De leden van de Raad van Vlaanderen onder Jan zonder Vrees (1405-1419) (David Lauwers)
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
In dit
hoofdstuk is het de bedoeling de verzamelde gegevens van de raadsheren te
vergelijken om een aantal gemeenschappelijke kenmerken en uitzonderingen te
kunnen achterhalen en op die manier de resultaten van het onderzoek in een
bredere context te plaatsen. We hebben ons hiervoor beperkt tot de categorieën “presidenten”,
“gewone raadsheren” en “occasionele
raadsheren”, daar we over hen de meeste informatie hebben teruggevonden. In
de bijlagen hebben we de hieronder beschreven resultaten gerangschikt in een
aantal tabellen.
1. De geografische herkomst van de raadsheren.
De
overgrote meerderheid van raadsheren die zetelden in de Raad van Vlaanderen
onder Jan zonder Vrees waren afkomstig uit het graafschap Vlaanderen. Als we wat
verder in detail treden en nagaan uit welk deel van het graafschap zij afkomstig
waren, dan merken we dat Vlaanderen Flamingant de meeste raadsheren leverde. Op
kop stond het Brugse Vrije waarvan zeker elf raadsheren afkomstig waren: Daniël
Alaerts, Jan van den Berghe, Monfrand van Eessene, Jan van de Kethulle, Jacob
van Lichtervelde, Gerard van Maldegem, Lodewijk van Moerkerke, Danckaert van
Ogierlande, Jan van Ogierlande, Roeland van Uutkerke en Godfried de Wilde.
Waarschijnlijk was ook Thierry le Roy afkomstig van daar.
Vervolgens zetelden er zeker zeven Gentenaars in de Raad: Simon van Formelis,
Jan van Culsbrouc, Hendrik Goethals, Clais Utenhove, Jan Utenhove, Willem de
Zadelare en Victor van der Zickelen. Ook Gregorius van der Zickelen, Gerard van
Leeuwaerde, Wouter van Sanzelle en Jan van de Kerchove waren wellicht afkomstig
van Gent. Het Land van Aalst had drie vertegenwoordigers in de Raad: Arnould van
Gavere, Lodewijk van Reinghersvliet en Félix van Steenhuize, alledrie
occasionele raadsheren en ook de Ieperlingen Jacob Belle en Andrieu de Douay
behoorden tot deze categorie. Afkomstig van de kasselrij Kortrijk waren Eulaard
van Poeke en Gerard van Steenhuize en waarschijnlijk was ook Segher Crommelijn
afkomstig van daar. Tot slot zetelde er slechts één Bruggeling in de Raad, die
dan ook nog occasioneel optrad: Jan Bortoen.
Waals-Vlaanderen leverde vier raadsheren bij de Raad van Vlaanderen:Eulaart des
Aubeaux, Jacob van der Tanerijen, de raadsheer van Commines en Willem van
Halewijn.
Er
zetelden ook een aantal niet - Vlamingen
in de Raad van Vlaanderen. Henri d’Espierre was afkomstig van Henegouwen en ook
Jean Doré en Antoine de Wissoc waren waarschijnlijk afkomstig van daar. Pieter
van Camdonc was wellicht van Brabantse origine. Ook de Frans – Bourgondische
invloed was nog merkbaar: Jean de Saulx en Jean de Thoisy waren Bourgondiërs en
Raoul le Maire was wellicht afkomstig van Amiens. Dino Rapondi tenslotte was
afkomstig uit het Italiaanse Lucca.
Het
merendeel van het personeel van de Raad van Vlaanderen onder Jan zonder Vrees
waren dus “echte” Vlamingen. Het Brugse Vrije leverde de meeste raadsheren en
dit is toch wel een merkwaardig gegeven als we kijken naar de samenstelling van
de Raad in de jaren 1432 en 1467. Onderzoek omtrent deze jaren wees immers uit
dat de Gentenaars toen de dominerende kracht in de Raad waren[1].
Als mogelijke verklaring kunnen we hier aangeven dat de integratiepolitiek van
de hertog in de hevig particularistische Gentse middens nog op te veel
wantrouwen en verzet botste. Het kon misschien ook een bewuste keuze zijn van de
hertog om veel afgevaardigden van het Vrije in hertogelijke dienst te nemen. Het
Brugse Vrije gold immers als het zwakkere broertje van de Vier Leden. De hertog
had er alle belang bij om de politiek – economisch dominerende positie van deze
steden af te bouwen en ze tegen elkaar uit te spelen om zo zijn
centralisatiepolitiek te kunnen doorvoeren.
In deze
rubriek trachten we te bepalen tot welke maatschappelijke stand(en) de
raadsheren behoorden. Vermits de door ons behandelde periode gekenmerkt wordt
door een grote sociale mobiliteit kan eenzelfde raadsheer in verscheidene
categorieën opgenomen worden.
