De leden van de Raad van Vlaanderen onder Jan zonder Vrees (1405-1419) (David Lauwers)
|
3. De “occasionele raadsheren”.
In
dit onderdeel komen de raadsheren, die slechts één of enkele malen voorkomen in
de "Acten en Sententiën", aan bod.
Vermits de Raad van Vlaanderen in de door ons behandelde periode nog duidelijk
als een sedentaire sectie van de vorstelijke raad verscheen, was ze gemachtigd
andere raadsheren die zich in het graafschap bevonden aan haar zittingen toe te
voegen. Velen van hen kunnen we dan ook beschouwen als specialisten die werden
opgeroepen met betrekking tot een specifieke zaak.
De
familie Belle was afkomstig van Ieper en behoorde er tot het stadspatriciaat,
waar men ze reeds vanaf het begin van de 13de eeuw terugvindt.
Volgens de oudst bewaarde documenten bestonden er echter verschillende families
in Ieper die de naam Belle droegen. Ze behoorden er tot het patriciaat, onder
meer dankzij de lakennijverheid, en slaagden erin om hun politieke invloed te
vergroten. Velen kwamen de sociale troebelen en oorlogen van de 14de eeuw zonder
al te veel kleerscheuren door en werden uiteindelijk opgenomen in het
Bourgondische staatsapparaat. Toen het economische leven in Ieper in verval
geraakte, wisten sommige families zich aan te passen aan de veranderde
omstandigheden, terwijl anderen noch de omgeving noch de invloed meer hadden om
hun behoud te verzekeren.
De
familie Belle is altijd op één of andere manier geassocieerd geweest met de
familie Bailleul. Deze hadden zich in de loop van de 14de eeuw geïnstalleerd te
Ieper en vernederlandsten hun naam in “van Belle”. Tussen de familie Belle en
Bailleul ontstond er een bloedverwantschap door middel van een
huwelijksverbintenis en bijgevolg is het in de bronnen dan ook zeer moeilijk om
een onderscheid tussen deze twee te maken daar de familie Belle soms als
“Bailleul” vermeld staat en de familie “de Bailleul” soms als “van Belle”
aangegeven wordt[3].
Jacob Belle was de zoon van Nicolas Belle, die vanaf 1349 tot aan zijn dood op
15 juli 1376, de belangrijkste plaatsen bezette in de Ieperse magistratuur. Zo
verscheen hij in zijn functie van schepen voor de grafelijke raad te Gent op 11
januari 1372 om de inwoners van de stad Poperinge aan te manen het akkoord met
de stad Ieper, omtrent de fabricatie van laken, na te leven. Nicolas was gehuwd
met Catherine de Bonin en liet vier kinderen na: Catherine, Jan (=opvolger van
zijn vader), Nicolas en Jacob.
Jacob Belle werd tijdens het beleg van Ieper tot ridder geslagen in 1383 en
vervulde gedurende 20 jaar de belangrijkste functies in Ieper: in de jaren 1377,
1380, 1384, 1390, 1391 en 1393 fungeerde hij er als eerste schepen[4].
Dat
hij een belangrijke plaats innam in de magistratuur van Ieper, blijkt ook uit
het feit dat de raadsheren van de Raad van Vlaanderen, in hun pogingen om de
andere Leden over te halen het Brugse Vrije geen bijstand te verlenen bij hun
ces van wet, zich voor het Lid Ieper
veelal tot Jacob Belle en Jan Belle, heer van Boezinge, richtten
(“…affin
qu’ilz voulsissent induire la loy de la dicte ville (Ieper)
de non vouloir faire assistence a la loy du Franc pour le fait du cés…”)[5].
Jacob Belle stond ook in dienst van de centrale overheid en werd in november
1397 baljuw van Veurne[6].
Daarvoor was hij reeds forestier van Houthulst geweest[7].
Hij vervulde de functie van baljuw van Veurne tot in 1404 toen hij landbaljuw
werd van Sluis, een functie die hij vervulde tot in mei 1407. In dit jaar werd
hij, samen met Willem Slijp en de baljuw van Ieper, aangesteld als commissaris
in verband met een geschil tussen de stad en kasselrij Ieper[8].
Op 8 juli 1408 begaf hij zich naar de raadsheren te Gent, en dit omwille van “un
tres grant cas touchant grandement a la noblesse et seignourie de mon dit
seigneur…”[9].
Op 8 juni 1412 werd hij dan weer gekonvokeerd om te Gent het probleem van de
landsverdediging met de graaf van Charolais te bespreken[10]
en in 1414 vernieuwde hij de magistratuur van Boezinge, een heerlijkheid die in
handen was van de familie Belle[11].
Jacob Belle stierf in 1420 en zijn vrouw Marie de Blonde overleefde hem tot in
1426. Uit hun huwelijk kwamen drie dochters voort: Catherine, die in het
huwelijk trad met Colard van Moerkerke; Christine, die een eerste huwelijk
aanging met Nicolas Schaek en een tweede met Victor van Lichtervelde, zoon van
Lodewijk van Lichtervelde en tot slot hun laatste dochter, Perine, waarover er
geen nadere gegevens bekend[12].
Jan
Bortoen, schepen van Brugge[13],
zetelde op 16 en 21 augustus 1415 in de Raadkamer[14].
Hij vervulde ook de functie van “garde
de la monnaie de Flandre” en kreeg hiervoor in 1416 een vergoeding
uitbetaald[15].
Hij werd echter op 10 april 1418 door de graaf van Charolais in deze functie
ontzet[16].
Voor
de onderzochte periode wordt Robrecht van Cappele slechts éénmaal vermeld in de
“Acten en Sententiën”, namelijk op
27 februari 1412 (n.s.)[17].
Hij
was een ambtenaar in dienst van Filips de Stoute en Jan zonder Vrees die, zoals
van Rompaey het stelt, een homogene loopbaan heeft gekend[18].
Reeds tijdens het bewind van Lodewijk van Male vinden we sporen van zijn
activiteiten terug: na de slag van Rozebeke (1382) is hij actief betrokken bij
de organisatie van de verdediging van de stad Brugge[19].
Sommigen slaagden erin om zich lange tijd te kunnen handhaven als baljuw,
anderen hebben slechts één of twee baljuwsambten tijdens hun loopbaan
waargenomen. In de meeste loopbanen is er ook een opwaartse trend waar te nemen
en wordt het ambt belangrijker naarmate de titularis ouder wordt. Robrecht van
Cappele daarentegen nam onmiddellijk het baljuwschap van Dendermonde waar, wat
voor een debutant een zeer prestigieuze start was.
Op 6
februari 1390 (n.s.) werd hij overgeplaatst naar Veurne tot hij in 1395 benoemd
werd tot waterbaljuw van Sluis. Nadien volgden de verplaatsingen zich snel op:
in 1396 was hij baljuw van Ieper, in 1397 van Aalst, in 1399 van
Sint-Winoksbergen en in 1404 schout van Brugge. Van 1404 tot 1411 vervulde hij
de functie van baljuw van Brugge, wat ongetwijfeld de bekroning was van zijn
baljuwsloopbaan. Hij vervulde dus acht verschillende baljuwsambten die stuk voor
stuk belangrijk waren vermits het zes maal ging om een functie van
kasselrijbaljuw en de twee andere ambten praktisch even hoog in aanzien stonden[20].
Eind
juni 1412 werd hij samen met Thierry Gherbode op bevel van de graaf van
Charolais naar Greveningen gestuurd in verband met de verdediging van deze
grensstad en de veiligheid van de handelsweg Kales-Greveningen[21].
In juli van dat jaar zochten ze, samen met een afvaardiging van de Leden, de
graaf op in Sint-Omaars om het resultaat van hun onderneming voor te leggen[22].
In 1414 was hij ook betrokken bij een conflict met de Leden als gevolg van “eenighe
onredelike woorden”[23].
Robrecht van Cappele droeg de titel van schildknaap en was gehuwd met Elisabeth
Parolle, de dochter van Willem Parolle en Johanna van der Nieppe[24].
Op 5
april 1418 is er in de registers van de Raad van Vlaanderen sprake van een
zekere “Commines”[25].
Het gaat ofwel om Jean de la Clite, de heer van Commines, ofwel om zijn broer
Colard de la Clite, bijgenaamd “de Commines”.
Jan
en Colard waren afkomstig van een familie die onder meer wortels had in het
Ieperse[26].
Hun vader, Colart van der Clite genaamd, was gehuwd met de welgestelde Jeanne de
Waziers, de erfgename van Commines[27].
Dit huwelijk was de basis van de grote welstand en de invloedrijke positie
van de familie, zowel aan het Bourgondische als aan het Franse koninklijke hof:
Colard vinden we vanaf het begin van de regering van Lodewijk van Male terug als
baljuw van Gent. Nadien was hij ook betrokken bij de ondertekening van het
charter, waarbij de vrijheden van de Ieperlingen verbeurd verklaard werden.
In
1360 trad hij in dienst van de Franse koning als gouverneur van Rijsel en hij
vervulde deze functie tot de kasselrijen Rijsel, Dowaai en Oorschie in 1369
opnieuw bij Vlaanderen werden gevoegd. Vanaf dan vinden we hem terug in dienst
van Lodewijk van Male. Omwille van zijn trouw aan de graaf en zijn bijzondere
verdiensten werd hij tot de adelstand verheven en groeide hij uit tot één van de
meest invloedrijke raadsheren[28].
Uit zijn huwelijk met Jeanne de Waziers kwamen 9 kinderen voort, waaronder Jan
en Colart[29].
Jan
en Colart van der Clite waren net zoals vele andere invloedrijke heren betrokken
bij het conflict tussen de Bourguignons en de Armagnacs.
Wanneer eind november 1419 te Atrecht door Filips de Goede een vergadering werd
gehouden omtrent het aangaan van een alliantie met de Engelse koning is de
topelite van het Bourgondische staatsapparaat aanwezig. Op de lijst van
aanwezige raadsheren treffen we dan ook de heer van Commines aan[30].
Op
14 mei 1424 werd Jan van der Clite aangesteld tot soeverein - baljuw van
Vlaanderen, een ambt dat hij waarnam tot hij in 1435 opgevolgd werd door zijn
broer Colart[31].
Zijn trouw en toewijding aan de hertog werd beloond in 1430 toen hij tot ridder
van het Gulden Vlies werd geslagen[32].
In
1436 vinden we hem nog terug als afgevaardigde, samen met Quentin Menart en de
graaf van Moers, om een conflict te regelen tussen de hertogen van Egmont en
Gelderland[33]
en in 1441 krijgt hij samen met de bisschop van Doornik, de heer van Roubaix,
Jean de Croij en zijn broer Colart de Commines een vergoeding uitbetaald voor
het waarnemen van de regering in de Nederlanden bij afwezigheid van de hertogin[34].
Op
13 mei 1443 overleed hij[35].
Colart van der Clite, heer van Renescure, Watten en Saint-Venant[36]
was baljuw van Gent van 1431 tot 1435 en van 1435 tot 1454 vervulde hij de
functie van soeverein - baljuw van Vlaanderen[37].
