De leden van de Raad van Vlaanderen onder Jan zonder Vrees (1405-1419) (David Lauwers)
|
Pieter van Camdonc,
geboren omstreeks 1355, behaalde aan de universiteit van Parijs de graden van
meester in de vrije kunsten en
doctor in de rechten[1].
Hij startte zijn loopbaan aanvankelijk in dienst van de geestelijke overheid en
bezat een kanunnikprebende in het Onze-Lieve-Vrouwekapittel te Antwerpen. In
maart 1391 vervulde hij de functie van advocaat-fiscaal van de paus[2].
Volgens Foppens werd
Pieter van Camdonc voorzitter van de Raad van Vlaanderen in het jaar 1405 en
oefende hij deze functie uit tot 1407, het jaar waarin hij benoemd werd tot
raadsheer van de hertog van Brabant. Wellicht bleef hij echter ook na zijn
aanstelling als Brabants raadsheer (formeel) voorzitter van de Raad van
Vlaanderen en dit tot 1409, het jaar waarin Simon van Formelis voor het eerst
als president optrad[3].
In de registers van de Raad van Vlaanderen zien we hem optreden tussen 19
februari 1406 (n.s.)[4]
en 4 november 1407[5].
In de jaren dat hij in
dienst stond van Jan zonder Vrees trad Pieter van Camdonc ook op in diplomatieke
aangelegenheden: zo werd hij in september 1406 aangesteld tot bemiddelaar in de
twist tussen Antoon en de stad Brussel en op het einde van dezelfde maand begaf
hij zich naar Oudenaarde om er, samen met Jan van Ogierlande, te gaan spreken
met de afgevaardigden van de Leden over klachten van de Duitse Hanze[6].
Vanaf midden 1407
vervulde hij echter steeds meer opdrachten uit in zijn functie van raadsheer van
Antoon. Zo werd hij in september 1407 door de Brabantse hertog als diplomaat
naar Keulen afgevaardigd en in november van datzelfde jaar werd hij aangesteld
als commissaris om een wetsvernieuwing in de stad Antwerpen door te voeren[7].
Op 5 maart 1408 werd
Pieter van Camdonc door Antoon van Bourgondië benoemd tot kanselier van Brabant.
De benoeming moet gezien worden in de context van de reorganisatie van het
Brabants administratief apparaat volgens Frans - Bourgondisch model[8].
Het is in deze functie dat hij zich op 25 mei 1408 te Brugge bevond om aan de
Vier leden gerechtelijke bijstand te vragen in een zaak waarbij Luikse kooplui
door Vlamingen beroofd werden te Affligem[9].
Pieter van Camdonc werd
door Antoon van Brabant ook als ambassadeur afgevaardigd naar het Concilie van
Pisa dat opgezet was om een einde te maken aan het grote schisma van de Kerk[10].
Voor het waarnemen van
het kanselierschap verdiende van Camdonc jaarlijks 600 Franse kronen[11].
De invoering van het kanselarijschap in Brabant kende echter nog grote
tegenstand. Pieter van Camdonc overleed rond midden april 1412 maar niemand werd
aangeduid om hem als kanselier op te volgen[12].
Simon van
Formelis werd geboren in een gegoede Gentse familie in het derde kwart van de
14de eeuw. Hij was de enige zoon van een makelaar, Lievin, en Katarina van
Caudenberghe. Hij behaalde waarschijnlijk aan de universiteit van Orléans de
graden van meester en doctor in het Romeins en canonieke recht[13].
Hij nam geregeld deel aan de vergaderingen van de Raad van Vlaanderen tussen 1
juni 1407[14]
en 9 november 1407[15]
en vanaf 3 juli 1409[16]
zetelde
hij er bijna constant tot aan het einde van de regering van Jan zonder Vrees. In
de (bewaarde) rekeningen van de ontvangers van Vlaanderen kreeg hij dan ook
telkens een jaarlijkse vergoeding uitbetaald[17].
Simon van Formelis
startte zijn loopbaan in dienst van de stad Gent en was reeds in 1400 de best
betaalde ambtenaar van de stad[18].
Van 1400 tot 1404 fungeerde hij er als pensionaris, een periode die gold als een
eerste hoogtepunt in zijn carrière. Het was in deze periode dat het conflict
tussen de hertog en Gent uitbarstte naar aanleiding van de soeverein - baljuw,
Jacob van Lichtervelde. Deze had een Gents burger laten executeren zonder de
Gentse magistraat in het onderzoek te betrekken. Gent beweerde dat haar
privileges geschonden waren, de hertog nam het op voor zijn ambtenaar. Simon van
Formelis werd als woordvoerder van de Gentse zaak naar de koninklijke Raad te
Parijs gestuurd.
Na 1403 was hij echter
niet meer actief voor Gent, behalve bij een ambassade in 1410, en trad hij in
dienst van de centrale overheid[19].
Hij trad aanvankelijk in
dienst als raadsheer van Antoon van Brabant: van 1404 tot 1409 vormde hij samen
met Jacob van Lichtervelde, Willem Blondeel, de heer van Bois en Jan van Oppem,
de kern van de Raad van Antoon. Wanneer Antoon tot hertog van Brabant werd
benoemd en de Vlamingen systematisch uit het Brabantse centrale gezag werden
geweerd (Brabant moest immers geregeerd worden door en voor Brabanders), bleef
Simon van Formelis echter op post en hielp hij de jonge hertog bij de
consolidatie en uitbreiding van zijn hertogelijke macht[20].
In zijn dienst vervulde hij een aantal diplomatieke opdrachten: in 1407 werd hij
onder meer naar de koning van Hongarije gezonden om met hem te onderhandelen
over een geldsom met betrekking tot het huwelijk van Antoon met Elisabeth van
Görlitz, nicht van deze koning[21].
Zijn ervaring in de Brabantse aangelegenheden kwamen ook later nog van pas: toen
Antoon in 1415 stierf op het slagveld van Azincourt maakte hij deel uit van het
gezantschap dat naar de Brabantse stad Antwerpen werd gestuurd om te pogen de
stad voor de Bourgondische zaak te winnen[22].
In 1409 volgde Simon van
Formelis Pieter van Camdonc op als voorzitter van de Raad van Vlaanderen die
intussen in Gent was gevestigd. Van dan af aan liet hij zich in met alle
belangrijke onderhandelingen die zijn vorst en
het graafschap Vlaanderen aangingen. Vooral inzake de
handelsonderhandelingen met Engeland was hij één van dé hertogelijke
ambassadeurs van Vlaanderen. Als gewezen pensionaris had hij hier dan ook reeds
de nodiger ervaring opgedaan[23].
In juni - juli 1419 onderhandelde hij samen met de heer van Kapelle en Thierry
Gherbode over de verlenging van de vrede met Engeland te Kales[24]
en ook in
september van dat zelfde jaar liet hij zich in met het probleem van de
veiligheid van de handelsweg tussen Kales en Greveningen[25].
Ook het probleem van de zeeroverij dat hiermee samenhing werd aan hem
toevertrouwd: in 1410 ging hij alleen, op last van de hertog en van de Vier
Leden naar Engeland om persoonlijk aan de koning schadevergoeding te vragen in
verband met de Engelse zeeroverij[26].
Zeeroverij werd
niet alleen door Engelsen gepleegd: begin april 1413 werd hij samen met
Danckaert van Ogierlande en Godfried de Wilde naar Middelburg gestuurd om er met
de gezanten van de graaf van Henegouwen - Holland te onderhandelen omtrent de
restitutie van de schade als gevolg van zeeroverij[27].
Simon van Formelis werd
ook op andere terreinen ingezet: in augustus 1417 liet hij zich samen met de
bisschop van Doornik (Jean de Thoisy) en de proost van St.-Donaas (Raoul le
Maire) in met de verhaasting van de betalingstermijnen van de bede die de hertog
aan de Vier Leden had gevraagd en in september van datzelfde jaar vergaderde hij
ook omtrent de nieuwe munt[28].
Zijn veelzijdige kwaliteiten brachten met zich mee dat hij werd aangesteld tot raadgever en mentor van de graaf van Charolais die, bij afwezigheid van zijn vader, het bestuur van het graafschap in handen had[29]. Toen Jan zonder Vrees in 1419 vermoord werd, verbleef Simon van Formelis dan ook in de directe omgeving van de jonge Filips en speelde hij een belangrijk aandeel in de totstandkoming van het Verdrag van Troyes. Op de lijst van raadsheren die aanwezig waren te Atrecht eind november 1419 voor een vergadering die gehouden werd door de Bourgondische hertog in verband met het sluiten van een verdrag met de Engelse koning staat zijn naam dan ook vermeld[30]. In 1422 kreeg hij van de hertog ook de opdracht om samen met Jacob van der Tanerijen informatie te verzamelen omtrent fraudes die gepleegd werden door tal van justitieofficieren[31].
Simon van Formelis was voorzitter van de Raad van Vlaanderen tot 1440 ondanks zijn verzoeken aan de hertog om zich van zijn taak te ontheffen[32]: de hertogen waardeerden duidelijk zijn verdiensten. Zijn lange loopbaan in dienst van de hertogen kende slechts één minpunt: in 1423 werd hij door Victor van der Zickelen, een vooraanstaand Gents politicus, voor de hertogelijke raad gedaagd wegens smaad aan zijn persoon. Simon van Formelis had publiekelijk de politiek van deze Gentenaar vergeleken met die van Van Artevelde en Vanden Bossche en als nefast voor de welvaart bestempeld. De hertog nam het niet op voor zijn raadsheer, integendeel. Van Formelis werd het slachtoffer van het diplomatische opportunisme van zijn vorst: hij moest zich publiekelijk verontschuldigen en een boetebedevaart naar de Sint-Pieters te Rome ondernemen. Filips de Goede achtte het blijkbaar beter om toe te geven aan Gent en zo zijn lange - termijnpolitiek van centralisatie niet in het gedrang te brengen. Bovendien hing de herinnering aan de Gentse opstand van 1379-1385 nog voor de geest. Dit incident bracht echter geen enkele schade toe aan het verloop van zijn verdere carrière[33].
Simon van Formelis
bewoonde tot aan zijn dood, op 8 maart 1447, een huis in de Sint-Michielsstraat
te Gent. Hij liet 4 kinderen na: Jan, die huwde met jonkvrouw Geertrui van
Oostkerke en aldus dit leengoed verwierf; Steven, die huwde met jonkvrouw
Anastasia van Poeke; Gerard en tot slot jonkvrouw Katelijne, die huwde met Simon
de Crane[34].
Vooral Geraard en Steven
maakten carrière: Geraard was in 1445 en 1446 ontvanger van de erfelijke renten
van Gent en Steven schepenkiezer namens de vorst in 1447 en 1451. In 1443, 1447
en 1451 was hij tevens stadsontvanger maar hij werd voor zijn pro - vorstelijke
houding in 1451 onthoofd door de opstandige Gentenaren[35].
Daniël Alaerts had
ongeveer acht jaren gewerkt bij de “gens
des comptes” van Lodewijk van Male, vooraleer hij in 1384-1385 secretaris
werd van Filips de Stoute. Hij was ook in dienst geweest van de Franse koning[36].
In 1400 werd hij
rekenmeester te Rijsel maar zijn cumul met het ambt van hertogelijk secretaris
leverde problemen op. Filips de Stoute gaf volgende reden op: “il
n’est pas acoustumé de tenir et exercer les deux offices de secrétaire et maître
de noz comptes ensemble”[37].
Daniël Alaerts behield
echter zijn titel van rekenmeester en hij werd pas in 1402 door de hertog van
het rekenmeesterschap ontheven, het jaar waarin hij werd benoemd tot raadsheer
in de Raad van Vlaanderen[38].
Zijn benoeming tot
raadsheer te Rijsel was niet toevallig daar er immers een tekort aan
Vlaamssprekende raadsheren was. Deze reden werd dan ook expliciet weergegeven in
zijn commissie[39].
Op 8 juli 1402 legde hij de eed van raadsheer af[40]
en gedurende de hele regeringsperiode van Jan zonder Vrees gold hij als een
constante in de Raad. Hij kreeg dan ook jaarlijks een vergoeding uitbetaald voor
zijn verdiensten als “conseiller
en la Chambre”[41].
Hij werd het laatst vermeld als raadsheer van de Raad van Vlaanderen in de
rekeningen van 1432 (de rekeningen van 1433-1440 zijn echter niet bewaard!)[42].
Alaerts werd ook
ingeschakeld in de binnenlandse diplomatie: zo was hij op 15 en 19 oktober 1409
betrokken bij de onderhandelingen met de Gentenaars over de invoer van Hollands
bier, de dijken en wateringen, en de achteruitgang van de handel[43]
en in 1411 werd hij als raadsheer in de entourage van de graaf van Charolais
opgenomen[44].
Tot slot was hij ook
actief als commissaris van de wetsvernieuwingen: te Oudenaarde in 1405, 1408,
1410, 1412, 1419, 1423 en 1431; te Ieper in 1421 en te Brugge in 1422[45].
Daniël Alaerts ontving
van de hertog verschillende schenkingen van een functie van baljuwsklerk. In
september 1395 deed hij vrijwillig afstand van de functie van klerk van de
baljuw van Sluis ten voordele van zijn broer Pieter[46].
Enkele dagen later, op 13 september, verkreeg hij dezelfde functie te Aalst na
resignatie van de vroegere titularis (Guillaume de Gheetsem)[47]
en in 1396 resigneerde hij op zijn beurt de functie van baljuwsklerk te Aalst,
wederom ten voordele van zijn broer Pieter. Om de schenking van een functie van
baljuwsklerk te bekomen was het op goede voet staan met de onmiddellijke
omgeving van de hertog een absolute noodzakelijkheid. De schenking van een ambt
kwam neer op een schenking van het vruchtgebruik ervan. Wilde de bezitter van
een ambt de inkomsten aan zijn erfgenamen nalaten, dan diende hij naast het
vruchtgebruik ook de naakte eigendom van de functie te verwerven. Daniël Alaerts
deed zulks voor het belangrijke klerkschap van het Brugse Vrije, dat de hertog
hem in 1414 volledig afstond, nadat hij het hem reeds voor het leven had
geschonken. De functie werd gefeodaliseerd en de rechtshandeling als een verkoop
voorgesteld[48].
Daniël Alaerts was de
zoon van Jan Alaerts die in de jaren 1377-1401 actief was als schepen van het
Brugse Vrije[49].
Sedert 1414 was hij heer van de hele parochie Kaprijke[50]
en huwde een eerste maal met Marie de Haucron (alias van der Sare). Zij was de
dochter van Jean Malet die ook een schitterende loopbaan uitbouwde in de
Rekenkamer, aanvankelijk als klerk en vervolgens als auditeur. Naar aanleiding
van zijn huwelijk, dat doorging te Parijs in mei 1401,
kreeg Alaerts een wijncadeau van de stad Rijsel aangeboden[51].
In 1417 is er sprake van negen kinderen: Jan alias Percheval, schildknaap en in
1429 getrouwd met jonkvrouw Margriet van der Berst; Monfrand, hoofdschepen van
de Keure te Gent in 1445 en 1447. Deze was zeker in 1449 (misschien ook vroeger
daar de rekeningen van 1444-1449 niet bewaard zijn gebleven) procureur-generaal
in de Raad van Vlaanderen en in 1454 of 1455 gewone raadsheer; Daniël,
vermoedelijk vroeg gestorven; Maria, vrouwe van Genech, huwde in 1419 met Oudard
de Blondel - Joigny, baron van Pamele, heer van Oudenaarde etc.; Kateline;
Margaretha, Ysabelle; Johanna en Neelkinne. In december 1421 werd ook nog Jan
Alaerts gelegitimeerd. Deze was doctor in de rechten en meester in de
artes. Hij zetelde
tussen 1437 en 1447 in de Raad van Vlaanderen en stierf in 1449[52].
Daniël Alaerts huwde
volgens Gailliard en de Joigny een tweede maal met Johanna van Diksmuide,
burchtvrouw van Diksmuide en baronnes van Bavelingen, Stapele, Waregem en
Bavikhove[53].
Zij was de dochter van Diederik van Diksmuide en Marguerite de St.-Désir en de
kleindochter van Hendrik van Beveren, alias van Diksmuide (die eveneens in de
Audiëntie en Raadkamer zetelde) en Marie de Piquigui[54].
Uit dit huwelijk werd één dochter geboren, Lievine[55].
Omtrent de datum van
overlijden van Daniël Alaerts zijn de verschillende auteurs het oneens:
Gailliard en de Joigny geven als sterfdatum 26 september 1435 op[56],
Foppens houdt het op 26 december 1430[57].
Volgens Dumolyn was hij echter nog in leven op 17 april 1434[58].
Meester
Eulaart des Aubeaux, zoon van Pierre de Hingettes, heer van Aubeaux[59],
volbracht zijn studies aan de universiteit van Orléans en behaalde er de titel
van licentiaat in het Romeins recht[60].
In 1401 en 1420 vervulde hij de functie van schatbewaarder van het
Sint-Pieterskapittel te Rijsel en in 1420 was hij er tevens kanunnik[61].
In de jaren 1420-1421 volgde hij ook Hendrik Goethals op in zijn beneficie in
het Sint - Donaaskapittel[62].
Eulaart des Aubeaux was
reeds onder Filips de Stoute in dienst als raadsheer[63]-diplomaat
en ook Jan zonder Vrees schakelde hem in voor diplomatieke aangelegenheden[64].
Van 9 mei 1398[65]
tot 17 oktober 1410[66]
zetelde hij geregeld als raadsheer bij de Raad van Vlaanderen. We zien hem er
een laatste maal vermeld op 6 mei 1412[67].
In 1400, 1401, 1402 en 1411 ontving hij van de hertog een jaarlijkse vergoeding[68].
