De leden van de Raad van Vlaanderen onder Jan zonder Vrees (1405-1419) (David Lauwers)

 

home

lijst scripties

inhoud

vorige

volgende

 

 

Hoofdstuk III:

De functies in de Raad van Vlaanderen[1].

 

1. De president.

 

Volgens Buntinx was de eigenlijke voorzitter van de Audiëntie de graaf zelf. Immers, de Audiëntie was geen op zichzelf bestaande instelling; zij was min of meer de grafelijke raad zelf, nog nauw verbonden met de persoon van de graaf. De Audiëntie en de Raadkamer kenden, tenminste tot ca. 1409, dezelfde bevoegdheid, dezelfde samenstelling, hetzelfde werkterrein en dezelfde procedure. Buntinx gaat er vanuit dat inzake het voorzitterschap aanvankelijk dezelfde regels werden gevolgd in de Rijselse Raadkamer. Bij de oprichting ervan in 1386 was immers ook geen eigenlijke president voorzien[2]. Wel werd er bepaald dat één raadsheer de eerste zou zijn. Deze verantwoordelijke positie van de president zou trouwens in elke volgende instructie herhaald worden. In 1386 was die ene raadsheer belast met het verstrekken van antwoorden op rekwesten van onderdanen en met het afkondigen van de “appointementen”. Dit kon zowel betrekking hebben op een “appointement dispositief” of tussenvonnis als op een vergelijk “int vriendelijck”. Voorts kon de president de Raad naar believen bijeenroepen[3]. Bij afwezigheid van de president moest het oudste raadslid in zijn plaats optreden[4].

 

De titel van president werd echter in de door ons behandelde periode formeel niet gedragen. Als we naar de presentielijsten van de “Acten en Sententiën” kijken, merken we dat zowel Pieter van Camdonc als Simon van Formelis, de twee presidenten die de Raad van Vlaanderen heeft gekend onder het bewind van Jan zonder Vrees, er nooit specifiek vermeld worden als president.   

 

2. De raadsheren.

 

2.1  De gewone raadsheer.

 

In de Audiëntie kon men een onderscheid maken tussen enerzijds de raadsheren - ambtenaren en anderzijds de raadsheren - legisten[5]. Tot de eerste categorie werden hoofdzakelijk de ontvanger van Vlaanderen en de soeverein - baljuw gerekend. Deze hadden door de uitoefening van hun ambten reeds een grote ervaring opgedaan in het politiek-juridische leven en dit element vormde samen met de trouw aan de graaf de belangrijkste reden voor hun opname in het centraal grafelijke bestuur[6]. De raadsheren - legisten, zij die de leges of het Romeins recht bestudeerd hadden, waren op verscheidene gebieden van het grafelijke beheer actief. Sedert de herontdekking van het Romeins recht in de tweede helft van de 11de eeuw, waren ze zeer geleidelijk aan het staatsapparaat geïnfiltreerd. Zij werden hoofdzakelijk ingeschakeld om de bevoegdheid van het grafelijk gerecht te verantwoorden en uit te breiden. Zij deden dit door het gewoonterecht aan te vullen met het Romeinse recht en in hun eigen voordeel te interpreteren[7]. 

 

Bij de oprichting van de Raadkamer in 1386 werden er twee raadsheren van beroep voorzien ten behoeve van de justitie: Pieter van der Zijpe en Henri de Mortagne (Spiere). Gaandeweg steeg het aantal gewone raadsheren en vanaf de instructie van 1483 waren er vijf[8]. Met de president als hoofd van het college moesten de raadsheren waken over de vorstelijke belangen en in het graafschap Vlaanderen recht laten wedervaren. Jan zonder Vrees gaf hen ook de toelating om commissaris te zijn bij de wetsvernieuwing. Op deze manier werden de raadsheren extra inkomsten verzekerd. Zij haalden bovendien ook voordeel uit de enquêtes, waarvoor pas later afzonderlijk commissarissen werden aangesteld. De hiërarchische structuur van de Raad stimuleerde de duurzaamheid van de machtsverhoudingen binnen de Raad. Telkens de president om eender welke reden afwezig was, werd hij vervangen door de man met de grootste anciënniteit. Deze laatste was dus virtueel president en het gebeurde niet zelden, dat ook de derde oudste raadsheer als waarnemend president optrad. De raadsheren waren gehouden tot een residentieplicht te Gent[9].

