De leden van de Raad van Vlaanderen onder Jan zonder Vrees (1405-1419) (David Lauwers)
|
1. Het ontstaan van de moderne staat en de opkomst van nieuwe machtselites.
Tot en met de 12de eeuw bestond er nagenoeg een identiteit van “sociale stand”
en “sociale functie”, in die zin dat de derde stand zich met handel en industrie
inliet, de adel met militaire en raadgevende functies, de clerus met kerkelijke
functies en tegelijkertijd de hele ambtenarij monopoliseerde.
Vanaf de 12de eeuw zette zich echter een ontwikkeling door waarbij de
vorstelijke macht meer en meer geassocieerd werd met een financieel,
administratief, legislatief en juridische beleid. Deze evolutie resulteerde in
de aanwerving van de eerste legisten door de Vlaamse graaf en de grote Vlaamse
steden op het einde van de 13de eeuw[1].
De oude adel, die in Vlaanderen tot het einde van de 13de eeuw gekenmerkt werd
door een complexe combinatie van de kenmerken edele geboorte, persoonlijke
vrijheid, grondbezit, feodaliteit, vazalliteit en militaire bekwaamheid, klampte
zich in eerste instantie vast aan anachronistische levensopvattingen en zag niet
in dat de nieuwe ontwikkelingen in economie en staatsbestuur een meer
verregaande geestesontwikkeling vereisten[2].
De verdere professionalisering van het bestuur, waarin de raadsheren -
ambtenaren en de legisten steeds meer aan belang wonnen, en het dalen van het
rendement van de heerlijke feodale heffingen, resulteerden dan ook in een
grondige wijziging van hun levensstijl[3].
Het cumuleren van meerdere heerlijkheden was niet meer voldoende om het behoud
van de geprivilegieerde sociale positie te verzekeren en het vervullen van hoge
politieke, juridische en militaire ambten werd een
conditio sine qua non voor de nieuwe adelgeneratie[4].
Door in dienst te treden van de vorst kwamen zij in contact met de burgerij en
met elementen uit de economische en bestuurlijke elites van het platteland die
beter geschoold en professioneler waren, maar sociaal nog altijd als inferieur
werden beschouwd. Deze ontwikkeling, het samengaan van de verschillende sociale
klassen, was een noodzakelijke voorwaarde voor het ontstaan van de “moderne
staat” en het reguleren van de tegenstellingen tussen deze klassen behoorde
dan ook tot de nieuwe taken van deze staat[5].
Het gevolg van deze evolutie was het ontstaan sedert de regering van Gwijde van
Dampierre van een aantal Vlaamse “ambtenarenfamilies”.
De meerderheid van deze ambtenaren vormde onder elkaar één enkel, hecht
aaneengesloten blok, daar zij door nauwe familiebanden met elkaar verbonden
waren. Op deze manier geraakte zowel adellijke als niet-adellijke families met
elkaar verwant. De graaf had er alle belang bij deze ontwikkeling te stimuleren,
opdat er een machtige pro - grafelijke partij zou ontstaan in Vlaanderen[6].
Eens de graaf dus de oude feodale bovenklasse in Vlaanderen voldoende verzwakt
had en van hem afhankelijk had gemaakt, kon hij ze inschakelen voor militaire en
lokale rechterlijke en economische functies, zoals kapitein of kastelein, baljuw
of lokaal ontvanger. Qua militaire posten bezat de adel nog steeds het
monopolie, maar de baljuwsambten moesten ze delen met de burgerij. In functies
die zeer specifieke vaardigheden vereisten (secretaris, rekenmeester), treffen
we ze veel minder aan[7].
De moderne staat was nog steeds feodaal, wat wordt aangetoond door haar
klassenbasis en het essentiële belang van de persoonlijke banden op en tussen de
verschillende niveaus[8].
