN J., Pedagogische positiebepaling van het jeugdwerk. in: VAN ECHELPOEL J., CAMMAER H., e.a., Jeugdwerk in perspektief. Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel, 1969, p. 96.
[434] VAN ECHELPOEL J., Aktuele Vragen. in: VAN ECHELPOEL J., CAMMAER H., e.a., Jeugdwerk in perspektief. Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel, 1969, pp. 140-141.
[435] KATHOLIEKE JEUGDRAAD, Jeugdtehuizen. in: FACHE W., Bronnenboek. Ontwikkelingen en stromingen in het jeugdhuiswerk. Antwerpen, VFJ, 1982, p. 55.
[436] Het meest expliciet werd deze visie verwoord door Van Roey in 1963: “Om KAJ taal te gebruiken zouden wij durven zeggen: het jeugdtehuis is een geschikt veroveringsterrein. We moeten dit woord dan goed begrijpen. Het is niet een ‘veroveren’ tot het lidmaatschap in een beweging, om ze zelf te hebben en ze uit het jeugdtehuis weg te trekken. Voor de KAJ is veroveren: andere jonge werknemers en werkneemsters helpen om te groeien tot een volwaardig christelijk en apostolisch leven, zo zelfs dat men bereid is om daarvoor tot een georganiseerde en meer oproepende beweging toe te treden, niet alleen voor eigen vorming, maar evenzeer om mee te bouwen aan een betere arbeidersgemeenschap.”
VAN ROEY M., Jeugdtehuizen. in: FACHE W., Bronnenboek. Ontwikkelingen en stromingen in het jeugdhuiswerk. Antwerpen, VFJ, 1982, pp. 48-49.
[437] VAN ECHELPOEL J., Aktuele Vragen. in: VAN ECHELPOEL J., CAMMAER H., e.a., Jeugdwerk in perspektief. Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel, 1969, p. 63, p. 136.
[438] YPERMAN J., Pedagogische positiebepaling van het jeugdwerk. in: VAN ECHELPOEL J., CAMMAER H., e.a., Jeugdwerk in perspektief. Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel, 1969, p. 63, p. 94.
[439] ibid., p. 152.
[440] KADOC, Katholieke Jeugdraad, 3, Verslag van het Bureau in verband met Staatsburgerlijke Opvoeding, 05.12.1968.
[441] CVP, Jeugdbeleid: Partijraad van 16 maart 1963. s.l., s.n., 1963, p. 7.
[442] KADOC, Katholieke Jeugdraad, 193, ARAW (Algemene Raad der Apostolaatswerken): nota’s in verband met jeugdpolitiek (’61), jeugdbeleid (’62) en parochie (’63 – ’64).
[443] CVP, Jeugdbeleid: Partijraad van 16 maart 1963. s.l., s.n., 1963, p. 34.
[444] CLAUS P. De jeugdtehuizen. in: FACHE W., Bronnenboek. Ontwikkelingen en stromingen in het jeugdhuiswerk. Antwerpen, VFJ, 1982, p. 24.
[445] VAN ROEY M., Jeugdtehuizen. in: FACHE W., Bronnenboek. Ontwikkelingen en stromingen in het jeugdhuiswerk. Antwerpen, VFJ, 1982, pp. 47-49.
[446] “Het is in de regel niet de taak van de openbare overheid zelf jeugdtehuizen op te richten. Initiatieven uit buurlanden houden een duidelijke waarschuwing in tegen de functionaristaie en het levenloze van grote jeugdtehuizen, welke opgericht worden door de openbare overheid, veelal om redenen van prestige en waar jonge mensen zich niet thuis voelen en tot geen gemeenschapsvorming komen. Hulp bij het oprichten van kleinere tehuizen op levensbeschouwelijke basis is meest efficiënt.”