In zijn diensten werd hij bijgestaan door een knechtdienaar, Ostelet Lechaine
genaamd[69].
Eulaart des Aubeaux was
ook actief als commissaris voor wetsvernieuwingen: in juli 1406 te Dowaai[70]
en het jaar daarop te Kortrijk[71].
Voorts was hij ook commissaris van de wetsvernieuwingen te Oudenaarde in 1405,
1408, 1409, 1412, 1419, 1420 en 1422[72].
In 1407 liet hij zich ook in met de problemen omtrent de munt in Vlaanderen en
nog later nam hij ook deel aan de besprekingen voor een verlichting van de straf
voor de Luikenaars na de slag van Othée[73].
In oktober 1409 was hij samen met Daniël Alaerts, Jan van Ogierlande en Anthoine
de Wissoc betrokken bij de onderhandelingen met de Gentenaars omtrent de invoer
van Hollands bier en het onderhoud van de dijken en wateringen[74].
Eulaart des Aubeaux
stierf na 1420 en voor 1424 waarbij Wallerand Hingettes, zijn neef, als
testamentuitvoerder optrad. Een leen, gelegen te Bondues, werd geschonken aan de
kerkfabriek van de Sint-Pieters te Rijsel om aan zijn laatste wens te voldoen,
namelijk een kaars dag en nacht laten branden voor zijn zielenheil[75].
Van zijn nakomelingen is niet veel geweten, alleen dat in april 1421 Isabelle,
een onwettige dochter van Eulaart, door de hertog gelegitimeerd werd[76].
Jan van den
Berghe, heer van Watervliet[77],
werd waarschijnlijk te Handzame geboren in het laatste kwart van de 14de eeuw en
stierf op 7 oktober 1439. Hij was getrouwd met Margareta van Roden, die op 22
maart 1447 overleed. Zijn zuster Isabelle huwde met Victor Dewitte en zij
stierven beiden in 1403[78].
Jans vader, Joos,
behoorde tot een schepenfamilie van het Brugse Vrije[79]
en zijn moeder, Germaine van Lichtervelde, stamde af van één van de oudste
adellijke families van Vlaanderen[80].
Jan van den Berghe was
voorstander van de hertogelijke politiek onder de Vier Leden daar hij
tegelijkertijd afgevaardigde van het Brugse Vrije op de Ledenvergaderingen was
en fungeerde als raadsheer van de hertog. Als vertegenwoordiger van het centrale
gezag was het voor een baljuw moeilijk, maar niet onmogelijk, om tegelijkertijd
in dienst staan van de lokale of gewestelijke overheid. Jan van den Berghe heeft
hiervan het bewijs geleverd[81].
In 1394 werd hij benoemd
tot schepen van het Brugse Vrije. Deze functie zou hij bijna 40 jaar
ononderbroken bekleden. Vanaf dan zien we hem in opdracht van het Vrije
verschillende opdrachten uitvoeren waaronder zijn missie naar de koning te
Parijs in 1399 om er de belangen van het Brugse Vrije te vertegenwoordigen[82].
Eind 14de eeuw was hij ook kastelein en baljuw van het hof van Wijnendale[83].
In 1399 en 1401 was hij burgemeester van het Vrije en vanaf augustus 1401 werd
hij baljuw van de Vier Ambachten. Na 1401 bleef hij nog schepen van het Vrije
maar was hij nog slechts bij gelegenheid in deze functie actief.
Van januari 1405 tot mei
1407 was hij baljuw van Kortrijk en van mei 1407 tot november 1411 baljuw van
Veurne[84].
Deze ambtsperioden bleken voor hem een drukke tijd: in 1405 trad hij bemiddelend
op in een geschil tussen het Vrije en de stad Brugge en in 1410-1411 had hij een
belangrijk aandeel in de bijlegging van het conflict dat naar aanleiding van de
toepassing van het “Calfvel”
tussen de hertog en de Brugse ambachten gerezen was. Dat men juist op hem
een beroep deed om dergelijke taken op zich te nemen, is wellicht te verklaren
door het feit dat niet enkel de hertog, maar ook de lokale overheid in hem
vertrouwen stelde[85].
De beloning liet dan ook niet op zich wachten: reeds in 1407 werd hij
gepromoveerd tot raadsheer van de hertog van Bourgondië[86].
Na de problemen met de stad Brugge werd Jan van den Berghe benoemd tot schout
van Brugge, een functie welke hij vervulde in de jaren 1411-1412.
Van 2 april 1412 tot 16
juni 1413 vervulde hij de functie van waterbaljuw van Sluis en tussen 1412 en
1414 werd hij tot raadsheer bij de Raad van Vlaanderen benoemd[87].
In de “Acten en Sententiën”
verschijnt hij voor de eerste maal op 14 augustus 1414[88]
en gedurende de verdere regering van Jan zonder Vrees nam hij geregeld deel aan
de zittingen. In 1416 kreeg hij een jaarlijkse vergoeding uitbetaald[89]
Jan van den Berghe was
zeer actief als onderhandelaar - diplomaat, zowel in functie van het Vrije als
in zijn functie van hertogelijk raadsheer. Zo vertegenwoordigde hij in april
1414 het Vrije op een vergadering tussen de Leden en de graaf van Charolais. De
vergadering werd gehouden ter voorbereiding van een ontmoeting met de gezanten
van de graaf van Holland[90].
In juli van dat jaar werd hij naar Brugge afgevaardigd in verband met zeeroverij
gepleegd in Dieppe op Vlamingen[91].
Ook voor de problemen omtrent de munt werd hij ingeschakeld: zo werd hij in
september 1417 naar Doornik afgevaardigd voor mogelijke oplossingen te vinden
voor het slaan van een nieuwe munt. Dat hij hiermee belast werd zal wellicht ook
te maken hebben gehad met het feit dat Jacob Gheysebaerde, proost van het
koninklijke muntatelier te Doornik, een familielid van hem was[92].
In 1411 werd hij als
raadsheer opgenomen in de Raad van de graaf van Charolais en onderhandelde hij
met de Vier Leden over hoofdzakelijk economische aangelegenheden[93].
Zo werd hij begin april 1413 naar Biervliet gestuurd om te onderhandelen met de
gezanten van de graaf van Henegouwen - Holland omtrent de zeeroverijen[94]
en in januari 1417 werd hij samen met onder meer Godfried de Wilde en Jan van de
Kethulle aangesteld tot één van de commissarissen voor de verlenging van de
vrede met Engeland[95].
Ook in april 1418 liet hij zich in met het onderzoek naar de aangerichte schade
als gevolg van zeeroverij en dit in het kader van de vrede met Engeland[96].
Tot slot was Jan van den
Berghe ook commissaris van de wetsvernieuwingen te Ieper in 1415, 1423 en 1426[97].
Jan van den Berghe begon
zijn loopbaan als schout in de heerlijkheid Wijnendale[98].
Ondanks zijn hertogelijke loopbaan bleef hij nauwe banden onderhouden met zijn
vroegere heer, ook wanneer deze op 10 januari 1418 zijn broeder Willem II als
Jan III graaf van Namen was opgevolgd en onder zijn persoonlijke schulden en
deze van het graafschap bezweek. In 1422 kwam hij in contact met Johanna van
Harcourt, weduwe van graaf Willem II. De betrekkingen tussen de nieuwe graaf en
zijn schoonzuster waren blijkbaar niet optimaal daar Jan van den Berghe een
beroep moest doen op de persoonlijke tussenkomst van de hertogin van Bourgondië.
Zijn bindingen met het
huis van Namen gingen echter verder: op verzoek van Jan van den Berghe liet
Johanna van Harcourt zich in met de opleiding van zijn zoon Joos. Zij was immers
langs de zijde van haar moeder, Catherina van Bourbon, tot in de hoogste kringen
verwant en kon hem dan ook de ingewikkelde hofetiquette bijbrengen. Haar taak
bestond er onder meer in om Joos de kennis van het Frans bij te brengen[99].
Door zijn zoon Joos bij
Johanna van Harcourt te plaatsen maakte hij duidelijk dat hij toch nog veel meer
aandacht schonk aan het zich eigen maken van hoofse manieren dan het verwerven
van kennis en geleerdheid. Joos, gehuwd met Alix van Haveskerke, bouwde dan ook
niet de schitterende loopbaan uit, waarvoor hij voorbestemd scheen: hij overleed
in 1459 te Handzame en had het niet verder gebracht dan burgemeester van het
Brugse Vrije in 1448 en schepen sedert 1449[100].
Zijn zoon, ook Joos van den Berghe genaamd, nam in 1490 het burgemeesterschap
waar van het Brugse Vrije. Dit is in het jaar waarin het Vrije, dat in januari
1488 opnieuw uit het college der Leden was gestoten, definitief terug als Vierde
Lid werd aanvaard[101].
Ondanks het feit dat Jan
van den Berghe geen universitaire opleiding had genoten, slaagde hij er wel in
om zich op te werken tot rechtsgeleerde.
Reeds in 1405, toen hij
nog baljuw was van Kortrijk, begon
hij met het aanleggen van een formulierboek van akten in verband met de
uitoefening van het baljuwsambt, getiteld “Prothocole
in Vlaemsche”.
Het werk wijst nog op een gebrek aan technische scholing maar zijn
inzichten in de rechtsproblemen werden echter verruimd door zijn opname als
raadsheer bij de Raad van Vlaanderen.
Op het einde van de jaren
twintig begon hij met het samenstellen van een werk waarin het kostumiere recht
voor de eerste maal in Vlaanderen van een algemeen standpunt uit werd beschouwd.
Het werk, dat er kwam op suggestie van de hertogelijke raadsheer en collega
Roeland van Uutkerke en ook aan hem werd opgedragen, droeg de titel “Dat
Kaetspel ghemoralizeert” en was klaar in 1431. Het werk behandelt geen
technische vraagstukken maar geeft een trouwe weerspiegeling van de opvattingen
die de toenmalige leidende Vlaamse kringen in het recht wilden zien zegevieren.
Pas op het einde van zijn
leven ging Jan van den Berghe er pas toe over om een puur technisch
rechtstraktaat te schrijven: “De
juridictien van Vlaenderen”.
In vraag- en antwoordvorm
worden er een aantal regelingen uit het kostumiere Vlaamse procesrecht behandeld
en het is met dit werk dat hij een definitieve stek in de rechtsgeschiedenis
wist te veroveren[102].
Segher Crommelijn, deken
van het O.L.V. kapittel te Kortrijk[103]
en afgezant der Drie Staten, nam aan de zittingen van de Raadkamer deel tussen 1
juni 1407[104]
en 13 juni 1408[105].
Hij volbracht zijn studies aan de universiteit van Orléans en behaalde de graden
van licentiaat in het Romeins recht en baccalaureus in het kerkelijk recht[106].
In 1407 was hij aanwezig
in de Raadkamer omtrent een proces “touchant
un bourgois de Bruges et un…du terroir du franc fait en la court esperituelle de
Tournay, le quel mons. le chancelier mandoit a mesdiz seigneurs lui estre
hastivement envoye au dit lieu de Bruges…”[107]
en in 1408 hield hij zich, samen met de bisschop van Doornik, bezig met de
herziening van de Transporttabel[108].
Als afgezant der Staten
begaf hij zich samen met Jan van Culsbrouc, proost van Sint-Veerle, in mei 1416
naar Parijs “omme tvercrighene tconsent ende confirmacie van den
traittiete van der vrede tusschen Vlaendren en Ingheland…”[109].
We zien Segher Crommelijn
terug in actie met de bisschop van Doornik naar aanleiding van een
jurisdictiegeschil tussen de magistraat van Kortrijk en Jean de Thoisy: de
magistraat van Kortrijk beweerde het recht te hebben ook een geestelijke, niet
burger, die een burger van de stad Kortrijk openlijk aangevallen had, te
veroordelen. Daarom weigerde hij in 1423 twee veroordeelde geestelijken aan de
officiaal van Doornik uit te leveren. De magistraten liepen het interdict en de
excommunicatie op, maar later leken ze bereid om aan de richtlijnen van de kerk
te gehoorzamen. Eén van beide provoosten en een deel van de schepenen begaven
zich naar de bisschop om kwijtschelding van de door hen opgelopen excommunicatie
en interdict te bekomen. Waarom niet beide provoosten en alle schepenen van
Kortrijk zich naar de bisschop begaven is niet duidelijk, maar Segher Crommelijn
kreeg van Jean de Thoisy de opdracht ook de anderen kwijtschelding te verlenen.
Uiteindelijk moesten de magistraten van Kortrijk zich toch aan de bisschop
onderwerpen die reeds de hulp van hertog Filips de Goede had ingeroepen. De
hertog trad op scheidsrechter en beslechtte het conflict ten voordele van
bisschop Jean de Thoisy, zijn raadsheer op wiens steun en invloed hij wilde
rekenen. Segher Crommelijn werd dus onrechtstreeks ingeschakeld in het politiek
opportunisme van de hertog[110].
Jan van
Culsbrouc nam voor het eerst deel aan een zitting van de Raad van Vlaanderen op
17 november 1419[111].
Hij kon niet veel in de Raadkamer zetelen wegens zijn activiteiten als proost
van het kapittel van Sint-Veerle te Gent. Vandaar dat hij ook een deel van zijn
wedde kon afstaan. Tot 1429 zetelde hij als raadsheer in de Raad van Vlaanderen[112].
Jan van Culsbrouc
behoorde tot een hoge bourgeoisiefamilie van Gent en drong door tot de hoogste
geestelijke, stedelijke en hertogelijke kringen van het 15de eeuwse Vlaanderen.
Hij was de broer van Ghisbrecht, Gerard en Sofie. Deze laatste was gehuwd met
Geraard van Masmines die een gewelddadige dood stierf te Gent in 1405. Hun
dochter, Marie huwde met Jan Castelain en kregen 4 kinderen: Liesbeth, Margriet,
Lodewijk en Joris. Joris Castelain of George Chastelain zou later de beroemde en
officiële kroniekschrijver van de hertogen Filips de Goede en Karel de Stoute
worden. Jan van
Culsbrouc was dus de groot-oom van George Chastelain. Hij overleed op 18 juli
1443[113].
Jan van Culsbrouc
studeerde aan de universiteit van Parijs waar hij de graad van “magistro in
artibus” en “licentiato in jure canonico” behaalde[114].
Van dan af aan cumuleerde hij een reeks beneficies en in november 1413 werd hij
proost van de collegiale kerk van Sint-Veerle te Gent. De school die bevestigd
was aan Sint-Veerle had een goede naam: de zoon van hertogelijk secretaris
Thierry Gherbode volgde er les onder toezicht van van Culsbrouc[115].
Vanaf 1416 trad Jan van Culsbrouc op als pauselijk rechter en commissaris[116].
Hij bouwde ook een loopbaan uit in dienst van de hertogen van Bourgondië. Van
Culsbrouc werd hun ambassadeur bij de heilige stoel[117]
en vervulde ook een reeks van diplomatieke opdrachten: zo werd hij samen Segher
van Crommelijn afgevaardigd naar Parijs in mei 1416 om met de Franse koning te
onderhandelen omtrent de vrede tussen Vlaanderen en Engeland[118].
In december 1419 wordt
hij samen met Jacques de La Chapelle en Thierry Gherbode afgevaardigd in een
ambassade om de geschillen met Engeland te beëindigen en de wapenbestanden te
hernieuwen[119].
Gherbode en van Culsbrouc onderhandelen in 1420 meermaals met de Engelsen.
Wanneer op 12 januari 1420 een bestand wordt gesloten tussen Vlaanderen en
Engeland zijn zij dan ook als vertegenwoordigers van de hertog aanwezig[120].
In zijn functie als raadsheer van de Raad van Vlaanderen treedt hij in 1424 op
als onderhandelaar van de Bourgondische hertog te Mechelen omtrent een geschil
tussen Brussel en Mechelen[121].
Net zoals Segher
Crommelijn was ook Jan van Culsbrouc betrokken bij een jurisdictiegeschil tussen
de stad Gent en de bisschop van Doornik in 1423. Aanleiding was wederom de
schending van het
privilegium fori van de geestelijkheid door de Gentse magistraten die
nochtans volgens de eisen van de wereldlijke en burgerlijke rechtspraak hadden
gehandeld. Ze werden geëxcommuniceerd en van Culsbrouc kreeg van Jean de Thoisy
de opdracht hen van de excommunicatie te ontslaan[122].
Door zeer zware straffen kerkelijke straffen wist Jean de Thoisy dus zijn
jurisdictiemacht uit te breiden en zich tegenover de wereldlijke magistraten te
handhaven. Hij kon daarbij rekenen op de steun van de Franse vorst, wiens
raadsheer hij was, en op de medewerking van de Bourgondische hertogen, die
ernaar streefden de macht van hun kanselier en vertrouweling uit te breiden ten
koste van de steden[123].
In 1419 werd meester Jean
Doré vermeld als voormalig baljuw van Lens en op 10 november 1419 kreeg hij van
de hertog een gift voor zijn langdurige goede diensten en om hem te helpen de
kosten te dragen van zijn verhuis uit Lens naar Gent, waar de hertog hem bevolen
had voortaan te resideren als één van zijn raadsheren in de Raad van Vlaanderen[124].
Jean Doré zien we in de
Raadkamer optreden vanaf 5 december 1419[125]
en nam er
deel aan de zittingen tot 1435. Hij was ook commissaris van de wetsvernieuwingen
te Oudenaarde in 1421, 1425-1426, 1428, 1430 en 1433. In 1427 was hij dit ook
nog voor Ieper[126].
Jean Doré was burggraaf
van Condé en had meerdere zonen, daar een lijst met te geven beneficies voor
leden van het hertogelijke hof vermeldt dat één van zijn zonen de eerst
vrijkomende prebende in het Sint - Veerlekapittel van Gent of in het kapittel
van Saint - Géry in Valenciennes zou krijgen[127].