Een
aantal raadsheren stamden af van de oude adel die er in geslaagd was zich aan te
passen aan de veranderde politiek – economische omstandigheden die zich vanaf de
late 13de eeuw versneld voordeden. Door een meer open karakter aan te
nemen en door het vervullen van politieke, juridische en militaire ambten
slaagden zij erin om hun geprivilegieerde sociale status te verzekeren[2].
Jacob van Lichtervelde, Gerard van Maldegem, Henri d’Espierre, Eulaard van Poeke
en de occasionele raadsheren Arnould van Gavere, Willem van Halewijn, Lodewijk
van Reinghersvliet en Gerard van Steenhuize stamden van dergelijke families af.
Doordat
de oude adel gedwongen werd een meer open karakter aan te nemen ontstonden er al
snel verwantschapsbanden tussen de adellijke en niet – adellijke families. Het
gevolg was het ontstaan, sedert het einde van de 13de eeuw en de hele
14de eeuw door, van een aantal ambtenarenfamilies. Vele leden ervan
werden omwille van hun bekwaamheid en trouw aan de vorst tot de adelstand werden
verheven[3]. Tot deze “jonge”
adel behoorden de raadsheer van Commines, Andrieu de Douay, François van
Haveskerke, Jacob van der Tanerijen en Godfried de Wilde. Een aantal van hen
behoorden tot de jongere takken van hun families. Als jongere broers kozen zij
voor een hertogelijke loopbaan. Gerard van Maldegem, Willem van Halewijn, Jacob
van der Tanerijen en François van Haveskerke verkeerden in dat geval.
De
vroegere hoge adel komt dus bijna niet meer voor op het hoogste politieke
niveau. Tot deze categorie zouden we hoogstens de occasionele raadsheren Arnould
van Gavere, Lodewijk van Reinghersvliet en Gerard van Steenhuize kunnen rekenen.
Daniël Alaerts en Simon van Formelis klommen via een huwelijk met een adelvrouw op tot de adelstand en verder behoorden ook Jean Doré, Thierry le Roy, Jean de Saulx, Jean de Thoisy, Roeland van Uutkerke en Antoine de Wissoc tot deze stand.
Een
tweede categorie van raadsheren die men kan onderscheiden zijn de personen die
werden gerekruteerd uit de rangen van de burgerij. Velen van hen gingen een
huwelijk aan met afstammelingen van de oude adel zodat het onderscheid tussen
deze twee klassen vervaagde[4].
Uit de
Gentse burgerij waren Jan van Culsbrouc, Simon van Formelis, Hendrik Goethals,
Clais Utenhove en Willem de Zadelare afkomstig. Ook de occasionele raadsheren
Jan Utenhove en Victor van der Zickelen behoorden tot het Gentse milieu.
Daniël
Alaerts, Jan van den Berghe, Monfrand van Eessene, Jan van de Kethulle, Jacob
van Lichtervelde, Lodewijk van Moerkerke, Danckaert en Jan van Ogierlande
behoorden tot schepenfamilies van het Brugse
Vrije
en de occasionele raadsheer Jan Bortoen behoorde tot de Brugse burgerij. Jacob
Belle en Andrieu de Douay behoorden tot het Ieperse stadspatriciaat en Dino
Rapondi tot de stedelijke commerciële burgerij van het Italiaanse Lucca.
Tenslotte behoorden ook een aantal raadsheren tot de geestelijke stand. Het
betrof hier president Pieter van Camdonc, de gewone raadsherenEulaart des
Aubeaux, Segher Crommelijn, Jan van Culsbrouc, Hendrik Goethals en de
occasionele raadsheren Gerard van Leeuwaerde, Raoul le Maire, Wouter van
Sanzelle, Jean de Thoisy en Gregorius van der Zickelen.
De Raad
van Vlaanderen werd dus gedomineerd door enerzijds de burgerij en anderzijds
door raadsheren die kenmerken van zowel de ambtenaren – als de adelstand
bezaten. Als we kijken naar de
latere samenstelling van de Raad van Vlaanderen, dan merken we dat deze evolutie
zich doorheen de 15de eeuw heeft verder gezet. Onderzoek wees immers
uit dat de Raad van Vlaanderen gedomineerd bleef door de burgerij die er nog
steeds naar streefde om in de adelstand opgenomen te worden. Dienst aan de vorst
werd één van de belangrijkste elementen in de definitie van adel maar van een
automatische ambtsadel, in de zin dat bepaalde functies de dragers ervan
automatisch adelden, was er echter nog geen sprake[5].
Enige
verschilpunt qua samenstelling was dat in de door ons behandelde periode nog
steeds een aantal geestelijken als raadsheer zetelden. Bij de samenstelling van
de Raad van Vlaanderen in 1432 en in 1467 daarentegen werd geen enkele
geestelijke weerhouden[6].
Tot in
de 12de eeuw bestond er nagenoeg een identiteit van “sociale stand”
en “sociale functie”, in die zin dat de derde stand zich met handel en industrie
inliet, de adel met militaire en raadgevende functies, de clerus met kerkelijke
functies maar tegelijk de hele ambtenarij monopoliseerde. Vanaf de 12de
eeuw werd deze standenmuur echter geleidelijk aan doorbroken.