KATHOLIEKE JEUGDRAAD, Jeugdtehuizen. in: FACHE W., Bronnenboek. Ontwikkelingen en stromingen in het jeugdhuiswerk. Antwerpen, VFJ, 1982, p. 55.
[447] s.n., Het open jeugdtehuis. in: FACHE W., Bronnenboek. Ontwikkelingen en stromingen in het jeugdhuiswerk. Antwerpen, VFJ, 1982, p. 21.
[448] VAN ECHELPOEL J., De maatschappij, waarin de jeugd leeft. in: VAN ECHELPOEL J., CAMMAER H., e.a., Jeugdwerk in perspektief. Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel, 1969, p. 25.
[449] PEETERS K., De verantwoordelijke maatschappij. in: VAN ECHELPOEL J., CAMMAER H., e.a., Jeugdwerk in perspektief. Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel, 1969, p. 174.
[450] s.n., Het probleem van de jeugd. Informatie en argumentatie: tijdschrift Jong Socialisten, 1958, 10, s.p.
[451] Gerrit Kreveld stelde het als volgt: “Wij blijven er bij te geloven dat een vooruitstrevende sociaal-economische en cultuurpolitiek primordiaal is voor de socialistische vooruitgang. Dit neemt niet weg dat een systematisch georganiseerd jeugdverenigingsleven met de volle steun van gans de socialistische beweging, een zo ruim mogelijke aanwezigheid van socialistische elementen in allerlei bestaande openbare of daarvan afhangende diensten die op het vlak van de jeugd-bevolkingsgroep werken, een coherente en durvende jeugdpolitiek vanwege de regering, machtig veel zouden kunnen bijdragen om bij de jongeren een nieuwe aantrekkingskracht te scheppen voor de socialisatische gedachte.”
KREVELD G., Jeugd in Vlaanderen. Socialistische Standpunten, 11, 1955, 3/4, p. 255.
[452] Interview Willy Faché door auteur,10.03.2003, kant A, 358-383
[453] CARLIER B., Overheid en Jeugdvorming. Socialistsiche Standpunten, XI, 1964, 3, pp. 272-275., DE CLERCK P., Problemen van onze tijd: jeugd, geweld en repressie. Socialistische Standpunten, XVII, 1970, 3, pp. 148-152., DE CLERCK P., Overheid en Jeugdvorming. Socialistische Standpunten, XV, 1968, 4, pp. 285-288., RAES R., Jeugd en maatschappij: overwegingen in verband met jeugdproblemen. Socialistische Standpunten, XV, 1968, 4, pp. 247-253., DE WIT F., De aantrekkingskracht van het Socialisme op de jeugd en de rol van de jeugd in de organisatie van de Arbeidersbeweging. Socialistische Standpunten, XV, 1968, 4, pp. 264-266., VAN DER SANDE J., Wat de ervaring heeft opgeleverd bij het vormingswerk met jongeren. Socialistische Standpunten, XV, 1968, 4, pp. 261-264., KREVELD G., Jeugd in Vlaanderen. Socialistische Standpunten, II, 1955, 3-4, pp. 251-258., LAMBERT W., Georganiseerde Jeugd in Europa. Socialistische Standpunten, XIV, 1967, 2, pp. 100-108., MAELSTAF R., Film in dienst van de jeugd. Socialistische Standpunten, XI, 1964, 3 pp. 261-266., MEERT R., De gemeentelijke jeugdraden. Socialistische Standpunten, XV, 1968, 4, pp. 288-292., MEERT R., De gemeentelijke jeugdraden. Socialistische Standpunten, XV, 1968, 4, pp. 288-292., SEEUWS W., Losse bedenkingen rond het Jeugdprobleem. Socialistische Standpunten, V, 1968, 4, pp. 256-260.