In 1382 werd Henry
d’Espierre benoemd tot ruwaard van Ieper en in 1384 oefende hij de functie van
baljuw van Aire[129]
uit.
Hij was kapitein van Brugge en het Vrije en ook kapitein en baljuw van Ath tot
op het moment dat hij actief werd in de Raad. In de jaren 1386-1388 zetelde hij
in de Audiëntie en toen Filips de Stoute op 15 februari 1386 (n.s.) zijn “camere
van den Rade” te Rijsel oprichtte werd hij, samen met Pierre de le Zipe,
belast met het uitoefenen van de rechtsprekende functie[130].
In de jaren 1387-1402 stond hij ook nog in voor de mondvoorraad van
Sint-Winoksbergen[131].
Onder Jan zonder Vrees,
toen de gerechtelijke sectie van de Raadkamer naar Oudenaarde werd overbracht,
zat hij de vergaderingen van de Raad van Vlaanderen voor zonder effectief de
titel van president te dragen[132]
en in 1406 oefende hij ook nog het gouverneurschap van Rijsel uit, zonder
evenwel zijn functies in de Raad te verwaarlozen[133].
Henry d’Espierre gold dus
als een constante in de beginperiode van de ontwikkeling van de Raadkamer. De
laatste vermelding van hem als zetelend raadslid in de Raad van Vlaanderen
dateert uit de beginperiode van de regering van Jan zonder Vrees, namelijk op 25
juni 1406[134].
Er werd hem dan ook telkens een jaarlijkse vergoeding toegekend[135].
Henry d’Espierre was niet alleen actief als raadsheer. Ook in de diplomatie verdiende hij zijn sporen. Zowel onder Filips de Stoute als Jan zonder Vrees werd hij, omwille van zijn ervaring in de Brabantse zaken, geregeld afgevaardigd naar Brussel. Zo trad hij in september 1406 op als bemiddelaar in de twist tussen Antoon en de stad Brussel. Op 21 maart 1406 zien we hem dan weer samen met Roeland van Moerkerke, Jan van Ogierlande, de heer van Gistel, Jan Kapelle en Boudewijn van Nieppe onderhandelen met de afgevaardigden van de Leden over onder meer de handelsbesprekingen met Engeland[136]. Henry d’Espierre behoorde tot de hoogste politieke elite van de Bourgondische maatschappij. In 1406 werd hij ook nog gevraagd om samen met andere topfunctionarissen zoals Eulaard des Aubeaux, Monfrand van Eessene (e.a.) zich naar Oudenaarde te begeven “pour grosses besoignes touchant tres grandement a mon seigneur et le bien de son pays”[137]
Henry d’Espierre was op
verscheidene manieren verbonden met het huis van Halewijn: hij was de zoon van
een zekere Thierry en de dochter van Colard de Wasières. Zijn moeder was de
zuster van de vrouw van de heer van Hemsrode (= Joos van Halewijn). Hijzelf trad
in het huwelijk met Catherine Parole, weduwe van Wouter, bijgenaamd Morel van
Halewijn, die gesneuveld was op het slagveld van Rozebeke op 27 november 1382.
Catherine Parole was de zus van Jossine Parole. Deze laatste was de vrouw van
Willem van Halewijn, ook raadsheer in de Raad van Vlaanderen, zodat Henry
d’Espierre en Willem van Halewijn mekaars schoonbroer waren[138].
Hij had een zoon en twee dochters: Alard was in 1404 kanunnik van het Sint -
Salvatorskapittel te Harelbeke en zijn erfgename Anne de Mortagne huwde met
Gerard du Chastel de la Howardries, zoon van Arnoul du Chastel, ridder. Zijn
tweede dochter, Jacqueline de Mortagne, huwde met Arnould van der Beerst, zoon
van Richard, waarvan het huwelijkscontract werd afgesloten op 1 februari 1405
(n.s.)[139].
In 1390 werd hij voor de
Raadkamer te Rijsel gedaagd in verband met onenigheid omtrent de
erfenisopvolging van zijn vrouw, Catherine Parole, en zijn schoonzuster Marie
Parole, dit ten gevolge van het overlijden van hun ouders Guillaume Parole en
Jeanne Despres. Het proces werd echter gestaakt in 1391 Jacques de la Val en
zijn echtgenote Marie Parole afzagen van verdere vervolging[140].
Monfrand van Eessene,
ridder, had een belangrijke rol gespeeld in de verdediging van de stad
Oudenaarde tegen de rebellerende Gentenaren in 1379[143]
en in 1385 ondertekende hij in zijn functie van schepen van het Brugse Vrije de
Vrede van Doornik[144].
Opvallend is dat Monfrand van Eessene zeer veel opdrachten samen met Jan van
Ogierlande heeft volbracht, en dit zowel als afgevaardigde van het Brugse Vrije
als hertogelijk raadsheer.
In 1403 trad Monfrand van
Eessene in dienst van de centrale overheid als soeverein - baljuw, een functie
welke normaal de bekroning was van een gerechtelijke loopbaan maar voor Monfrand
van Eessene eerder de aanloop was in zijn aanduiding als raadsheer. Hij
bekleedde het ambt van soeverein - baljuw slechts kortstondig, namelijk enkele
maanden in 1403 en een tweede maal van augustus 1404 tot augustus 1405. In 1405
volgde reeds zijn benoeming tot raadsheer van de Raad van Vlaanderen[145].
Hoewel hij dus vanaf 1403
in dienst stond van de centrale overheid, eerst als soeverein - baljuw en vanaf
1405 als raadsheer bij de Raad van Vlaanderen, ontmoeten we Monfrand van Eessene
tussen 1406 en 1414 ook een aantal keren als afgevaardigde van het Brugse Vrije
op de Ledenvergaderingen.
Zo liet hij zich in maart
en december 1406 verscheidene keer in met een geschil tussen Brugge en het
Brugse Vrije en in september 1407 vergaderde hij omtrent de bede van 20.000
dubbele schilden[146].
In juni 1411 werd hij door het Vrije aangesteld als “conservateur” van de vrede
met Engeland[147]
en op 21 juli 1414 vergaderde hij “in
de camere van den Vryen” omtrent de aanvraag van wapenlieden, gedaan door de
graaf van Charolais[148].
In zijn functie van
hertogelijk raadsheer vinden we hem dan weer eind april 1406 samen met Jan van
Ogierlande terug te Brugge in verband met de sluis te Slepeldamme waarbij
Aardenburg, Eeklo, Maldegem en Lembeke gekonvokeerd werden[149]
en in januari 1408 begaf hij zich wederom met Jan van Ogierlande naar de graaf
en gravin van Henegouwen-Holland om instructies van Jan zonder Vrees over te
maken in verband met de moord op de hertog van Orléans en om het ook te hebben
over de bisschop - elect van Luik, Jan van Beieren[150].
In mei van dat zelfde jaar werd hij met Jan van Ogierlande naar Gent geroepen om
er samen met de hertogin en de andere raadsheren van de Raad van Vlaanderen te
onderhandelen met de Ledenafgevaardigden over een geschil tussen de Hanze en
Sluis[151].
Ook de zeeroverij - aangelegenheden werden hem toevertrouwd: reeds in 1404, in
zijn functie van soeverein - baljuw van Vlaanderen, was hij rechtstreeks
betrokken bij het mandement dat uitgevaardigd werd in de Vlaamse havens met het
verbod om zich over te geven aan piraterij tegen de Engelsen[152]
en in februari en april 1410 werd hij naar Sluis afgevaardigd om er met de
gezanten van Willem van Beieren over de schadevergoedingen als gevolg van
zeeroverij te onderhandelen[153].
Tot slot was hij ook
actief als commissaris voor de wetsvernieuwingen: in juli 1406, samen met Jan
van Ogierlande, te Sluis[154]
en in maart 1410 voor de stad - kasselrij Veurne en de kasselrij Kortrijk[155].
Monfrand van Eessene
huwde met Louise Beerst, erfdame van Ter Heyde. Hun dochter en erfopvolgster,
Laurina van Eessene huwde met Jan van Rockegem, ridder en heer van Kerchem[156].
Een andere dochter, Jacqueline van Eessene trad in het huwelijk met ridder
Lodewijk van Moerkerke, heer van Moerkerke en kamerheer van Filips de Goede.
Deze overleed op 6 september 1440[157].
Deze raadsheer
werd te Gent geboren in 1359 en overleed te Doornik op 14 december 1433[158].
Hij duikt voor het eerst op in de registers van de Raad van Vlaanderen op 2
maart 1406 (n.s.)[159]
en zetelde er geregeld tot 24 maart 1412 (n.s.)[160].
In 1411 en in de jaren 1416 - 1420 werd hem telkens een vergoeding toegekend[161].
Hendrik Goethals was de
zoon van Boudewijn Goethals en Elisabeth de Roede die hoogstwaarschijnlijk
actief waren in het ambachtsmilieu. Het is in het milieu van de Gentse
bierbrouwers echter dat we de meeste van Hendriks familieleden aantreffen.
Boudewijn Goethals stierf kort voor 22 december 1410, de datum waarop zijn vrouw
Elisabeth de Roede en zoon Hendrik een schuld vereffenden.
Hendrik had één zuster,
Marguerite, die in het huwelijk trad met Denis Everwijn, zoon en kleinzoon van
respectievelijk Sohier en Roger Everwijn. Deze familie behoorde tot het milieu
van de Gentse binnenschippers en waren geen onbekenden voor de centrale
overheid: het was Roger Everwijn die in 1385 de vastgelopen gesprekken tussen
Gent en Filips de Stoute weer in gang zette en ook diens zonen Sohier en Jan
speelden een belangrijke rol in het Gentse politieke leven en bezette er
respectievelijk 14 en 15 schepenmandaten[162].
Goethals, priester uit
het toenmalige bisdom Doornik, werd magister in de artes en baccalaureus in de
theologie in 1391 aan de universiteit te Parijs, op een moment dat de westerse
christenheid verdeeld was door het Schisma. Goethals steunde de Urbanistische
zaak.
Zijn kerkelijke loopbaan
begon op 30 mei 1391 toen hij, bij procuratie, als geprebendeerd kanunnik in het
Sint-Donaaskapittel te Brugge geïnstalleerd werd. Drie jaar nadien werd hij, als
Urbanist, door de paus van Avignon, Clemens VII, van dit beneficie beroofd. Heel
de duur van het Westers Schisma bleef Goethals trouw aan de obediëntie van Rome.
In 1395 resideerde hij
als kanunnik in de Sint-Lambertuskathedraal te Luik. Hetzelfde jaar ontving hij
van paus Bonifatius IX een kanunnikale prebende te Maagdenburg, een beneficie
dat hij op 15 december verzaakte.
Op 26 april 1396 werd hij
als deken van het kapittel te Maagdenburg vrijgesteld van residentie aldaar
omdat de kardinaal-bisschop van Ostia, Philippus d’Alençon, hem als raadsgever
nodig had.
Op 13 juni 1398 ruilde
hij het dekenaat van de kathedraal te Maagdenburg voor de proosdij in de O.L.
Vrouwkerk te Wolframitzkirchen (Bohemen).
In 1406 verwierf hij het
dekenaat in de kathedraal te Luik, evenals in de O.L. Vrouwkerk te Antwerpen.
Vanaf 1415 werd hij opeenvolgend kanunnik van Veurne, Kortrijk, Sint-Donaas, Doornik, Terwaan, proost van het Sint-Pieterskapittel te Rijsel en houder van een kanunnikale prebende en de thesaurie in de kathedraal te Kamerijk[163]
Dit succes op het gebied
van beneficiën was grotendeels te danken aan zijn lange loopbaan in dienst van
de Bourgondische hertogen. Het was in zijn functie van deken van Luik dat hij
ook fungeerde als raadsheer van de prins-bisschop Jan van Beieren, schoonbroer
van Jan zonder Vrees. Zijn talenten werden door deze laatste opgemerkt en op die
manier werd hij als raadsheer verbonden aan het Bourgondische huis.
Van 1405 tot 1419 stond
hij voltijds in dienst als raadgever bij de Raad van Vlaanderen en vanaf 16
oktober 1414 stond hij aan het hoofd van de Raad van de graaf van Charolais.
Onder Jan zonder Vrees legde hij een diplomatieke activiteit aan de dag die
vooral toegespitst was op de Engelse en keizerlijke aangelegenheden[164].
Hij voerde samen met Thierry de Heuchin, Jean de Thoisy, Thierry Gherbode en
Thomas de Beauffremez de onderhandelingen die leidden tot de totstandkoming van
het Verdrag van algemene veiligheid op zee in augustus 1408[165].
Herhaaldelijk behoorde hij, samen met Thierry Gherbode, tot de hertogelijke
commissarissen die met de Engelsen onderhandelden over de handelsovereenkomsten
en de veiligheid van de zeevaart[166].
Hij was echter ook
betrokken bij de ambassades die in het najaar van 1413 naar de Franse koning
werden gezonden om uit te leggen waarom hertog Jan zonder Vrees het Franse hof
had verlaten en hij werd ook aangesteld tot woordvoerder van de delegatie van
Jan zonder Vrees die tot de Vrede van Atrecht leidde in 1414[167].
In 1416 werd hij dan weer naar de Engelse koning Hendrik V afgevaardigd en hielp
er het Verdrag van Londen tot stand brengen[168].
Niet alleen bij
prestigieuze buitenlandse aangelegenheden werd op zijn kunde een beroep gedaan.
Ook de binnenlandse verhoudingen waren hem niet vreemd.
Zo was hij onder meer
betrokken bij de onderhandelingen naar aanleiding van het conflict tussen de
Bourgondische hertog en de stad Brugge in 1411 omtrent het beruchte “Calfvel”[169].
Als geestelijke deden de
hertogen van Bourgondië eveneens beroep op zijn diplomatiek talent inzake
kerkelijke aangelegenheden. Hij maakte deel uit van de hertogelijke ambassades
op de concilies van Pisa en Konstanz en in 1426 werd hij, samen met de heer van
Roubaix, door Filips de Goede naar de Paus afgevaardigd in verband met zaken “touchoient
mon dit seigneur”[170].
Toen Jan zonder Vrees te
Montereau werd vermoord, werd Hendrik Goethals belast met de officiële
aankondiging ervan aan de Leden van Vlaanderen. Door het wegvallen van Jan
zonder Vrees kreeg hij, als hoofd van de Raad van de graaf van Charolais,
onverwacht de leiding van de hele Bourgondische administratie in handen. Hij
behield deze verantwoordelijkheid tot 7 december 1419, toen Jean de Thoisy,
bisschop van Doornik, de nieuwe kanselier van Bourgondië werd. Daarna bleef
Goethals voorzitter van de Raad wanneer de kanselier zelf afwezig was. In deze
transitperiode fungeerde hij ook als één van de vier gevolmachtigden
onderhandelaars omtrent de aankoop van het graafschap Namen[171].
Telkens wanneer Filips de
Goede Vlaanderen verliet zetelde Goethals in de regentschapsraad om het beheer
van het graafschap op zich te nemen.
Na 1425, wanneer Filips
de Goede opnieuw in Vlaanderen resideerde, trad Goethals nog weinig op het
politieke voorplan[172].
Hendrik Goethals was een
toegewijd en integer diplomaat uit Vlaanderen en hielp de vooraanstaande plaats
van dit graafschap in de uitdijende Bourgondische staat garanderen. Ondanks de
internationale allure van zijn loopbaan is hij altijd verbonden gebleven met
zijn geboortestad Gent. Hij onderhield goede relaties met de Everwijns en stond
op die manier in nauw contact met het Gentse politieke leven wat natuurlijk op
prijs werd gesteld door de centrale overheid.
Er zijn vijf
bastaardkinderen van Hendrik Goethals bekend: Boudekin, Lanskin en Meerkin liet
hij achter bij Catherine De Clerc alias Willaert. De vierde bastaard, Raeskin,
had hij bij Catherine Van Audegem en tot slot had hij nog een kind Calle bij een
vrouw die niet nader gepreciseerd wordt in de bronnen[173].
Boudekin trad in de voetsporen van zijn vader. Hij behaalde aan de universiteit
van Parijs de graad van doctor in de rechten en was advocaat van de Keure te
Gent in 1467-1473. In de jaren 1469, 1471, 1472 en 1473 was hij tevens
pensionaris en afgevaardigde op de Ledenvergaderingen, wat hij ook was op de
Staten-Generaal te Brussel in 1473 en op die te Leuven in 1477.
In 1473, 1474 en 1480
trad hij in de Raad van Vlaanderen op als raadsheer - commissaris en van 1486
tot 1488, het jaar van zijn overlijden, was hij er gewoon raadsheer[174].
Uit de daden die Hendrik
Goethals heeft gesteld kan men afleiden dat hij over een sterke, zelfstandige
persoonlijkheid bezat: door zijn houding tijdens het Schisma moest hij
Vlaanderen verlaten daar hij partij koos voor de paus van Rome, in tegenstelling
tot Filips de Stoute die voor die van Avignon was[175].
Jan zonder Vrees stelde echter zijn persoonlijkheid op prijs en maakte hem
raadsheer. Niettegenstaande dit respect van de kant van zijn meester weigerde
Goethals mee te werken aan het opstellen van de apologie voor de moord op de
hertog van Orléans en ook na de dood van Jan zonder Vrees weigerde hij deel te
nemen aan het tot stand brengen van het Verdrag van Troyes. Hij was een man van
de rationele benadering en vormde dus een uitzondering op de regel van de blinde
gehoorzaamheid aan de vorst[176]
Jan van de Kerchove begon
zijn loopbaan eerst als heerlijk baljuw te Reningelst in 1387. Van 1389 tot 1393
was hij baljuw van de Zale van Ieper en in 1390 nam hij ook tijdelijk het ambt
van baljuw van Ieper waar. In 1393 werd hij verplaatst naar Sint-Winoksbergen,
maar reeds in 1394 werd hem het ambt van schout van Brugge toevertrouwd[178].
