Het edele vermaak. De jacht in de Spaanse Nederlanden onder de Aartshertogen. (Philippe Liesenborghs)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

HOOFDSTUK 1. ROL VAN DE JACHT AAN DE AARTSHERTOGELIJKE HOVEN VAN ALBRECHT EN ISABELLA

 

1. INLEIDING

 

Tijdens het bewind van de Aartshertogen was er een opleving op politiek, sociaal, economisch en cultureel vlak. Zeker de periode van het Twaalfjarige Bestand (1609-1621) werd gekenmerkt door een algemene heropbloei na de troebele jaren aan het einde van de zestiende eeuw. Deze ommekeer was eveneens merkbaar aan de drie grote adellijke hoven van Albrecht en Isabella: Mariemont, Tervuren en de Coudenberg. Zo kwam er een Spaanse in plaats van Bourgondische hofhouding. Daarnaast werden de kastelen uitgebreid en gerenoveerd, de tuinen en wildparken verfraaid. Het is in deze context dat de jacht in adellijke kringen terug aan populariteit zou winnen, nadat de godsdienstoorlogen het aristocratische leven grondig hadden verstoord.[17]

In dit hoofdstuk zal de betekenis van de jacht aan de aartshertogelijke hoven worden besproken en zal worden bekeken in hoeverre deze vrijetijdsbesteding er al dan niet frequent werd beoefend. Vooral over de architecturale veranderingen aan deze adellijke hoven en tuinen zijn we goed ingelicht. Vaak werden deze in functie van de jacht aangepast. De meer specifieke jachtgewoontes blijven moeilijker te achterhalen vooral door een gebrek aan goed bronnenmateriaal. Hierdoor zal onze aandacht naar de rol van de tuinen en wildparken in de jacht -en hofcultuur gaan. Ook in het interieur van Mariemont, Coudenberg en Tervuren is er een verandering merkbaar: het aantal wandtapijten en schilderijen met jachtscènes en stillevens stijgt. Vraag is nu wat hiervan de oorzaak was en in hoeverre we kunnen spreken van een kunstmecenaat. Tijdens het Twaalfjarig Bestand stijgt ook het aantal jachtdecreten. Wat was hiervoor de reden?

Doel is om te bestuderen of de jacht als vrijetijdsbesteding bij de Aartshertogen net zo populair was als aan andere Europese hoven en in hoeverre het dus het hofleven bepaalde.[18] Als tijdsperiode verkozen we het aantreden van aartshertog Albrecht in 1598 tot aan zijn dood in 1621. Na diens overlijden zal Isabella een meer teruggetrokken en devotioneel bestaan leiden, waarin de jacht een veel minder belangrijkere rol dan voorheen speelde.[19]

De jaren 1585-1598 worden in de geschiedschrijving doorgaans als beslissend voor de Spaanse Nederlanden beschouwd. De val van Antwerpen in 1585, de moeizame herovering van gebieden op de Verenigde Provinciën en de fatale vergissing van Filips II om na deze overwinningen zijn troepen tegen Engeland en Frankrijk in te zetten, met de vernietiging van de Spaanse Armada in 1588 tot gevolg, zorgde op termijn voor een verandering van tactiek.

Zolang Spanje een eersterangsrol in Europa wilde spelen, was het behoud van de Spaanse Nederlanden een absolute prioriteit. Om het bestuur efficiënter te maken en het gebied vrij te houden van al te veel anarchie opteerde Filips II daarom op 6 mei 1598 in de Akte van Afstand om zijn soevereiniteit in deze gebieden af te staan aan zijn dochter Isabella en haar echtgenoot aartshertog Albrecht. Ze kwamen beiden in Brussel aan op 5 september 1599. Toch zou deze overdracht gepaard gaan met een paar voorwaarden, opgelegd door Filips II. Zo zou Spanje ten allen tijden mogen beschikken over een aantal garnizoensteden in de Nederlanden en moest het katholicisme als staatsgodsdienst behouden blijven. Veruit de bekendste voorwaarde was dat indien het huwelijk van de Aartshertogen kinderloos bleef, de Nederlanden terug onder Spaans bestuur zouden komen.

Albrecht en Isabella regeerden zelfstandig, hadden diplomatieke vertegenwoordigers aan hun hof en traden op als geallieerden van Spanje. Ook in de Verenigde Provinciën hadden zij jurisdictie, alleen werd deze daar niet aanvaard zodat de Aartshertogen enkel over de Zuidelijke Nederlanden hun gezag konden laten gelden. Ze poogden zich als echte vorsten te profileren en de adellijke macht zoveel mogelijk in te perken onder meer door hun macht in de Raad van State systematisch uit te hollen en door vele adellijke families te paaien met een benoeming aan het hof. Toch hielden ze in zekere mate ook rekening met de eisen van de Staten-Generaal, zeker in de crisisperiode van 1632-1634.[20] Vaak wordt hun aandeel in de katholieke hervorming beklemtoond, met ondermeer de bouw en renovatie van vele kerken en kloosters, zoals de basiliek van Scherpenheuvel.[21] Toch lag, zeker in eerste instantie, de nadruk vooral op herovering van de Verenigde Provinciën. Dit zou echter mislukken, al vonden ze in Spinola een bekwaam veldheer die ondermeer Oostende zou innemen in 1604, zij het na een drie jaar durend beleg.[22]