De
geestelijken waren in de 14de en 15de eeuw nog steeds
aanwezig in het bestuursapparaat maar ze hadden hun monopoliepositie in de
ambtenarij hadden moeten opgeven. Het betrof bovendien meer en meer geestelijken
die een opleiding in de rechten hadden genoten. De Bourgondische hertogen wisten
een groot deel van de institutionele Kerk te herleiden tot een stuk van het
Bourgondische staatsapparaat door het voeren van een mooi gedoseerde
benoemingspolitiek bij de vacatures in bisdommen en abdijen, die men zodanig met
vertrouwelingen opvulde dat de kerkelijke hiërarchie in de Nederlanden een
dociel instrument werd van de overheidspolitiek[7].
Dit wordt mooi geïllustreerd als we de kerkelijke loopbaan van respectievelijk
Jean de Thoisy, vanaf 1410 bisschop van Doornik, en Hendrik Goethals volgen.
Beide geestelijken hebben immers enorm veel bijgedragen tot de uitbouw van de
Bourgondische staat. Verder vervulden ook Eulaart des Aubeaux, Pieter van
Camdonc, Segher Crommelijn, Jan van Culsbrouc en Raoul le Maire belangrijke
kerkelijke ambten en droegen ze allen op één of andere manier bij tot de
uitbreiding van de Bourgondische centralisatiepolitiek. Het hoeft ons dan ook
niet te verbazen dat zij allen een universitair diploma bezaten.
Volgens
prof. Prevenier staat het vast dat in de 15de eeuw de ambtenarenstand
als sociale groep een sociologische realiteit was en dat de osmose van enerzijds
ambtenaren, en anderzijds hofkringen en grafelijke of hertogelijke familie, een
klassiek merkteken van de 15de eeuw was. De 15de eeuwse
ambtenaren werden gekenmerkt door een duidelijk streven naar materieel voordeel
en sociaal prestige. Een afgebakende groep heeft steeds de neiging zich tot een
klasse af te sluiten, wat al duidelijk was vanaf de late 13de - begin
14de eeuw met de vorming van ambtenarenfamilies. Toch was er een
permanente mobiliteit van de ene naar de andere administratieve sector. In
Vlaanderen klommen talrijke ambtenaren van een stedelijke functie op naar één
der honorabele hertogelijke bestuursposten[8].
De overstap van het particularistische naar het centralistische kamp deed zich
in de door ons behandelde periode meerder malen voor. Met de Bourgondiërs werd
de trend van de opwaartse sociale mobiliteit in de hoge klassen via de
“overheidsdienst” verder gezet[9].
Het bekendste voorbeeld hiervan was Simon van Formelis, die zijn carrière begon
in dienst van de stad Gent als pensionaris en nadien een schitterende loopbaan
in hertogelijke dienst uitbouwde. Ook Jan van de Kethulle, Jacob van
Lichtervelde, Clais Utenhove en Willem de Zadelare kenden een dergelijk
carrièreverloop. Deze ontwikkeling, waarbij de lokaal-stedelijke dienst als
springplank diende om resoluut een loopbaan in hertogelijke dienst uit te
bouwen, kan men veralgemenen voor de hele 15de eeuw[10].
Ook Jan
van den Berghe, Monfrand van Eessene, Lodewijk van Moerkerke, Danckaert van
Ogierlande, Jan van Ogierlande en de occasionele raadsheer Jacob Belle stonden
in lokale dienst vooraleer zij werden opgenomen in het centrale staatsapparaat,
maar zij combineerden tegelijkertijd of afwisselend hun lokale en centrale
functies. Hoewel velen van hen het in hertogelijke dienst ver brachten, kozen
zij niet resoluut en uitsluitend voor een carrière in het centraal
bestuursapparaat. We hebben ze dan ook getypeerd als personen met een “dubbel
gelaat”.
De
meeste raadsheren van de Raad van Vlaanderen dankten hun benoeming aan het feit
dat zij reeds vroeger belangrijke posten in grafelijke of hertogelijke dienst
hadden vervuld en dus reeds vertrouwd waren met de meest uiteenlopende aspecten
van het beheer van het graafschap. De functie van soeverein - baljuw, de
ambtenaar bij uitstek om de centralisatiepolitiek van de hertog uit te voeren,
werd door Monfrand van Eessene en Jacob van Lichtervelde uitgeoefend vooraleer
zij werden opgenomen in de Raad van Vlaanderen.
De
functie van baljuw werd bekleed door Jan van den Berghe, Jean Doré, Henri
d’Espierre, Jan van de Kerchove, Jacob van Lichtervelde, Gerard van Maldegem,
Lodewijk van Moerkerke, Danckaert en Jan van Ogierlande. Bij de occasionele
raadsheren hadden Jacob Belle, Robrecht van Cappele, Willem van Halewijn,
François van Haveskerke en Godfried de Wilde reeds één of ander baljuwschap op
zich genomen. Het ambt van schout werd door Jacob van Lichtervelde, Lodewijk van
Moerkerke, Willem van Halewijn waargenomen en Henri d’Espierre had het ambt van
ruwaard vervuld.