Vandaar dat men spreekt over een nieuwe vorm van feodalisme, eigen aan de late
middeleeuwen: het staatsfeodalisme. Het betreft een “een
sociale formatie waarin delen van de overheidsmacht en overheidsinkomsten voor
een stuk de plaats van land innemen in het systeem waarmee de vorst de heersende
klassen integreert, dus de voortzetting onder een lichtjes andere vorm van de
klassieke feodale hiërarchie”[9].
De inkomstencrisis van de adel in de late middeleeuwen dwong hen een nieuwe leef
- en denkwijze op en resulteerde in een meer progressieve sociale samenstelling.
Het staatsfeodalisme betekende in Vlaanderen dus zowel politiek als economisch
de sociale opgang van een aantal burgerlijke geslachten, maar ook de redding of
verheffing van een aantal adellijke. Immers, zonder vorstelijke dienst nog in de
hoogste adellijke regionen vertoeven, werd nu compleet onmogelijk. De
Bourgondische hertogen hebben deze ontwikkeling verder gestimuleerd en er de
meeste vruchten van geplukt, daar ze bij hun aantreden in de Nederlanden een
adel aantroffen die reeds gewoon was de vorst te dienen[10].
2.1 Institutionele ontwikkeling.
De hertogen zetten niet alleen de integratiepolitiek van de Vlaamse graven
verder. Ook het proces van de institutionalisering, dat zo vaak als kenmerk van
de Bourgondische heerschappij naar voren wordt geschoven en dat langzaam maar
zeker tot de homogenisering van bestuur en rechtspraak leidde, werd verder
doorgedreven. De Bourgondische instellingen waren, om het met de woorden van
prof. Lambrecht te stellen, institutioneel en formeel nieuw, maar praktisch en
functioneel eerder de bekrachtiging van een reeds bestaande toestand of een
aanpassing aan de noden en eisen van wisselende historische omstandigheden[11].
Wanneer Filips de Stoute zijn schoonvader Lodewijk van Male opvolgde, trof hij
in het graafschap Vlaanderen een centraal grafelijk gerecht aan (de Audiëntie)
dat reeds geëvolueerd was tot een vaste waarde in het Vlaamse rechtsleven. De
Audiëntie verschilde aanvankelijk niet veel van de “Camere
van den Rade”, die de Bourgondische hertog op 15 februari 1386 te Rijsel
installeerde. De twee organen bleven dan ook tot ca. 1409 naast elkaar
functioneren[12].
De nieuwe Raadkamer was samengesteld uit twee secties, een rechterlijke en een
rekenhof, die tot 1409 nauw met elkaar verbonden bleven. Daar waar de Audiëntie
slechts op de tweede plaats rechtsprekend was, evolueerde de gerechtelijke
sectie van de Raadkamer vrij snel tot een zelfstandig rechtsprekend lichaam,
mettertijd Raad van Vlaanderen genoemd[13].
In de beginjaren was de invloed van het Parlement van Parijs en van de
Bourgondische administratie in het algemeen duidelijk merkbaar, maar al vrij
snel kreeg de Raad van Vlaanderen een fundamenteel Vlaams karakter. Het
graafschap Vlaanderen kende immers sedert lange tijd een ambtenarijtraditie en
een traditie van politieke rationaliteit die eigen was aan de economische en
politieke structuren van het welvarende graafschap. Als gevolg hiervan werd
onder meer de gerechtelijke afdeling in 1405 van Vlaanderen Galicant (Rijsel)
naar Vlaanderen Flamingant (Oudenaarde) overgebracht en ook op het niveau van de
procedures en origine van de raadsheren ging de autochtone invloed meer en meer
doorwegen[14].
Aanvankelijk was de bevoegdheid van de Raad van Vlaanderen in eerste aanleg
beperkt tot de zogenaamde
grafelijke of voorbehouden gevallen, zijnde een reeks geschillen en
misdrijven waarvan alleen de vorst, met uitsluiting van de gewone rechtbanken,
kennis mocht nemen. In Frankrijk werden de “cas
royaux” zowel door de koninklijke rechtbanken als door de baljuws (die in
tegenstelling tot in Vlaams Vlaanderen immers ook rechters waren) behandeld. In
Vlaanderen kwamen deze echter steeds uitsluitend toe aan de grafelijke
rechtbank. De theorie van de voorbehouden gevallen was eind 12de eeuw ontstaan,
niet uit het Romeins recht, maar uit feodaalrechterlijke opvattingen over
bevoegdheid. Het aandeel van de legisten erin was klein.