Daarvoor was hij reeds baljuw van de stad en kasselrij Kassel geweest. Zijn
loopbaan kende een stormachtig verloop, maar hij werd wel raadsheer en kamerheer
van Filips de Goede.
Wanneer in 1427 de inwoners van de kasselrij Kassel in openlijk verzet kwamen
tegen zijn optreden als baljuw, werd zijn kasteel te Renescure met de grond
gelijk gemaakt. Aanleiding was zijn poging om de oude costumen in verband met de
private oorlogen af te schaffen en de bedragen van de gerechtelijke boeten te
verhogen. Hij beweerde te handelen volgens een mandement van de hertog maar
weigerde het document te tonen. De opstand was zo ernstig dat een militaire
expeditie onder leiding van de soeverein - baljuw Jan van der Clite (de broer
van Colard) ingezet moest worden. Pas in mei 1431 onderwierpen de oproerlingen
zich te Rijsel aan de hertog en aanvaardden ze de hen opgelegde sancties. Ook
wanneer Colard zijn broer Jan in 1435 opvolgde als soeverein - baljuw van
Vlaanderen, had hij af te rekenen met oproer en dit als gevolg van de mislukte
expeditie van Filips de Goede tegen Kales[38].
In 1436 werd hij samen met Roeland van Uutkerke en drie andere edelen voor
honderd jaar verbannen door de Gentenaars[39].
Jan
en Colart hadden een zuster, Marguerite de le Clite, die aanvankelijk gehuwd was
met Olivier van Halewijn en na diens dood een huwelijk aanging met Roeland van
Uutkerke[40].
Nadat hun zoon, Jan van Uutkerke (= neef van Colart en Jan) voor sodomie
beschuldigd en terechtgesteld was in 1441, werd soeverein - baljuw Colart van
der Clite door de hertog belast met de verkoop van de heerlijkheden van zijn
schoonbroer “et sa compaigne” en dit
omwille van de “ excessives debtes
esquelles ilz sont tenus et obligiez envers plusieurs leurs crediteurs…”[41].
Colart van der Clite was deze hele zaak aan het afhandelen toen in 1441 aan het
licht kwam dat hij zich schuldig had gemaakt aan verduistering van
gerechtsinkomsten. Hij werd echter niet in zijn ambt ontzet door de hertog, daar
hij tot in 1454 soeverein - baljuw bleef, maar hij werd veroordeeld tot betaling
van een boete van 12.792 pond. Hij heeft het verduisterde bedrag nooit volledig
teruggeven want in 1469 verleende Karel de Stoute aan zijn zoon, de beroemde
Philippe de Commines, kwijtschelding van wat er nog te betalen bleef[42].
Colart van der Clite huwde twee keer. Een eerste huwelijk ging hij aan met
Catherine de Haveskerke waar hij geen kinderen naliet. Zij stierf rond 1440.
Hij
was een tweede keer gehuwd met Marguerite d’Armuyden en uit dit huwelijk kwam
een zoon Philippe voort, de geschiedschrijver en diplomaat die zowel aan
het Bourgondische als aan het Franse koninklijke hof een schitterende loopbaan
uitbouwde[43].
Andrieu de Douay zetelde slechts éénmaal in de Raadkamer, namelijk op 2 april
1409 (n.s.)[44].
Meester Andrieu de Douay, stadspensionaris en afgevaardigde op de
Ledenvergaderingen voor Ieper in de periode 1392-1402, was onder Filips de
Stoute ridder, raadsheer en kamerling. Vermoedelijk was hij ook heer van
Rembures. Op 26 juli 1402 werd hij benoemd tot rekenmeester en zetelde van 9
december 1403 tot 29 april 1404 in de Raadkamer. Van 1404 tot 1409 was hij
algemeen ontvanger van Vlaanderen - Artesië en in 1408 ook algemeen ontvanger
van de beden, wat toen bij de functie van algemeen ontvanger van Vlaanderen
hoorde. Als algemeen ontvanger zou hij echter niet helemaal zuiver op de graat
geweest zijn, maar omdat hij al dood was (waarschijnlijk overleed hij in
1416-1418) kon hij in 1427 niet meer vervolgd worden[45].
De
Douay was ook actief als onderhandelaar-diplomaat: eind september- begin
oktober 1405 zien we hem samen met Jehan Lengret en Dino Rapondi onderhandelen
met de afgevaardigden van de Leden over een aangevraagde bede[46]
en eind oktober begaf hij zich met dezelfde raadsheren naar Ieper omtrent het
probleem van de schending van hun privileges[47].
Andrieu de Douay liet zeker twee kinderen na: in april 1404 werd Jacques
gelegitimeerd, een kind dat hij had bij Jeanne de Condé[48]
en in augustus 1406 schreef hij in een brief dat de huwelijksvoorwaarden voor
een huwelijk tussen Victor le Blanc, burger van Ieper, en zijn dochter, Marie,
afgehandeld waren[49].
Hij
was waarschijnlijk ook de vader van de gelijknamige Andrieu de Douay, die in de
jaren 1424-1429 en 1431-1432 pensionaris van Ieper was. Deze werd in 1432
benoemd tot procureur-generaal van Vlaanderen en zetelde bijna onafgebroken als
raadsheer in de Raad van Vlaanderen van 1439 tot de afschaffing van de
instelling te Dendermonde op 16 november 1451. Op 18 januari 1453 werd hij
wederom benoemd tot raadsheer wegens alle goede diensten die hij in zijn jeugd
heeft geleverd. Hij stierf op 8 augustus 1457, misschien ten gevolge van de pest[50].
Deze
persoon zetelde op 19 april 1418 in de Raadkamer[51],
maar over wie het gaat hebben we niet kunnen achterhalen. Ook op 7 februari 1400
(n.s.) trad Droco te Rijsel op als raadsheer[52].
Het
Land van Aalst ressorteerde als rijksgebied rechtstreeks onder de grafelijke
macht. Het ontwikkelde een eigen bestuursvorm die, naast de magistraten van
Aalst en Geraardsbergen, uit het leenhof ten Steen te Aalst in de vorm van vijf
leden of heerlijkheden bestond: Schorisse, Boelare, Gavere, Rode en Zottegem[53].
De heren van Schorisse (= Escornaix) waren vanaf het midden van de 11de eeuw
verbonden met het huis van Gavere en behoorden tot de meer beperkte kring van
raadgevers van de graven van Vlaanderen. Vooral inzake de krijgskunst
verstrekten ze raad en bij alle belangrijke krijgsevenementen zijn ze dan ook
terug te vinden[54].
De heer van Schorisse wordt in de “Acten
en Sententiën” voor het eerst vermeld op 14 december 1405 en tot 1406 zien
we hem een aantal keren optreden als raadsheer[55].
Dan is het wachten tot 22 maart 1412 (n.s.)[56]
en 22 juni 1417[57]
vooraleer hij terug deelnam aan een zitting.
Het
gaat hier om Arnould VI van Gavere[58].
Zijn
vader, Arnould V, was raadsheer van Lodewijk van Male geweest en had zich
tijdens de woelige periode van de Gentse opstand onderscheiden tijdens het beleg
van Oudenaarde. Wanneer Filips de Stoute zijn schoonvader opvolgt als graaf van
Vlaanderen en het vredesverdrag van Doornik tot stand komt, vinden we deze
Arnould V ook terug als één van de ondertekenaars ervan[59].
Hij was gehuwd met Jenne de Roye, die uit Frankrijk een enorme erfenis meebracht
wat het fundament werd van de macht en rijkdom van hun zoon, Arnould VI[60].
In
de beginperiode van de regering van Jan zonder Vrees werd deze Arnould VI onder
meer ingeschakeld om samen met Danckaert van Ogierlande de Gentse stadsmilities
naar Aardenburg te leiden om er de Engelsen te verdrijven[61].
Deze actie is typerend voor de heren van Schorisse: in het graafschap Vlaanderen
speelden ze eerder op militair dan op politiek vlak een invloedrijke rol. Zo is
er in een rapport van Hugues de Lannoy aan Filips de Goede, omtrent de
rekrutering van troepen voor de campagne van Picardië in 1422, sprake van “ceulx
d’Escornay”[62]
en rond het midden van de 15de eeuw zien we Arnould VIII, net als zijn
overgrootvader Arnould V, op het voorplan treden tijdens het beleg van
Oudenaarde in de periode van de Gentse opstand[63].
Hoewel de heren van Schorisse dus hoofdzakelijk een belangrijke rol op gebied
van oorlogsvoering hadden gespeeld, trad Arnould VI soms ook op het politieke
voorplan op. Zo trokken in mei, juni en juli 1416 een aantal afgevaardigden van
de Leden naar Arnould VI “omme eeneghe
saken daer zij van der wet weghe mede ghelast waren” en “omme
met hem te sprekene van den sticke aengaende mer Jan de Brune”[64].
Toen Filips de Goede in 1428 een ambassade naar de Portugese koning Jan stuurde
om het huwelijkscontract tussen hem en de minderjarige Isabella te laten
ondertekenen, maakte een zekere Gilles d’Escornaix deel uit van deze
prestigieuze onderneming. Het ging hier om een neef van Arnould VII[65].
Arnould VI was gehuwd met Isabelle van Gistel en stierf op 1 mei 1418[66].
Hun
oudste zoon, Arnould, volgde zijn vader als heer van Schorisse op. Een andere
zoon, Gerard, huwde met Margareta van Steenhuize en één van zijn dochters,
Jeanne, trad in het huwelijksbootje met Victor van Vlaanderen, bastaardzoon van
Lodewijk van Male[67].
Uit
dit netwerk van huwelijken blijkt dus duidelijk dat de heren van Schorisse tot
de hoogste politieke elite van het graafschap Vlaanderen behoorden.
Willem
van Halewijn komt in de beschouwde periode drie maal voor in de registers van de
Raad van Vlaanderen, namelijk op 9 en 24 december 1411 en op 31 mei 1412. Hij
wordt er telkens als heer van Uutkerke vermeld[68].
Ook op 11 september 1405 en 10 mei 1406 zetelde een “van Halewijn” in de
Raadkamer, maar we hebben niet kunnen achterhalen of het om Willem of een ander
lid van deze vooraanstaande, maar tevens uitgebreide familie, ging[69].
Willem
van Halewijn kreeg in 1400, 1411 en 1416 een jaarlijkse vergoeding uitbetaald[70].
Willem van Halewijn was kapitein van Brugge waar hij in 1392 deel nam aan het
toernooi van Jan van Brugge. Op 18 februari 1398 wordt hij in de “acten
en sententiën” vermeld als gouverneur en schout van de stad Mechelen[71]
en van 14 juli 1399 tot 8 december 1403 vervulde hij de functie van baljuw van
Aalst[72].
Het is in deze functie dat hij samen met Lodewijk van Reinghersvliet in 1403
aangesteld werd tot commissaris in verband met de grensbepaling van de
vestigingsmuur van de stad Geraardsbergen[73].
In
1411 werd hij als raadsheer in de Raadkamer te Gent opgenomen[74]
en in 1415 vervoegde hij de raad van de graaf van Charolais[75].
In 1411 was hij ook, samen met procureur-generaal Victor van Bavendamme,
commissaris voor de wetsvernieuwing van de kasselrij Ieper[76]
en in 1412 volgde zijn benoeming tot kapitein van Sluis[77].