[454] RAES R., Jeugd en maatschappij: overwegingen in verband met jeugdproblemen. Socialistische Standpunten, XV, 1968, 4, pp. 247-253., VAN DEN ENDEN H., Mens en maatschappij in het gevorderde industrialisme volgens Herbert Marcuse. Socialistische Standpunten, XV, 1968, 4, pp. 236-246., HERMANS H, Op zoek naar de “Tweede Dimensie”. Socialistische Standpunten, XV, 1968, 4, pp. 267-276.
[455] HERMANS H, Op zoek naar de “Tweede Dimensie”. Socialistische Standpunten, XV, 1968, 4, p. 275.
[456] s.n., Inleiding. Socialistische Standpunten, XV, 1968, 4, p. 215.
[457] “Talloze jonge mensen blijken inderdaad niet langer blind te zijn voor de enorme betekenis die de socialistische ideeën zoals die uitgedragen worden door de BSP en haar aanverwante organisaties, hebben gehad voor de realisatie van een aantal kentrekken van politieke, sociale, economische en culturele democratie in onze huidige maatschappij. het kan volstaan hen duidelijk te maken dat er op al die gebieden op een democratische manier nog veel te doen blijft en wellicht veel te doen zal blijven. En dat juist de BSP geen andere bestaansgrond heeft, dan de verdere realisatie van die idealen.”
DE WIT F., De aantrekkingskracht van het Socialisme op de jeugd en de rol van de jeugd in de organisatie van de Arbeidersbeweging. Socialistische Standpunten, XV, 1968, 4, p. 264.
[458] SEEUWS W., Losse bedenkingen rond het jeugdprobleem. Socialistische Standpunten, XV, 1968, 3, p. 258.
SEEUWS W., Het jeugdtehuis. in: FACHE W., Bronnenboek. Ontwikkelingen en stromingen in het jeugdhuiswerk. Antwerpen, VFJ, 1982, pp. 85-88.
[459] DE CLERCK P., Overheid en Jeugdvorming. Socialistische Standpunten, XV, 1968, 4, p. 286.
[460] De Commissie bestond uit Edouard Anseele, Gust Bal, Hervé Brouhon, Georges Collard, Léo Collard, Ghislaine De Brieve, Roger Dechamps, Piet Declerck, Marcel Hicter, Henri Janne, Gerrit Kreveld, Madeleine Ledrus, Jan Luyten, Jean Morsa, Igor Recht, René Renard, Willy Seeuws, Thierry René, Pierre Vanbergen, Max Wasterlain en Joz Wijninckx.
[461] WIJNINCKX J., Memorandum inzake jeugd- en jonge gezinnenbeleid. Brussel, Jong Socialisten, 1962, 16 p.
WIJNINCKX J., Voor een vooruitstrevend jeugd- en jonge gezinnenbeleid. Brussel, VZW Gert Wolf, 1963, 44 p.
[462] COMMISSIE PERMANENTE OPVOEDING EN JEUGD VAN DE BSP, Een politiek voor de jeugd, de vrijetijdsbesteding en de permanente opvoeding: rapport uitgebracht door de commissie ‘Permanente Opvoeding en Jeugd’ van de BSP. Brussel, Commissie Permanente Opvoeding en Jeugd BSP, 1965, p. 7.
[463] ibid., p. 31.
[464] ibid., p. 33.
[465] ibid., p. 8.
[466] “Heel wat van deze clubhuizen zien er spijtig genoeg een nieuwe vorm van jeugdbeweging in, en vonden blijkbaar hierdoor een middel om de oud-leden terug opte vangen, die de jeugdorganisaties vroegtijdig verlieten. Zij sluiten door hun houding de deur voor de niet-georganiseerde massa-jeugd, voor ie het clubhuis bedoeld is.”
SEEUWS W., Naar een preventieve actie door het jeugdtehuiswerk. in: FACHE W., Bronnenboek. Ontwikkelingen en stromingen in het jeugdhuiswerk. Antwerpen, VFJ, 1982, p. 65.