In dat jaar was hij ook betrokken bij het proces dat gevoerd werd tegen de heer
van Commines, Colart van der Clite, omwille van zijn schendingen van de
privileges van de gelijknamige plaats. De feiten dateerden van de tijd dat Jan
van de Kerchove er baljuw was[179].
Vervolgens bekleedde hij
de ambten van baljuw van Ieper van 1397 tot 1404, Veurne van 1404 tot 1407 en
Aalst van 1407 tot 1411[180].
Uiteindelijk belandde Jan
van de Kerchove in Gent waar hij definitief zou blijven, eerst als baljuw van
1412 tot 1417 en vanaf 1419 als raadsheer van de Raad van Vlaanderen[181].
Het is in de functie van baljuw van Gent dat hij in de registers van de Raad van
Vlaanderen op 8 maart 1415 (n.s.)[182]
en op 9 september 1416[183]
voor het eerst opduikt. Van dan af aan nam hij geregeld deel aan de zittingen
van de Raad van Vlaanderen, aanvankelijk nog als baljuw, maar tegen het einde
van de regering van Jan zonder Vrees als raadsheer. Tenslotte werd hij op 3 juli
1419 benoemd tot baljuw van de redeningen[184].
In de periode 1416 - 1420 vinden we hem telkens terug in de rekeningen van de
ontvangers van Vlaanderen[185].
Van de Kerchove werd ook
ingeschakeld in diplomatieke aangelegenheden. Zo werd hij in oktober 1409 samen
met Nicole du Chesne afgevaardigd naar de graaf van Holland - Henegouwen om een
eis tot schadevergoeding in verband met de zeeroverij die gepleegd werd door
Hollanders op Portugezen en Vlamingen[186].
Hij was ook commissaris van wetsvernieuwingen: te Ieper in 1399-1401[187]
en te Aalst, samen met Gerard van Maldegem, in 1419[188].
Toen in 1418 te Gent een
epidemie heerste verbleef Jan van de Kerchove in Geraardsbergen, wat er
misschien op kan wijzen dat hij daar een huis had of vandaar afkomstig was. Hij
overleed waarschijnlijk tussen 1420 en 1422[189].
Hij had zeker één zoon, Arnould van de Kerchove genaamd. Deze trad aanvankelijk
in de voetsporen van zijn vader: in 1451 werd hij baljuw van het Houtse
en bleef dit tot 1472. Op 25 juli 1457, werd hij ook tot raadsheer van de Raad
van Vlaanderen benoemd en cumuleerde dus de hoedanigheid van raadsheer met zijn
baljuwsambt. In 1462 oefende hij nog steeds de functie van raadsheer uit, maar
bij de hersamenstelling van het kaderpersoneel van de Raad van Vlaanderen in
1463 werd hij niet meer weerhouden[190].
De familie “van
de Kethulle” was afkomstig uit Pittem, waar ze waarschijnlijk rijke boeren
waren, die een eigen grondbezit en motte uitbouwden en misschien via dienst aan
de regionale adellijke elite de sociale ladder opklommen, tot ze uiteindelijk in
de loop van de 16de eeuw definitief als adel beschouwd werden dankzij de
vorstelijke dienst die vele leden van de familie vervulden. In de door ons
behandelde periode was de familie dus zeker nog niet van adel. In dit geval was
de familienaam niet afgeleid van het toponiem met deze naam in Deerlijk, maar
was het omgekeerd: Kethulle vormde de kern van de heerlijkheid Assche die door
Jan van de Kethulle verworven was. Duidelijk is dat de familie de naam van de
Kethulle al droeg voor ze zich in Pittem vestigden (dit was voor 1300), waar ze
bepaalde connecties hadden met de lokale heren. Er waren ook familietakken in
Tielt en in Wingene, maar het is nog niet duidelijk of de midden 15de-eeuwse
Kethulles in Brugge (dit waren rijke kooplieden) een verwante tak vormen[191].
Jan van de Kethulle
startte zijn loopbaan als klerk van Thierry Gherbode in 1398, hoewel hij dit
misschien al was vanaf het moment dat deze zelf secretaris werd in 1385. In
1393, 1395 en 1396 was hij pensionaris van het Brugse Vrije en werd in deze
functie in 1396 opgevolgd door zijn broer Raas.
In maart 1396 werd hij
aangesteld als hertogelijk secretaris wat hij ook onder Margareta van Male, Jan
zonder Vrees en Filips de Goede bleef. Vanaf ca. 1396 was hij diplomatiek actief[192].
Als vooraanstaand
raadsman speelde hij een belangrijke rol in de uitbreiding van de Bourgondische
invloed in Frankrijk en de annexatiepolitiek in de Nederlanden. De rivaliteiten
tussen de verschillende prinsen van het koninklijke hof waren reeds levendig
tijdens de regering van Filips de Stoute en het was in deze optiek dat hij in
juli 1400 naar Bretagne reisde om te verhinderen dat de hertog van Orléans voogd
zou worden in dit gebied[193].
De diplomaten van Filips de Stoute slaagden in hun opzet. Tussen 1401 en 1403
begaf van de Kethulle zich ook geregeld naar Brabant en Overmaas en naar de
vorsten van de aanpalende gewesten Keulen, Gelre en Kleef om besprekingen te
voeren over de opvolging van hertogin Johanna[194].
Deze diplomatieke activiteit zette van de Kethulle ook onder Jan zonder Vrees
verder. In 1405 bezocht hij twéémaal de koningin van Frankrijk, in mei 1407
begaf hij zich samen met Jehan Valebrecht naar Lübeck om de Hanzesteden een
alliantie met de hertog van Bourgondië en met Frankrijk tegen de Engelsen voor
te stellen en in september 1413 maakte hij deel uit van het plechtig gezantschap
dat Jan zonder Vrees naar de Franse koning te Parijs stuurde om zich te
verantwoorden voor zijn vlucht naar Vlaanderen[195].
Na het overlijden van Antoon van Bourgondië in 1415 (slag van Azincourt) en de
opvolging in Brabant opnieuw ter sprake kwam werd hij naar de hertogin gestuurd
om haar te troosten en om een regeling te treffen in verband met de voogdij. Hij
maakte deel uit van het gezantschap dat naar de Brabantse stad Antwerpen werd
gestuurd om de stad te trachten te overhalen om voor de Bourgondische zaak te
stemmen en in november 1416 woonde hij een conferentie bij tussen de
afgevaardigden van de hertog van Bourgondië en de jonge hertog van Brabant[196].
Zijn onderhandelingen om het regentschap over de Brabantse gebieden te
verkrijgen mislukten maar in 1421 zou hij er wel in slagen om het graafschap
Namen voor Filips de Goede af te kopen[197].
Van de Kethulle zijn
diplomatiek actieterrein lag echter vooral in de Nederlanden zelf en hij werd
dan ook vaak ingeschakeld als tussenpersoon in de contacten tussen de
Bourgondische hertogen en hun steden. Zo ging hij in augustus 1405 samen met
Jehan de Croy naar Rijsel, Atrecht en Bapaume voor het verkrijgen van
geldleningen voor de hertog. In augustus 1407 begaf hij zich dan weer naar
Brugge om vaatwerk te kopen als geschenk voor de ambassadeurs van de Duitse
Hanze die op dat moment te Gent verbleven. In november 1408 ging hij samen met
Pierre de Montbertaut, thesaurier-gouverneur-generaal der financiën, naar Brugge
om er geld te vinden voor de gewapende mars naar Parijs[198].
In juni 1409 liet hij zich in met een geschil tussen Antwerpen en Mechelen
omtrent de vis- en zoutmarkten[199]
en in september 1409 trad hij opnieuw op als bemiddelaar, dit maal voor een
geschil tussen de steden Brussel en Mechelen[200].
Tussen 1401 en 1414 werd Jan van de Kethulle ook geregeld ingeschakeld omtrent
de bevordering van de lakennijverheid te Kortrijk[201].
Op advies van kanselier
Jean de Saulx werd Jan van de Kethulle in 1414 opgenomen als raadsheer in de
regentschapsraad over Vlaanderen - Artesië naast de graaf van Charolais. Hij
bleef in functie tot 1416[202].
In deze periode zien we hem op 29 oktober 1415 éénmalig optreden als raadsheer
in de Raad van Vlaanderen[203].
Wegens het gebrek aan raadsheren “sachans
la nature et conditions du pays” werd hij vanaf mei 1417 definitief
opgenomen in deze instelling. Op 9 augustus 1417 legde hij samen met de heer van
Poeke en Jan van de Kerchove, de eed af en tot 1433 zien we Jan van de Kethulle
regelmatig zetelen in de Raad van Vlaanderen[204].
In de periode 1416 - 1420 werd hem steeds een jaarlijkse vergoeding toegekend[205].
Net zoals bij de Blijde
Intrede van Jan zonder Vrees, behoorde Jan van de Kethulle ook bij het gevolg
van Filips de Goede toen hij in 1419 zijn Blijde Intrede in de verschillende
steden deed. In deze optiek trok hij samen met Roeland van Uutkerke in 1419 naar
Mechelen om de stedelijke privileges te onderzoeken vooraleer de nieuwe hertog
ze bekrachtigde. In deze woelige periode was hij ook nauw betrokken bij de
onderhandelingen van Troyes in de hertogelijke raad. Jan van de Kethulle,
raadsheer van Jan zonder Vrees sedert 1414, werd door Filips de Goede in 1419
herbenoemd tot raadsheer en behield deze titel tot aan zijn dood in 1433. In
1419 werd hij ook aangesteld tot rekwestmeester van het hof en op 28 januari
1422 tot bewaarder van de oorkonden van Vlaanderen in de kastelen van Rijsel en
Rupelmonde.
Van 1420 tot 1425 was hij
raadsheer van hertogin - regentes Michèle de France en in 1423 was hij ook nog
lid van de regentschapsraad van Vlaanderen en Mechelen[206].
Van de Kethulle was ook
actief als commissaris van wetsvernieuwingen: te Tielt in 1405-1409 en
1415-1418; te Eeklo in 1409-1410, 1414-1415 en 1419; in het Brugse Vrije in
1406-1407 en over de gehele periode 1419-1430; te Ieper in 1409-1410, 1413-1420
en 1425; te Oudenaarde in 1411-1421; te Nieuwpoort in 1416-1419, 1424-1426; te
Kortrijk in gehele periode 1415-1430; te Assenede in 1415-1417; te Axel in
1416-1418; te Kaprijke in 1406-1407; te Brugge in 1424; te Geraardsbergen in
1408-1409 en 1423-1424; en tot slot te Gent in 1416[207].
Jan van de Kethulle,
geboren in 1361, was de zoon van Hendrik van de Kethulle en Katharina de Heere.
Volgens Vindevoghel was hij waarschijnlijk jurist, maar als klerk van Thierry
Gherbode en als pensionaris van het Vrije droeg hij nog geen meestertitel en zou
hij dus gewoon magister artium kunnen geweest zijn.
Zijn broer Raas van de
Kethulle, vanaf 1393 clericus van het bisdom Doornik, was pensionaris van het
Vrije in de jaren 1396-1400 en werd in deze functie in 1400 door zijn broer
Erasmus of Raso opgevolgd. Van 1396 tot 1399 was Raas van de Kethulle ook
afgevaardigde op de Ledenvergaderingen voor het Brugse Vrije en volgde hij Jan
op als kanunnik in Kortrijk. Hij had geen nageslacht. Zijn zuster Isabella huwde
schildknaap Jan van Pittem, buitenpoorter van Kortrijk en leenhouder in
Oostkerke. Ze hadden een dochter, Marie, die in 1411 huwde met Roger Villain.
Als nicht van Jan van de Kethulle ontving ze van het Brugse Vrije een zo
overmatige gift ontving, dat de commissarissen van de rekeningen er een
opmerking bij maakten[208].
Jan van de Kethulle huwde
met Elisabeth Eebins op mei 1432 in de Sint-Jacobskerk te Gent, waar ze beiden
parochianen waren. Elisabeth Eebins was de nicht van de Gentse ridder Willem
Wenemaer, stichter van het hospitaal op het Sint-Veerleplein en met haar had hij
reeds vele jaren een onwettige verhouding gehad. Ze kregen zeven zonen en één
dochter: Jan, geïmmatriculeerd aan de universiteit van Leuven, kreeg in 1429 de
diakenprebende in Kortrijk van zijn vader; Hendrik, licentiaat in de rechten en
raadsheer van Filips de Goede vanaf 1462; Raas, studeerde de
artes te Leuven en
kreeg in 1438 de diakenprebende in het O.L.V. - kapittel te Kortrijk van zijn
broer; Diederik, koster van de Sint - Michielskerk te Gent vanaf 1455,
wapendeurwaarder van Karel de Stoute en lid van de Grote Raad tussen 1472 en
1484; Pieter, ingeschreven in het Gentse smedenambacht in 1477; Frans, vanaf 6
april 1464 secretaris van Karel de Stoute (eerst als graaf van Charolais) en in
1468 weerhouden als raadsheer in de Raad van Vlaanderen. Tot slot huwde zijn
enige dochter, Katarina, met Jan Wielant, raadsheer van Filips de Goede. Het was
ook Jan Wielant die de carrière van zijn schoonbroers patroneerde. Hun zoon,
Filips Wielant, werd president van de Raad van Vlaanderen en van de Grote Raad
van Mechelen. Filips Wielant is echter vooral bekend geworden omwille van zijn
rechtstraktaten “Praktijke
Civile” en “Praktijke
Criminele”[209].
Na de dood van zijn vriend Thierry Gherbode trad Jan van de Kethulle, samen met
Jan van Gent, ook nog op als voogd van zijn minderjarige kinderen Hendrik, Joris
en Marie[210].
Van zijn diplomatieke
activiteiten was Jan van de Kethulle zeker niet arm geworden. Begin 15de eeuw
kocht hij de heerlijkheid Assche en in 1428 de heerlijkheid Haverye[211].
Daarnaast had hij nog bezittingen te Pittem, Hoeke, Oostkerke, Wakken en
Oeselgem[212].
Van 1393 tot 1429 behield hij een kanunnikprebende te Kortrijk en van 1420 tot
31 januari 1432 had hij een kanunnikprebende te Bergen wat hij in dat jaar
ruilde voor de prebende van matricularius van de Sint-Simons - en Judaskerk te
Gent[213].
Als pensionaris van het Vrije had hij daar een verblijf dat hij ook later nog
behield. In de periode 1409-1412 hield hij zijn huishouden in een huis te Rijsel
in de “rue des Ensacquiées”
en in 1424, na het overlijden van hertogelijk ontvanger Hendrik Tolvin II, kocht
hij het “Braemsteen” in
de Onderstraat te Gent[214].
Vanaf december 1401 beschikte hij bovendien over de belasting op alle lakens die
in de Kortrijkse lakenhalle werden verhandeld[215].
Jacob van
Lichtervelde stamde af van een familie die reeds in de 12de eeuw tot de Vlaamse
adel behoorde[216].
Hij was de zoon van Jan van Lichtervelde, heer van Ardooie[217],
en Margaretha van Gistel. Hij heeft hoogstwaarschijnlijk les gevolgd aan een
abdijschool, maar behaalde geen universitaire titel in tegenstelling tot zijn
neef Jan die in Parijs de graad van “Maître-es-Arts”
behaalde[218].
Jacobs vader werd in 1349
en 1357 vermeld als schepen van het Brugse Vrije en zijn broer, Roger, was
burgemeester van Brugge in de moeilijke jaren 1378-1379. Jacobs neef, ook Roger
genaamd en heer van Lichtervelde, was één van de ondertekenaars van het verdrag
in verband met de alliantie tussen Vlaanderen en Brabant van 3 december 1339.
Nog een andere neef, Lodewijk van Lichtervelde en heer van Koolscamp was één van
de raadsheren van Lodewijk van Male en hij zat meer dan 20 jaar in de grafelijke
raad. Tot slot had Jacob nog een derde neef, ook Roger van Lichtervelde genaamd
(dit Diedericxzone), die we ook terug vinden in de onmiddellijke omgeving van
Lodewijk van Male als raadsheer en diplomaat[219].
Waarschijnlijk reeds in
zijn jeugd had Jacob van Lichtervelde graaf Lodewijk van Male bijgestaan in zijn
militaire campagnes, maar hier zijn geen bronnen over teruggevonden. De eerste
keer dat hij vermeld wordt in de bronnen situeert zich in het begin van de
regering van Filips de Stoute tijdens het beleg van Oudenaarde (17 mei 1384) en
zijn eerste geregistreerde politieke daden gaan terug tot mei en september 1388:
we zien hem optreden te Brugge en te Ingelmunster in de hoedanigheid van schepen
van het Brugse Vrije in verband met het conflict met de kasselrij Kortrijk. Nog
later was hij ook betrokken bij de bemiddelingsregeling tussen het Brugse Vrije
en Sluis. Vanaf dan trad hij ook op met de titel van ridder, een wederdienst
voor zijn militaire prestaties[220].
In 1390 werd Jacob van
Lichtervelde heer van Koolscamp, een heerlijkheid die hij overnam van Richard
van der Beerst en Claire van Beernem, kozijnen van hem. Zeker vanaf de jaren
1400 werd hij aangeduid als Jacob, heer van Koolscamp of als heer van Koolscamp[221].
In augustus 1399 verwierf hij de heerlijkheid Assebroek (bij Brugge) voor de
prijs van 4850 ecus. Om deze aankoop te vergemakkelijken deed de hertog hem een
buitengewone schenking van 1500 gouden ecus[222].