Reeds onder Filips de Stoute trad hij in zijn functie van buitengewone kamerheer
geregeld op als diplomaat van de hertog en deze activiteit zette hij ook onder
Jan zonder Vrees verder. Zo zien we hem in 1404 onderhandelen met de Engelsen
omtrent een particulier en neutraal Vlaams-Engels handelsakkoord en in 1406 werd
hij, omwille van zijn ervaring in de Brabantse aangelegenheden, naar Brussel
gestuurd om er te bemiddelen in de twist tussen Antoon en deze stad.
In
december 1412 maakte hij dan weer deel uit van het gezantschap dat naar
Biervliet werd gestuurd om er met de Hollandse raadsheren over
schadevergoedingen als gevolg van zeeroverij te onderhandelen en begin april
1413 bevond hij zich om deze reden te Middelburg[78].
Volgens Gailliard was Willem van Halewijn de zoon van Roeland van Halewijn en
Margaretha van Gruuthuyse en was hij de stamvader van de vierde tak van de
familie van Halewijn. Hij overleed op 14 juni 1455 en werd begraven in de kerk
van de Augustijnen te Brugge. Hij had vijf broers: Perceval, Wouter, Tristram,
Jan en Olivier[79]
en was gehuwd met Margaretha Bonin, dochter van Jacques en Margaretha van
Varsenare. Hieruit kwamen vier kinderen voort: Joos, die hem opvolgde als heer
van Uutkerke[80]
en ridder - kamerheer van de Bourgondische hertog werd. Gelein, heer van
Buggerboom, werd groot - baljuw van Geraardsbergen nam tot vrouw Philipotte van
der Clite, dochter van Colard en Jeanne van Wasières, vrouwe van Komen.
Tenslotte was er nog Margaretha en Willem van Halewijn. Deze laatste was schepen
van het Brugse Vrije in de jaren 1468-1511 en burgemeester in de jaren 1490,
1493, 1499 en 1506[81].
Leuridan stelt in zijn Statistique
féodale echter dat Willem van Halewijn twee broers en een zuster had. Het
zou gaan om Wouter III, die terug te vinden is als één van de ondertekenaars van
de Vrede van Doornik[82]
en heer van Halewijn werd, Perceval en een zekere N. van Halewijn die huwde met
Jan Schone Jans.
Willem van Halewijn huwde volgens hem eerst met Jossine Parole, tweede dochter
van Willem Parole en weduwe van Thierry des Fossez. Ze stierf in augustus 1382
zonder erfgenamen na te laten. Door dit huwelijk werd Willem van Halewijn een
schoonbroer van Henry d’Espierre, ook raadsheer bij de Raad van Vlaanderen.
Henry d’Espierre was namelijk gehuwd met Catherine Parole, weduwe van Wouter,
bijgenaamd Morel van Halewijn, die gesneuveld was op het slagveld van Rozebeke
op 27 november 1382. Catherine Parole was de zuster van Jossine Parole[83].
François van Haveskerke was waarschijnlijk reeds in dienst onder Lodewijk van
Male, want de functie van baljuw van Kortrijk, die hem in 1384 toevertrouwd
werd, zal wel niet zijn debuut zijn geweest.
In
1398 werd hij benoemd tot valkmeester van Vlaanderen, maar hij vervulde deze
functie niet lang daar hij op het einde van de regering van Filips de Stoute
reeds tot baljuw en burchtvoogd van Beveren-Waas was aangesteld. In deze
hoedanigheid werd hij door Jan zonder Vrees in 1405 herbenoemd[84].
Gedurende de rest van zijn loopbaan was hij uitsluitend baljuw: van 1409 tot
1411 te Biervliet en van 1412 tot 1414 te Brugge[85].
Tijdens zijn baljuwschap te Brugge werd hij onder meer ingeschakeld voor de
onderhandelingen omtrent de zeeroverij[86]
en het is ook in deze functie dat we hem op 22 maart 1412 (n.s.) de eerste maal
ontmoeten in de “Acten en Sententiën”[87].
François van Haveskerke werd vervolgens baljuw van Aalst in de jaren 1414-1417
en als bekroning van zijn loopbaan werd hij benoemd tot baljuw van Gent, een
functie welke hij uitoefende van 1417 tot 1419[88].
Als
baljuw van Gent nam hij op 9 juli 1417[89]
en op 2 en 22 augustus 1418[90]
deel aan de zittingen van de Raadkamer en in de laatste maanden van zijn actieve
loopbaan werd op hem ook nog beroep gedaan in verband met een conflict tussen de
bisschoppen van Kamerijk en Doornik[91].
In
1419 ging hij volgens de normen van de 15de eeuw met rust: hij trok zich niet
volledig uit de ambtenaarswereld terug, maar verhuisde van Gent naar
Beveren-Waas, waar hij als baljuw en kapitein een rustig bestaan kon leiden. Als
beloning voor bewezen diensten werd hem een jaarlijks pensioen toegekend[92].
François van Haveskerke behoorde tot een adellijke ambtenaarsfamilie. Hij droeg
de titel van ridder en was gehuwd met Alise de Heuchin, dame van Thiennes. Aan
het huwelijk ging echter de schaking van de betrokken vrouw vooraf, maar in
september 1388 verleende de hertog aan hem en zijn 20 kompanen gratie voor deze
daad[93].
Nakomelingen uit dit huwelijk zijn niet bekend, maar hij had zeker één
gelijknamige bastaard, die in juli 1431 gelegitimeerd werd[94].
De
familie van Haveskerke waren geen onbekenden voor het centrale gezag: Hustin van
Haveskerke, vader van François, was in de eerste jaren van de 15de eeuw baljuw
van Kassel en tot 1407 baljuw van Sint-Winoksbergen. In 1411 werd hij opnieuw
aangesteld als baljuw te Sint-Winoksbergen, maar hij overleed reeds in 1412. Ook
de broer van François, Filips van Haveskerke, vervulde in de jaren 1426-1428 het
baljuwschap van Sint-Winoksbergen[95].
Deze werd raadsheer en kamerheer van Filips de Goede en overleed op 14 maart
1448[96].
Alix
van Haveskerke, zuster van François, was gehuwd met Joos van den Berghe, heer
van Watervliet en zoon van de hierboven reeds besproken raadsheer Jan van den
Berghe. Zij overleed op 10 november 1478[97].
De
abt van de Gentse Sint-Pietersabdij, Gerard van Leeuwaerde, trad onder het
bewind van Jan zonder Vrees vijf maal op als raadsheer in de Raadkamer: op 11
september 1405[98],
19 juli 1406[99],
16-17 april 1409[100]
en tot slot op 10 mei 1409[101].
Gerard van Leeuwaerde, sinds 1389 abt van de Gentse Sint-Pietersabdij, studeerde
canoniek recht aan de universiteit van Parijs. Tijdens het Grote Schisma koos
hij de zijde van paus Clemens VII en kreeg hiervoor verscheidene privileges van
Avignon. De stad Gent was echter gewonnen voor de urbanistische zaak, met als
gevolg dat de abt moest vluchten, eerst naar het kasteel van Zwijnaarde,
vervolgens naar Dowaai. Op 25 september 1394 bevond hij zich terug te Gent.
Onder zijn leiding vertoefde de abdij echter in financiële moeilijkheden. In
1398 was de abdij verwikkeld in een proces met Filips de Stoute omtrent het
genaderecht. Het conflict eindigde met de confiscatie van de goederen van de
abdij in het Land van Aalst, het Waasland en de Vier Ambachten. In beroep voor
het Parlement van Parijs werd de abt in 1404 echter in het gelijk gesteld.
In
1407 nam hij ook nog deel aan het concilie van de Franse clerus te Parijs, ter
gelegenheid van het Grote Schisma.
Op
26 april 1412 overleed hij[102].
Op
19 juli 1415[103]
en 20 maart 1420 (n.s.)[104]
zien we de proost van het Sint - Donaaskapittel te Brugge, Raoul le Maire,
zetelen in de Gentse Raadkamer.
Raoul le Maire volbracht zijn studies aan de universiteit van Orléans en
behaalde de graden van licentiaat in het Romeinse en kerkelijke recht[105].
Hij
startte zijn kerkelijke loopbaan in het bisdom van Amiens en werd op 26 maart
1411 verkozen tot proost van Sint-Donaas[106].
Daar hij reeds in 1407 benoemd werd tot raadgever van Jan zonder Vrees[107]
en van 1406 tot 1414 zijn rekwestmeester was[108],
betuigde de hertog onmiddellijk zijn instemming voor zijn benoeming. De broer
van Raoul, Willem le Maire, fungeerde als procurator[109].
Als
proost van Sint-Donaas droeg hij tevens de titel van erfelijk kanselier van
Vlaanderen. Hoewel de macht van de proost van Sint-Donaas als kanselier van
Vlaanderen sterk gereduceerd was, bleef hij in het graafschap Vlaanderen toch
een invloedrijke persoon[110].
Zo was ook de voorganger van Raoul le Maire, Boudewijn van der Nieppe, verbonden
geweest aan het hôtel van de graaf van Nevers (de latere Jan zonder Vrees) “pour
apprendre et instruire Jehan Monsieur”[111]
en fungeerde deze ook als raadsheer van Filips de Stoute en Jan zonder Vrees[112].
Raoul le Maire was nauw betrokken bij de onderhandelingen die leidden tot het
Vredesverdrag van Chartres in maart 1409 en maakte meermaals deel uit van een
Bourgondische ambassade naar Engeland. Dit was het geval in 1411[113]
en ook in 1415 begaf hij zich samen met Martin Porée naar Engeland om er met de
vorst te gaan onderhandelen omtrent het concilie van Konstanz[114].
Ook
onder Filips de Goede fungeerde Raoul le Maire als raadsheer en rekwestmeester
en ontving voor zijn verdiensten jaarlijks 300 frank[115].
Hij
bleef proost van Sint-Donaas tot aan zijn dood op 22 december 1437 of
resigneerde kort ervoor[116].
Raoul le Maire had twee broers, Robert en Willem genaamd[117],
en liet bij zijn dood ook zeker één bastaard achter bij Geneviève le Doyen,
dochter van Clais le Doyen: Olivier le Maire werd in 1476 gelegitimeerd[118].
Deze
bankier van Lucca treffen we in de registers aan op 13 maart 1410 (n.s.)[119]
en ook op 10 en 11 april van dat jaar zetelde hij in de Raadkamer[120].
Dino
Rapondi was oorspronkelijk van Lucca, maar zijn financiële bedrijvigheden
brachten hem in de loop van de tweede helft van de 14de eeuw eerst naar Parijs
en nog later, rond 1365, naar Brugge.
Ook
zijn vader, Jeffroy, en zijn twee broers, Philippe en Jean, vestigden zich daar.
De bankiersfamilie Rapondi stond geheel in dienst van de Bourgondische hertogen
en speelden als financiële adviseurs een belangrijke rol in de vorming van de
Bourgondische staat. Zo vinden we twee Rapondi’s terug in de ambassade die begin
oktober 1419 naar de Engelse koning werd gestuurd in verband met de voorwaarden
van een aantal verdragen tussen Engeland en Frankrijk[121].