Staf Van Rompay schrijft in 1968 in een brief: “[...] Geen propaganda aanbrengen in uw jeugdtehuis voor JS of andere organisaties, wel voor de club.”
AMSAB, SFJH, 2.1., Brief van Gustaaf Van Rompay, 05.10. 1968.
[467] “Inzake de kadervorming zijn wij van mening dat het vandaag niet meer voldoende is geestdriftig te zijn om een goed leider te worden van een sportgroepering of jeugdgroep. Deze organisaties, waarvan de taak zeer belangrijk is, moeten de mogelijkheid hebben te strijden tegen het passief, negatief en commercieel karakter van de hedendaadse vrijetijdsbesteding. Zij dienen dus te beschikken over ploegen van goed onderlegde specialisten inzake aktieve vrijetijdsbesteding en over de middelen om hun eigen kaders behoorlijk te vormen. In deze geest eisen wij invoering van het Kultureel Verlof, dat dient ingevoerd met het oog op de systematische vorming van de vereiste kaders voor de sportgroepering, de jeugdbeweging en de volksopleiding.”
WIJNINCKX J., Voor een vooruitstrevend jeugd- en jonge gezinnenbeleid. Brussel, VZW Gert Wolf, 1963, p. 14.
[468] COMMISSIE PERMANENTE OPVOEDING EN JEUGD VAN DE BSP, Een politiek voor de jeugd, de vrijetijdsbesteding en de permanente opvoeding: rapport uitgebracht door de commissie ‘Permanente Opvoeding en Jeugd’ van de BSP. Brussel, Commissie Permanente Opvoeding en Jeugd BSP, 1965, p. 11.
[469] ibid., p. 44.
[470] ibid., p. 12.
[471] ibid., pp. 12-13.
[472] ibid., p. 23.
[473] ibid., p. 55.
[474] MARCUSE H., De een-dimensionale mens: studies over de ideologie van de hoog-industriële samenleving. Deurne, Unieboek België, 1978, p. 17.
[475] Marcuse schetst de verzorgingsstaat als volgt: “De voornaamste trends zijn bekend: concentratie van de nationale economie op de behoefte der grote concerns, waarbij de regering functioneert als een stimulerende, ondersteunende en soms zelfs controlerende instantie; het verbinden van deze economie met een wereldomspannend systeem van militaire allianties, monetaire overeenkomsten, technische bijstand en ontwikkelingsschema’s; de geleidelijke gelijkschakeling van de hoofd- en handarbeiders, van de leidinggevende figuren in het zakenleven en in de vakbonden, van vrijetijdsbesteding en ambities in verschillende sociale klassen; het kweken van een vooraf vastgestelde harmonie tussen de wetenschap en het nationale doel; de inbreuk op jet particuliere gezinsleven door de alomtegenwoordigheid van de openbare mening en het opengooien van de slaapkamers voor de media van de massacommunicatie.”
ibid., p. 39.
[476] "Die Macht des Negativen erwächst außerhalb dieser repressiven Totalität aus Kräften und Bewegungen, die noch nicht von der aggressiven und repressiven Produktivität der sogenannten "Gesellschaft im Überfluß" erfaßt sind, oder die sich von dieser Entwicklung schon befreit und deshalb die historische Chance haben, einen wirklich anderen Weg der Industrialisierung und Modernisierung, einen humanen Weg des Fortschritts zu gehen. Und dieser Chance entspricht diie Kraft der Negation innerhalb der "Gesellschaft im Überfluß", die gegen dieses System als Ganzes rebelliert. Die Kraft der Negation, wir wissen es, ist heute in keiner Klasse konzentriert. Sie ist heute eine noch chaotische, anarchische Opposition, politisch und moralisch, rational und instinktiv: die Weigerung, mitzumachen und mitzuspielen, der Ekel vor aller Prosperität, der Zwang zu protestieren."