Tot de categorie van de grafelijke gevallen behoorden onder andere processen
over het bezitsrecht, private oorlogen, oproer, valsmunterij, misdrijven
gepleegd door edelen, aanslagen gepleegd op vreemde kooplieden en vorstelijke
ambtenaren, en ook alle misdrijven en tekortkomingen gepleegd door vorstelijke
ambtenaren in de uitoefening van hun ambt[15].
Er werd echter nooit een exhaustieve opsomming gegeven van deze gevallen, opdat
er een zekere speelruimte zou blijven voor vorstelijke machtsuitbreiding[16].
Daarnaast behandelde de Raad van Vlaanderen allerlei geschillen die eigenlijk
geen voorbehouden gevallen waren, maar toch ook niet door de gewone rechtbanken
konden worden behandeld, zoals conflicten tussen steden, kasselrijen,
heerlijkheden, parochies of kerkelijke instellingen[17].
Waar de Raad van Vlaanderen echter duidelijk in eerste aanleg
niet
bevoegd was, waren de geschillen die voortsproten uit de interpretatie van
privilegies, voorrechten en keuren, hetzij tussen verschillende
“publiekrechterlijke” lichamen of tussen zulke instelling en een particulier.
Wanneer een centraal ambtenaar als de soeverein - baljuw inbreuk pleegde op de
jurisdictie van een
stad of kasselrij, riep de lokale overheid meestal de
ces
van wet uit en nam het conflict zulke scherpe vormen aan, dat de hertog zelf
of de Raad van Vlaanderen moest tussenkomen[18].
Soms werden door het centraal grafelijke gerecht krachtens het recht van
preventie ook zaken behandeld in eerste aanleg die normaal gezien aan
ondergeschikte rechtbanken toekwamen. Dit gebeurde onder het voorwendsel dat er
snel genoeg opgetreden moest worden om alle inbreuken op de openbare orde te
beteugelen en de uitbreiding van de geschillen te voorkomen als die aanleiding
zouden kunnen geven tot verdere wanordelijkheden. In de meeste gevallen had men
te doen met een betrekkelijke preventie, met last van verwijzing, dit wil zeggen
wanneer de verwijzing naar de normaal bevoegde rechtbank bij het begin van het
proces, voor het antwoord van de verweerder, geëist werd, dan moest de Audiëntie
zulks toestaan, hetgeen praktisch altijd gebeurde. Vermits dit recht niet
bijdroeg tot de uitbreiding van de bevoegdheid van het centraal grafelijke
gerecht, werd er dan ook niet veel gebruik van gemaakt[19].
De preventie kon soms ook absoluut of volmaakt zijn, dit wil zeggen dat eens de
zaak bij de Audiëntie aanhangig was gemaakt, er geen verwijzing meer werd
toegestaan. Volgens Buntinx waren het de gevallen van “absolute
preventie” die in de late middeleeuwen een voornaam instrument van
machtsuitbreiding voor de vorstelijke rechtspraak waren[20].
Net zoals bij de voorbehouden gevallen valt het op dat de ordonnanties
betreffende de Raad van Vlaanderen opzettelijk vaag bleven over de
beroepsbevoegdheid van deze instelling. Eerst moest blijkbaar het vertrouwen van
de wethouders van de heerlijkheden en kleine steden gewonnen worden vooraleer
het
beroep sluitend en exhaustief vastgelegd zou kunnen worden[21].