Als echte zakenmensen leenden ze echter ook aanzienlijke bedragen aan de Franse
koning Karel VI en aan de hertogen van Berry en Orléans[122].
Vaughan vat de rol van Dino Rapondi goed samen wanneer hij stelt dat achter de
politieke macht van Filips de Stoute de rijkdom van Dino Rapondi schuilging[123].
Dino
Rapondi verstrekte zijn eerste leningen aan Filips de Stoute al in 1369 toen de
hertog in het huwelijk trad met Margaretha van Male. Ook aan de Vlaamse stad
Brugge verstrekte hij leningen: zo leende hij in 1383 samen met zijn broer
Philippe en Galliot de Piastre aanzienlijke sommen aan de in financiële
moeilijkheden verkerende stad Brugge. Als dankbetoon voor de vele diensten die
hij aan de stad verleende, boden de schepenen hem op 23 mei 1389 een erebanket
aan[124].
Ook Filips de Stoute was hem erkentelijk voor zijn diensten en benoemde hem in
1391 tot raadsheer en hofmeester[125].
Tussen 1391 en 1394 was Dino Rapondi onder meer belast met de financiering en de
algemene leiding van de werken aan de “tour
de Bourgogne” in de haven van Sluis. De werken aan de havenmond van Sluis
waren dan ook één van de meest ambitieuze bouwwerken van Filips de Stoute in
Vlaanderen[126].
In 1392 was hij ook betrokken bij de totstandkoming van het akkoord tussen de
hertog en de Vlaamse onderdanen omtrent de rechten die geheven werden op de
invoer van Duits gerstebier[127].
Het is omstreeks deze tijd dat hij er in slaagde, dankzij de handel met de
Levant, om zijn rijkdom te vergroten en nog veel grotere leningen af te sluiten[128].
Van 1396 tot 1402 werd hem door middel van een hertogelijke schenking het recht
op de balast van de schepen toegewezen[129]
en nog in 1396 was hij betrokken bij de uitvaardiging van de ordonnantie
omtrent de circulatie van vreemd geld in de stad Antwerpen[130].
Na
de slag van Nicopolis (25 september 1396) nam hij, samen met Jean de Vergy, de
heer van Leuwerghem en Jean Blondel actief deel aan de onderhandelingen omtrent
het losgeld dat sultan Bajazet eiste voor de vrijlating van Jan van Nevers, en
de vele andere ridders die er gevangen werden genomen. Dino Rapondi werd belast
met financiële kanten van de zaak[131].
Bij
de dood van Filips de Stoute kreeg Dino Rapondi de opdracht om een garderobe van
kleren van Lucca naar Vlaanderen te laten overkomen. De kleren waren bestemd
voor de 12 kerken waar het lichaam van Filips de Stoute zou rusten tijdens de
500 kilometer lange reis naar Dijon[132].
Ook
Jan zonder Vrees benoemde hem tot raadsheer en “maître
d’hôtel” en onder diens bewind was hij wederom actief als geldschieter. Zo
werd hem onder meer opgedragen de nodige fondsen bijeen te zoeken voor de
campagne van Jan zonder Vrees tegen de opstandige Luikenaars in september 1408[133].
In
1410 was hij dan weer veel aanwezig op vergaderingen met de Vlaamse
volksvertegenwoordiging omtrent de muntaangelegenheden en bedeverzoeken[134]
en in dit jaar verstrekte hij ook één van de laatste leningen aan Brugge[135].
In
maart 1412 is er nog sprake dat Dino Rapondi “a
baillié une quittance…à la somme de VIIIC
escus…”[136]
en ook in oktober van datzelfde jaar begaf hij zich naar Brugge in verband met
de financiën van de hertog[137].
Dino
Rapondi overleed op 1 februari 1415 te Brugge en werd in de Sint-Donaaskerk
begraven. In Dijon richtte Jan zonder Vrees een monument op als eerbetoon voor
zijn trouwe diensten die hij leverde zowel aan hem als zijn vader Filips de
Stoute[138].
Boelare was een uitgestrekte heerlijkheid gelegen in de onmiddellijke nabijheid van Geraardsbergen. Het was één van de 5 roeden of baronieën van het Land van Aalst dat sedert omstreeks 1377 in handen komt van de Reinghersvliets. Het was een oud adellijk geslacht afkomstig uit het Brugse Vrije waarnaar een eerste verwijzing terug te vinden is in 1228[139]. Het geslacht is reeds in de 15de eeuw uitgestorven[140]
De
heer van Boelare wordt in de “Acten en
Sententiën” éénmaal vermeld op 22 januari 1409 (n.s.)[141].
Het betreft Lodewijk van Reinghersvliet, die omstreeks 1377 huwde met Jeanne van
Fosseux, de erfgename van Boelare[142].
Lodewijk was wellicht de zoon van Willem van Reinghersvliet die voor 1349 werd
aangesteld als hoogbaljuw van het Land van Aalst en die in 1363, samen met de
heer van Maldegem en meester Pieter Jansone, werd aangeduid om het bestuur van
het graafschap Vlaanderen over te nemen bij afwezigheid van Lodewijk van Male[143].
Lodewijk van Reinghersvliet vinden we terug als één van de ondertekenaars van de
Vrede van Doornik[144].
Lodewijk en zijn vader Willem stonden zeer loyaal ten overstaan van Lodewijk van
Male en Filips de Stoute en dit werd dan ook beloond: tijdens de Gentse Opstand
kreeg Lodewijk het bevel over het kasteel van Schendelbeke en beloofde aan de
hertog het in goede staat te behouden. De Gentenaars staken het echter in brand
en Lodewijk kreeg een zware schuld af te lossen. Als wederdienst voor de
loyaliteit van de familie echter, mocht Lodewijk het kasteel behouden tegen een
jaarlijkse rente van één valk[145].
Lodewijk van Reinghersvliet is een laatste maal terug te vinden als heer van
Boelare in 1420 toen hij getuige was bij het huwelijkscontract tussen Victor van
Vlaanderen en Johanna van Schorisse, vrouwe van Chamousies en Lannois[146].
Lodewijk stierf wellicht omstreeks de jaren 1434/1435, de periode waarin het
reliëfgeld voor de baronie door zijn zoon en opvolger, Pieter, betaald werd.
Net zoals de meeste heren van Boelare, speelde ook Pieter vooral op militair gebied een belangrijke rol in het graafschap Vlaanderen. Dit was niet verwonderlijk daar de baronie Boelare strategisch gelegen was langs de Dender, op een korte afstand van Brabant en Henegouwen[147].
Abt
Wouter van Sanzelle nam deel aan een vergadering van de Raadkamer op 11
september 1405[148],
slechts enkele weken voor zijn dood op 28 oktober[149].
Hij was sedert 8 september 1394 verkozen tot abt van Sint-Baafs[150].
Eind
november 1404 deden Brugge en het Brugse Vrije onder meer op hem en zijn abdij
beroep om financieel bij te dragen voor de werkzaamheden aan de zeestrook en de
verstevigingswerken aan de dijken. Gent en Ieper hadden zich immers onttrokken
aan dit verzoek tot solidariteit[151].
De
Bourgondische edelman en meester Jean de Saulx[152],
heer van Courtivron, was reeds tijdens het bewind Filips de Stoute actief als
raadsheer, rekwestmeester en als afgezant in de Raad van Savoie[153].
Hij was als legist tevens verbonden aan het Parlement van Parijs[154].
Op 9 april 1405 werd hij benoemd tot “chancelier de monsieur le duc” en kwam zo aan het hoofd te staan van de administratie van Jan zonder Vrees[155]. Kort na deze benoeming werd hij tot ridder geslagen[156].
Jean
de Saulx was gedurende het kritische jaar 1411 te Gent gebleven om er de jonge
en pas geïnstalleerde graaf van Charolais te helpen bij de administratie van de
noordelijke territoria[157].
Het hoeft ons dan ook niet te verbazen dat we hem in de registers van de Raad
van Vlaanderen telkens in 1411 aantreffen, namelijk op 7 september[158],
24 oktober[159]
en 24 december[160].
In
1418 werd Jean de Saulx benoemd tot raadsheer bij het Parlement van Parijs en
hij bleef kanselier van Bourgondië - Vlaanderen tot aan de dood van Jan zonder
Vrees op 10 september 1419. Nadien vervulde hij nog enkele diplomatieke missies,
onder meer naar de koningin van Sicilië, maar in oktober 1420 overleed hij[161].
Jean
de Saulx had verscheidene broers, waaronder Guillaume en Philibert de Saulx.
Deze laatste was bisschop van Chalon en Amiens.
Hij
was ook verwant met Robert de Saulx, eveneens functionaris bij het Parlement van
Parijs, en met de president ervan, Philibert Paillart. Tot slot was hij tevens
een neef van de proost van Parijs, Hugues Aubriot[162].
Jean
de Saulx huwde tweemaal. Een eerste huwelijk ging hij aan met Aloyse le Pitois.
Uit dit huwelijk kwam één kind, Jacques, voort.
Hij
trad een tweede maal in de echt met Pierrette de Marey, waarbij hij een dochter
Anne kreeg. Deze huwde later met Pierre de Beauffremont, heer van Charny en
kapitein-generaal van Bourgondië.
Tot
slot had hij ook nog twee bastaardkinderen: Jean, die in 1432 gelegitimeerd werd
en tot secretaris en hertogelijk raadsheer werd benoemd en Perrette, die een
huwelijk aanging met Jean d’Ancise, auditeur van de rekeningen[163].
Félix van Steenhuize, soeverein - baljuw van Vlaanderen van 1405 tot 1424[164]
en heer van Steenhuize en van Avelgem[165],
zetelde in de Raad op 1 februari 1418 (n.s.)[166].
Hij was nauw betrokken bij de handhaving van de vrede met Engeland: in april
1412 werd hij, samen met Robrecht van Cappele en Thomas van Schoonveegt,
aangesteld tot “conservateur” van de vrede met Engeland[167].
Ook in april en mei 1413 zien we hem optreden als handhaver van de vrede.
Telkens staat de veiligheid van de handelsweg Kales-Greveningen op de agenda[168].
Na de dood van Jan zonder Vrees bleef hij zich bezighouden met de Anglo -
Vlaamse onderhandelingen. Om deze reden bevond hij zich samen met onder meer de
heren van Commines en Halewijn op 12 februari 1420 te Péronne[169].
Tijdens de regering van Filips de Stoute zetelde Gerard van Steenhuize, heer van
Zwevegem[170],
van 30 juli 1394 tot 18 oktober 1398 in de Raadkamer te Rijsel en trad er ook
herhaaldelijk op als commissaris[171].
Onder Jan zonder Vrees treffen we hem op 6 juli 1406 in de Raadkamer aan[172].
De
heren van Zwevegem behoorden tot vermogende en oude aristocratische families.
Het waren grootgrondbezitters met eigendommen te Zwevegem en in de stad Wervik[173].
In 1415 verkocht Gerard van Steenhuize de heerlijkheid Zwevegem aan Jan van
Halewijn, burggraaf van Harelbeke en heer van Rozebeke[174].