Tijdens zijn bedevaart naar Jeruzalem behartigde zijn neef Jehan Camphin,
burgemeester van Brugge, zijn zaken in verband met de afbetaling van deze
heerlijkheid[223].
In 1399 verwierf hij ook een deel van de heerlijkheid van Ayshove[224],
in 1400 de heerlijkheid Te Poelvoorde[225]
en in 1421 totslot de heerlijkheid van Zwevezele[226].
Zijn politieke loopbaan
in dienst van de centrale overheid startte hij in januari 1391 (n.s.) toen hij
door Filips de Stoute aangesteld werd tot baljuw van Kortrijk. Dit ambt
cumuleerde hij in de jaren 1393-1394 met het ambt van schepen van het Vrije daar
hij baljuw van Kortrijk bleef tot mei 1395[227].
Op 18 februari 1395
(n.s.) werd hij benoemd tot schout van Antwerpen en werd hij tevens aangesteld
tot burchtheer. Hij vervulde deze functie blijkbaar zeer goed want in november
1395 schonk de hertog hem als beloning 200 goudfranken[228].
Op 9 februari 1396 werd
Jacob van Lichtervelde benoemd tot soeverein - baljuw van Vlaanderen en op 12
februari legde hij de eed van raadsheer af in handen van de kanselier van
Bourgondië[229].
Bij deze promotie werd hem ook de titel van raadsheer verleend[230].
Tot de voornaamste
bevoegdheden van de soeverein - baljuw behoorde enerzijds zijn optreden als
rechter waarbij hij tegelijkertijd de functie van vervolgingsambtenaar
uitoefende, anderzijds beschikte hij, naast de vorst, ook over een grote
beslissingsmacht inzake de uitoefening van het genaderecht[231].
De uitoefening van dit ambt bracht hem echter in grote problemen met de stad
Gent. In mei 1400 daagde Jacob van Lichtervelde samen met twee andere
vorstelijke ambtenaren een zekere Lievin Verpeerenzone voor de rechtbank en liet
hem zonder vorm van proces executeren. De soeverein - baljuw dacht het gelijk
aan zijn kant te hebben wanneer bleek dat het om een Gents burger ging. De
veroordeelde had immers niet laten blijken dat hij Gents burger was. Van haar
kant echter beweerde de stad Gent dat de magistraat had moeten interveniëren en
op 14 augustus 1400 veroordeelde ze Jacob van Lichtervelde en de twee andere
officieren tot 50 jaar verbanning uit Gent en Vlaanderen.
De hertog nam het op voor
zijn ambtenaar en verklaarde op 19 augustus de verbanning ongeldig. Het conflict
leidde tot interventies van de Franse koning en het beheerste ook de
vergaderingen van de Vier Leden.
Uiteindelijk eindigde het
conflict op een status-quo.
Het was duidelijk dat er op dat moment in Vlaanderen nog een evenwicht bestond
in de machtsbalans tussen de hertog en de zeer particularistische ingestelde
stad Gent. Om te gemoederen wat te bedaren ontsloeg Filips de Stoute zijn
soeverein - baljuw op 9 januari 1402 en ondernam hij een bedevaartsreis naar het
Heilige Land. Hij werd echter in deze functie gerehabiliteerd op 1 oktober 1403
en bleef het ambt uitoefenen tot 11 augustus 1404[232].
Bij zijn ontslag als soeverein - baljuw had Jacob van Lichtervelde Vlaanderen reeds verlaten en vormde hij in de jaren 1404-1406, samen met Simon van Formelis, Willem Blondeel, de heer van Bois en Jan van Oppem, de kern van de Brabantse Raad van gouverneur Antoon van Bourgondië[233]. Wanneer deze in 1406 officieel tot hertog van Brabant werd benoemd, werd Jacob van Lichtervelde uit diens Raad verwijderd. Voortaan tolereerden de Staten van Brabant enkel Brabanders in de hertogelijke Raad. Om zijn bekwame raadsheer toch niet helemaal op een zijspoor te zetten, benoemde Antoon hem tot schout van Antwerpen en markgraaf van Rijen, functies die hij tot december 1408 bleef uitoefenen[23
Jacob van Lichtervelde
was één van de voogden - onderwijzers van Filips van Nevers, derde zoon van
Filips de Stoute en vanaf 1411 behoorde hij tot de vaste entourage van de graaf
van Charolais[235].
In 1411 werd hij ook, na 20 jaar hertogelijke dienst, opgenomen als raadsheer in de Raad van Vlaanderen. Tussen 24 oktober 1411[236] en 16 februari 1420 (n.s.)[237] nam Jacob van Lichtervelde geregeld deel aan de zittingen van de Raadkamer en in 1411, en in de periode 1415- 1420 kreeg hij dan ook steevast een jaarlijkse vergoeding uitbetaald[238
Van Lichtervelde was ook
actief als diplomaat, een activiteit die hij reeds begonnen was onder Filips de
Stoute. Zijn Antwerpse connecties maakte hem de geschikte persoon om te
bemiddelen in het Schelde - conflict tussen Antwerpen en Mechelen in de jaren
1414-1416 en hij was ook betrokken bij de onderhandelingen die leidden tot de
Vrede van Atrecht in 1414. In 1416 was hij betrokken bij de totstandkoming van
het handelsbestand met Engeland[239]
en in januari 1419 liet hij zich in met het geschil tussen Brugge en het Brugse
Vrije omtrent de handelsprivileges[240].
In 1421 totslot zien we hem onderhandelen omtrent de afkoop van het
graafschap Namen[241].
Toen Filips de Goede zijn
vader opvolgde bleef deze gebruik maken van Jacobs diensten als raadsheer en
kamerheer. Na de moord op zijn vader werd Filips de Goede volledig in beslag
genomen door zijn onderhandelingen met de Engelsen en liet hij de regering van
het graafschap Vlaanderen in handen van de hertogin. Ze werd hierin bijgestaan
door ervaren Vlaamse raadsheren. Jacob van Lichtervelde was één van hen[242].
Vanaf 1425 verdween hij
geleidelijk van het politieke toneel, al deed men af en toe nog beroep op zijn
ervaring voor een onderhandeling of een advies[243].
Jacob van Lichtervelde
huwde met de dochter van Boudewijn de Vos, Maria, die reeds gehuwd was geweest
met een man die behoorde tot de familie “van Clerken” en er vier kinderen bij
had. Ze overleed in 1419 zonder kinderen na te laten bij Jacob. Hij liet wel
twee bastaardkinderen na: een bastaarddochter die in 1404 in de echt trad en
Leon. Deze laatste werd in april 1421 gelegitimeerd[244]
en vergezelde waarschijnlijk als bastaard van Koolskamp de Vlaamse edellieden in
1417 naar Frankrijk. In 1429 was hij nog in leven, maar hij stierf wellicht voor
zijn vader[245].
Ondanks zijn drukke loopbaan en vele dienstreizen verbleef hij toch nog geregeld
in zijn domein te Koolskamp, waar hij in 1413 een toren liet optrekken[246].
Hij bezat ook een huis
in de “Stockenstrate”
te Kortrijk, dat hij gekocht had in 1392-1393[247].
Jacob van Lichtervelde
overleed op 31 maart 1431 en werd begraven te Koolscamp[248].
Vermits hij kinderloos stierf gingen al zijn heerlijkheden over naar zijn neef
Jacob van Wingene, zoon van zijn zuster Margaretha[249].
Gerard, heer van Scondee
en Basserode, huwde met Jacqueline van Grijspeere, dochter van Jan en Margareta
Langeraet. Uit dit huwelijk kwam één dochter voort, Elisa, die in de echt trad
met Joos van Halewijn, zoon van Willem van Halewijn en Marguerite Bonin[252].
Gerards oudere broer
Filips, heer van Maldegem, Leyseloot, Oudezeele, Moerseke, Adegem, Grimbergen en
Bellegem, trad in dienst van het Vrije als schepen en burgemeester. Hij was
gehuwd met Margaretha van Halewijn en later met Margareta van Gistel, die zelf
al weduwe van Daniël van Massemen was.[253]
Als jongere broer ging
Gerard voor een carrière in vorstelijke dienst die hij inzette met de functie
van baljuw van Dendermonde in de jaren 1414 – 1417[254].
Het is in deze functie dat we hem in de registers van de Raad van Vlaanderen op
19 juli 1415 een eerste maal aantreffen[255].
Vervolgens was hij baljuw
van Brugge van december 1417 tot november 1419[256]
en tijdens het waarnemen van dit baljuwschap werd hij in februari 1419, samen
met Jan van de Kerchove, aangesteld als commissaris om een wetsvernieuwing in de
stad Aalst door te voeren[257].
Vanaf 5 december 1419 zien we hem optreden in de Gentse Raadkamer[258].
Van Maldegem bleek over
een goed doorzicht te beschikken in juridische aangelegenheden want in oktober
1422 werd hij samen met Willem van Halewijn door kanselier Jean de Thoisy naar
Aalst gekonvokeerd omtrent een jurisdictiegeschil tussen de steden Mechelen en
Brussel[259].
Lodewijk van Moerkerke
stamde uit een oud geslacht van de heren van Moerkerke in het Brugse Vrije. Al
in de jaren 1360-1370 kwamen leden van de familie voor in de magistraatslijsten
van het Brugse Vrije.
Hij was gehuwd met
Jacqueline van Eessene. Hun oudste zoon, Frank van Moerkerke, erfde al de titels
en landerijen, maar stond de baronie Merwede (die Lodewijk in 1424 had afgekocht
van zijn halfzuster Margareta van Merwede) af aan zijn jongere broer Daniël.
Frank van Moerkerke was gehuwd met Passchine van Halewijn, dochter van Karel,
heer van Uutkerke. De enige dochter van Lodewijk, Cibelia, huwde met schildknaap
Tiercelet de la Bare[260].
Lodewijk van Moerkerke
was schepen van het Brugse Vrije in 1399 en 1417-1418. In de jaren 1406-1408 was
hij ook afgevaardigde van het Vrije op Ledenvergaderingen. Vanaf 1404 was hij
actief bij de centrale overheid: van 1404 tot 1407 was hij schout van Antwerpen,
van 1407 tot 1412
baljuw van Ieper en in 1412-1413 baljuw van Kortrijk. Hij was ook
commissaris van de wetsvernieuwing te Ieper in 1409, 1412 en 1422[261].
In de woelige periode na
de moord op Jan zonder Vrees, op 5 december 1419, nam hij voor de eerste keer
deel aan een zitting van de Raadkamer[262].
In 1425 werd zijn wedde niet meer volledig uitbetaald omwille van de 24 dagen
dat hij niet in de Raadkamer resideerde wegens persoonlijke activiteiten. Bij de
uitbetaling van Kerstmis werd gesteld dat “il
n’en a rien voulu avoir pour sa petite residence en ladicte chambre”. In
1433 en 1434 wordt hij telkens nog slechts éénmaal vermeld als raadsheer, maar
nadien verdwijnt hij uit de lijsten[263].
Danckaert van Ogierlande
werd na een baljuwsloopbaan van meer dan 24 jaar opgenomen in de Raad van
Vlaanderen. Hij was reeds in 1387 baljuw van Sluis en in 1389 werd hij
rechtstreeks bevorderd tot baljuw van Gent wat hij 22 jaar lang zou blijven. Als
voorstander van de hertogelijke politiek en als afgevaardigde van het Brugse
Vrije rapporteerde hij elke actie van de Gentse schepenen die van enig politiek
belang was voor de centrale overheid. Vooral tijdens het hierboven reeds
besproken conflict tussen Jacob van Lichtervelde en de stad Gent maakte de
hertog gretig gebruik van de informatie die hij doorgaf.
Ook bij de Blijde Intrede
van Jan zonder Vrees speelde hij zijn rol: toen hij te weten was gekomen wat er
gezegd was in de Ledenvergadering die de Blijde Intrede voorafging, liet hij de
hertog brieven bezorgen zodat deze wist wat de grieven van de Vlaamse onderdanen
waren voor hij in Gent aankwam op Pasen 1405[264].
Na diens troonsbestijging werd Danckaert van Ogierlande onder meer ingeschakeld
om samen met Arnould van Gavere de Gentse stadsmilities naar Aardenburg te
leiden om er de Engelse invallers te verjagen (juli 1405)[265]
en in oktober van datzelfde jaar houdt hij zich bezig met de vernieuwing van de
heerlijke verdragen van Oudenaarde[266].
In 1411 volgde de
beloning voor zijn trouw en werd hij opgenomen in de Raad van Vlaanderen[267].
Uit dit jaar dateert ook een brief van de kanselier van Bourgondië, Jean de
Saulx, die op 22 september aan de rekenmeesters te Rijsel bericht dat hij
Danckaert van Ogierlande bij zich heeft gehouden voor "bepaalde zaken" en dat
hij daarom niet naar hen kon komen “aux
comptes des bailliz comme besoing feuse et accoustumée est”[268].
In de registers van de “Acten
en Sententiën” wordt hij (zeker) voor het eerst vermeld op 18 februari 1409
(n.s.)[269]
en in de rekeningen van de ontvangers van Vlaanderen werd hem in 1411, 1415 en
1416 een vergoeding toegekend[270].
In 1409 vervulde hij de functie van baljuw van Gent. Men mag hem niet verwarren
met Jan van Ogierlande die op dat moment ook zetelde in de Raad. Enkel op 8 mei
1409 worden ze uitdrukkelijk samen vermeld zodat men voor deze jaren moeilijk
kan bepalen om welke Ogierlande het precies gaat[271].
Het blijkt hier trouwens om een scharnierperiode te gaan in de loopbaan van de
twee Ogierlande’s daar Jan in 1408 terug in dienst trad van het Brugse Vrije als
burgemeester[272].
De laatste vermelding van Danckaert van Ogierlande vinden we terug op 21 juli
1416[273].
Dit hoeft ons niet te verbazen omdat Danckaert, net zoals Jan vanden Berghe, een
baljuwsambt cumuleerde met een schepenfunctie: in 1385, 1388 en 1393 was hij
schepen van het Vrije en ook in 1417 stond hij in dienst van het Vrije als
burgemeester en in 1418 nogmaals als schepen. Van Rompaey besluit dan ook dat de
hoedanigheid van raadsheer van de Raad van Vlaanderen evengoed als die van
baljuw verenigbaar was met een schepen- functie in het Brugse Vrije[274].
Dit wordt bevestigd wanneer men kijkt naar het aantal opdrachten die hij
vervulde als afgevaardigde van het Vrije na zijn benoeming tot raadsheer bij de
Raad van Vlaanderen: zo zien we hem begin mei 1413 vergaderen te Brugge omtrent
een geschil tussen de stad Antwerpen en Mechelen[275]
en op het einde van diezelfde maand stond onder meer de veiligheid van de
handelsweg Kales-Greveningen op de agenda[276].
In november was hij samen met onder meer Jan van den Berghe en Monfrand van
Eessene betrokken bij de onderhandelingen omtrent het “ces
van wet” van het Brugse Vrije[277]
en in februari 1414 zien we hen “raet ende avijs” verlenen bij de
onderhandelingen omtrent de bede van 100.000 dubbele schilden die de
hertog aan de Leden had gevraagd[278].
Naar het einde van de regering van Jan zonder Vrees toe stond de verlenging van
de vrede tussen Engeland en Vlaanderen meermaals op zijn agenda[279]
en tot slot werd hij ook nog ingeschakeld “omme voor raed te hebbene up
tadvijs van den voete van der munte”: om deze reden bevond hij zich op 8
september 1417 samen met de bisschop van Doornik, de proost van Sint-Donaas en
Simon van Formelis te Gent[280]
en ook in de daarop volgende maanden begaf hij zich meermaals naar de graaf van
Charolais om zich te verantwoorden omtrent deze problematiek[281].
In zijn functie als
raadsheer werd hij ook ingeschakeld als onderhandelaar - kommissaris met Holland
- Zeeland voor de restitutie van de schade als gevolg van zeeroverij: in
december 1412 begaf hij zich daarvoor naar Biervliet; in april 1413 en in juni
1416 vinden we hem hiervoor terug te Middelburg[282].
Kateline van Ogierlande,
dochter van Danckaert, was gehuwd met Zeger Damman, lid van een vooraanstaande
Gentse poorterijfamilie. Zijn zonen, Jan en Gillis, huwden respectievelijk in
1408 en in 1411, na een opleiding in de artesfaculteit van Parijs te hebben
gevolgd. Beiden bouwden een clericale loopbaan uit[283].
Zijn andere dochter, Marie, huwde een eerste maal met Jan Belle, zoon van Jan en
Denise van Diksmuide. Na diens dood trad ze nog in het huwelijk met Georges van
Belle en Jan Paeldinck[284].
Jan van Ogierlande wordt
voor de eerste maal in de “Acten
en Sententiën” vermeld op 20 augustus 1405[285].
Tot 5 november 1409 was hij op bijna elke zitting aanwezig[286].
Net zoals Danckaert van
Ogierlande was hij, als lid van de Vier Leden, een voorstander van de
hertogelijke politiek. Naast baljuwsambten oefende hij
functies uit in dienst van het Brugse Vrije, maar hij cumuleerde nooit.
Van oktober 1395 tot april 1401 stond hij in dienst van het Vrije,
waarschijnlijk als pensionaris. In mei 1401 werd hij baljuw, eerst te Kortrijk
(tot 1403), daarna te Aalst (tot oktober 1405). Hij werd later schildknaap van
Jan zonder Vrees, die hem de titel van raadsheer verleende[287].