MARCUSE H., Zum Begriff der Negation in der Dialektik, Vortrag, gehalten vor dem Prager Hegel-Kongreß 1966. in: BUSCH G. (red.), Herbert Marcuse. Ideen zu einer kritischen Theorie der Gesellschaft. Frankfurt am Main, Suhrkamp Verlag, 1970, p. 190.
[477] BLOMMAERT J., Ik stel vast. Politiek taalgebruik, politieke vernieuwing en verrechtsing. Berchem, EPO, 2001, p. 93.
[478] SASSOON D., One hundred years of socialism. The West European left in the twentieth century. London, Fontana Press, 1996, p. 257.
[479] BLOMMAERT J., Ik stel vast. Politiek taalgebruik, politieke vernieuwing en verrechtsing. Berchem, EPO, 2001, pp. 83-101.
[480] “The welfare state can also be seen as a response to the needs of advanced capitalism and particulary to the fact that the private sector, on its own, is unable to ensure the reproduction of all the conditions of production, including the following: an ideologicallly non-hostile labour force able and willing to work without having to provide for its own health care and future pension needs out of wages; an efficient transport and educational infrastructure; and the provision of essential supplies, such as gas and electricity, at reasonably low cost.”
SASSOON D., One hundred years of socialism. The West European left in the twentieth century. London, Fontana Press, 1996, p. 138.
Een bredere kijk op de zaak vindt men bij Els Witte bij haar bespreking van het neocorporatisme waarop de welvaartstaat stoelde [overleg tussen patronaat en vakbonden onder auspiciën van de staat (haar omschrijving)]
WITTE E., Politiek en Democratie. Omtrent de werking van de westerse democratieën in de 19de en 20ste eeuw. Brussel, VUBPRESS, 2002, pp. 69-71.
[481] LIBERAAL VLAAMS VERBOND, Congres Cultuur en Jeugdbeleid. Brussel, Stichting A. Vanderpoorten, 1969, p. 9.
[482] FOURASTIE J., Les 40000 heures. Paris, Laffont, 1965, 246 p., FOURASTIE J., Moderne techniek en economische ontwikkeling. Utrecht, Spectrum, 1965. 284 p.
[483] LIBERAAL VLAAMS VERBOND, Congres Cultuur en Jeugdbeleid. Brussel, Stichting A. Vanderpoorten, 1969, p. 26.
[484] BEYSEN E. Jeugdhuiswerk in liberaal perspectief. in: FACHE W., Bronnenboek. Ontwikkelingen en stromingen in het jeugdhuiswerk. Antwerpen, VFJ, 1982, pp. 191-192.
[485] “Het is wel zo dat de LFJH niet uitsluitend de Federatie is van liberale Jhen. Het is wel een Liberale federatie, wat wil dit nu zeggen? Eerst en vooral dat uiteraard de liberaal geïnspireerde Jhen bij onze Federatie zijn aangesloten, maar daarnaast ook dat onze Federatie tevens openstaat voor Jhen met andere politieke, ideologische en filosofische strekkingen. Samengevat kan men zeggen dat om het even welk JH kan en mag aansluiten bij onze Fed. Duidelijker en eenvoudiger kan het niet denk ik [sic].”
Liberaal Archief, LFJH, 1698, Interview Willy Schollaert, s.d. [1969-1974].
[486] BEYSEN E., Jeugdhuiswerk in liberaal perspectief. J-Antenne, I, 1973, 1, pp. 3-4.
[487] Vergelijkt u zelf maar. We citeren Claus: “Hoe opener het jeugdtehuis zal zijn, hoe dieper het ideologisch zal dienen gefundeerd zijn. De ideologie zal in een jeugdhuis veel meer moeten geschapen worden dan geaffirmeerd. [...] Aan problemen geeft men echter geen oplossing wanneer die problemen niet doordacht worden [...] Gezien zijn educatieve opdracht zal een jeugdtehuis ideologisch geïnspireerd zijn in de leiding, doch in het kader van zijn eigen sfeer ook aansluiten bij de opvattingen en levensvormen van een zo ruim mogelijk publiek van jonge mensen.”