Gerard van Steenhuize was verwant met Félix van Steenhuize, die vanaf 1405
soeverein - baljuw van Vlaanderen werd[175].
Jean
de Thoisy werd geboren in de omgeving van Autun. De juiste datum van zijn
geboorte is onbekend, maar is waarschijnlijk te situeren rond 1360. Hij overleed
op 2 juni 1433 te Wazemmes (bij Rijsel)[176].
Een
eerste vermelding van hem vindt men op 17 november 1396, de dag waarop Filips de
Stoute besloot hem in dienst te nemen als secretaris van zijn kanselier Jean
Canard. Jean de Thoisy was toen sinds verscheidene jaren raadsheer van de
Bourgondische hertog.
Jean
de Thoisy was de zoon van Pierre de Thoisy en zijn familie behoorde tot een oud
Bourgondisch geslacht. De oude heerlijkheid van Thoisy was door één van hun
voorouders, Jean de Thoisy, in 1170 verkocht aan de bisschoppen van Autun en was
in de XIVde eeuw nog in handen van deze laatsten.
Pierre de Thoisy was rond 1320 geboren en bleef daarna wonen in de nabijheid van
de oude heerlijkheid van zijn voorouders, in de omgeving van Autun. De moeder
van Jean de Thoisy heette Agnes en één van zijn zusters Guillemette.
Hij
had vijf broers: Geoffroy, deken van het kapittel van Autun en raadsheer van de
hertog van Bourgondië; Laurent, heer van Varennes en eveneens raadsheer van de
hertog; Guillaume, monnik in de abdij van Flavigny; Regnault, heer van Pansières
en Reglois, raadsheer van de hertog en zijn algemeen ontvanger van financiën in
het hertogdom Bourgondië en tenslotte Henri, kanunnik te Doornik en raadsheer
van de hertog bij het Parlement van Parijs[177].
De
familie van Jean de Thoisy stond dus in nauwe betrekking met de hertog van
Bourgondië en bezat belangrijke kerkelijke beneficies.
Over
de studies van Jean de Thoisy is weinig bekend. Chastelain en Monstrelet noemen
hem “maistre Jehan de Thoisy”,
waaruit hoogstwaarschijnlijk blijkt dat hij universitaire studies heeft gedaan.
Champion en de Thoisy beweren dat hij licentiaat was in beide rechten[178],
maar het cartularium van de Parijse universiteit vermeldt hem enkel als
licentiaat in het kerkelijk recht. De Bourgondiërs deden gewoonlijk hun studies
aan de universiteit van Orléans of Parijs, maar omdat de matriculen van beide
universiteiten niet voorhanden zijn, is het niet mogelijk om verder na te gaan
aan welke universiteit Jean de Thoisy gestudeerd heeft[179].
Jean
de Thoisy kreeg zijn politieke opleiding in dienst van Jean Canard, bisschop van
Atrecht van 1392 tot 1405 en, vanaf 1385 reeds, kanselier van Bourgondië. Met
Jean Canard, die speciaal in de Vlaamse gewesten van het Bourgondische rijk de
belangen van de hertog moest behartigen, verbleef Jean de Thoisy dikwijls in
Vlaanderen. Toen Canard in 1405 stierf nam hij als het ware zijn taak als gezant
van de hertog in de Vlaamse gewesten over. Vooral in de langdurige en moeilijke
onderhandelingen met Engeland toonde hij vaak zijn diplomatiek talent.
Zijn
prestige vermeerderde nog door zijn benoeming eerst tot bisschop van Auxerre in
1409 (hij resideerde er echter nooit) en daarna, in 1410, tot bisschop van
Doornik. Op politiek vlak was de benoeming van Jean de Thoisy tot bisschop van
Doornik zeer belangrijk. Jean de Thoisy, die reeds geruime tijd in dienst stond
van de Bourgondische hertogen en zelf Bourgondiër was, werd zo geplaatst in de
stad Doornik die zeer hevig Fransgezind was. Hij kon dus een nuttig instrument
worden in dienst van de anti-Franse politiek van de hertogen van Bourgondië.
Daarbij verleende zijn benoeming tot bisschop van Doornik hem toegang tot de
Raad van de koning van Frankrijk, die reeds grotendeels onder invloed stond van
Jan zonder Vrees.
Dat
hij een goed wapen was in de strijd tegen de Armagnacs blijkt vooral uit het
feit dat hij samen met Thierry Gherbode één van de voornaamste onderhandelaars
was in het Verdrag van Atrecht in 1414, waardoor Jan zonder Vrees uit de Franse
knelling wist te geraken.
In
1419 werd Jean de Thoisy benoemd tot kanselier van Bourgondië, de hoogste
politieke functie in het Bourgondische rijk. Het was in deze functie dat hij in
1420 het Verdrag van Troyes wist te laten ondertekenen, waardoor de Engelse
koning Hendrik V de erfgenaam werd van de Franse koning Karel VI.
In
1422 gaf hij zijn ontslag als kanselier, maar ook dit betekende niet het einde
van zijn diplomatieke activiteit. Filips de Goede benoemde hem dan tot zijn
eerste raadsheer en hoofd van zijn geheime raad[180].
Jean
de Thoisy heeft dus zowel vóór als ná 1410, het jaar van zijn benoeming als
bisschop van Doornik, een belangrijke politieke rol gespeeld. Zo is het te
verklaren dat hij pas in 1413, drie jaar na zijn benoeming tot bisschop van
Doornik, zijn Blijde Intrede in Doornik kon doen. Ook na 1413 kon hij zich niet
uitsluitend aan zijn geestelijke taak wijden, daar hij voortdurend belangrijke
opdrachten te vervullen had in dienst van de hertogen van Bourgondië[181].
Zijn
intense politieke activiteit heeft hem nochtans niet verhinderd zijn taak als
bisschop van Doornik ter harte te nemen. Na de dood van Philippe d’Arbois (1378)
was hij immers de eerste bisschop van Doornik, die na de fatale verdeeldheid in
het bisdom als gevolg van de Westerse Scheuring weer algemeen als bisschop
erkend werd zowel door het Frans als door het Vlaams gedeelte van zijn bisdom.
Hij trad op tegen de ketterijen in zijn bisdom, waaronder die van Nicole
Serrurier en Gillis Mersault de voornaamste waren. Hij is vooral een
diplomatisch centraliserende bisschop geweest, die ernaar streefde zijn rechten
en bevoegdheden te laten erkennen en uit te breiden. In zijn optreden tegen de
meeste kapittels liet hij geen enkele kans voorbijgaan om er zijn invloed en
gezag te verstevigen en uit te breiden. Ook in de kloosters en hospitalen wilde
hij zijn macht als bisschop uitbreiden. Zo maakte hij in 1416 een einde aan de
aanspraken op exemptie van de augustijnenabdij van Cysoing en weigerde hij in
1423 de Sint-Pietersabdij te Gent als exempt te erkennen.
Zijn
centralisatiepolitiek bracht hem ook in talrijke conflicten met de
stadsmagistraten van Kortrijk, Doornik, het Brugse Vrije, Brugge, Gent,
Kaprijke, Eeklo en Tielt. Door zeer zware kerkelijke straffen wist hij echter er
de zeer uitgebreide jurisdictiemacht die hij zich zowel
ratione personae als
ratione materiae toeeigende,
tegenover de wereldlijke magistraten te handhaven of het asielrecht te doen
eerbiedigen. Hij kon daarbij rekenen op de steun van de Franse koning, wiens
raadsheer hij was, en op de medewerking van de Bourgondische hertogen, die
ernaar streefden de macht van hun kanselier en vertrouweling Jean de Thoisy uit
te breiden ten koste van de steden[182].
Jean
de Thoisy nam tijdens de regering van Filips de Stoute geregeld deel aan de
zittingen van de Raadkamer tussen 6 oktober 1402[183]
en 6 oktober 1405[184].
Onder de eigenlijke regering van Jan zonder Vrees zien we hem echter maar
twéémaal optreden als raadsheer bij de Raad van Vlaanderen, namelijk op 19
september en 3 oktober 1407[185].
Jan Utenhove was de zoon van de hierboven reeds besproken raadsheer Clais Utenhove. Jan stamde uit een Gentse adellijke familie die reeds in 1198 een schepen in haar rangen had[186]. Hij nam op 22 maart 1412 (n.s.) deel aan een zitting van de Raadkamer[187].
Jan
Utenhove, raadsheer van de hertog vanaf 1411-1412, was van 1413 tot 1416
algemeen ontvanger van Vlaanderen - Artesië. Van 1418 tot 1426 was hij
moermeester van Vlaanderen en in 1422-1423 werd hij gecommitteerd door de
executeurs van het testament van hertogin Michèle de France om haar goederen te
verkopen en de rekening ervan bij te houden. Van 1426 tot 1428 was hij baljuw
van Dendermonde en in de jaren 1436-1439 baljuw van Oudenaarde. Op 19 april 1429
zetelde hij ook éénmaal in de Raad van Vlaanderen.
In
de jaren 1440-1441, 1443, 1450-1451, 1456-1457, 1459-1461 en 1464 was hij
Watergraaf van Vlaanderen en tijdens deze dienst overleed hij ook in 1464[188].
Zijn
zoon, ook Jan Utenhove genaamd, huwde met Denyse, dochter van Roger Everwijn.
Roger Everwijn was de zoon van Denis Everwijn en Marguerite Goethals. Marguerite
Goethals was de zuster van Hendrik Goethals, die ook raadsheer was van de hertog[189].
Roeland van Uutkerke nam twee maal deel aan een vergadering van de Raadkamer,
namelijk op 5 en 23 augustus 1412[190].
Roeland van Uutkerke was de zoon van Geraard van Uutkerke en Margareta van Maldegem. Hij was gehuwd met Margareta van der Clite, weduwe van Olivier van Halewijn en zuster van Jan en Colart van der Clite.
Net
zoals zijn vader, die in 1379 meestreed in het beleg van Oudenaarde, was hij een
vooraanstaand krijgsman en onderscheidde hij zich in de slag van Othée op 23
september 1408. Vanaf dan zien we hem meer en meer optreden in de rol van
vertrouwenspersoon van de hertog. Vanaf de jaren 1410-1411 duikt hij in de
rekeningen van de ontvanger van alle financies op met de titels van raadsheer en
kamerheer[191].
Roeland van Uutkerke was echter niet uitsluitend militair. Het is vooral in zijn
functie van onderhandelaar-diplomaat dat hij aan Jan zonder Vrees en Filips de
Goede grote diensten bewezen heeft. Aanvankelijk liet hij zich uitsluitend in
met de militaire aspecten van bepaalde aangelegenheden zoals het bijeenscharen
van troepen of het vinden van de nodige financies voor een mobilisatie, maar
daar bleef het niet bij[192].
Hij maakte ook deel uit van prestigieuze buitenlandse ambassada. Zo vertrok hij
op 30 november 1411, samen met andere hertogelijke raadsheren, naar de Engelse
koning voor het sluiten van een politieke alliantie[193]
en ook in 1414 begaf hij zich samen met Pierre de La Viefville, Raoul le Maire,
Jehan de Roubaix en Willem van Rabeke naar Engeland[194].