Het laatmiddeleeuws beroep bij de Raad van Vlaanderen was een beroep dat in de
eerste plaats gericht was tegen de rechter(s), die het vonnis had(den)
uitgesproken, niet zozeer tegen de partij. Het ging vooral om een onderzoek van
de rechts- en de vormkwestie en niet zozeer om een nieuwe beoordeling van de
feiten; deze kwam slechts op de tweede plaats. Ook werd geen nieuw vonnis
geveld. Tenslotte kon het beroep enkel aangetekend worden in burgerlijke zaken,
nooit in criminele. Op de criminele vonnissen van de Vlaamse “wetten” was geen
verhaal mogelijk[22].
Van belang is het onderscheid tussen
reformatie en
appèl,
de twee overheersende vormen van verhaal in Vlaanderen. Het reformatieberoep
moest binnen een jaar en een dag aangetekend worden en beoogde een
nietigverklaring, herroeping of hervorming van het eerste vonnis. Het werd
rechtstreeks bij de Raad van Vlaanderen ingesteld en gaf aanleiding tot een
nieuw onderzoek ten gronde[23].
Het appèl daarentegen verschilde van de reformatie door haar rechtsingang: het
werd aangetekend door een lagere rechtbank zelf en vervolgens via een
dagvaarding verheven bij de Raad van Vlaanderen. De appels gaven aanleiding tot
een nieuw onderzoek van de feiten die aan de grondslag van het geding lagen, en
de afgewezen appellant werd niet beboet[24].
Men kon bij de Raad van Vlaanderen ook terecht voor verhaal tegen de
beslissingen van de soeverein - baljuw (die persoonlijk als aanklager en rechter
optrad zoals de Franse baljuws). Dit kwam in de praktijk natuurlijk slechts
weinig voor, want het was een dure en riskante onderneming, niet in het minst
door de fysieke bedreigingen en doorslaggevende argumenten waarin de soeverein -
baljuw en zijn mannen specialisten waren. Men kon natuurlijk ook in geval van
een onjuiste behandeling door de soeverein - baljuw rechtstreeks op de vorst of
op bijvoorbeeld de kanselier een beroep doen, vaak met succes, maar vermits het
centrale niveau dikwijls onbereikbaar was, richtte men de klachten eerst tot de
Raad van Vlaanderen. De soeverein - baljuw weigerde dikwijls de Raadkamer te
gehoorzamen, zodat deze laatste zich dan weer genoodzaakt zag haar klachten bij
de Grote Raad te formuleren[25].
Het beroep kwam dus neer op een controle van de rechtspraak in eerste aanleg en
de reformatie of hervorming van een schepenvonnis gaf de Raad de gelegenheid de
zaak nog eens over te doen en aldus ook de rechtspraak van de schepenen goed of
af te keuren[26].
De grote steden wisten maar al te goed dat de invoering van het beroep de
ondergang van hun soevereiniteit, hun “capitis
diminutio” zou betekenen en boden dan ook fel weerstand. Het verzet van de
stedelijke elites tegen de erkenning van de Raadkamer als beroepshof was
gestoeld op politieke en economische belangen. Vele schepenen die een
aanzienlijk buitenstedelijk grondbezit bezaten bekleedden immers de comfortabele
positie van rechter en partij in zaken met betrekking tot contracten en
processen aangaande dit bezit[27].
Niet alleen de grote steden maar ook de lagere rechtbanken reageerden wanneer
zaken aan hun jurisdictie werden onttrokken door de Raadkamer en gingen in
bepaalde gevallen zelfs in beroep bij het Parlement van Parijs. De houding van
de ondergeschikte Vlaamse banken was dubbelzinnig en soms tegenstrijdig.
Enerzijds konden ze zich soms via de Raad van Vlaanderen aan de suprematie van
de Vier Leden onttrekken, anderzijds beseften vele banken dat de
ondergeschiktheid aan de Raad al niet veel beter was en zochten ze steun bij de
Leden om renvooi te vragen van processen voor het provinciale hof[28].