 

2.2  De raadsheren – commissaris.

 

In de instellingsordonnantie van de Raad van Vlaanderen wordt de term commissaris nog niet gebruikt. Naar aanleiding van problemen over “les enquestes des causes et procès estans en faiz contraires” wordt uitvoerig ingegaan op de functie van de commissaris in de instructie van 1439. Het betreft nog steeds een gewoon raadsheer. In artikel 8 van de instructie van 13 november 1451 is er voor het eerst over een raadsheer - commissaris sprake. Filips de Goede stelt daar vier commissarissen aan, die de enquêtes van de processen in de Raad van Vlaanderen zullen houden. Dit betekent dat de commissaris (ook commissaris principaal of eerste commissaris geheten) samen met een toegevoegd commissaris (ook “adioinct” genaamd) een getuigenverhoor organiseert over een voorafgaandelijk vastgelegd aantal probleempunten uit een proces. Onder de regering van Karel V stelt men het optrekken vast van de vereiste kwalificaties zowel voor de commissaris als voor de toegevoegde commissaris. Van de eerste wordt bij de benoeming meer dan vroeger een universitair diploma vereist. Van de tweede was men in de 15de eeuw gewoon dat hij goed kon schrijven. Zo kon hij een praktizijn zonder diploma zijn of een klerk van een procureur of van de griffie van de Raad. Rond het midden van de zestiende eeuw is de “adioinct” bijna steeds een advocaat - postulant.

De bezoldiging van de raadsheren – commissaris gebeurde door de partijen. Reeds vanaf de instelling van de functie was er een tarief voorzien.

Volgens van Peteghem waren er echter tussen 1386 en 1451 geen raadsheren - commissaris in die hierboven beschreven betekenis[10].  

 

3. Het Openbaar Ministerie.

 

3.1  Institutionele ontwikkeling.

 

Lange tijd heeft men aanvaard dat het Openbaar Ministerie in Vlaanderen door de Bourgondische hertogen werd ingevoerd en dat de institutie van Franse oorsprong zou zijn. Vooraleer het woord bestond en het Openbaar Ministerie (O.M.) door de Bourgondische hertogen ingericht werd, waren er in Vlaanderen echter reeds ambtenaren actief die de taak van het O.M. vervulden zoals wij het thans opvatten. De functionaris die bij de lagere jurisdicties dit ambt bekleedde was de baljuw.

In zijn rechtsgebied oefende de baljuw tegelijkertijd de administratieve en gerechtelijke bevoegdheden uit en ging hij over tot de aanhouding van gevaarlijke misdadigers en inbeslagnemingen. Daarnaast bezat hij ook een recht van toezicht over de gevangenissen[11]. In de gerechtshoven was hij “le représentant principal du comte dans ses cours de justice[12]. De baljuw moest dagen voor de bevoegde rechtbank, maar de rechtbank mocht niet zetelen in zijn afwezigheid. Wanneer de gerechtskorpsen wilden vonnissen over gevallen die aan de rechtstreekse bevoegdheid van de graaf onderworpen waren, mocht hij beroep aantekenen bij de prinselijke raad. Wanneer de gerechtskorpsen, bij welke hij zetelde, slecht gevonnist hadden mocht hij van ambtswege de zaak in handen van de graaf verzenden. Hij moest aandringen op een vlugge oplossing van de processen en hij zetelde zowel in burgerlijke als in strafrechterlijke zaken, daar geen rechtscollege buiten zijn aanwezigheid regelmatig zetelde. In de gerechtskorpsen bezat hij het recht te manen. Dit betekende dat hij de rechters moest aanmanen te vonnissen en dat deze zonder aanmaning vanwege de baljuw niet mochten vonnissen. Ter zitting nam hij tegenover de betichte, zoals nu het O.M., vorderingen, “calaigne et plaidict”, en maakte hij een “heesch”. Indien er een klager was voegde hij zich er bij[13].