Ook uit
de financiële sector werd gerekruteerd. Vanaf de eerste helft van de 14de
eeuw vond men in de vorstelijke omgeving een aantal Italiaanse financiële
specialisten terug, die allemaal leken waren[11].
Onder de regeringen van Filips de Stoute en Jan zonder Vrees was deze rol
weggelegd voor de Lukkees Dino Rapondi. Verder hadden de occasionele raadsheren
Andrieu de Douay, Jan Utenhove en Godfried de Wilde het ambt van algemeen
ontvanger van Vlaanderen - Artesië vervuld. Daniël Alaerts en Jan van de
Kethulle tenslotte startten hun loopbaan in hertogelijke dienst als hertogelijk
secretaris vooraleer als raadsheer opgenomen te worden.
Deze
personen waren dus wel degelijk op de hoogte van de meest uiteenlopende aspecten
van het beheer van het graafschap. Het was als gewezen ambtenaar, en zelfs als
ambtenaar in functie, dat zij als raadsheer werden aangesteld, zonder veel te
letten op hun sociale rang. De meesten hadden hun ambten jarenlang uitgeoefend
en hadden dus reeds een gevorderde leeftijd wanneer zij opgenomen werden in de
Raad[12].
Ook
waren er raadsheren die zich eerst op het slagveld hadden doen laten opmerken en
nadien werden ingeschakeld in het politieke leven. Een sprekend voorbeeld
hiervan was Roeland van Uutkerke, die zich bij de slag van Othée had
onderscheiden en nadien een belangrijke politieke rol heeft gespeeld. Als
bekroning van zijn loopbaan werd hij dan ook opgenomen in de orde van het Gulden
Vlies. Ook Henri d’Espierre en de occasionele raadsheren Jacob Belle, Robrecht
van Cappele, Willem van Halewijn, Lodewijk van Reinghersvliet en Arnould van
Gavere waren actief geweest als militairen vooraleer zij op het politieke toneel
verschenen.
De
elementen bekwaamheid en trouw waren de voornaamste wezenlijke kenmerken
waarover men moest beschikken om als raadsheer opgenomen te worden. Het trouw
dienen van de vorst was voor velen geworteld in een diepe familietraditie.
Sedert het einde van de 13de eeuw hadden zich immers een aantal
ambtenarenfamilies gevormd, waarvan velen met elkaar verwant waren en dus een
machtige pro - grafelijke partij vormden[13].
Dat men meer en meer de nadruk begon te leggen op de bekwaamheid van een
individu en dat de sociale afkomst steeds minder belangrijk werd, wordt mooi
geïllustreerd door Arnould van de Kerchove, zoon van de door ons hierboven
behandelde raadsheer Jan van de Kerchove. Arnould van de Kerchove werd op 25
juli 1457 tot raadsheer benoemd en was dit in 1462 nog steeds.
In
1451 werd hij ook benoemd tot baljuw van het Houtse en bleef dit tot 1472. Hij
cumuleerde dus de hoedanigheid van raadsheer van de Raad van Vlaanderen met zijn
baljuwsambt. Bij de hersamenstelling van het kaderpersoneel van de Raad van
Vlaanderen in 1463 werd hij echter niet weerhouden wat er op kan wijzen dat niet
de persoonlijke bekwaamheid, maar wel de verdiensten van zijn vader, Jan van de
Kerchove, een doorslaggevende rol hebben gespeeld in de uitbouw van zijn
carrière. Van Rompaey ziet dan ook een verband tussen zijn nepotistische
benoeming als baljuw en zijn niet - weerhouding als raadsheer in de Raad van
Vlaanderen in 1463[14].
Toch
waren er uitzonderingen op de algemene regel van bekwaamheid en trouw aan de
vorst. Willem de Zadelare dankte zijn opname als raadsheer bij de Raad van
Vlaanderen niet aan zijn rijke ervaring als ambtenaar of trouw aan de vorst.
Deze kon immers dankzij zijn
opleiding zijn weg vinden in de gerechtelijke wereld zonder de traditionele
baljuwsloopbaan te moeten doorlopen[15].
De
grootste groep van raadsheren in de door ons behandelde periode dankten hun
opname in de Raad van Vlaanderen aan hun jarenlange ervaring als ambtenaar en
hun praktijkkennis. Deze raadsheren waren ongediplomeerd en we hebben ze
onderverdeeld in vier categorieën: zij die vertrouwd waren met het
gewoonterecht, zij die praktijkervaring hadden opgedaan in de financiële wereld,
zij die actief waren in de kanselarij, en tot slot diegenen die zich als
militair hadden onderscheiden.
Volgende raadsheren kunnen ondergebracht worden in de categorie van de kenners
van het gewoonterecht: Jan van den Berghe, Henri d’Espierre, Monfrand van
Eessene, Jan van de Kerchove, Jacob van Lichtervelde, Gerard van Maldegem,
Lodewijk van Moerkerke, Danckaert van Ogierlande, Jan van Ogierlande, Jacob van
der Tanerijen en Clais Utenhove. Bij de occasionele raadsheren waren het Jacob
Belle, Robrecht van Cappele, Willem van Halewijn, François van Haveskerke en
Félix van Steenhuize die tot deze categorie behoorden.