In de beginperiode van de
regering van Jan zonder Vrees was hij ook actief als commissaris voor
wetsvernieuwingen: in maart 1406 samen met Daniël Alaerts te Hulst[288],
in juli met Monfrand van Eessene te Sluis[289]
en in januari 1407 te Kortrijk[290].
In september 1406 was hij bemiddelaar in de twist tussen Antoon en de stad
Brussel[291]
en in maart 1406 onderhandelde hij te Brugge met de Leden omtrent de
handelsbesprekingen met Engeland[292].
In januari 1408 ging hij samen met Monfrand van Eessene naar de graaf en gravin
van Henegouwen-Holland om er instructies over te maken voor de zaak omtrent de
moord op de hertog van Orléans en om het ook te hebben over de bisschop - elect
van Luik, Jan van Beieren[293].
In 1410 stond vooral de zeeroverij op zijn agenda: in februari begaf hij zich
naar Sluis om met de Raad van Holland over dit probleem te spreken en in april
ging hij twee maal naar Sluis om er met de gezanten van Willem van Beieren over
te onderhandelen[294].
Jan van Ogierlande bleef
echter altijd nauw in contact met het Brugse Vrije: in 1408 en 1416 was hij er
burgemeester en in 1419, 1420 en 1422 schepen. Alles bij elkaar was hij dus veel
meer vertegenwoordiger van het Brugse Vrije dan ambtenaar van de centrale
overheid. Tussen oktober 1395 en november 1415 was hij dan ook 64x aanwezig op
Ledenvergaderingen[295].
In zijn functie als Ledenafgevaardigde begaf hij zich meerdere malen naar de
graaf van Charolais in verband met de “12 punten”[296]
en ook de Vlaamse neutraliteit in de Honderdjarige oorlog en de landsverdediging
stonden meermaals op zijn agenda[297].
Op 24 december 1415 nam
de heer van Poeke deel aan een zitting van de Raad van Vlaanderen[298].
Zijn naam duikt weer op in de registers op 24 augustus 1417[299]
en tot 17 maart 1419 (n.s.)[300]
zien we hem geregeld deelnemen aan de vergaderingen. Nadien verdwijnt
zijn naam uit de registers.
Het gaat hier om Eulaard
III van Poeke[301].
Eulaard van Poeke stamde
af van een familie met een rijke geschiedenis: Eulaard I van Poeke schaarde zich
tijdens het conflict tussen Gwijde van Dampierre en Filips de Schone, aan de
zijde van de Klauwaerts en zijn zoon Olivier II volgde zijn vaders voorbeeld en
bleef een trouw vazal van de Vlaamse graven. In 1336 ondertekende hij samen met
zijn zoon Roeland I het verdrag tussen Vlaanderen en Brabant. Na Roeland kwam de
heerlijkheid Poeke in handen van Eulaard II. Eulaard was een zoon van Wouter van
Poeke, een broer van Roeland I. Eulaard had van zijn vader de heerlijkheid van
Tomme in Tielt geërfd en in de bronnen staat hij vaak als “van Tomme” (of Tombe)
vermeld. Hij was gehuwd met Margaretha de Vos en sneuvelde in 1382, aan het
hoofd van de Bruggelingen, in de slag op het Beverhoutsveld, tegen de opstandige
Gentenaren. Zijn zoon Eulaard III erfde al zijn bezittingen[302].
Eulaard III huwde twee
maal: een eerste huwelijk ging hij aan met Katelijne van Borsele, en een tweede
met Anastasia van Oultre. Zijn tweede vrouw was burggravin van Ieper en vrouwe
van Welden. Door dit huwelijk kwamen de burggravij van Ieper en de heerlijkheid
van Welden in het bezit van het geslacht van Poeke[303].
Eulaard had bij haar vijf wettelijke kinderen: Jan, zijn opvolger, Margareta,
Clemence, Grielen en Katelijne van Poeke. In zijn testament is er ook nog sprake
van 2 bastaarddochters, Margriete en Maria[304].
In 1417 geraakte de heer
van Poeke in conflict met de abdij van Sint-Baafs omtrent de cijnzen die zijn
heerlijkheid Tomme aan de abdij verschuldigd was. Het geschil werd mede opgelost
door Daniël Alaerts nadat er een minnelijke schikking was getroffen[305].
Volgens Stockman stierf
Eulaard III waarschijnlijk in 1418, het jaar waarin zijn testament geregistreerd
werd door de schepenen van Gent[306].
Dit lijkt ons weinig waarschijnlijk daar we hem in 1419 nog zien optreden in de
Gentse Raadkamer. Bovendien vinden we zijn naam ook nog terug in de rekening van
de ontvanger van Vlaanderen voor de periode 1418 - 1420[307].
Na zijn dood werd zijn
enige zoon Jan I heer van Poeke, Tomme, Wingene, etc. Hij was ongetwijfeld één
van de rijkste heren van zijn tijd[308].
Poeke, een heerlijkheid welke vanaf de jaren 1420/1440 de lage, middelbare en
hoge rechtsmacht bezat, was algemeen beschouwd (foncier, rentegronden en lenen
samengenomen) de meest uitgestrekte van alle heerlijkheden, waarvan het foncier
in de Roede van Tielt gelegen was. De heer van Poeke betaalde onder de edelen
het grootste bedrag aan transport, namelijk 20 s. par. per jaar[309].
Anastasia van Oultre, de
tweede vrouw van Eulaard III, hertrouwde met Robert van Vlaanderen, bastaardzoon
van Lodewijk van Male. Op 22 augustus 1418 berichtten de raadsheren aan de graaf
van Charolais: “nous avons
nouvellement fait traittié le mariage de notre treschier…Robert, notre oncle
bastard de Flandres…d’une part et de la…vesve de feu seigneur de Pouques
d’aultre…”[310].
Thierry le Roy,
licentiaat in het civiel recht en raadsheer van Jan zonder Vrees vanaf 1405[311],
nam voor de eerste maal deel aan een zitting van de Raad van Vlaanderen op 30
oktober 1409[312]
en zetelde er geregeld tot 6 september 1412[313].
In 1411 werd hem een jaarlijkse vergoeding toegekend[314].
Thierry le Roy was
advocaat van het Vrije bij zijn ces van wet in de jaren 1406-1407[315]
en nam samen met Thierry de Heuchin, Willem van Halewijn, Jehan de Thoisy en
Thierry Gherbode deel aan de conferenties die op 30 november 1406 te Kales
leidden tot het akkoord waarbij één jaar lang de Vlaams - Engelse
handelsbetrekkingen verzekerd werden, ongeacht de oorlog tussen Frankrijk en
Engeland[316].
In 1411 werd hij raadsheer in de entourage van de graaf van Charolais en in 1413
raadsheer van het Parlement van Dôle[317].
We zien hem ook terug als ambassadeur, samen met Martin Porée, op de
conferenties van La Tombe, het klooster waar de vertegenwoordigers van Jan
zonder Vrees en de dauphin elkaar vanaf 3 april 1418 ontmoetten[318].
Op 22 juli 1418 werd hij
benoemd tot raadsheer en rekwestmeester van de koning van Frankrijk[319]
en in deze functie zocht hij in november van datzelfde jaar de Engelse koning in
Normandië op[320].
In 1419 werd hij aangesteld als baljuw van Lens, wat hij ook al eerder was “ten
tijde van Jan zonder Vrees”[321]
en in 1422 werd hij, samen met “maistre”
Jean Hibert, belast om een onderzoek in te stellen in Artesië en Picardië
omtrent dame Ourse (Ursula) de la Vieville, hofdame van hertogin Michelle van
Frankrijk, die ervan beschuldigd werd haar meesteres te hebben vergiftigd. Ook
in mei 1424 bevonden deze personen zich in Artesië voor een geheime missie[322].
In de jaren 1422-1423,
1427 en 1432 fungeerde le Roy als baljuw van Dowaai en Oorschie. Op 3 november
1430 kreeg hij de toestemming om deze functie nog door hem of zijn luitenanten
te laten uitvoeren, hoewel hij reeds afgezet en voorzien was van andere ambten.
De nieuw benoemde baljuw moest nog tot mei 1431 wachten om zijn functie op te
nemen[323].
Thierry le Roy maakte ook deel uit van de commissie die in 1427 belast werd een
onderzoek in te stellen naar het beheer van de hertogelijke financies van de
Rijselse rekenmeesters[324].
Vanaf 1432 was le Roy
tresorier van Henegouwen en Namen en ontvanger van de dodehandsrechten in
Henegouwen en van de rechten en inkomsten aan de hertog door het overlijden van
hertog Jan van Beieren, zijn oom. In 1433 zien we hem ook nog, samen met Simon
van Formelis en Colard de Commines, optreden als commissaris van de
wetsvernieuwing te Ieper[325].
Thierry le Roy was
misschien ook actief in de graanhandel. In 1430 verkocht hij graangewassen
gegroeid op grond van lenen van Ieperlingen in de kasselrij van Rijsel, dit
tegen een appointement van de hertog in, dat bepaalde dat deze lenen verkocht
zouden worden omdat de Ieperse leenhouders de hertog niet hadden gediend voor
Compiègne[326].
Thierry le Roy was
getrouwd met Nicaise Barate en op 1 december 1419 schonk de hertog hem
zilverwerk voor zijn huwelijk. Hij had zeker één broer, Estevenet le Roy genaamd[327].
Volgens Cockshaw stierf Thierry le Roy in februari 1434[328].
Als raadsheer van de Raad
van Vlaanderen zetelde hij onder de regering van Jan zonder Vrees een eerste
maal op 8 november 1406[330].
Dan is het wachten tot 2 januari 1408 (n.s.) vooraleer zijn naam terug opduikt
in de registers[331].
Vanaf dan zien we hem geregeld deelnemen aan de vergaderingen tot en met 21 juli
1419[332].
Jacob van der Tanerijen
wordt voor het eerst vermeld in hertogelijke dienst als procureur bij de
officialiteit van Doornik van 1385 tot februari 1388. Aangezien in de
middeleeuwen dikwijls betwisting bestond tussen de diverse gebieden waarin recht
werd gesproken (o.a. feodale, kerkelijke, koninklijke of gemeentelijke
materies), bezaten vorsten meestal een vertegenwoordiger aan hoven waar een
andere vorm van rechtspraak gold. Zo had Filips de Stoute permanent een advocaat
bij het bisschoppelijk hof te Doornik. De taak van de procureur bestond er nu
juist in deze advocaat bij te staan[333].
Op 25 juni 1388 werd hij
benoemd tot ontvanger van de vorstelijke domeinen te Rijsel wat hij bleef tot
maart 1395. Hij beklom steeds verder de ambtelijke ladder daar hij eind maart
van datzelfde jaar door de hertog tot “maître de sa chambre aux deniers” werd
benoemd[334].
Hij bleef evenwel niet zo lang in die functie. Voor zijn “bon et agréables
services” werd hij op 2 januari 1396 benoemd tot procureur-generaal in
Vlaanderen.
Zijn bevoegdheid als
procureur strekte zich uit over heel Vlaanderen, inclusief de steden Mechelen en
Antwerpen. Hij mocht procederen voor de Raad van Vlaanderen, de Rekenkamer en
“noz Audiences de Flandres et ailleurs”. Met “ailleurs” bedoelde men dat de
procureur-generaal doorheen heel Vlaanderen informatiecampagnes mocht uitvoeren,
en tot zegelleggingen en inbeslagnemingen mocht overgaan. Van der Tanerijen
bleef procureur- generaal tot in 1405[335].
Na zijn ambtsperiode als
procureur bleef hij stijgen op de hiërarchische ladder van de centrale
ambtenarij. Hij genoot veel vertrouwen van de hertog wat zich uitte in zijn
opname als raadsheer bij de Raad van Vlaanderen in oktober 1408, een functie die
hij onafgebroken tot in november 1419 uitoefende. Hij kreeg voor zijn
verdiensten dan ook telkens een vergoeding uitbetaald[336].
In 1419 belandde hij in
de financiële sector en werd hij meester van de rekeningen en in 1421 werd hij
door hertog Filips de Goede tot hertogelijk raadsheer benoemd. Deze titel bleef
hij dragen tot bij zijn overlijden in 1428[337].
In december 1422 tot slot
kreeg hij, samen met Simon van Formelis, nog een vergoeding uitbetaald voor zijn
onderzoek naar fraude, gepleegd door talrijke officieren van justitie[338].
Onder Jan zonder Vrees
werd Jacob van der Tanerijen ook actief als diplomaat - onderhandelaar
ingeschakeld. Zo werd hij eind 1409 naar Luik afgevaardigd om aanmaningen te
geven in verband met de betaling van de verschuldigde geldsom (slag van Othée)
en was hij ook betrokken bij de besprekingen voor een verlichting van de straf
voor de Luikenaars, uitgesproken op 24 oktober 1408.
In november 1412 begaf
hij zich naar de officiaal te Doornik in verband met zaken betreffende de
justitie en heerschappij “de
mon dit seigneur” en in december van dat jaar liet hij zich dan weer in met
een arbitrageprobleem en met de verkoop van een lijfrente. In april, mei en juni
1415 trad hij dan weer op als hervormer van het bosbeleid[339].
Jacob van der Tanerijen
was de zoon van Jan van der Tanerijen en Johanna de Lassus. De familie dankte
haar naam aan de heerlijkheid “La
Tannerie” bij Wattrelos (Roubaix). Ze behoorde tot de lage adel van Waals -
Vlaanderen en toen ze zich in Vlaanderen en Antwerpen kwamen vestigen
vernederlandsten ze hun naam. Leden van de familie bekleedden in de 14de en 15de
eeuw slechts één post in het Rijselse stadsbestuur.
Van der Tanerijen huwde
een eerste maal met Isabelle le Ber (li Bers). Ze overleed in 1399. Bij haar had
hij zes kinderen: twee zonen Jacob en Pieter, en vier dochters Maria, Katharina,
Margareta en Guyotte. Pieter werd klerk in Holland en was in de jaren 1431-1438
klerk in de Rekenkamer van Brussel. Van 1438 tot 1439 was hij aldaar ook
auditeur. Hij stierf in Den Haag aan de pest. Zijn dochter Margareta huwde op 26
januari 1406 met Lotard Fremault.
Een tweede huwelijk ging
hij aan met Johanna van Kooigem (overleden in 1439), vrouw van (de la) Secure en
van de Meierei van Kortrijk. Zij was de dochter van Jan, ridder, heer van
Kooigem en van Maria de Tollenaere. Uit dit huwelijk werden twee dochters
geboren, Johanna en Katarina. Kort na dit tweede huwelijk op 20 maart 1400 kocht
Jacob het poorterschap van de stad Rijsel. Hij bezat waarschijnlijk een huis
aldaar, want toen er in 1418 te Gent een epidemie heerste, verbleef hij daar[340].
Jacob van der Tanerijen
had vier broers waarvan er ook twee in overheiddienst kwamen: Geraard, die het
niet verder schopte dan baljuw[341]
en Pieter, die zijn loopbaan begon in 1383 als schout van het Waterland en
onderschout van Antwerpen, dat toen nog onder Vlaanderen behoorde. In 1385 werd
hij er rentmeester van de hertog en trad daarmee in het financiële beheer. Vijf
jaren later, in 1390 werd hij gepromoveerd tot ontvanger - generaal van
Vlaanderen - Artesië en raadsheer. Hij was rekenmeester van 1393 tot 1400 en op
30 juli van dat jaar werd hij benoemd tot thesaurier-generaal en gouverneur van
alle financiën van de hertog. Hij overleed echter kort daarop tussen 1 en 15
december 1400 en zijn broer Jacob werd belast met de afwikkeling van enkele van
zijn rekeningen[342].
Het domein van La Tannerie werd in 1403 door Pieter (“par
son testament”) overgemaakt aan zijn broer Jacob[343].
Jacobs twee andere
broers, Walter en Joos van der Tanerijen traden niet in dienst van graaf. Walter
bracht het niet verder dan pastoor[344]
en Joos vestigde zich in de tweede helft van de 14de eeuw als wisselaar te
Antwerpen en werd later schepen van Antwerpen. Uit diens tweede huwelijk met
Alijt Meckinc werd de rechtsgeleerde Willem van der Tanerijen geboren, raadsheer
in de Raad van Brabant en schrijver van het “Boek
van de lopende praktijk van de Raadkamer van Brabant”, een uitvoerig en
systematisch overzicht van het Brabants recht in zijn geheel (tweede helft 15de
eeuw)[345].
Willem van der Tanerijen, licentiaat of doctor in de rechten, werd op 27 juni
1474 benoemd tot buitengewoon raadsheer bij de Raad van Brabant en op 16 april
1477 benoemd tot raadsheer-requestmeester van Maria van Bourgondië. Hij overleed
in 1499[346].
Totslot had Jacob nog
twee zusters, Marie, gehuwd met Pieter de Cuper en Jehanne, die eerste maal
gehuwd was met Bernard de Landas en een tweede maal met Robert le Courtraisien,
schildknaap en baljuw van Ieper in 1421-1422. Ze stierven samen op 25 april 1422[347].
Rond 1385 werd Clais
Utenhove als klerk in dienst genomen en hij werd van 1370 tot 1393 vijf maal
verkozen tot schepen van Gent[349].
Onder Filips de Stoute was hij van 10 mei 1395 tot 28 november 1397 baljuw van
Veurne[350]
en was hij ook betrokken in het conflict tussen Jacob van Lichtervelde en de
stad Gent[351].
Hij was tevens raadsheer en kamerling van Filips de Stoute[352].
Ook op het diplomatiek
vlak liet hij zich niet onbetuigd: in 1401 ondernam hij diplomatieke missies
naar Antwerpen, Mechelen en Parijs[353].
Clais Utenhove zetelde de
eerste maal in de Raadkamer op 2 januari 1398[354]
en bleef er actief tot in de beginperiode van de regering van Jan zonder Vrees.
