De leden van de Raad van Vlaanderen onder Jan zonder Vrees (1405-1419) (David Lauwers)
|
Victor van Bavendamme wordt als procureur-generaal twee maal vermeld in de
registers van de Raad van Vlaanderen, namelijk op 15 oktober 1415[1]
en op 22 juni 1417[2].
In 1411, 1415, 1416, 1417 en 1418 ontving hij hiervoor telkens een jaarlijkse
vergoeding[3].
Victor van Bavendamme startte zijn loopbaan waarschijnlijk als onderbaljuw van
Sluis en was in 1403 nog steeds actief in deze functie. Vanaf 11 augustus 1406
was hij als procureur-generaal in functie en volgde daarmee Jehan du Molin op[4].
In mei en augustus 1408 werd van Bavendamme aangesteld tot bemiddelaar in het
geschil tussen Sint-Winoksbergen Ambacht en de Raadkamer[5]
en in zijn hoedanigheid van procureur-generaal zien we hem ook optreden als
commissaris voor het horen van de rekeningen en het doorvoeren van de
wetsvernieuwingen. Om deze reden werd hij in 1411 samen met Willem van Halewijn
naar Ieper gestuurd[6],
in 1414 met Jan van den Berghe naar Diksmuide[7]
en in 1416 met Danckaert van Ogierlande naar de Zale van Ieper[8].
Na nog in verscheidene plaatsen het ambt van baljuw vervuld te hebben bekroonde
Victor van Bavendamme zijn loopbaan met het ambt van stadspensionaris te
Kortrijk vanaf 1424[9].
Meester Clais van der Eecken (of Nicole du Chesne) was in de jaren 1400-1401
pensionaris van Gent (waar hij ook een huis bezat) en in 1402-1405 pensionaris
van het Brugse Vrije. In 1407 zien we terug optreden als pensionaris van het
Vrije maar in 1409 trad hij op vraag van de hertog in dienst als hertogelijk
advocaat. In 1411, 1415 en 1416 werd hij hiervoor telkens vergoed[10] De hertog schonk hem de
titel van raadsheer maar hij bleef tegelijkertijd in dienst van het Vrije[11].
Als
hertogelijk raadsheer nam hij in maart 1411 deel aan de conferentie te Mechelen
om de aanspraken in verband met het hertogdom Brabant op te lossen en eind
november 1414 bevond hij zich samen met Jehan de Roubaix, soeverein - baljuw
Félix van Steenhuize en Willem van Halewijn te Brugge om met het Brugse Vrije te
discussiëren in verband met de “12 punten”[12].
De Gentse familie van der Eecken was in de 14de eeuw nauw betrokken bij de lakenindustrie en behoorde tot het tiental families die gedurende gans de Bourgondische periode het grootste aantal stadsschepenen leverden. Ze waren echter ook actief in kerkelijke dienst en hadden verwanten of naamgenoten in Brugge en Dendermonde. Met de Brabantse adellijke familie Van der Eycken waren ze waarschijnlijk niet verwant[13].
Clais van der Eecken had zeker één zoon, Jan genaamd, die in 1432 vermeld werd
als erfgenaam. Clais was mogelijk ook de vader van Lodewijk van der Eecken, die
vanaf 1437 zetelde als commissaris in de Raad van Vlaanderen en zeker vanaf 1440
optrad als raadsheer. Hij werd, na een korte benoeming als advocaat-fiscaal in
juni 1441, door Filips de Goede op 20 november 1441 aangesteld als raadsheer in
het Hof van Holland[14].
Jehan du Molin was baljuw van Oudenaarde van 11 juli 1404 tot 25 mei 1407 en de
eerste vermelding van hem als hertogelijke procureur is terug te vinden op het
eerste blad van het eerste register van de Raad van Vlaanderen in Oudenaarde,
namelijk op 20 augustus 1405. Op 7 november 1405 werd hij betiteld als “procureur
général de mon dit seigneur” en een maand later als “procureur
général de Flandres”. Du Molin ontplooide een eerder bescheiden activiteit
(net zoals de Raad van Vlaanderen in Oudenaarde), wat wordt bevestigd door het
feit dat hij de functie van baljuw met die van procureur-generaal cumuleerde.
Hij werd dan ook vrij vlug opgevolgd door Victor van Bavendamme. De laatste maal
dat hij in zijn functie van procureur-generaal in de bronnen vermeld wordt is op
9 juni 1406. Verhaest ziet maar twee redenen waarom hij ontslagen zou kunnen
zijn: ofwel had hij een zwakke gezondheid (hij overleed kort daarop) ofwel
schonk hij geen voldoening. Na de indiensttreding van Victor van Bavendamme
behandelde hij in ieder geval geen zaken meer[15].
|
[1] RAG, RVV, 2341, fol. 181(v).
[2] RAG, RVV, 2342, fol. 49(v).
[3]
ADN, B 4086, fol. 53(v); B 4088, fol. 88(v); B 4089, fol. 82(v), B 4090,
fol. 80.
[4] VERHAEST, De vroegste geschiedenis van het openbaar ministerie, pp. 72-73.
[5] ZOETE, Handelingen, dl. I, pp. 280, 322.
[6] ADN, B 17613, ongefolieerd.
[7] ADN, B 17616, ongefolieerd.
[8] ADN, B 17622, ongefolieerd.
[9] VERHAEST, op. cit., pp. 73-74.
[10]
ADN, B 4086, fol. 53(v); B 4088, fol. 88; B 4089, fol. 82.
[11] DUMOLYN, Hoger personeel van de hertogen, lemma Lodewic van der Eecken.
[12] DE BORCHGRAVE, Diplomaten en diplomatie, pp. 167, 225.
[13] DUMOLYN, op. cit.
[14] DUMOLYN, op. cit.
[15] VERHAEST, De vroegste geschiedenis van het openbaar ministerie, pp. 72-73.