Daniël
Alaerts was als “praktizijn” actief in
de kanselarij en Andrieu de Douay, Dino Rapondi, Jan Utenhove en Godfried de
Wilde waren gespecialiseerd in de financiële aangelegenheden. Tenslotte kunnen
we de occasionele raadsheren Arnould van Gavere, Lodewijk van Reinghersvliet en
Roeland van Uutkerke bestempelen als beoefenaars van de krijgskunst.
4.2 De universitair geschoolden.
Een
tweede categorie van raadsheren die men kan onderscheiden zijn diegenen die een
universitaire graad droegen. Vanaf de 15de eeuw ziet men immers
steeds meer en meer Vlaamse edellieden (vooral dan bastaarden) naar de
universiteit trekken om een loopbaan als rentenier of
“machtsmakelaar” uit te bouwen[16].
In de door ons behandelde periode vormden de legisten de grootste groep
universitair geschoolde ambtenaren.
In de
middeleeuwen gaf men de naam van legist aan diegene die de
leges, dit wil zeggen het Romeins recht hadden bestudeerd. De
opkomst van de legisten was te danken aan de krachtige heropleving van de studie
van het Romeins recht vanaf de tweede helft van de 11de eeuw, bijna
tegelijkertijd in Frankrijk en in Italië[17].
In Vlaanderen verschenen de eerste legisten rond 1280. Gwijde van Dampierre
volgde hiermee het Franse koninklijke voorbeeld. In de 13de eeuw
waren ze nog weinig talrijk en bevond er zich geen enkele Vlaming onder hen. Het
was pas in de 14de eeuw dat de legisten steeds talrijker werden en
bovendien ook van Vlaamse afkomst waren. We treffen ze aan in de Audiëntie en
ook onder de Bourgondische hertogen vindt men ze terug in de centrale
gerechtshoven[18].
Volgende raadsheren behaalden een universitaire
graad in de rechten: Eulaart des Aubeaux (licentiaat Romeins recht), Pieter van
Camdonc (doctor in de rechten), Segher Crommelijn (licentiaat Romeins recht en
baccalaureus kerkelijk recht), Jan van Culsbrouc (licentiaat kerkelijk recht),
Simon van Formelis (doctor Romeins en canoniek recht), Thierry le Roy
(licentiaat civiel recht), Antoine de Wissoc (licentiaat in de rechten), Gerard
van Leeuwaerde (canoniek recht), Raoul le Maire (licentiaat Romeins en kerkelijk
recht), Jean de Saulx (geen nadere informatie teruggevonden) en Jean de Thoisy
(licentiaat in het kerkelijk recht en misschien ook in het Romeins recht).
In de 13de eeuw trokken de meeste
Vlamingen naar de universiteit van Bologna om er Romeins recht te gaan studeren. Vanaf de 14de eeuw
trokken velen echter naar de universiteit van Parijs, de meest beroemde en
tevens de kortst bijgelegen. Ze kwamen er terecht in de faculteiten van de
godgeleerdheid, het kerkelijk recht en de “artes”.
Het onderwijs in het Romeins recht was er echter verboden sedert de decretale
Super specula in 1219 van paus
Honorius III. De meeste Vlaamse legisten behaalden dan ook hun titels aan de
universiteit van Orléans[19].
Met betrekking tot onze populatie van raadsheren was dit het geval met Eulaard
des Aubeaux, Segher Crommelijn en Raoul le Maire. Ook Simon van Formelis
behaalde daar waarschijnlijk zijn titels. Pieter van Camdonc, Jan van Culsbrouc
en Gerard van Leeuwaerde behaalden hun graden aan de universiteit van Parijs.
Een aantal raadsheren droegen ook de titel van
“meester” of “magister”. In de
klassieke oudheid had de term magister twee betekenissen: Hij die bestuurt, die
beveelt en hij die onderricht. Vanaf het begin van de 12de eeuw werd
de term gebruikt om een erkend gezag aan te duiden, gehanteerd voor de
aanduiding van intellectuelen die één of andere tak van de wetenschap
beheersten. Vanaf het midden van de 12de eeuw was deze kwalificatie
echter voorbehouden aan personen die voldeden aan de proeven georganiseerd door
de “studia generalia”. Aan hen werd,
eerst door de kerk en later door de Keizer, de “licentia ubique terrarum docendi” toegekend[20].
Vanaf de 13de eeuw was een magister in principe een persoon die deze
titel had verkregen door het volgen van een universitaire opleiding, maar dit
impliceerde niet automatisch dat hij ook zijn recht om te onderwijzen heeft
uitgeoefend[21]. Velen streefden immers
een loopbaan aan het vorstelijk hof na. Men kan besluiten dat de term “magister”
eerst en vooral een eretitel was die gedragen werd door personen die
intellectueel en kapitaalkrachtig genoeg waren. Bevoegde auteurs wijzen er op
dat de term magister in het Frans tot voor de eerste helft van de 15de
eeuw niet werd gebruikt om een universitair gegradueerde aan te duiden[22].