In de Audiëntie traden in verhouding tot het aantal behandelde zaken, zeer weinig procureurs op, terwijl in de vijftiende eeuw de procureurs steeds talrijker werden in de Raad van Vlaanderen. Dit valt te verklaren door het feit dat de Audiëntie op dit punt nog een overgangsprocedure hanteerde. In Frankrijk werden er reeds vanaf de dertiende eeuw uitzonderingen toegelaten op de feodale procedure dat men zich persoonlijk voor het gerecht moest verantwoorden en deze ontwikkeling zette zich in het Vlaams centraal grafelijke gerecht ongeveer een eeuw later door[14]. In de Audiëntie kwam een  procureur herhaaldelijk tussen in de processen, hetzij als hoofdpartij, hetzij als gevoegde partij. Toch ging het hier volgens Buntinx niet om een procureur-generaal gehecht aan de Audiëntie. Vooreerst is er nergens in de commissies of benoemingsbrieven, uitgaand van Lodewijk van Male, sprake van de benoeming van dergelijk functionaris. Verder wordt er nergens een procureur vermeld op de zogenaamde presentielijsten[15].

Ook in 1386 is er nog geen sprake over de procureur – generaal. De instructie van 1409 is de eerste, waar hij vermeld wordt met volgende opdracht: “pour poursuyvre les besoignes du Seigneur[16]. De invoering van het Openbaar Ministerie bij de gewestelijke raden in Vlaanderen berustte op een Franse invloed die zich via twee wegen manifesteerde: de Gouvernance van Rijsel en de Bourgondische hertog. Dat de Bourgondische hertog vrij snel van procureurs heeft gebruik gemaakt behoeft weinig verwondering. Als Franse koninklijk prins was hij immers met de procureurs vertrouwd en beschikte hij over residentiële procureurs en advocaten bij de bisschoppelijke gerechtshoven en bij de gerechten van de naburige Franse baljuwschappen en proostabdijen. Voor zijn vertegenwoordiging bij het Parlement van Parijs beschikte hij over zijn zogenaamde “Conseil du Parlement de Paris”, bestaande uit vijf à zes advocaten en één à twee procureurs[17]

De eerste hertogelijke procureur bij de Raad van Vlaanderen was Mahieu Bibart, die op 2 januari 1396 opgevolgd werd door Jacob van der Tanerijen. Deze gold als de eerste echte vervolgingsambtenaar, tenminste als procureur-generaal, die met de nodige voorzichtigheid geïntegreerd moest worden in de bestaande rechtstructuren. Bibart, die werd aangeduid als substituut van de nieuwe procureur, trad dan ook op als scherm om de nieuwe ambtenaar de tijd te geven zich te integreren[18].

 

3.2  Functie van het Openbaar Ministerie bij de Raad van Vlaanderen.

 

De ambtenaren van het Openbaar Ministerie bij de Raad van Vlaanderen waren de procureur-generaal met zijn substituten en de advocaat-fiscaal. De procureur – generaal en de advocaat – fiscaal vormden een duo dat ook vaak met de term “fiscalen” werd aangeduid[19]. De procureurs waren meestal slechts “practisijnen” of “costumiers”, dit wil zeggen personen die vertrouwd waren met de ordonnantiën, het gewoonterecht en de gehanteerde procedures[20]. In de door ons behandelde periode werden twee procureurs benoemd: in 1405 volgde Jehan du Molin Jacob van der Tanerijen op als hertogelijk procureur, doch hij ontplooide minder activiteiten dan zijn voorganger en in 1406 werd hij reeds vervangen door Victor van Bavendamme, die in functie bleef tot 1418[21]. Deze laatste treffen we in de “Acten en Sententiën” twéémaal aan: op 15 oktober 1415[22] en op 22 juni 1417[23].