Hij
liet zich ook in met het probleem van de zeeroverij en begaf zich daarom, samen
met Thierry le Roy, naar de graaf van Holland in september 1412[195].
Roeland van Uutkerke trad in de jaren 1412-1413 en 1422-1423 vaak op als
bemiddelaar in de geschillen die verband hielden met de Vlaamse enclave
Mechelen. Vanaf 1412 droeg hij trouwens de titel van kapitein van Mechelen[196].
Van
Uutkerke had ook een belangrijk aandeel in de totstandkoming van een aantal
belangrijke verdragen die in deze periode werden afgesloten. Zo nam hij actief
deel aan de onderhandelingen die leidden tot de Vrede van Atrecht (1414-1415) en
ook na de moord op Jan zonder Vrees bleef hij één van de vertrouwenspersonen van
de Bourgondische hertog en de Franse koningin en hij werd dan ook belast met
onderhandelingen die vooraf gingen aan het Verdrag van Troyes (1420)[197].
In 1423 kreeg hij ook een vergoeding uitbetaald voor het waarnemen van de
regering van het graafschap bij afwezigheid van de hertog[198].
Van
Uutkerke bleef echter ook als militair actief. Het was onder zijn leiding dat de
verovering van Holland in 1425 werd ingezet. Ook zijn zoon Jan was bij deze
onderneming betrokken. Volgens Olivier van Dixmude behaalde van Uutkerke “groote
eere” in deze campagne[199].
Als
hoge edelman uit de Nederlandstalige Nederlanden werd hij ingeschakeld in de
integratiepolitiek van de hertog en vervulde hij in de jaren 1425-1439 een
vooraanstaande rol in dit nieuw aangehechte gebied: van 1428 tot 1430 was hij
president van de Raad van Holland en ook in de jaren 1433-1436 en 1439 zetelde
hij er als raadsheer. Daarvoor was hij reeds aangesteld tot Luitenant - Kapitein
van Holland en westelijk Friesland en
dijkgraaf van het Kennemerland[200].
Als
Vlaming schopte Roeland van Uutkerke het ver: hij werd geridderd bij de
instelling van de orde van het Gulden Vlies op 10 januari 1430 en hij kon zich
heer van Hemstede, Hogenbrouck, Heestert en Hemsrode (afgekocht van Marie van
Halewijn in 1422) noemen[201].
In oktober 1430 schonk Filips de Goede hem het grondgebied van Sijsele en
Heist-op-den-Berg en dit als wederdienst voor de inspanningen die van Uutkerke
geleverd had in de Mechelse aangelegenheden. Rond deze tijd schreef ook Jan van
den Berghe zijn “Dat kaetspel
ghemoralizeert”, een werk dat er kwam op aanraden van en opgedragen was aan
van Uutkerke[202]
. Roeland van Uutkerke had de top van zijn loopbaan bereikt.
De
loopbaan van Roeland van Uutkerke eindigde echter in mineur. De eerste symptomen
hiervan deden zich voor in 1436, het jaar dat de Vlamingen te Kales de aftocht
hadden moeten blazen en de Bruggelingen in opstand kwamen tegen de hertog en de
stad Sluis belegerden. Roeland van Uutkerke die op dat moment kapitein van Sluis
was, liet de poorten voor de Bruggelingen sluiten en werd aldus het
mikpunt van de opstandelingen, net zoals zijn vrouw Marguerite de Commines, die
uit Brugge slechts kon ontkomen door zich te verbergen in de bagage van hertogin
Isabella van Portugal. Roeland van Uutkerke werd door Bruggelingen op 7
september 1436 voor 100 jaar uit het land verbannen, samen met zijn schoonbroer
en soeverein - baljuw Colard van der Clite, die geweigerd had de door de
onderdanen zelf gemobiliseerde manschappen tegen de Engelsen aan te voeren[203].
Twee jaar lang bleef het conflict aanslepen, maar uiteindelijk werd Brugge in
1438 onderworpen en een zware boete opgelegd[204].
Het
definitieve keerpunt in de loopbaan van Roeland van Uutkerke was echter de
terechtstelling van zijn zoon Jan. Op één van diens zeldzame diplomatieke
missies was er al sprake geweest van daden van piraterij en in maart 1430 kwam
Jan van Uutkerke als kapitein en gouverneur van Gouda openlijk in conflict met
de schout en inwoners van deze stad. In 1441 werd hij beschuldigd van
sodomie en hiervoor terechtgesteld
in de hertogelijke burcht van Saaftinge.
Dit
schandaal is Roeland van Uutkerke blijkbaar nooit te boven gekomen: op 21
oktober 1441 beval de hertog aan Roeland en zijn vrouw Margareta hun
heerlijkheden te verkopen om de talrijke schulden te kunnen aflossen. Zijn
schoonbroer Colart van der Clite werd als soeverein - baljuw belast met de
verkoop ervan. Deze slaagde erin om de heerlijkheden Hemsrode en Heestert binnen
de familie te houden[205].
Roeland van Uutkerke stierf kort nadien op 22 april 1442 en werd begraven in de
kerk van Maldegem. Zijn vrouw Margareta overleefde hem tot 1444[206].
Godfried de Wilde wordt in de registers voor de beschouwde periode twee maal
vermeld, namelijk op 7 september 1411 in zijn functie als ontvanger van
Vlaanderen[207]
en op 21 augustus 1415[208].
Godfried de Wilde was de onwettige zoon van Goswin de Wilde, de eerste titularis
van de in 1372 nieuw opgerichte functie van soeverein - baljuw van Vlaanderen,
en een zekere Mabelie Zoetemelk[209].
Hij werd in januari 1398 gelegitimeerd en de legitimatiebrief van de hertog
vermeldde duidelijk dat het om een volledige gelijkstelling ging met de status
van een wettig kind waardoor hij ook toegang kreeg tot de wereldlijke ereambten[210].
De
familie de Wilde behoorde aanvankelijk tot de kleine adel en was afkomstig van
Sint-Andries en Varsenare (streek ten westen van Brugge). Reeds in de 13de eeuw
duikt de naam van het geslacht op maar zij speelden toen nog geen belangrijke
rol in de binnenlandse politiek van het graafschap Vlaanderen. Pas met Goswin de
Wilde trad de familie echt op het politieke voorplan.
Op
29 april 1352 werd deze aangesteld tot ruwaard van de grensstad Grevelingen en
in 1357 werd hij baljuw van Veurne. Hij oefende deze functie uit tot 1365, het
jaar waarin hij benoemd werd tot algemeen ontvanger van Vlaanderen. Omwille van
zijn toewijding aan de graaf werd hij tot ridder geslagen. In 1372,
waarschijnlijk op 27 juni, werd Goswin de Wilde door Lodewijk van Male in de
functie van soeverein- baljuw benoemd, een nieuw ambt dat perfect paste in de
centralisatiepolitiek van de graaf. Als soeverein - baljuw maakte hij dan ook
van ambtswege deel uit van de Audiëntie en speelde hij een belangrijke rol in de
Gentse Opstand van de jaren 1379-1385[211].
Goswin de Wilde was gehuwd met Maria van Dudzele, zuster van Bouden, heer van
Dudzele. Bij haar had hij drie zonen: Marc, Jan en Joris. Van Jan weten we dat
hij schepen was van het Brugse Vrije van 1384 tot 1410[212].
Het waren echter niet de zonen die in de voetsporen van hun vader traden, maar
wel de bastaardzoon, Godfried de Wilde. Deze bouwde een grote loopbaan uit in
overheidsdienst en schopte het tot raadsheer van de hertog van Bourgondië.
In
1398 werd Godfried de Wilde het ambt van klerk van de waterbaljuw van Sluis
geschonken door Filips de Stoute[213].
In 1402 werd hij luitenant van de waterbaljuw en na het overlijden van zijn
meester (ook in 1402) kreeg hij de volwaardige functie. De voorlopige aard van
deze benoeming was waarschijnlijk te verklaren door het feit dat Godfried tevens
baljuw van Aardenburg was en men officieel geen twee ambten mocht cumuleren. Hij
bleef baljuw van Aardenburg tot zeker na 27 februari 1406[214].
Ondertussen was hij in 1404 ook aangesteld tot ontvanger van Sluis, een ambt dat
hij tot in 1408 waarnam[215].
Van
1413 tot 1420 nam hij dan weer het waterbaljuwschap van Sluis op zich[216].
In deze multiculturele stad moest hij er voor zorgen dat de hertogelijke
politiek en het beleid van de Leden elkaar konden vinden. Dit lukte niet altijd
en leidde soms tot klachten: in 1415 was er een “…questie
tusschen den bailliu van den watre ende den vors. lande (=Brugse Vrije)…”
wat leidde tot de weigering van de schepenbank om nog recht te spreken (ces van
wet).
Pas
in januari 1416 kwam er een einde hieraan[217].
In september van datzelfde jaar werd dan weer een zaak door de Leden behandeld
omtrent de klachten van Engelse handelaars tegen de waterbaljuw in verband met
Engelse goederen die opgevist waren in zee[218]
en ook in 1418 zijn er meldingen terug te vinden van “zekere
ghebreken van den bailliu van watre”[219].
Dat de taak van waterbaljuw niet altijd dankbaar was voor Godfried de Wilde
bleek in 1416, toen er sprake was van “zekere
ruuthede ghebesicht up den bailliu van den watre bi den lieden wesende in zekre
craken licghende int Zwin”[220].
De
bekroning van Godfried zijn loopbaan was echter de tweevoudige aanstelling tot
algemeen ontvanger van Vlaanderen - Artesië in de jaren 1409-1413 en 1420-1422[221].
In 1427, toen een onderzoek werd ingesteld naar het beheer van de hertogelijke
financies in de Nederlanden onder leiding van Jean Bonost, hadden Godfried de
Wilde en Barthélemy le Vooght hun rekeningen niet voorgelegd aan deze ambtenaar
en ontsnapten ze maar net aan een boete door erop te wijzen dat ze tot de
burgerij van Brugge behoorden en niet onder de bevoegdheid van deze Bourgondiër
stond[222].
Godfried de Wilde was ook als diplomaat actief en dit vooral inzake de
zeeroverij: in februari 1410 werd hij naar Sluis gezonden om er met de Raad van
Holland te spreken over de zeeroverij gepleegd door Hollanders en Zeeuwen op
Vlamingen en Portugezen en ook in april 1413, april 1414 en in juni 1416 was hij
in de onderhandelingen betrokken omtrent de restitutie van de wederzijdse schade
als gevolg van zeeroverij[223].
In april 1416 stond hij, samen met Jan Utenhove, de hertog bij die aan de Vier
Leden een bede van 80000 dubbele schilden had gevraagd[224]
en in januari 1417 werd hij samen met Joris Ruels als commissaris aangesteld en
naar Kales gezonden in verband met de vergoeding van de wederzijdse schade als
gevolg van zeeroverij en voor de verlenging van de vrede met Engeland[225].
Godfried de Wilde bouwde dus een loopbaan uit die zeker niet moest onderdoen
voor die van zijn vader. In 1423 werd hem nog een vergoeding uitbetaald omdat
hij samen met Hendrik Goethals, de heren van Koolscamp en Commines, Roeland van
Uutkerke en Jan van de Kethulle, het beheer van het graafschap Vlaanderen op
zich had genomen[226].