Pieter van Camdonc, Jan van Culsbrouc en Hendrik Goethals behaalden aan de
universiteit van Parijs de graad van meesters in de
artes. Verder droegen Willem de Zadelare, Andrieu de Douay, Jean de
Saulx, Jean Doré en waarschijnlijk ook Jan van de Kethulle deze titel.
Een derde en laatste categorie van
universitairen werd gevormd door Hendrik Goethals. Hij was de enige raadsheer
van de Raad van Vlaanderen onder Jan zonder Vrees die de graad van baccalaureus
in de theologie droeg. Hij behaalde deze titel aan de universiteit van Parijs.
In de door ons behandelde periode bestond er
dus nog steeds een meerderheid van ongediplomeerde raadsheren en kan men
concluderen dat de professionalisering van de Raad van Vlaanderen in de door ons
behandelde periode nog niet voltooid was. Dat we ons middenin deze overgangsfase
bevinden wordt mooi geïllustreerd als we kijken naar het carrièreverloop van Jan
van den Berghe en diens zoon Joos. Jan van den Berghe hechtte veel meer belang
aan praktijk en ervaring dan aan het verwerven van theoretische kennis. Hij
leefde dan ook nog in een tijd waarin technische scholing niet de eerste
vereiste was om een hoger ambt waar te nemen. Dat het opklimmen tot de hoogste
ambten zonder juridische studie echter steeds moeilijker werd, werd dan ook
aangetoond door diens zoon, Joos van den Berghe. Deze kreeg van zijn vader een
opleiding die volledig afgestemd was op het aanleren van hoofse manieren, maar
hij verwierf daarentegen geen theoretische achtergrond. Joos van den Berghe
slaagde er dan ook niet in om de schitterende loopbaan uit te bouwen die hem
voorbestemd scheen[23].
De professionalisering van de Raad van
Vlaanderen was rond de jaren 1430 voltooid. Als we kijken naar de samenstelling
van de Raad van Vlaanderen in de jaren 1432 en 1467, dan merken we dat de
meerderheid der raadsheren toen reeds universitair gediplomeerd was. Toch bleven
ook de praktijkkenners gedurende de rest van de 15de eeuw nog vrij
talrijk zetelen in de Raad van Vlaanderen[24].
In deze categorie leggen we de nadruk op enerzijds de netwerken die er bestonden tussen het hertogelijk en lokaal – stedelijk niveau en anderzijds de onderlinge verwantschap der raadsheren.
5.1 Verhouding hertogelijk en lokaal – stedelijk niveau.
Zoals hoger reeds aangegeven zetelden er in de
Raad van Vlaanderen een aantal raadsheren die we omschreven hebben als personen
met een “dubbel
gelaat”. De reden hiervoor was dat zij, ondanks hun loopbaan op het centrale
niveau, steeds goede relaties onderhielden met het lokale vlak. We geven twee
voorbeelden die dit mooi illustreren.
Hendrik Goethals onderhield goede relaties met
de vooraanstaande Gentse familie Everwijn en stond op die manier in nauw contact
met het Gentse politieke leven, wat natuurlijk op prijs werd gesteld door de
hertog. Hij bevond zich familiaal dan ook middenin het netwerk van allianties
tussen de vooraanstaande Gentenaars: zijn zuster Margareta trad in het huwelijk
met Denis Everwijn, zoon en kleinzoon van respectievelijk Sohier en Roger
Everwijn. Het was Roger Everwijn die in 1385 de vastgelopen gesprekken tussen
Gent en Filips de Stoute weer in gang zette en ook diens zonen Sohier en Jan
speelden een belangrijke rol in het Gentse politieke leven. Denyse Everwijn,
dochter van de Roger Everwijn ( = zoon van Goethals’ schoonbroer Denis Everwijn)
huwde met Jan Utenhove, zoon van de gelijknamige raadsheer, moermeester en
“watergraaf”. De moeder van deze Denyse Everwijn was Claire de la Faucille (van
der Zickelen), dochter van Victor. Victor van der Zickelen was dan weer een
vooraanstaand Gents politicus die de hoofdrol speelde in het bekende conflict
met Simon van Formelis in 1423, voorzitter van de Raad van Vlaanderen[25].
Een tweede voorbeeld geven we aan de hand van
raadsheer Danckaert van Ogierlande. Volgens prof. Boone was ook hij bijzonder
goed geïntegreerd in het milieu van de Gentse poorterij. Zijn dochter, Kateline
van Ogierlande, was de echtgenote van Zeger Damman, die als hij niet zelf in de
schepenbank zetelde (wat tussen 1406 en 1424 vijfmaal het geval was) of zoals in
1404 als herenkiezer optrad, wel nagenoeg steeds een familielid had, dat direct
bij het politiek besluitvormingsproces in de stad betrokken was. Tijdens zijn
ambtsperiode als baljuw van Gent ontvingen Danckaert van Ogierlande en zijn
familie dan ook opvallend hoge bedragen als relatiegeschenk namens de stad, wat
contrasteert met de uitgesproken minder gulle houding die men tegenover zijn
opvolger aannam[26].