In de jaren 1400 - 1402 werd hem jaarlijks een vergoeding toegekend[355].
De laatste vermelding van hem vinden we terug op 11 september 1405[356].
Kort daarop, op 18 april 1406, overleed hij en werd begraven in de
Sint-Niklaaskerk te Gent[357].
Clais Utenhove was de
kleinzoon van Guillebert Utenhove en de zoon van Nicolas Utenhove[358].
Deze Nicolas Utenhove werd in 1338 aangesteld tot klerk van de erfelijke renten
en was in de jaren 1333, 1336 en 1342 schepen van Gent. In de jaren 1337-1338
was hij stadsontvanger van het zoengeld en in 1347 fungeerde hij terug als
schepen[359].
Hij huwde twéémaal, een eerste keer met de dochter van Jan van Artevelde en een
tweede maal met Avesoete Utendaele, moeder van Clais. Hij overleed op 27 juli
1348 en werd begraven in de Sint-Niklaaskerk te Gent[360].
Clais Utenhove was in
1366 gehuwd met de patriciërsdochter Liesbeth van Vaernewijck en hij had
bezittingen te Gent en elders in het graafschap. Zijn zuster, Margaretha, was
gehuwd met Sanders van Vaernewijck, poorter en hoofdman van Gent. Clais Utenhove
had twee zonen die allebei in overheidsdienst traden: Jan, die we verder zullen
bespreken, en Clais[361].
Deze laatste startte zijn
loopbaan in dienst van de overheid rampzalig: hij maakte deel uit van het leger
dat Jan van Nevers naar Nicopolis volgde en na de nederlaag aldaar werd hij
gevangengenomen en verkocht als slaaf. Volgens sommigen verbleef hij 7 jaar in
Turkije, anderen spreken over 9 jaar. Vanaf 1411 duikt hij terug op in de
bronnen als baljuw en kapitein van Biervliet en vanaf dan droeg hij de titel van
ridder[362].
Hij bekleedde slechts drie baljuwsambten, maar dit nam 28 jaar in beslag: van
1411 tot 1418 was hij werkzaam als baljuw en kapitein van Biervliet, in de jaren
1419-1423 was hij baljuw van de Vier Ambachten en van 1423 tot 1439 vervulde hij
de functie van baljuw van Brugge. In 1439, na een baljuwsloopbaan van bijna 30
jaar, werd hij tot edele raadsheer van de Raad van Vlaanderen benoemd. Hij huwde
tweemaal, een eerste keer met Catherine de Jonghe en een tweede maal met Anne
van Messim[363].
Deze Clais Utenhove had
twee zonen die allebei een universitair diploma in de rechten behaalden:
Rijkaard droeg de titel van meester en vervulde in de jaren 1450-1452 de functie
van procureur van de stad Gent bij het Parlement van Parijs. Daarna werd hij
gedurende 10 jaar pensionaris van het Vrije en in 1463 tot raadsheer bij de Raad
van Vlaanderen benoemd. De zoon van Rijkaard, wederom een Clais, zou het nog
verder schoppen en in 1524 voorzitter worden van de Raad van Vlaanderen.
De tweede zoon, ridder en
ook licentiaat in de rechten, ook Clais Utenhove genaamd, overleed op 1 juli
1439. Mogelijk nam hij van 14 maart tot 11 mei 1422 het baljuwsambt van Veurne
waar[364].
In 1408 werd hij belast
met de publicatie in Normandië en Picardië van de verlenging van het Anglo -
Vlaams handelsbestand en ook het jaar daarop moest hij in alle havens van
Vlaanderen, Picardië en Normandië het verdrag van algemene veiligheid op zee
gaan afkondigen[368].
In 1411 werd hij verbonden aan het hôtel van de graaf van Charolais[369]
en in 1413 was hij, samen met Jacob van der Tanerijen en Roeland van Moerkerke,
commissaris van de wetsvernieuwing te Oudenaarde[370].
Vooraleer Willem de
Zadelare werd opgenomen als raadsheer in de Raad van Vlaanderen had hij reeds
een lange loopbaan achter de rug: hij was pauselijk en keizerlijk notaris,
clericus van het bisdom Kamerijk, klerk van de stad Gent, gezworen notaris in
het bisschoppelijk hof van Doornik en commissaris van de hertog van Bourgondië
in de jaren 1407-1408. In de jaren 1415-1419 fungeerde hij als afgevaardigde van
Gent op de Ledenvergaderingen[371].
Zo bevond hij zich in september 1418 te Brugge in verband met de omloop van de
nieuwe munt[372]
en de maand daarop liet hij zich in met het verzoek van de Franse koning omtrent
de levering van 1000 voetboogschutters en oorlogsmateriaal[373].
In juni - juli 1419 was hij dan weer betrokken bij de besprekingen over de
termijnen van een bede[374]
en tot slot zien we hem in deze jaren ook veel optreden in verband met de
geschillen tussen Brugge en het Brugse Vrije[375].
Van 1416 tot 1420
fungeerde Willem de Zadelare ook als pensionaris en advocaat van Gent[376]
en op 17 november 1419 treffen we hem een eerste maal aan in de Gentse Raadkamer[377].
In 1421-1422 werd hij benoemd tot raadsheer in de Raad van Vlaanderen met een
jaarwedde van 300 fr. Van 1426 tot 1428 was hij rekwestmeester van het hof en
bleef dit tot hij in 1428 baljuw werd van Dendermonde. Hij bekleedde dit ambt
slechts tot 1429 en van 1430 tot 1431 was hij baljuw van Oudenaarde. Op 16
augustus 1431 legde hij opnieuw de eed van raadsheer af tot hij in maart 1438
als advocaat-fiscaal van de Raad van Vlaanderen werd benoemd. Dit bleef hij tot
22 juni 1441, toen hij opnieuw werd aangesteld als raadsheer in plaats van
Lodewijk van der Eecken, die hem opvolgde als advocaat-fiscaal. Hij bleef als
raadsheer in de Raad van Vlaanderen zetelen tot de afschaffing van de instelling
te Dendermonde op 16 november 1451. Op 4 juni 1463 werd hij aangesteld als
raadsheer - commissaris.
De Zadelare was ook
actief als commissaris van wetsvernieuwingen: te Oudenaarde in 1420, 1424 en
1434, te Ieper in 1420 en 1439 en totslot in Brugge in 1438[378].
Willem de Zadelare was
getrouwd met jonkvrouw Isabelle Smets en uit dit huwelijk kwamen twee kinderen
voort: Bussaert de Zadelare, pensionaris van de keure in de jaren 1479-1480, en
Isabelle. Hij bezat onder meer een huis “staende
bij den Augustinen” dat in 1451-1452 door de stad Gent werd geconfisceerd.
Hij stierf waarschijnlijk in 1464 en werd begraven in de Sint - Arnolduskapel in de Gentse Augustijnenkerk[379].
|
[1] VANDER LINDEN, Pierre van Camdonck, p. 224.
[2]
UYTTEBROUCK, Le gouvernement du duché de Brabant, dl. II, p. 672.
[3]
FOPPENS,
Histoire de conseil de Flandre, pp. 51-52.
[4] RAG, RVV, 2335, fol. 38(v).
[5] RAG, RVV, 2336, fol. 104.
[6] DE BORCHGRAVE, Diplomaten en diplomatie, pp. 166, 235.
[7] UYTTEBROUCK, op. cit., pp. 672-673.
[8]
VAUGHAN, John the Fearless, p. 245.
[9] ZOETE,
Handelingen, dl. I, p. 285.
[10]
UYTTEBROUCK, op. cit., p. 673.
[11]
UYTTEBROUCK, op. cit., dl. I, p. 350.
[12]
UYTTEBROUCK, Etude sur le conseil en Brabant, p. 55.
[13]
BOONE, Simon van
Formelis, pp. 286-287.
[14] RAG, RVV, 2336, fol. 11.
[15] RAG, RVV, 2336, fol. 111.
[16] RAG, RVV, 2337, fol. 244.
[17]
ADN, B 4086, fol. 52; B 4088, fol. 87; B 4089, fol. 82; B 4090, fol. 78(v);
B 4091, fol. 95.
[18] DUMOLYN, Hoger personeel van de hertogen, lemma Simon van Formelis.
[19] Ibidem; BOONE, art. cit., p. 288; PREVENIER, De charmes van de diplomatie, p. 296; De precieze beweegredenen voor zijn overstap zijn niet bekend, maar BOONE merkt op dat private financiële motieven, doch vooral de juridische aanspraken en instellingen van de centrale overheid hiertoe hebben bijgedragen.
[20]
UYTTEBROUCK,
Le gouvernement du duché de Brabant, dl. I, pp. 275-277.
[21]
Ibidem, p. 138.
[22]
DE
BORCHGRAVE , Diplomaten en diplomatie, pp. 168-169.
[23]
BOONE, art. cit., pp. 287, 289; BONENFANT, Du meurtre de Montereau, p.61.
[24] ZOETE, Handelingen, dl. II, p. 1329.
[25] ZOETE, Handelingen, dl. II, p. 1350.
[26] DE BORCHGRAVE, op. cit., p. 168.
[27] ZOETE, Handelingen, dl. II, p. 712.
[28]
ZOETE, Handelingen,
dl. II, p.1170 en p.1174.
[29]
BOONE, art. cit., p. 289.
[30] BONENFANT, op. cit., p. 223.
[31] ADN, B 1602, 19(v).
[32] Reeds in oktober 1436 had hij de hertog tevergeefs verzocht om zijn ontslag als president, wegens zijn hoge leeftijd (DUMOLYN, op. cit.).
[33]
PREVENIER, art. cit., pp. 298-300.
[34] DUMOLYN, op. cit.
[35]
BOONE, art. cit., p. 291.
[36] DUMOLYN, Hoger personeel van de hertogen, lemma Daniël Alaerts.
[37]
LECLERCQ, Etude du personnel de la chambre des comptes, p. 75.
[38]
ADN, B 1599, 85.
[39]
VAUGHAN, Philip the Bold, p. 212.
[40]
DUMOLYN, op. cit.
[41]
ADN, B 4086, fol. 52(v); B 4088, fol. 87(v); B 4089, fol. 82; B 4090, fol.
78(v); B 4091, fol. 95.
[42] DUMOLYN, op. cit.
[43]
ZOETE, Handelingen,
dl. I, p. 405.
[44]
DUMOLYN, op. cit.
[45]
Ibidem, pp. 8-9.
[46]
ADN, B 1598, 17.
[47]
ADN, B 1598, 17(v).
[48] VAN ROMPAEY, Het grafelijk baljuwsambt, pp. 249-250.
[49]
GAILLIARD,
Bruges et le Franc, dl. I, pp. 42-43.
[50]
ADN, B 1601, 102.
[51] LECLERCQ, op. cit., p. 137.
[52] DUMOLYN, op. cit., lemma's Monfrand en Jehan Alaerts.
[53] De Joigny spreekt over Jeanne van Beveren, dame van Diksmuide, Watou, Staple (DE LIMBURG-STIRUM, Chanoine de Joigny, dl. 8, p. 289).
[54] GAILLIARD, Bruges et le Franc, dl. I, pp. 42-43.
[55] DUMOLYN, op. cit., lemma Daniël Alaerts
[56] GAILLIARD, op. cit., p. 472; DE LIMBURG-STIRUM, op. cit., dl. 7, p. 344.
[57]
FOPPENS, Histoire de conseil de Flandre, p. 91.
[58] DUMOLYN, op. cit.
[59] DUMOLYN, Hoger personeel van de hertogen van Bourgondië, lemma Eulaard van den Abeelen.
[60]
DE KEYSER, Het St.
Donaaskapittel, dl. I, pp. 218, 230.
[61]
HAUTCOEUR, Cartulaire, t. II, p. 871, p. 912.
[62] DE KEYSER, op. cit., pp. 45-46.
[63]
ADN, B 1598, 88(v).
[64] DE BORCHGRAVE, Diplomaten en diplomatie, p. 131.
[65] VOLCKAERT, De functionarissen bij de Raad van Vlaanderen, p. 51.
[66] RAG, RVV, 2339, fol. 39.
[67] RAG, RVV, 2340, fol. 168 (v).
[68]
ADN, B 4082,
fol. 38(v); B 4084, fol. 39(v); B 4085, fol. 59(v); B 4086, fol. 51(v).
[69] VOLCKAERT, op. cit., p. 51.
[70] ADN, B17609, ongefolieerd.
[71] ADN, B17610, ongefolieerd.
[72] DUMOLYN, op. cit.
[73] DE BORCHGRAVE, op. cit., pp. 138-139.
[74]
ARA, 21789, fol. 18-18(v).
[75] HAUTCOEUR, op. cit., p. 927.
[76] ADN, B 1602, 113(v).
[77] DE LIMBURG-STIRUM, Chanoine de Joigny, dl. 7, p. 373.
[78] DUMOLYN, Hoger personeel van de hertogen, lemma Jan van den Berghe.
[79] STRUBBE, Jean vanden Berghe, p. 262. Reeds in de jaren 1360-1370 kwamen leden van deze familie voor in de magistraatslijsten van het Brugse Vrije (DUMOLYN, op. cit.).
[80] STRUBBE, op. cit. Zijn moeder was de dochter van Rogier van Lichtervelde, raadsheer van Lodewijk van Male (DUMOLYN, op. cit.).
[81] VAN ROMPAEY, Het grafelijk baljuwsambt, pp. 232-233.
[82]
STRUBBE, Jean van den Berghe, écrivain et juriste, p. 176.
[83] DUMOLYN, op. cit.
[84]
VAUGHAN, John the Fearless, pp. 132-133.
[85] VAN ROMPAEY, op. cit., pp. 232-233.
[86] STRUBBE, op. cit., p. 177.
[87] STRUBBE, De briefwisseling, p. 517.
[88] RAG, RVV, 2341, fol. 4(v).
[89]
ADN, B 4089, fol. 85(v).
[90]
ZOETE, Handelingen,
dl. II, p. 807.
[91]
Ibidem, p. 835.
[92] Ibidem, p. 1174.
[93] DUMOLYN, op. cit.
[94] DE BORCHGRAVE, Diplomaten en diplomatie, pp. 171-172.
[95]
ZOETE, Handelingen,
dl. II, p. 1100.
[96]
Ibidem, p. 1223.
[97] DUMOLYN, op. cit.
[98] VAUGHAN, De Bourgondiërs, p. 94.
[99] STRUBBE, De briefwisseling, pp. 520-522; 530-532.
[100] STRUBBE, op. cit., p. 523; DUMOLYN, op. cit.
[101] BLOCKMANS, De volksvertegenwoordiging, p. 90.
[102] STRUBBE, op. cit., pp. 518-520; LAMBRECHT, Algemene rechtsgeschiedenis, pp. 18-19.
[103]
ADN, B
1599, 30(v).
[104] RAG, RVV, 2336, fol. 11.
[105] RAG, RVV, 2336, fol. 247.
[106] DE
KEYSER, Het St. Donaaskapittel, dl. I, pp. 220, 230.
[107]
ARA,
21788, fol. 28(v).
[108]
ZOETE, Handelingen, dl. I, p. 314.
[109]
Ibidem, dl. II, pp.
1051-1052.
[110]
BUYSE,
Jean de Thoisy, pp. 206-212.
[111] RAG, RVV, 2343, fol. 26.
[112] DUMOLYN, Hoger personeel van de hertogen, lemma Jan van Culsbrouc.
[113]
SMALL,
George Chastellain, pp.17-18; p.42.
[114]
Ibidem, p.30.
[115]
Ibidem, p.31.
[116] DUMOLYN, op. cit.
[117] DUMOLYN, op. cit.
[118] ZOETE, Handelingen, dl. II, pp.1051-1052.
[119] GIJS, De diplomaten onder de Bourgondische hertogen, p.142.
[120]
Ibidem, p.
143.
[121]
SMALL, op.
cit., p.31.
[122] BUYSE, Jean de Thoisy, bisschop van Doornik, pp.212-214.
[123]
BUYSE,
Jean de Thoisy, p. 933.
[124] DUMOLYN, Hoger personeel van de hertogen, lemma Jehan Doré.
[125] RAG, RVV, 2343, fol. 34(v).
[126] DUMOLYN, op. cit.
[127]
Ibidem.
[128]
FOPPENS,
Histoire du conseil de Flandre, p. 89.
[129]
VAUGHAN,
Philip the Bold, p. 268.
[130] Ibidem, pp. 128-130.
[131] VOLCKAERT, De functionarissen van de Raad van Vlaanderen, p. 81.
[132] Ibidem.
[133] FOPPENS, op. cit., pp. 89-90.
[134] RAG, RVV, 2335, fol. 99(v).
[135]
ADN, B
4079, fol. 33; B 4080, fol. 39; B 4081, fol. 46(v); B 4082, fol. 36(v), B
4084, fol. 37(v).
[136] DE BORCHGRAVE, Diplomaten en diplomatie, pp. 166, 233.
[137] ARA, 21787, fol. 13(v)-14.
[138] LEURIDAN, Statistique féodale, p. 123.
[139] VOLCKAERT, op. cit., p. 83; DUMOLYN, Hoger personeel van de hertogen, lemma Jehan de Mortaigne dit de Potelles.
[140] VOLCKAERT, op. cit., pp. 82-83.
[141] RAG, RVV, 2335, fol. 1.
[142] RAG, RVV, 2338, fol. 309(v).
[143]
FOPPENS,
Histoire de conseil de Flandre, p. 96.
[144]
BONENFANT,
Ordonnances de Philippe le Hardi, t. I, p. 102.
[145] VAN ROMPAEY, Het grafelijk baljuwsambt, p. 224.
[146]
ZOETE, Handelingen, dl. I, pp. 101, 104, 106, 170, 182, 227.