Dit alles mag ons echter niet uit het oog doen verliezen dat in de meerderheid
van de gevallen de vorstelijke en stedelijke instanties goed met elkaar
samenwerkten om een normale rechtsbedeling te verzekeren[29].
De Raad van Vlaanderen bood trouwens voor de gewone onderdanen tal van
alternatieve voordelen in vergelijking met de traditionele schepenbanken: men
vond er meer professionele competentie, een snellere rechtsgang, meer
objectiviteit en zekerheid, een ruimere rechtsgeldigheid van de vonnissen en een
meer transparante structuur[30].
Net zoals eerder de Audiëntie trad de Raadkamer op als consultatief organisme
dat advies gaf aan de lagere wetten in gevallen van twijfel of wanneer minder
goed opgeleide schepenen zichzelf niet bekwaam achtten om te oordelen over
nieuwe of complexe zaken[31].
De politieke structuur van de Bourgondische staat (en van andere feodale staten)
was niet ingedeeld volgens moderne functionele criteria. Hoewel de raadsheren
van de Raad van Vlaanderen “principalement
sur le fait de justice” benoemd waren, bleven ze in de eerste plaats
dienaars van de hertog. “Justicie”
en “policie”
waren onafscheidelijk. Deze regeringswijze beoogde drie doelstellingen: het
bewaren van de openbare orde, het verzekeren van de
vorstelijke rechten en het dienen van het algemeen welzijn[32].
Bij haar formele oprichting in 1386 nam de “Camere
van den Rade” van de soeverein - baljuw de toezichtsfunctie over de lagere
officieren over[33]
en vanaf 1407, wanneer de Raad van Vlaanderen uit Oudenaarde naar Gent werd
overgeplaatst, nam ze de rol van politiek informant van de Gentse baljuw over.
Volgens prof. Boone bleek de Raad van Vlaanderen dan ook "de
draaischijf geweest te zijn van de voor de centrale overheid niet aflatende
informatiestroom"[34].
De Gentse Raadkamer was ook nauw betrokken bij het bestuur van het graafschap.
Filips de Stoute had in 1388-1389 voor het eerst een plaatsvervanger (Willem van
Namen) als gouverneur van Vlaanderen aangeduid, maar zijn zoon Jan liet in de
jaren 1405-1406 en 1409-1410 het bestuur in handen van de Raadkamer[35].
Om tegemoet te komen aan de eisen van de Leden opdat er permanent een lid van de
grafelijke familie in Vlaanderen aanwezig zou zijn bij afwezigheid van de
hertog, werd de vijftienjarige graaf van Charolais in 1411 permanent
afgevaardigd naar Vlaanderen, waar hij voortdurend werd bijgestaan door de
kanselier en de Gentse Raadkamer[36].
In een charter van 26 december 1411 worden als leden van de bij hem gevoegde
regentschapsraad vermeld: de heren van Montpéroux (Gérard de Bourbon) en van
Koolskamp (Jacob van Lichtervelde), Willem van Halewijn, Philibert, schildknaap
en heer van Chantemerle, meester Simon van Formelis, meester Daniël Alaerts,
Jacob van der Tanerijen, Antoine de Wissoc, Thierry le Roy, Dino Rapondi,
Robrecht van Cappele
et
autres du conseil. In de entourage van de graaf van Charolais figureerden
verder nog Jean Charotte, zijn persoonlijke secretaris, ex - soeverein - baljuw
Monfrand van Eessene, de heer van Roubaix, ridder Roeland van Uutkerke, de
ex-baljuws Danckaert van Ogierlande en Jan van den Berghe en meester Hendrik
Goethals, deken van Luik[37].