Ook Jan van den Berghe, Monfrand van Eessene,
Lodewijk van Moerkerke, Jan van Ogierlande en Jacob Belle kenden als hertogelijk
raadsheer dergelijke verbondenheid met het lokale vlak.
We kunnen dus stellen dat er onder de regering
van Jan zonder Vrees in het graafschap Vlaanderen een dynamische interactie
bestond tussen het lokaal – stedelijk en centraal regeringsniveau.
De steden hechtten veel belang aan het politiek
overheersen van haar direct hinterland en aan het behoud van haar invloed op de
(economische) politiek van het graafschap[27].
Hoewel ze door het voeren van deze politiek meerdere malen in conflict kwam met
vorstelijke ambtenaren en rechtbanken, mag men toch stellen dat in de
meerderheid van de gevallen stad en centrale overheid goed met elkaar
samenwerkten om een normale rechtsbedeling te waarborgen[28].
De wisselwerking tussen stad en platteland
heeft in belangrijke mate bijgedragen tot de verdere ontwikkeling van de moderne
staat. De steden leverden belastingen, leningen, bijdragen aan de defensie en
vooral de competente personen waarmee de vorst zijn staatsapparaat bemande. De
stad had immers vanaf de late middeleeuwen, samen met de universiteit, de rol
van de kerk overgenomen als voornaamste leverancier van rationele ambtenaren. De
staat daarentegen delegeerde symbolen van macht, aanzien en waardigheid en bood
aan de stad de kans om haar politieke eisen op een hoger niveau dan het
interstedelijke te formuleren[29].
5.2 Onderlinge verwantschap der raadsheren.
In dit onderdeel trachten we na te gaan in
hoeverre de door ons behandelde populatie van raadsheren beschouwd kan worden
als een gesloten politieke elite. In hoeverre waren de raadsheren met elkaar
verwant?
Van Henri d’Espierre weten we dat hij de
schoonbroer was van Willem van Halewijn. Hij was immers gehuwd met Catherine
Parole, zuster van Jossine Parole. Deze laatste was gehuwd met Willem van
Halewijn. Diens zoon, Joos van Halewijn, huwde met Elisa van Maldegem, dochter
van Gerard van Maldegem en een andere zoon, Gelein, trad in het huwelijk met
Philipotte van der Clite, dochter van Colard van der Clite. Colard van der Clite
en zijn broer Jan waren dan weer de zonen van Colard van der Clite die onder
Filips de Stoute zetelde in de Raadkamer. Hun zuster, Margareta van der Clite,
was gehuwd met Roeland van Uutkerke.
Lodewijk van Moerkerke trad in het huwelijk met
Jacqueline van Eessene, dochter van Monfrand van Eessene.
Alix van Haveskerke, zuster van François (die
net zoals zijn vader en broer baljuw was) huwde met Joos van den Berghe, zoon
van Jan van den Berghe.
Daniël Alaerts was een tweede maal gehuwd met
Johanna van Diksmuide, dochter van Diederik van Diksmuide en kleindochter van
Hendrik van Diksmuide. Deze laatste zetelde eveneens als raadsheer in de
Audiëntie en de Raadkamer.
Anastasia van Oultre, tweede vrouw van Eulaard
III van Poeke, hertrouwde met Robert van Vlaanderen, bastaardzoon van Lodewijk
van Male en één van de dochters van Arnould VI van Schorisse huwde met Victor
van Vlaanderen, eveneens bastaardzoon van Lodewijk van Male.
Godfried de Wilde was de onwettige zoon van
Goswin, eerste titularis van het ambt van soeverein – baljuw en Jacob van der
Tanerijen tenslotte had twee broers die ook in overheidsdienst stonden.
Een aantal kinderen van onze raadsheren maakten
eveneens carrière in de Raad van Vlaanderen. Dit was het geval voor: Monfrand en
Jan Alaerts, zoon en bastaardzoon van Daniël (zij zetelden
respectievelijk als procureur – generaal en raadsheer in de Raad);
Boudekin Goethals, bastaardzoon van Hendrik Goethals; Arnould van de Kerchove,
zoon van Jan (van 1457 tot 1462 raadsheer); Frans van de Kethulle, zoon van Jan
(in 1468 weerhouden als raadsheer); Clais Utenhove, zoon van de gelijknamige
raadsheer (in 1439 als raadsheer opgenomen). Bij de occasionele raadsheren was
dit het geval voor: Andrieu de Douay, hoogstwaarschijnlijk de gelijknamige zoon
(zetelde tussen 1439 en 1451 als raadsheer) en Goswin de Wilde, zoon van
Godfried (voorzitter van de Raad van Vlaanderen vanaf 1440).