CLAUS P., Jeugdtehuiswerk. in: FACHE W., Bronnenboek. Ontwikkelingen en stromingen in het jeugdhuiswerk. Antwerpen, VFJ, 1982, p. 60.
[488] REGAL J., WAUTERS N en CAMAER H., Jeugdtehuizen. Kapellen, De Nederlandsche Boekhandel, 1966, p. 12.
[489] AMSAB, SFJH, 4.1., VFJ: Voorstellingsvergadering, 25.09.1965.
[490] LOOSE G., Jeugdhuiswerk, identiteit en ontwikkeling. Gids Sociaal-Cultureel Werk, 1, 1982, p. 4.
[491] s.n., Wie is de baas in het jeudtehuis? in: FACHE W., Bronnenboek. Ontwikkelingen en stromingen in het jeugdhuiswerk. Antwerpen, VFJ, 1982, pp. 161-164., CLEYMANS B., VERMEIREN L., e.a., Praktijk van het jeugdhuiswerk: leeftijdsgrenzen. in: FACHE W., Bronnenboek. Ontwikkelingen en stromingen in het jeugdhuiswerk. Antwerpen, VFJ, 1982, pp. 173-182., MATHIJS T., Zie hoe mooi je bent. Jongeren en seksualiteitsbeleving. in: FACHE W., Bronnenboek. Ontwikkelingen en stromingen in het jeugdhuiswerk. Antwerpen, VFJ, 1982, pp. 201-204.
[492] AMSAB, SFJH, 4.3., VFJ: notulen van de Raad van Beheer, 14.01.1968.
[493] De andere doelstellingen waren het stimuleren van provinciale contacten, kadervorming, het stimuleren van de contactgroepen, het verzorgen van het permanent secretariaat, het dagelijkse bestuur en diversen (bezoeken jeugdhuizen, jaarlijkse manifestaties,...).
AMSAB, SFJH, 4.3., VFJ: notulen van de Raad van Beheer, 14.01.1968.
[494] AMSAB, SFJH, 4.3., VFJ: notulen van de Raad van Beheer, 17.02.1968.
[495] AMSAB, SFJH, 4.3., VFJ: notulen van het Dagelijks Bestuur, 03.02.1969.
[496] AMSAB, SFJH, 4.3., VFJ: notulen van de Raad van Beheer, 26.02.1968.
[497] FILOSOFISCH-PEDAGOGISCHE COMMISSIE, De identiteit van het jeugdtehuiswerk. in: FACHE W., Bronnenboek. Ontwikkelingen en stromingen in het jeugdhuiswerk. Antwerpen, VFJ, 1982, pp. 143-152.
[498] KADOC, Katholieke Jeugdraad, 27, VFJ: notulen van de Filped-commissie, 12.06.1969.
[499] LAMBRECHTS L., Jeugdtehuizen, Oefenschool voor democratisch samenleven. in: FACHE W., Bronnenboek. Ontwikkelingen en stromingen in het jeugdhuiswerk. Antwerpen, VFJ, 1982, pp. 79-82.
[500] KADOC, Katholieke Jeugdraad, 27, VFJ: notulen van de Filped-commissie, 15.12.1972.
[501] Liberaal Archief, LFJH, 1968, VFJ: notulen van de Filped-commissie, 06.04.1973.
[502] KADOC, Jeugdraad, 27, VFJ: notulen van de Filped-commissie, 15.05.1973.
[503] BEETS N., Over Wijsheid, Rebellen en Conformisten. Jeugd en Samenleving, 1973, 7/8, pp. 441-455.
Voor het desbetreffende verslag van de Filpedcommissie: Liberaal Archief, 1698, VFJ: notulen van de Filped-commissie, 27.12.1973.