Dat hij niet voor zijn vader moest onderdoen is niet te verwonderen daar men in
de ambtenaarskringen in de loop van de eerste helft van de 15de eeuw stilaan het
nut van een universitaire vorming in de rechten begon te beseffen. Vele zonen
van baljuws bouwden dan ook een loopbaan uit die dadelijk een veel hogere vlucht
nam dan die van hun vader. Dit was het geval geweest met Goswin de Wilde en zijn
bastaardzoon Godfried de Wilde en ook diens zoon Goswin, genaamd naar zijn
grootvader, bracht het dankzij zijn universitaire opleiding in de rechten veel
verder dan zijn vader: in 1428 werd hij raadsheer van de hertog en in 1440, met
de titel van doctor in de rechten, bracht hij het tot rekwestmeester van het
hertogelijk hof en voorzitter van de Raad van Vlaanderen. Ondanks het feit dat
hij Vlaming was, werd hij in 1445 benoemd tot voorzitter van het Hof van
Holland. Zowel grootvader als kleinzoon waren dus actief betrokken geweest bij
de ontwikkeling van de gerechtelijke instellingen[227].
Na deze benoeming keerde het tij echter voor Goswin toen er een hevige ruzie
ontstond tussen hem en de procureur-generaal Bengaert Saey. Beiden beschuldigden
elkaar van de “onnoemelicke sonde” en Filips de Goede liet de zaak onderzoeken.
Voor Goswin de Wilde was het einde dramatisch daar hij in 1449, op beschuldiging
van sodomie, op het kasteel van Loevestein onthoofd werd[228].
Een
grote beroepsbekwaamheid en een onvoorwaardelijke trouw aan de vorst waren dus
de elementen die er voor zorgden dat de familie de Wilde evolueerde van een
klein adellijk geslacht tot een echte ambtenarenfamilie. Vele leden ervan traden
in Bourgondische dienst en vinden we terug in de allerhoogste politieke niveaus.
Uit deze Vlaamse ambtenarenfamilie werd ook Jan de Wilde (Jean le Sauvage) in
1455 te Rijsel geboren. Bij de universiteit van Leuven behaalde hij in 1478 zijn
licentiaat in de rechten en begon hij zijn loopbaan als klerk van de griffier
van financiën. In 1489 of in 1494 werd hij opgenomen bij de Raad van Vlaanderen
en in juli 1497 volgde hij Paul de Baenst op als president. In 1508 werd hij
hoofd en president van de Geheime Raad en in 1509 verkreeg hij het ambt van
kanselier van Brabant. Margaretha van Savoie had echter bezwaren tegen deze
cumulatie zodat hij afstand deed van dit laatste ambt. In 1515 werd hij echter
door Karel V benoemd tot kanselier van Bourgondië[229].
Gregorius van der Zickelen zetelde op 16 en 17 april 1409 in de Raadkamer[230].
Gregorius van der Zickelen, zoon van Simon van der Zickelen, heer van Nazareth en Welden te Zevergem, volgde Wouter van Sanzelle op als abt van Sint-Baafs in oktober 1405[231]. Jan zonder Vrees benoemde hem op 1 december 1405 tot raadsheer[232].
Het was Gregorius van der Zickelen die op 14 juli 1415 een akkoord sloot met de stad Gent omtrent de bouw van een nieuwe sluis op de Lys voor de brug van Sint-Baafs. Het akkoord moet gezien worden in het kader van de verdediging van de stad Gent: de abdij mocht vrij gebruik maken van het rivierwater en de scheepvaart, maar in oorlogstijd had alleen de stad Gent het recht om vrij te beschikken over de sluizen en had ze ook het recht om de directe omgeving onderwater te zetten om zodoende de verdediging van de stad te vergemakkelijken[233].
In 1417 raakte deze abt ook verwikkeld in een dispuut met de schepenen van Gent omtrent een jurisdictiebevoegdheid. Sinds jaar en dag bestond de praktijk dat mensen wilden opgenomen worden in de geestelijke gemeenschap om zich te kunnen onttrekken aan de wereldlijke rechtsspraak. De rechtvaardiging van de geestelijken voor deze praktijk was dat het veelal om “miserabelen” ging die zich wilden onttrekken aan de “wraak” van de wereldlijke overheid. De schepenen van Gent pikten dit niet langer en besloten voortaan deze “clerici” voor tien jaar te verbannen. De bisschop van Doornik, Jean de Thoisy, moeide zich echter en haalde aan dat deze beslissing strijdig was met de kerkelijke wetten. Hij dreigde met excommunicatie van de schepenbank en werd gesteund door de hertog. Uiteindelijk herriepen de Gentse schepenen hun ordonnantie[234].
Gregorius van der Zickelen overleed in 1418 en werd als abt van Sint-Baafs opgevolgd door Willem van Bossuyt[235].
|
[1] PREVENIER, De Leden en de Staten van Vlaanderen, p. 256.
[2] RAG, RVV, 2337, fol. 244.
[3]
VAN REYNINGHE DE VOXVRIE,
La famille Belle à Ypres, t. 9, pp. 9-11.
[4]
Ibidem, t. 10, pp.
396-398.
[5]
ARA, 21792, fol. 35 (v);
21793, fol. 7(v)-8.
[6]
NOWE, Les baillis comtaux,
p.390.
[7]
ADN, B 1598, 76(v).
[8]
ZOETE, Handelingen, dl. I, p.
213.
[9]
ARA, 21789, fol. 11.
[10] ZOETE, Handelingen, dl. I, p. 638.
[11] VAN REYNINGHE DE VOXVRIE, art. cit., p. 50.
[12] VAN REYNINGHE DE VOXVRIE, art. cit., pp. 399-400.
[13] PREVENIER, De Leden en de Staten van Vlaanderen, p. 302.
[14] RAG, RVV, 2341, fol. 143(v), 147.
[15]
ADN, B 4089, fol. 84(v).
[16]
ADN, B 1602, 18(v).
[17] RAG, RVV, 2340, fol. 114(v).
[18] VAN ROMPAEY, Het grafelijk baljuwsambt, p.212.
[19]
NOWE, Les baillis comtaux,
pp.346-347.
[20] VAN ROMPAEY, op. cit. pp. 212-213.
[21]
ZOETE, Handelingen, dl. I, p.
643.
[22]
Ibidem, p. 645.
[23]
Ibidem, dl. II, pp. 860, 874, 877, 881, 885.
[24] VOLCKAERT, De functionarissen bij de Raad van Vlaanderen, p.57.
[25] RAG, RVV, 2342, fol. 182(v).
[26] VOLCKAERT, De functionarissen bij de Raad van Vlaanderen, p. 59.
[27]
LEURIDAN, Statistique
féodale, p. 58.
[28] VOLCKAERT, op. cit., p. 59.
[29] LEURIDAN, op. cit., p. 58.
[30]
BONENFANT, Du meurtre de
Montereau, p. 223.
[31] VAN ROMPAEY, Het grafelijk baljuwsambt, pp. 614-615.
[32] LEURIDAN, op. cit., p. 59.
[33] GIJS, De diplomaten onder de Bourgondische hertogen, p. 139.
[34] ADN, B 1606, 47.
[35] LEURIDAN, op. cit., p. 59.
[36] DE LIMBURG-STIRUM, Chanoine de Joigny, dl. 8, pp. 343-344, 353-354.
[37] VAN ROMPAEY, op. cit., p. 626.
[38] VAN ROMPAEY, op. cit., pp.50-51.
[39] GEVAERT, Het hotel van de Bourgondische hertogen, p. 65.
[40]
BOONE, Une famille au
service de l’état bourguignon, p. 235.
[41]
ADN, B 1558
(15764bis/2/3/4/5); BOONE, art. cit., pp. 250-254.
[42] VAN ROMPAEY, Middeleeuws recht en onrecht, p. 10.
[43]
DUVOSQUEL, Bourgeoisie ou
noblesse?, pp. 93-96;
DE LIMBURG-STIRUM, art. cit., dl. 8, pp. 353-354.
[44] RAG, RVV, 2337, fol. 178.
[45] DUMOLYN, Hoger personeel van de hertogen, lemma Andrieu de Douay.
[46] DE BORCHGRAVE, Diplomatenen diplomatie, p. 224.
[47]
ZOETE, Handelingen, dl. I, p. 66.
[48]
ADN, B 1600, 16(v).
[49] ADN, B 17609, ongefolieerd.
[50] DUMOLYN, op. cit.
[51] RAG, RVV, 2342, fol. 194(v).
[52] VOLCKAERT, De functionarissen bij de Raad van Vlaanderen, p. 111.
[53] VAN ONGEVALLE, De baronnen en de baronie van Boelare, p.6.
[54]
DE LIEDEKERKE, La
seigneurie d’Escornaix, pp.99-101.
[55] RAG, RVV, 2335, fol. 44.
[56] RAG, RVV, 2340, fol. 131(v).
[57] RAG, RVV, 2342, fol. 49(v).
[58] DE LIEDEKERKE, art. cit., p. 113; DE LIMBURG-STIRUM, Chanoine de Joigny, dl. 8, p.77.
[59]
BONENFANT, Ordonnances de
Philippe le Hardi, t. I, p. 102.
[60] DE LIEDEKERKE, art. cit., pp.112-113.
[61]
FRIS, Histoire de Gand,
p.107.
[62]
DE LANNOY, Hugues de
Lannoy, p.201.
[63] DE LIEDEKERKE, art. cit., pp. 118-122.
[64] ZOETE, Handelingen, dl. II, pp.1054, 1064.
[65] DE LANNOY, op. cit., p. 87; DE LIEDEKERKE, art. cit., pp. 117-118.
[66] DE LIMBURG-STIRUM, art. cit., dl. 8, p.77; DE LIEDEKERKE, art. cit., p.113.
[67] DE LIEDEKERKE, art. cit., pp.114-116.
[68] RAG, RVV, 2340, fol. 63, 182.
[69] RAG, RVV, 2335, fol. 10(v); fol. 80(v).
[70]
ADN, B 4082, fol. 36(v); B
4086, fol. 51(v); B 4089, fol. 81(v).
[71] VOLCKAERT, De functionarissen bij de Raad van Vlaanderen, p. 113.
[72]
NOWE, Les baillis comtaux,
p. 394.
[73]
VAN NIEUWENHUYSEN,
Ordonnances de Philippe le Hardi, t. II, p. 646.
[74] GEVAERT, Het hotel van de Bourgondische hertogen, bijlagen, p. 49.
[75]
VAUGHAN, John the
Fearless, p. 155.
[76] ADN, B 17613, ongefolieerd.
[77]
DE BORCHGRAVE, Diplomaten
en diplomatie, p. 244.
[78]
Ibidem, pp. 41, 93, 171.
[79]
GAILLIARD, Bruges et le
Franc, dl. 1, p. 214.
[80]
DE LIMBURG-STIRUM,
Chanoine de Joigny, dl. 7, p. 371.
[81]
GAILLIARD, op. cit., pp.
229-231.