Toen Spanje uiteindelijk in 1609 wegens geldgebrek een wapenbestand aanvaardde betekende dit het begin van het Twaalfjarige Bestand, waarna het geweld echter terug zou losbarstten. Tijdens deze twaalf jaar durende “vrede” kon het economische en culturele leven zich enigszins herstellen.[23] Hierdoor werd het hofleven in de Spaanse Nederlanden terug opgebouwd. In de loop der jaren moesten de aartshertogelijke hoven zeker niet onderdoen voor deze van de omringende landen. Na het overlijden van Albrecht in 1621 nam Isabella als landvoogdes het bestuur op zich en kreeg zij in 1632 te maken met een politieke crisis, ondermeer veroorzaakt door de val van ’s-Hertogenbosh in 1629. Er brak hierdoor een samenzwering van edelen uit die succesvol kon worden bezworen in 1634. Het jaar ervoor was Isabella echter gestorven en kwam er een einde aan een aartshertogelijke bewind dat bijna 35 jaar had geduurd.[24]

 

 

2. DE AARTSHERTOGEN OP JACHT

 

Omdat Albrecht en Isabella gedurende korte periodes afwisselend in de drie grote residenties van Mariemont, Tervuren en de Coudenberg verbleven, en van daaruit regeerden, is het noodzakelijk om deze kastelen apart te bekijken en te bestuderen wat de betekenis van de jacht- en wildparken op elk van deze plaatsen was. Hierbij zal ook Bosvoorde even ter sprake komen, dat al onder de Bourgondische hertogen een belangrijk jachtslot was maar in verval raakte aan het einde van de zestiende eeuw en pas in de daarop volgende decennia zou worden gerehabiliteerd. Vooreerst zal worden ingegaan op Isabella’s meest geliefde buitenverblijf, Mariemont.

 

2.1. Mariemont

 

Van deze eens zo invloedrijke residentie in de bossen nabij Morlanwelz bleef na de verwoestingen door Franse troepen in 1794 niet veel meer dan wat ruïnes over, die tot op heden bewaard zijn gebleven. Onder impuls van de familie Warocqué zou er in 1831 elders op het domein een neoclassistisch kasteel worden opgetrokken onder leiding van architect Tilman-François Suys. De bourgeois familie Warocqué speelde de hele negentiende eeuw een belangrijke rol in de steenkoolontginning in de onmiddellijke omgeving van Morlanwelz.

Raoul Warocqué verzamelde er een indrukwekkende reeks kunstwerken, en legateerde die door aan de Staat in 1917, die er vanaf 1921 een museum van maakte.[25] In 1960 brandde het kasteel echter af en werd het overblijvende gebouw in 1962 geïntegreerd in het huidige Musée Royal de Mariemont.

De geschiedenis van het domein in Mariemont begint echter meer dan 400 jaar eerder, namelijk in 1545. In april van dat jaar verkreeg Maria van Hongarije (1505-1558), sinds 1531 de landvoogdes van Karel V in de Nederlanden, “le bénéfice viager des ville et terres de Binche” en stelde ze Jacques Dubroeucq aan als architect voor de bouw van een kasteel dat in renaissance stijl werd opgetrokken, geïnspireerd op de Loire kastelen uit Frankrijk.[26] Het was eerder sober ingericht, zodat het zeker niet de grandeur had van het Coudenberg paleis. Het domein besloeg in een eerste fase nog “maar” 45 hectaren, terwijl het later zou worden vergroot tot 81 hectaren.[27]

Gepassioneerd door de jacht wou Maria van Hongarije een jachtslot creëren op een heuvel aan de rand van het bos van Morlanwelz, op enkele kilometers van Binche (vandaar de naam Marie-mont). De tuin zou in eerste instantie worden ingericht in Italiaanse stijl met hagen, een gevarieerde flora met vele bloemenperken en verschillende fonteinen. In het midden van de zestiende eeuw was er op het domein ook een fazantenkwekerij en verschillende paardenstallen, speciaal bedoeld voor de jacht.[28] De grote boerderij, La Malaise, zorgde voor de geldmiddelen om het domein te onderhouden en het dagelijkse voedsel voor de gasten van het kasteel, dat werd aangevuld met geschoten wild. Vooral ten oosten van het slot was de omgeving sterk bebost en dus een ideaal jachtgebied. Mariemont was in die zestiende eeuw in de eerste plaats een buitenverblijf. Het was geen permanente residentie voor de landvoogden zoals dat in de zeventiende eeuw steeds vaker zou gebeuren.[29] Op 21 juli 1554 zou het aristocratische verblijf in vlammen opgaan nadat het door de Franse koning Hendrik II (1519-1559) zelf in brand zou zijn gestoken na een conflict tussen Frankrijk en Spanje. Maria van Hongarije bleef echter niet bij de pakken zitten en gaf Dubroeucq tussen 1555 en 1560 de leiding over de restauratie van het kasteel. Na de dood van de landvoogdes in 1558 speelde Mariemont bijna 40 jaar lang een beduidend minder belangrijke rol, hoewel er nog op geregelde tijdstippen bezoeken waren en er gedurende deze periode steeds personeel op het kasteel verbleef.[30]