Het aantal vermeldingen in de registers van de Raad van Vlaanderen van  hertogelijke advocaten, die gewoonlijk licentiaten of doctors in de rechten waren, is zeer beperkt. De door ons behandelde periode levert één naam op: Nicole du Chesne (Clais van der Eeke). Hij wordt vermeld in de ordonnantie van 1409[24].

De procureur-generaal waakte zorgvuldig over de belangen van de vorst, van zijn domeinen en die van de schatkist, over de eerbiediging van zijn rechten en het behoud van de openbare orde. Hij controleerde nauwgezet het beheer en de financiële en gerechtelijke activiteit van baljuws, schouten, schepenen en leenmannen, zelfs van deze, die in dienst stonden van de heren en abdijen. Regelmatig stuurde hij vragenlijsten rond door heel Vlaanderen om inlichtingen te winnen over alles wat de vorst kon interesseren. Hij vervolgde onverbiddelijk misdadigers, valsmunters en ketters. Telkens als hem iets niet in orde scheen, spande hij een proces aan bij de Raad van Vlaanderen. Had een partij een klacht ingediend en scheen het hem toe, dat de belangen van de vorst mee in het gedrang kwamen, zo trad hij op als gevoegde partij samen met de “heesscher” of de verweerder. Meermaals zelf kwam hij in conflict met de president en de raadsheren, wanneer hij meende dat de bepalingen van de ordonnanties niet werden toegepast[25].

De advocaat-fiscaal adviseerde de procureur-generaal, hij redigeerde de conclusies voor de procureur-generaal, stelde de procesakten op en bepleitte tenslotte de zaak. De procureur-generaal voerde de stukken van de advocaat-fiscaal uit, waakte over de procedureformaliteiten en presenteerde de procesakten. Was er een onderzoek nodig, dan stelde de advocaat-fiscaal het verzoekschrift op en voerde de procureur-generaal het onderzoek uit. De leiding berustte bij diegene die het meeste gewicht in de schaal legde. Een goede samenwerking tussen de procureur – generaal en de advocaat-fiscaal was een “conditio sine qua non” voor het goede beheer van de rechten van de vorst[26].

De procureur vormde het dynamische element van de bevoegdheidsuitbreiding van de Raad van Vlaanderen. Het is dan ook niet te verwonderen dat de Leden van Vlaanderen de nodige aandacht aan deze figuur “qui est officier nouvel et non nécessaire” hebben besteed. Zelfs na de installatie van de Raad van Vlaanderen te Gent was hun verzet tegen de procureur-generaal nog niet geluwd: nog in 1418 verzochten de Leden om zijn verwijdering[27].  

4. De griffier.

 

In de Audiëntie kon er geen sprake zijn van een griffier, daar het niet om een zelfstandige instelling met eigen personeel ging. Toch was het nodig dat één of meerdere personen zich bezig hielden met het registreren van de sententiën van de Audiëntie, met het opmaken van de rol der gerechtszittingen, met het te schrift stellen van de dagvaardingen, met het in ontvangst nemen en bewaren van de geschreven processtukken, met de aflevering aan de partijen van de uitgesproken arresten en met het nazicht en collationeren van de ingediende charters en bewijsstukken. Dit waren allemaal functies die tot de bevoegdheid van de griffier behoorden en deze personen behoorden tot het personeel van de grafelijke of hertogelijke raad. Het ging hier bijna steeds om grafelijke of hertogelijke secretarissen en de velen van hen namen actief deel aan het staatsbeleid en zetelden naast de legisten en andere raadsheren in de grafelijke en hertogelijke raad[28].