[504] THURLINGS J.M.G., Het sociale conflict: van psychologische naar sociologische benadering. Nijmegen, Janssen, 1960, 161 p.
THURLINGS J.M.G. (red.), Het conflict als maatschappelijk verschijnsel. Utrecht, Spectrum, 1962, 85 p.
[505] Liberaal Archief, 1698, VFJ: notulen van de Filped commissie, 27.12.1973.
[506] KADOC, Katholieke Jeugdraad, 27, VFJ: notulen van de Filped-commissie, 01.03.1973.
[507] CLEYMANS B., Jeugdhuiswerk in evolutie. Verslag van de stage voor de jeugdhuiswerkers, georganiseerd door de VFJ te Dworp in 1973. in: FACHE W., Bronnenboek. Ontwikkelingen en stromingen in het jeugdhuiswerk. Antwerpen, VFJ, 1982, p. 209.
[508] ibid., p. 210.
[509] Liberaal Archief, LFJH, 1698, VFJ: notulen van de Filped-commissie, 16.10.1973. Het artikel is zelf ook opgenomen in het Liberale tijdschrift voor jeugdwerk J.Antenne en het tijdschrift Jeugd en Samenleving.
[510] Liberaal Archief, LFJH, 1698, VFJ: notulen van de Filped-commissie 16.10.1973.
GIESECKE H., Politische Aktion und politisches Lernen. München, Juventa, 1971, p. 95.
[511] Liberaal Archief, LFJH, 1698, nota Voortdurende vorming door Frans Van Mechelen, s.n.
[512] KADOC, Katholieke Jeugdraad, 27, VFJ: notulen van de Filped-commissie, 14.10.1974.
[513] Interview Willy Faché door auteur,10.03.2003, kant A, 110-126.
[514] KADOC, Katholieke Jeugdraad, 27, VFJ: notulen van de Filped-commissie, 05.10.1973.
[515] Interview Willy Seeuws door auteur, 24.02.2003, Cassette I, kant B, 330-350.
[516] KADOC, Katholieke Jeugdraad, 27, VFJ: notulen van de Filped-commissie, 06.07.1973.
[517] KADOC, Katholieke Jeugdraad, 27, VFJ: notulen van de Filped-commissie, 04.02.1974.
[518] KADOC, Katholieke Jeugdraad, 27, VFJ: notulen van de Filped-commissie, 04.02.1974.
[519] Functies van een jeugdhuis volgens Willy Faché in 1973:
1. Pemanente informele en gezellige ontmoetingsmogelijkheden voor jongeren in een eigen jeugdaccomodatie.
2. Aanbod van materiële voorzieningen en kwalitatieve hulp bij initiatie en kwalitatieve verdieping in diverse activiteiten.
3. Mogelijkheid tot hulp bij het nemen van initiatieven door jongeren zowel individueel als in groep.
4. Spontane en informele ontmoeting en communicatie met volwassenen waardoor informatie en hulp bij zakelijke en strikt persoonlijke moeilijkheden aan jongeren mogelijk is.
FACHE W., De functies van een jeugdhuis. in: CLEYMANS B., Erkenningen en subsidiëring van het Jeugdhuis. VFJ, 1973, p. 39.
[520] Interview Willy Seeuws door auteur, 24.02.2003, Cassette I, kant B, 330-350.
[521] S.n., “Mag ik es iets zeggen..” Interview met Jef Van den Audenaerde over 20 jaar JGM. Apropoo, VII, 1981, 2, pp. 10-11.
[522] “Iedereen die een positieve bijdrage kon leveren aan de pedagogische opvattingen rond jeugdhuiswerk die heb ik ondersteund, daar heb ik medewerking van gevraagd. Er was geen moment dat de verzuiling een rol speelde daarbij. Het ging om de inhoud.”
Interview Willy Faché door auteur, 10.03.2003, Kant A, 086-110.