[82]
BONENFANT, Ordonnances de
Philip le Hardi, t. I, p. 102.
[83]
LEURIDAN, Statistique
féodale, p. 122-125.
[84] VAN ROMPAEY, Het grafelijk baljuwsambt, pp. 231-232.
[85] Ibidem.
[86] ZOETE, Handelingen, dl. II, p. 807.
[87] RAG, RVV, 2340, fol. 131(v).
[88] VAN ROMPAEY, op. cit.
[89] RAG, RVV, 2342, fol. 61.
[90] RAG, RVV, 2342, fol. 254, 266.
[91] ADN, B 17626, ongefolieerd.
[92]
VAN ROMPAEY, op. cit.
[93]
ADN, B 1597, 16.
[94]
ADN, B 1604, 78(v).
[95] VAN ROMPAEY, op. cit., p. 239; VAUGHAN, De Bourgondiërs, p. 92.
[96]
GAILLIARD, Bruges et le
Franc, dl. I, p. 9.
[97]
Ibidem.
[98] RAG, RVV, 2335, fol. 10(v).
[99] RAG, RVV, 2335, fol. 105(v).
[100] RAG, RVV, 2337, fol. 180, 186.
[101] RAG, RVV, 2337, fol. 204(v).
[102] VOLCKAERT, De functionarissen bij de Raad van Vlaanderen, pp. 74-75.
[103] RAG, RVV, 2341, fol. 130.
[104] RAG, RVV, 2343, fol. 113.
[105] DE KEYSER, Het
St. Donaaskapittel, dl. I, pp. 217-218; dl. III, p. 10.
[106]
Ibidem, dl. III, p. 10.
[107]
Ibidem.
[108] DE BORCHGRAVE, Diplomaten en diplomatie, p. 132.
[109] DE KEYSER, op. cit., dl. I, pp. 10-11.
[110] DE KEYSER, op.
cit., dl. I, p. 1.
[111]
CANAT, Marguerite de Flandre, p.
123.
[112] DE KEYSER, Boudewijn van der Nieppe, p. 719.
[113] DE BORCHGRAVE, op. cit., pp. 132, 141.
[114] GIJS, De diplomaten onder de Bourgondische hertogen, p. 110.
[115] DE KEYSER, op. cit., dl. III, p. 11.
[116] DE KEYSER, op. cit., dl. III, p. 11.
[117] DE KEYSER, op. cit., p. 10.
[118] ADN, B 1610, 147.
[119] RAG, RVV, 2338, fol. 157(v).
[120] RAG, RVV, 2338, fol. 179(v), 180(v).
[121]
BONENFANT, Du meurtre de
Montereau, pp. 39-40. Bonenfant stelt dat het ging om Guy Rapondi en Jacques
“un des frères du célèbre Dine
Raponde”.
[122]
FRIS, Dino Rapondi, p. 736.
[123]
VAUGHAN, Philip the Bold, p. 220.
[124]
FRIS, art. cit., pp. 735-736.
[125] DE BORCHGRAVE, Diplomaten en diplomatie, p. 159.
[126] VAUGHAN, op. cit., pp. 170-171.
[127]
BONENFANT, Ordonnances de Philip
le Hardi, t. I, pp. 455-456.
[128]
FRIS, art. cit., p. 736.
[129] VOLCKAERT, De functionarissen bij de Raad van Vlaanderen, p. 89.
[130]
VAN NIEUWENHUYSEN, Ordonnances de
Philippe le Hardi, t. II, p. 133.
[131]
POQUET DU HAUT-JUSSE, Le retour
de Nicopolis, pp. 297-298.
[132]
VAUGHAN, John the Fearless, p. 1.
[133] Ibidem, pp. 54-55.
[134] DE BORCHGRAVE, op. cit., pp. 158-159.
[135]
FRIS, art. cit., p. 739.
[136] RAG, RVV, 175, fol. 7.
[137] DE BORCHGRAVE, op. cit., p. 122.
[138]
FRIS, art. cit., p. 739.
[139] VAN ONGEVALLE, De baronnen en de baronie van Boelare, pp. 1, 37.
[140] Ibidem, p.41.
[141] RAG, RVV, 2337, fol. 129.
[142] DE LIMBURG-STIRUM, Chanoine de Joigny, dl. 8, p. 75.
[143] VAN ONGEVALLE, op. cit., pp.37-38.
[144]
BONENFANT, Ordonnances de
Philippe le Hardi, t. I, p.102.
[145] VAN ONGEVALLE, op. cit., p.42.
[146]
SERRURE, De geslachten van Praet,
pp. 305-306; GAILLIARD, Bruges et le Franc, p.257.
[147] VAN ONGEVALLE, op. cit., pp. 43-44, pp. 180-181.
[148] RAG, RVV, 2335, fol. 10(v).
[149] VAN LOKEREN, Histoire de l’abbaye de Saint-Bavon, dl. I, p. 137.
[150] Ibidem, p. 135.
[151] PREVENIER, De Leden en de Staten van Vlaanderen, p. 204.
[152]
AUTRAND, Naissance d’un grand
corps, pp. 56, 105.
[153]
VAUGHAN, Philip the Bold, p. 54;
COCKSHAW, Le personnel de la chancellerie, p. 40.
[154]
AUTRAND, op. cit., p. 56.
[155]
VAUGHAN, John the Fearless, p.
134.
[156]
COCKSHAW, op. cit., p. 40.
[157] VAUGHAN, op.
cit.
[158] RAG, RVV, 2339, fol. 313(v).
[159] RAG, RVV, 2340, fol. 17(v).
[160] RAG, RVV, 2340, fol. 63.
[161] COCKSHAW, Le personnel de la chancellerie, p. 40. Volgens AUTRAND (Naissance d’un grand corps, p. 119) werd Jean de Saulx raadsheer bij het Parlement van Parijs voor hij benoemd werd tot kanselier van Bourgondië.
[162] COCKSHAW, op. cit., p. 40; AUTRAND, op. cit., pp. 56, 284.
[163] COCKSHAW, op. cit., pp. 40-41.
[164] ADN, B 1601, 14; B 1603, 17.
[165] DE LIMBURG-STIRUM, Chanoine de Joigny, dl. 8, p. 256.
[166] RAG, RVV, 2342, fol. 155.
[167] ZOETE,
Handelingen, dl. I, p. 618.
[168]
Ibidem, dl. II, pp. 723-724,
733-734.
[169]
BONENFANT, Du meurtre de
Montereau, p. 144.
[170] DE LIMBURG-STIRUM, Chanoine de Joigny, dl 8, pp. 57-58.
[171] VOLCKAERT, De functionarissen bij de Raad van Vlaanderen, p. 95.
[172] RAG, RVV, 2335, fol. 103.
[173] PREVENIER, De Leden en de Staten van Vlaanderen, p. 274.
[174] VERMEULEN, Het grafelijk leenhof van Harelbeke, p. 434;
DE LIMBURG-STIRUM, art. cit., pp. 321-322.
[175] DE LIMBURG-STIRUM, art. cit., p. 256.
[176]
BUYSE, Jean de Thoisy, p. 931.
[177]
CHAMPION-DE THOISY,
Bourgogne-France-Angleterre, pp. 14-15.
[178] Ibidem, p. 14.
[179] BUYSE, Jean de Thoisy, bisschop van Doornik, pp. 3-4.
[180]
Ibidem, pp. 4-6, 15; COCHSHAW, Le
personnel de la chancellerie, pp. 41-44.
[181] BUYSE, op. cit., p. 7.
[182]
BUYSE, art. cit., pp. 932-933.
[183] RAG, RVV, 2334, fol. 3.
[184] RAG, RVV, 2335, fol. 14.
[185] RAG, RVV, 2336, fol. 72(v), 83.
[186] VAN ROMPAEY, Het grafelijk baljuwsambt, p. 237;
DUMOLYN, Hoger personeel van de hertogen, lemma Jan Utenhove.
[187] RAG, RVV, 2340, fol. 131(v).
[188] DUMOLYN, op. cit.
[189] BOONE-DUMOLYN, Henri Goethals, pp. 99, 102.
[190] RAG, RVV, 2340, fol. 259; 272.
[191]
BOONE, Une famille au service de
l’état bourguignon, pp. 235-237;
FRIS, Roland d’Uutkerke, p. 1020.
[192]
BOONE, art. cit., pp. 237-238.
[193] DE BORCHGRAVE, Diplomaten en diplomatie, p. 123.
[194] Ibidem, p. 182.
[195] DE BORCHGRAVE, op. cit., p. 122.
[196]
BOONE, art. cit., p. 238.
[197]
BOONE, art. cit., p. 239.
[198] ADN, B 1603, 1.
[199] VAN DIXMUDE, Merkwaerdige gebeurtenissen, pp. 115-116.
[200]
BOONE, art. cit., pp. 243-244.
[201]
BOONE, art. cit., p. 235; DE
BORCHGRAVE, op. cit., p. 220.
[202]
BOONE, art. cit., pp. 239,
247-248.
[203] BLOCKMANS, De Volksvertegenwoordiging, p. 347.
[204]
BOONE, art. cit., p. 250.
[205]
BOONE, art. cit., pp. 251-254;
ADN, B 1558 (15764bis/3/4/5).
[206]
FRIS, art. cit., p. 1025.
[207] RAG, RVV, 2339, fol. 313(v).
[208] RAG, RVV, 2341, fol. 147.
[209]
SABBE, Ridder Goswin, p. 28.
[210]
ADN, B 1598, 103.
[211]
SABBE, art. cit., pp. 25-36.
[212]
SABBE, art. cit., p. 28, 43.
[213] ADN, B 1598, 102.
[214] VAN ROMPAEY, Het grafelijk baljuwsambt, pp. 139.
[215] DE BORCHGRAVE, Diplomaten en diplomatie, p. 170.
[216] Ibidem, p. 172.
[217] ZOETE,
Handelingen, dl. II, pp. 959, 985, 1018, 1019, 1021.
[218]
Ibidem, p. 1075.
[219]
Ibidem, pp. 1211, 1221.
[220]
Ibidem, p. 1059, p. 1063.
[221] VAN ROMPAEY, op. cit., pp. 229-230.
[222]
BARTIER, Legistes et gens des
finances, pp. 180-181.
[223] DE BORCHGRAVE, op. cit., p. 170; ZOETE, Handelingen, dl. II, p. 712, p. 810, p. 1062.
[224] ZOETE,
Handelingen, dl. II, p. 1043.
[225]
Ibidem, p. 1105.
[226] ADN, B 1603, 1.
[227] VAN ROMPAEY, op. cit., pp. 119-120.
[228]
SABBE, art. cit., p.45.
[229] KERCKHOFFS DE HEY, De Grote Raad en zijn functionarissen, pp. 133-135.
[230] RAG, RVV, 2337, fol. 180-186.
[231] VAN LOKEREN, Histoire de l’abbaye de Saint-Bavon, dl. I, p. 137.
[232] Ibidem, dl. II, p. 101.
[233] Ibidem, dl. I, p. 139.
[234]
Ibidem, dl. I, p. 141.
[235]
Ibidem, dl. I, p. 142.
[236] RAG, RVV, 2339, fol. 75.