Dergelijke verbanden treffen we ook aan wanneer
we de familienetwerken verder uitbreiden: Katarina van de Kethulle, enige
dochter van Jan, huwde met Jan Wielant en hun zoon, de bekende rechtsgeleerde
Filips Wielant, werd president van de Raad van Vlaanderen en van de Grote Raad
van Mechelen. Diederik van de Kethulle, broer van Katarina, zetelde tussen 1472
en 1484 in de Grote Raad.
Rijkaard Utenhove, kleinzoon van de door ons
besproken raadsheer Clais Utenhove, werd in 1463 benoemd tot raadsheer bij de
Raad van Vlaanderen. Diens zoon, ook Clais genaamd, bracht het nog verder en
werd in 1524 benoemd tot voorzitter van de Raad.
Jacob van der Tanerijen was de oom van Willem
van der Tanerijen, rechtsgeleerde en raadsheer in de Raad van Brabant.
Jan de Wilde, vanaf 1497 voorzitter van de Raad
van Vlaanderen en in 1515 door Karel V benoemd tot kanselier van Bourgondië,
stamde dan weer uit de familie van Godfried de Wilde.
Tenslotte bracht Roeland van Moerkerke,
gelijknamige zoon van de door ons behandelde griffier, het tot raadsheer en
rekwestmeester van de “Conseil Privé”
van de aartshertogen Maximiliaan van Oostenrijk en Filips de Schone.
Niet alleen in de politiek – juridische wereld vinden we verwanten terug van onze raadsheren. Jan van Culsbrouc was de groot – oom van George Chastelain, de beroemde geschiedschrijver van de hertogen Filips de Goede en Karel de Stoute en Colard van der Clite was de vader van Philippe de Commines, geschiedschrijver en diplomaat van het Bourgondische en Franse hof.
Volgens Buntinx vormden de raadsheren bij de
Audiëntie en de Raadkamer, door hun nauwe familiebanden, een hecht
aaneengesloten blok, dat gekenmerkt werd door een gevoel van samenhorigheid[30].
Van een gesloten politieke elite kan men echter niet spreken. Niet enkel de
bestaande adel moest in de Bourgondische politieke en ideologische structuren
geïntegreerd worden. Via adelverheffingen en andere veredelingsstrategieën
werden ook burgerlijke elementen opgenomen in het centrale bestuursapparaat.
Huwelijkscontracten tussen edelen en rijke burgerdochters werden afgesloten en
gestimuleerd door de hertog om de heersende klassen te stabiliseren en te
integreren in de heterogene Bourgondische staat. De hertogen volgden hierbij een
strategie die reeds door de laatste graven van Vlaanderen was vastgelegd: het
creëren van een vorstelijke partij[31].
Bovendien speelde, zoals hoger reeds aangehaald, de factor bekwaamheid een
steeds belangrijkere rol.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[1]
DUMOLYN, Les conseillers flamands, pp. 13-14.
[2] DUMOLYN - VAN TRICHT, Adel, burgerij en staatsvorming, p. 8.
[3] BUNTINX, De Audiëntie, pp. 98-103.
[4] Ibidem, p. 95.
[5] DUMOLYN-VAN TRICHT, Adel, burgerij en staatsvorming, pp. 8, 16.
[6]
DUMOLYN, Les conseillers flamands, pp. 14, 21.
[7] PREVENIER, Ambtenaren in stad en land, pp. 44-45.
[8] PREVENIER, Ambtenaren in stad en land, pp. 47-49.
[9] DUMOLYN-VAN TRICHT, Adel, burgerij en staatsvorming, p. 16.
[10]
DUMOLYN, art. cit., p. 15.
[11] Ibidem, p. 45.
[12] BUNTINX, De Audiëntie, pp. 97-98.
[13] Ibidem.
[14] VAN ROMPAEY, Het grafelijk baljuwsambt, p. 223.
[15]
Ibidem, pp. 220-221.
[16]
DUMOLYN, Les conseillers flamands, p. 15.
[17]
BUNTINX, De Audiëntie, p. 106.
[18]
VAN CAENEGEM, Le droit romain en Belgique, pp. 10-11.
[19] BUNTINX, op. cit., pp. 108-109.
[20]
RENARDY, Le monde des maîtres universitaires, pp. 80-83.
[21]
WEIJERS, Terminologie des universités au XIIe siècle, p. 134.
[22] RENARDY, op. cit., pp. 84-86.
[23] VAN ROMPAEY, Het grafelijk baljuwsambt, p. 122.
[24]
DUMOLYN, art. cit., pp. 15, 21.
[25] BOONE – DUMOLYN, Henri Goethals, p. 102.
[26] BOONE, Gent en de Bourgondische hertogen, pp. 182-183.
[27]
Ibidem, p. 23.
[28]
Ibidem, p. 181.
[29] DUMOLYN, Vorstelijk centralisme, pp. 28-29.
[30] BUNTINX, De Audiëntie, pp. 99-101.
[31] DUMOLYN – VAN TRICHT, Adel, burgerij en staatsvorming, p. 21.