In artikel 16 van de instellingsordonnantie van de Raad van Vlaanderen in 1386 sprak men over de klerken van de Raad- en Rekenkamer en in 1409 sprak men reeds over een griffier, die werd bijgestaan door één klerk. Vanaf de oprichting van de Raad van Vlaanderen werden de registers “Acten en Sententiën” door zijn dienst op punt gesteld[29]. De combinatie griffier - klerk kwam echter reeds voor de ordonnantie van 1409 voor: na de dood van griffier Pieter Joris in 1401[30], volgde zijn klerk Roeland van Moerkerke hem in datzelfde jaar als griffier op[31].      

5. De ontvanger van exploten.

 

In 1409 is er pas voor het eerst sprake van de functie van ontvanger van de exploten. Daar blijkt dat de notaris tevens ontvanger van de exploten was. Naast het ontvangen van alle boeten uit vonnissen en veroordelingen moest hij ook de betalingen doen die op zijn ontvangsten waren afgestemd. Hiertoe werden de reizen van de boden, deurwaarders en, in mindere mate, van de raadsheren gerekend. Volgens Van Peteghem lag het belang van de ontvanger niet alleen in zijn erg verantwoordelijke financiële activiteit. Omdat hij gemachtigd was de executie van de boeten zelf met dwang te voltrekken, stonden er heel wat deurwaarders in zijn dienst. Samen met de procureur - generaal verschafte hij hun het meeste werk[32].

 

home

lijst scripties

inhoud

vorige

volgende

 


[1] We hebben ons beperkt tot de beschrijving van de hogere functies binnen de Raad van Vlaanderen. Leidraad hierbij waren de werken van Buntinx (de Audiëntie van de graven van Vlaanderen) en van van Peteghem (De Raad van Vlaanderen en staatsvorming onder Karel V).

[2] BUNTINX, De Audiëntie, pp. 70-71, 73.

[3] VAN PETEGHEM, De Raad van Vlaanderen, p. 64.

[4] BUNTINX, op. cit., p. 73.

[5] BUNTINX, op. cit., p. 75.

[6] BUNTINX, op. cit., pp. 75-103.

[7] Ibidem, pp. 106-109.

[8] BUNTINX, op. cit., p. 130; VAN PETEGHEM, op. cit., p. 67.

[9] VAN PETEGHEM, op. cit., pp. 68-70.

[10] VAN PETEGHEM, op. cit., pp. 73-74.

[11] VAN HILLE, Een woord over den oorsprong en de ontwikkeling van het openbaar ministerie in Vlaanderen, pp. 1105-1106; 1117.

[12] NOWE, Les baillis comtaux de Flandre, p. 258.

[13] VAN HILLE, art. cit., pp. 1117-1118; 1121-1122.

[14] BUNTINX, op. cit., pp. 148-149.

[15] Ibidem, pp. 134-140.

[16] VAN PETEGHEM, op. cit., p. 75.

[17] VERHAEST, De vroegste geschiedenis van het openbaar ministerie, pp. 54, 57.

[18] Ibidem, pp. 62-63.

[19] BUNTINX, De Raad van Vlaanderen, p. 65; VAN PETEGHEM, op. cit., p. 75.

[20] BUNTINX, op. cit., p. 66.

[21] VERHAEST, op. cit., pp. 72-74.

[22] RAG, RVV, 2341, fol. 181(v).

[23] RAG, RVV, 2342, fol. 49(v).

[24] VERHAEST, op. cit., pp. 83-84; BUNTINX, De Raad van Vlaanderen, p. 66.

[25] BUNTINX, op. cit., p. 65.

[26] VERHAEST, op. cit., p. 37; VAN PETEGHEM, op. cit., p. 82.

[27] VERHAEST, op. cit., p. 24.

[28] BUNTINX, De Audiëntie, pp. 141-146.

[29] VAN PETEGHEM, De Raad van Vlaanderen, pp. 83-84.

[30] ADN, B 1599, 66(v).

[31] ADN, B 1599, 81(v).

[32] VAN PETEGHEM, op. cit., pp. 86-87.