[147]
Ibidem, p.
566.
[148]
Ibidem, dl. II, p. 841.
[149]
ARA, 21787, fol. 14(v), 15-15(v).
[150]
DE
BORCHGRAVE, Diplomaten en diplomatie, p. 170.
[151]
ARA, 21788, fol. 24(v).
[152]
VAN
NIEUWENHUYSEN, Ordonnances de Philippe le Hardi, t. II, pp. 729-730.
[153] ZOETE, Handelingen, dl. I, pp. 426, 444.
[154] ADN, B17609, ongefolieerd.
[155] ADN, B 17612, ongefolieerd.
[156] DE LIMBURG-STIRUM, Chanoine de Joigny, dl. 8, p. 298.
[157] SERRURE, De geslachten van Praet, p. 300.
[158] DE KEYSER, Hendrik Goethals, p. 387.
[159] RAG, RVV, 2335, fol. 54(v).
[160] RAG, RVV, 2340, fol. 134 (v).
[161]
ADN, B
4086, fol. 51(v); B 4089, fol. 87; B 4090, fol. 85; 4091, fol. 97(v).
[162]
BOONE-DUMOLYN, Henri Goethals, doyen de Liège, pp. 91-92, 97-98.
[163]
DE KEYSER,
art. cit., pp. 387-388.
[164]
BOONE-DUMOLYN, art. cit., pp. 93- 94.
[165]
DE
BORCHGRAVE, Diplomaten en diplomatie, p. 180.
[166]
DE KEYSER,
art. cit., p. 389.
[167] DE BORCHGRAVE, op. cit., p. 131.
[168]
DE KEYSER,
art. cit., p. 389.
[169]
BOONE-DUMOLYN, art. cit., p. 96.
[170]
BOONE-DUMOLYN, art. cit., p. 95.
[171]
ADN, B
1602, 147(v).
[172]
DE KEYSER,
art. cit., pp. 389-390.
[173]
BOONE-DUMOLYN, art. cit., pp. 97-105.
[174] DUMOLYN, Hoger personeel van de hertogen, lemma Baudin Goethals.
[175] Alleen al voor deze reden lijkt het ons zeer onwaarschijnlijk, in tegenstelling tot wat De Keyser en Schellinck menen, dat hij onderhandelde met sultan Bajazet omtrent het vrijkopen van de bij de slag van Nicopolis krijgsgevangenen gemaakte ridders. In het artikel van Boone-Dumolyn wordt trouwens duidelijk gemaakt dat er in geen enkele bron een spoor terug te vinden is van Hendrik Goethals met betrekking tot deze onderhandelingen.
BOONE-DUMOLYN,
art. cit., p. 93.
BONENFANT, Du meurtre de Montereau, pp. 44-46.
[176] DE BORCHGRAVE, op. cit., p. 99.
[177] VAN ROMPAEY, Het grafelijk baljuwsambt, p. 219.
[178]
Ibidem.
[179]
VAN
NIEUWENHUYSEN, Ordonnances de Philippe le Hardi, t. II, pp. 48-50.
[180] VAN ROMPAEY, op. cit., p. 219.
[181] Ibidem.
[182] RAG, RVV, 2341, fol. 83.
[183] RAG, RVV, 2341, fol. 363(v).
[184] VAN ROMPAEY, op. cit., p. 207.
[185]
ADN, B
4090, fol. 79(v), B 4091, fol. 95(v).
[186] ZOETE, Handelingen, dl. I, p. 406.
[187] DUMOLYN, Hoger personeel van de hertogen, lemma Jan van de Kerchove.
[188] ADN, B 17627, ongefolieerd.
[189] DUMOLYN, op. cit.
[190] VAN ROMPAEY, op. cit., p. 223.
[191] DUMOLYN, Hoger personeel van de hertogen, lemma Jan van de Kethulle.
[192] Ibidem.
[193] SCHOORMAN, Notice biographique, p. 118.
[194] VINDEVOGHEL, Jan van den Keythulle, pp. 465-466.
[195] DE BORCHGRAVE, Diplomaten en diplomatie, pp. 141, 149, 192.
[196] Ibidem, pp. 134, 168-169.
[197] VINDEVOGHEL, Jan van den Keythulle, p. 466; ADN, B 1602, 147(v).
[198] DE BORCHGRAVE, op. cit., pp. 144, 146-147.
[199] RAG, RVV, 175, fol. 11.
[200] DE BORCHGRAVE, op. cit., p. 167.
[201] SCHOORMAN, op. cit., p. 120; ADN, B 1601, 56(v).
[202] DUMOLYN, op. cit.
[203] RAG, RVV, 2341, fol. 189(v).
[204] DUMOLYN, op. cit.; RAG, RVV, 2342, fol. 37(v).
[205]
ADN, B
4090, fol. 79, B 4091, fol. 95(v).
[206] DUMOLYN, op. cit.
[207] Ibidem, pp. 182-183.
[208] DUMOLYN, op. cit.; VINDEVOGHEL, op. cit., p. 465.
[209] DUMOLYN, op. cit., lemma Franchois van de Kethulle; SCHOORMAN, op. cit., pp. 173-174;
VINDEVOGHEL, op. cit., p. 465.
[210] SCHOORMAN, op. cit., p. 161.
[211] DE LIMBURG-STIRUM, Chanoine de Joigny, dl. 7, pp. 330-331; 382-383.
[212] JANSSENS, Feodaliteit in het Brugse Vrije, pp. 238-240.
[213] VINDEVOGHEL, op. cit., pp. 466-467.
[214] DUMOLYN, op. cit., lemma Jan van de Kethulle.
[215] VINDEVOGHEL, op. cit., p. 467.
[216] DUMOLYN, Hoger personeel van de hertogen, lemma Jacob van Lichtervelde.
[217] DE LIMBURG-STIRUM, Chanoine de Joigny, dl. 7, p. 356.
[218] DE LICHTERVELDE, Un grand commis, p. 315.
[219] Ibidem, pp. 2-3.
[220] Ibidem, pp. 4-5.
[221] Ibidem, p. 6.
[222] Ibidem, p. 94.
[223] DUMOLYN, op. cit.
[224] DE LICHTERVELDE, op. cit., p. 320.
[225] GESQUIERE, De Roede van Tielt, p. 372.
[226] DE LICHTERVELDE, op. cit., p. 320.
[227] Ibidem, pp. 7, 16.
[228] Ibidem, pp. 23-23, 27.
[229] Ibidem, pp. 35-36.
[230] DUMOLYN, op. cit.
[231] BOONE, De soeverein baljuw van Vlaanderen, pp. 57-58.
[232]
BOONE,
Particularisme gantois, pp. 51-54; PREVENIER, De charmes van de diplomatie,
pp. 296-298; VAN ROMPAEY, Het grafelijk baljuwsambt, pp. 221-222.
[233] UYTTEBROUCK, Le gouvernement du duché de Brabant, dl. I, pp. 275-276.
[234] DE LICHTERVELDE, op. cit., pp. 112, 143-144; 150, 159.
[235] DUMOLYN, op. cit.
[236] RAG, RVV, 2340, fol. 17(v).
[237] RAG, RVV, 2343, fol. 87.
[238]
ADN, B
4086, fol. 51; B 4088, fol. 86(v); B 4089, fol. 81(v); B 4090, fol. 78; B
4091, fol. 94(v).
[239] DE LICHTERVELDE, op. cit., pp. 203, 212, 235; DUMOLYN, op. cit.
[240] DE BORCHGRAVE, Diplomaten en diplomatie, p. 241.
[241] DE LICHTERVELDE, op. cit., p. 259.
[242] DE LICHTERVELDE, op. cit., pp. 287-289.
[243] DUMOLYN, op. cit.
[244]
ADN, B
1602, 119(v).
[245] DE LICHTERVELDE, op. cit., pp. 318-319.
[246] DUMOLYN, op. cit.
[247] DUMOLYN, op. cit.
[248]
GAILLIARD,
Bruges et le Franc, dl. 5, p. 89; DE LICHTERVELDE, op. cit., p. 309.
[249] DE LICHTERVELDE, op. cit., p. 329.
[250] DUMOLYN, Hoger personeel van de hertogen, lemma Gerard van Maldegem.
[251]
GAILLIARD,
Bruges et le Franc, dl. 1, p. 449.
[252] Ibidem, pp. 449-450; In het artikel van van Reyninghe de Voxvrie (La famille Belle à Ypres, t. 10,
pp. 398-399) staat echter vermeld dat Liesbeth van Maldegem, dochter van Gerard, huwde met Willem van Halewijn en dat diens vader, Joos van Halewijn, instond voor bruidschat. Jacob Belle trad hierbij op als getuige.
[253] DUMOLYN, op. cit.
[254] Ibidem, pp. 209-210.
[255] RAG, RVV, 2341, fol. 130.
[256] VAUGHAN, op. cit., p. 132.
[257] ADN, B 17627, ongefolieerd.
[258] RAG, RVV, 2343, fol. 34(v).
[259]
CHAMPION-THOISY, Bourgogne- France-Angleterre, p. 273.
[260] DUMOLYN, Hoger personeel van de hertogen, lemma Lodewijk van Moerkerke.
[261] Ibidem.
[262] RAG, RVV, 2343, fol. 34(v).
[263] DUMOLYN, op. cit.
[264] DE BORCHGRAVE, Diplomaten en diplomatie, p. 210.
[265] FRIS, Histoire de Gand, pp. 107-108.
[266] ADN, B 1600, 23(v).
[267] VAN ROMPAEY, Het grafelijk baljuwsambt, pp.218-219.
[268] ADN, B 17613, ongefolieerd.
[269] RAG, RVV, 2337, fol. 147.
[270]
ADN, B
4086, fol. 53, B 4088, fol. 87(v); B 4089, fol. 82.
[271] RAG, RVV, 2337, fol. 204 (v).
[272] DE BORCHGRAVE, op. cit., p.233.
[273] RAG, RVV, 2341, fol. 326 (v).
[274] VAN ROMPAEY, op. cit., p.233.
[275]
ZOETE, Handelingen, dl. II, p.728.
[276]
Ibidem, p.736.
[277]
Ibidem, p.770.
[278]
Ibidem, p.790.
[279]
Ibidem, pp. 1063, 1067, 1180, 1221.
[280]
Ibidem, p.1176.
[281] Ibidem, pp. 1178, 1180, 1192, 1216, 1219, 1221.
[282] DE BORCHGRAVE, op. cit., pp. 171-172.
[283] BOONE, Gent en de Bourgondische hertogen, p. 183.
[284]
VAN
REYNINGHE DE VOXVRIE, La famille Belle à Ypres, t. 10, p. 401.
[285] RAG, RVV, 2335, fol. 1.
[286] RAG, RVV, 2338, fol. 53.
[287] VAN ROMPAEY, Het grafelijk baljuwsambt, p.233;
DE BORCHGRAVE, Diplomaten en diplomatie, p. 233.
[288] ADN, B 17609, ongefolieerd.
[289] ADN, B 17609, ongefolieerd.
[290] ADN, B 17610, ongefolieerd.
[291] DE BORCHGRAVE, op. cit., p.166.
[292] DE BORCHGRAVE, op. cit., p.80.
[293] DE BORCHGRAVE, op. cit., p.170.
[294] DE BORCHGRAVE, op. cit., pp.170-171.
[295] VAN ROMPAEY, op. cit., p.233, DE BORCHGRAVE, op. cit., p.233.
[296] ZOETE, Handelingen, dl II, pp. 949, 959, 964, 973.
[297] Ibidem, pp. 949, 995, 1010, 1036.
[298] RAG, RVV, 2341, fol. 220.
[299] RAG, RVV, 2342, fol. 73(v).
[300] RAG, RVV, 2342, fol. 343.
[301] DE LIMBURG-STIRUM, Chanoine de Joigny, dl. 8, pp. 53-54.
[302] STOCKMAN, De eerste heren van Poeke, pp. 160 - 167.
[303] Ibidem, pp. 167 - 168; DE LIMBURG - STIRUM, art. cit., dl. 7, pp. 314-315.
[304]
STOCKMAN,
art. cit., p. 168.
[305] VAN LOKEREN, Histoire de l’abbaye de Saint-Bavon, dl. II, p. 108.
[306] STOCKMAN, art. cit., p. 168.
[307]
ADN, B
4091, fol. 94(v).
[308]
STOCKMAN,
art. cit., p. 169.
[309] GESQUIERE, De Roede van Tielt, pp. 176, 282.
[310] ADN, B 17624, ongefolieerd.
[311] DUMOLYN, Hoger personeel van de hertogen, lemma Thierry le Roy.
[312] RAG, RVV, 2338, fol. 47(v).
[313] RAG, RVV, 2340, fol. 285.
[314]
ADN, B
4086, fol. 53.
[315] DE BORCHGRAVE, Diplomaten en diplomatie, p. 179.
[316] DE BORCHGRAVE, op. cit., pp. 179-180.
[317] DUMOLYN, op. cit.
[318] DE BORCHGRAVE, op. cit., p. 184.
[319] DUMOLYN, op. cit.
[320] DE BORCHGRAVE, op. cit., p. 123.
[321] DUMOLYN, op. cit.
[322]
BARTIER,
Legistes et gens de finances, p. 382.
[323] DUMOLYN, op. cit.
[324] BARTIER, op. cit., p. 440.
[325] DUMOLYN, op. cit.
[326] DUMOLYN, op. cit..
[327] DUMOLYN, op. cit.
[328]
COCKSHAW,
Le personnel de la chancellerie, p. 207.
[329] VAN ROMPAEY, Het grafelijk baljuwsambt, pp. 239-240;
VANDERMAESEN-VANDEWOUDE, Jacob de la Tannerie, p. 723.
[330] RAG, RVV, 2335, fol. 152.
[331] RAG, RVV, 2336.
[332] RAG, RVV, 2342, fol. 416.
[333] VANDERMAESEN-VANDEWOUDE, op. cit., pp. 723-724.
[334]
VAUGHAN,
John the Fearless, p. 128.
[335] VERHAEST, De vroegste geschiedenis van het openbaar ministerie, pp. 67-71.
[336]
ADN, B
4086, fol. 52(v); B 4088, fol. 87(v); B 4089, fol. 82; B 4090, fol. 79; B
4091, fol. 95(v).
[337] VANDERMAESEN-VANDEWOUDE, op. cit., pp. 724-725.
[338]
ADN, B
1602, 19(v).
[339] DE BORCHGRAVE, Diplomaten en diplomatie, pp. 138-139, 174;
VAUGHAN, John the Fearless, p. 65.
[340] VANDERMAESEN-VANDEWOUDE, op. cit., p. 723; DUMOLYN, Hoger personeel van de hertogen, lemma Jacob van der Tanerijen.
[341] Hij was baljuw van de Zale van Ieper van 1398 tot 1407, van Sluis van 1409 tot 1411, van de Vier Ambachten in 1411, van Veurne in 1411-1412 en terug van de Vier Ambachten van 1414 tot 1419 (DUMOLYN, op. cit.).
[342]
STRUBBE, Willem van der Tanerijen, pp. V-VIII;
LECLERCQ, Etude du
personnel de la Chambre des comptes, p. 142.
[343] ADN, B 1558 (14999).
[344] STRUBBE, op. cit., p. VI.
[345] LAMBRECHT, Algemene rechtsgeschiedenis, pp. 19-20.
[346] KERCKHOFFS-DE HEY, De Grote Raad en zijn functionarissen, p. 144.
[347] DUMOLYN, op. cit., pp. 314-315.
[348] DUMOLYN, Hoger personeel van de hertogen, lemma Clais Utenhove.
[349] ROGGHE, De Gentse klerken, pp. 20, 100-101.
[350]
NOWE, Les
baillis comtaux, p. 390.
[351] PREVENIER, De Leden en de Staten van Vlaanderen, p. 248.
[352] VAN ROMPAEY, Het grafelijk baljuwsambt, p. 237.
[353] VOLCKAERT, De functionarissen bij de Raad van Vlaanderen, p. 101.
[354]
Ibidem, p.
100.
[355]
ADN, B 4082, fol. 38(v); B 4084, fol. 39(v); B 4085, fol. 59(v).
[356] RAG, RVV, 2335, fol. 10(v).
[357] ZUYLEN VAN NYEVELT, Nicolas Uten Hove, p. 1000.
[358] VOLCKAERT, op. cit., p. 100.
[359]
ROGGHE,
art.cit., p. 24.
[360] VOLCKAERT, op. cit., pp. 100-101.
[361]
ROGGHE,
art. cit., pp. 100-101.
[362] ZUYLEN VAN NYEVELT, art. cit., pp. 1000-1001.
[363] GEVAERT, Het hotel van de Bourgondische hertogen, p. 70 (bijlagen).
[364] VAN ROMPAEY, op. cit., pp. 119-120, 221-222; DUMOLYN, op. cit.
[365] RAG, RVV, 2338, fol. 10.
[366] RAG, RVV, 2341, fol. 62.
[367]
ADN, B
4086, fol. 53.
[368] DE BORCHGRAVE, Diplomaten en diplomatie, p. 153.
[369] DE LICHTERVELDE, Un grand commis, pp. 193-194.
[370] DUMOLYN, Hoger personeel van de hertogen, lemma Jacob van der Tanerijen.
[371] DUMOLYN, Hoger personeel van de hertogen, lemma Willem de Zadelare.
[372]
ZOETE, Handelingen, dl. II, pp. 1250, 1253.
[373]
Ibidem,
pp. 1254, 1256.
[374]
Ibidem, p.
1334.
[375]
Ibidem,
pp. 1276, 1291, 1295, 1301.
[376] DUMOLYN, op. cit.
[377] RAG, RVV, 2343, fol. 26.
[378] DUMOLYN, op. cit.
[379] DUMOLYN, op. cit.