De Raad van Vlaanderen verschijnt in deze fase van haar ontwikkeling dus nog duidelijk als een sedentaire sectie van de vorstelijke raad, wat goed tot uiting kwam in het feit dat ze, wanneer ze dat nodig achtte, gemachtigd was andere raadsheren die zich in het graafschap bevonden aan haar zittingen toe te voegen[38]. Jacob van Lichtervelde bijvoorbeeld, was voor zijn formele intrede in de Raadkamer al enkele keren opgeroepen in het kader van de activiteiten van deze instelling[39]. In de periode waarin de jonge Filips met het bestuur van Vlaanderen belast was, verscheen er dus een “cercle dirigeant” waarvan de residerende raadsheren van de Raadkamer weliswaar de kern uitmaakten, maar ook nog anderen mee de beslissingen namen. Vermits de Raad van Vlaanderen in Gent over een eigen administratief apparaat beschikte (een griffie, deurwaarders en boden), mogen we gerust aannemen dat de uitvoerende bevoegdheid ook in de eerste plaats bij haar lag[40].
|
[1] PREVENIER, Ambtenaren in stad en land, pp. 44, 50; VAN CAENEGEM, Le droit romain, pp. 7-13.
[2] DUMOLYN-VAN TRICHT, Adel, burgerij en staatsvorming in het laatmiddeleeuwse Vlaanderen,
pp. 3-4.
[3] BUNTINX, De Audiëntie, pp. 91-96.
[4] DUMOLYN-VAN TRICHT, art. cit., p. 8.
[5] DUMOLYN, Vorstelijk centralisme en stedelijk particularisme, p. 6.
[6] BUNTINX, op. cit., pp. 98-101.
[7] DUMOLYN-VAN TRICHT, art. cit., p. 18.
[8]
DUMOLYN, art. cit., pp. 6-7.
[9] DUMOLYN-VAN TRICHT, art. cit., p. 15.
[10] DUMOLYN-VAN TRICHT, art. cit., pp. 20, 30.
[11] LAMBRECHT, Centralisatie onder de Bourgondiërs, p. 83.
[12] BUNTINX, De Raad van Vlaanderen, pp. 57-59.
[13]
LAMBRECHT, art. cit., pp. 84-85.
[14]
VAN CAENEGEM, Le droit romain, p. 50; DUMOLYN, Les conseillers flamands, pp.
2-3.
[15] BUNTINX, De Audiëntie, pp. 180-181;
VAN ROMPAEY, De Bourgondische staatsinstellingen, p. 151.
[16] BUNTINX, op. cit., pp. 181-182.
[17]
VAN ROMPAEY, art. cit., p. 151.
[18] VAN ROMPAEY, Het grafelijk baljuwsambt, pp. 57-61.
[19] BUNTINX, op. cit., pp. 185-187.
[20] BUNTINX, op. cit., pp. 187, 213.
[21] MONBALLYU, Van appelatiën ende reformatiën, p. 247.
[22] BUNTINX, De Raad van Vlaanderen, pp. 69-71.
[23]
MONBALLYU, art. cit., p. 248.
[24]
MONBALLYU, art. cit., p. 249.
[25] VAN ROMPAEY, Het grafelijk baljuwsambt, pp. 70-75.
[26] VAN ROMPAEY, De Bourgondische staatsinstellingen, p. 151.
[27] BOONE, Gent en de Bourgondische hertogen, p. 189.
[28] BLOCKMANS, De volksvertegenwoordiging, pp. 534-535.
[29] BOONE, op. cit., p. 181.
[30] DUMOLYN, Vorstelijk centralisme en sredelijk particularisme, p. 18.
[31]
BUNTINX, De Audiëntie, p. 218.
[32]
VAN PETEGHEM, La justice et la police aux anciens Pays-Bas, pp. 5-16.
[33] VAN ROMPAEY, Het grafelijk baljuwsambt, p. 24.
[34] BOONE, Gent en de Bourgondische hertogen, pp. 188 - 191.
[35] BLOCKMANS, De volksvertegenwoordiging, p. 152.
[36]
VAUGHAN, John the Fearless, pp. 153-155; 173.
[37] DE LICHTERVELDE, Un grand commis, pp. 177-178; 193-194.
[38] Ibidem, pp. 187-188.
[39] Ibidem, pp. 189-190.
[40] Ibidem, p. 194.