 

Reconstructie van Mariemont ten tijde van Maria van Hongarije.
Uit: Meersman, Het domein en jachtslot van Mariemont ten tijde van Maria van Hongarije

 

Aan deze periode kwam een einde met het aantreden van de Aartshertogen Albrecht en Isabella. Het is niet exact geweten wanneer ze zich voor het eerst naar Mariemont begaven, maar omdat ze beiden gepassioneerd waren door de jacht zochten ze waarschijnlijk al vrij snel na de aanvang van hun regeerperiode naar geschikte plekken om hun favoriete sport te beoefenen.[31] Door de voorliefde die Maria van Hongarije voor het gebied had, kwam het snel onder de belangstelling van de Aartshertogen en kreeg Mariemont een bijna koninklijke status. Het zou deze, zij het met hoogtes en laagtes, gedurende heel het Ancien Régime blijven behouden. Aan het begin van de zeventiende eeuw was het een echt lusthof waarbij de Aartshertogen er twee maal per jaar enkele weken verbleven, meestal aan het begin van de lente en de herfst.[32] Ze zochten er de rust en de genoegens van het plattelandsleven. Naast de visvangst en de dagelijkse wandelingen te voet of te paard was de jacht op zo’n momenten één van de meest geliefde vrijetijdsbestedingen. Isabella vond het leven op het platteland: “het aangenaamste van allemaal”.[33] Wanneer de jacht en het weer tegenvielen klinkt er een veel pessimistischere beschrijving: “Onze jachten in Mariemont verliepen zeer slecht. Er waren geen everzwijnen en het weer was zo ongunstig dat we niet naar buiten konden gaan, naar het park en de tuinen, wat neerkomt op eenzelfde soort leven als in Brussel, behalve dat er minder entourage is. De voorbijgaande tijd in Mariemont viel zwaar voor mij…Het was ook zeer koud.”.[34]

 

DENIJS VAN ALSOOT, Het kasteel van Mariemont vanuit vogelvlucht. 1620. 163,5x233,5 cm.
Brussel, Koninklijke Musea voor Schone Kunsten. Inv nr 197

 

Volgens sommige auteurs zou vooral Albrecht een uitgesproken jager geweest zijn, toch moet hij door zijn jicht vaak verstek hebben laten gaan en is het dus gevaarlijk om zulke conclusies te trekken.[35] We mogen aannemen dat zowel Albrecht als Isabella even fervente jagers waren, hoewel ze beide natuurlijk bepaalde voorkeuren hadden. Zo verkoos de Infante naast de jacht met de kruisboog ook deze met de haakbus, waar ze volgens De Villermont een zekere aanleg voor had.[36] Toch beschouwde Isabella contradictorisch genoeg, zoals zoveel edelen, de jacht met het geweer als ongepast en “vernederend”.[37]

Het is vooral de reigerjacht die Albrecht en Isabella het meeste aansprak. Op deze dieren werd jacht gemaakt met valken.  Het was een krachtmeting van vogel tegen vogel waarbij men het oude Brabantse principe “Hayr tegen hayr ende pluym tegen pluym” in de praktijk bracht. In adellijke kringen was het de populairste jachtvorm en werd het gedefinieerd als “la plus noble chasse”.[38] Net zoals vele andere adellijke residenties bezat ook Mariemont een reigerij waar de vogels in afwachting op de jacht werden gehouden. De Aartshertogen beschikten eveneens over een “grand fauconnier de la cour” of hof-valkenier, die ondermeer instond voor de vangst en bescherming van reigers in de omgeving van Mariemont. Voor de verzorging van de twaalf valken was er een “chef des fauconniers” of meester-valkenier die tijdens de reigerjacht de algemene leiding over het gezelschap had. Dat de kosten van dit alles al snel de hoogte in liepen hoeft geen betoog. Al aan het begin van hun regeerperiode kochten de Aartshertogen bijvoorbeeld 29 roofvogels waarvan een deel in Mariemont werden gehouden: 25 bruine giervalken uit Noorwegen en Ijsland, één witte giervalk en drie sperwers.[39] Enkele van deze dieren waren trouwens bedoeld als geschenk voor de Franse en Spaanse koning en voor de hertog van Lotharingen. Op hun beurt kregen Albrecht en Isabella ieder jaar ook enkele valken cadeau van vorstenhuizen over heel Europa.[40] Niet alleen valken ook honden werden als geschenk aan de verschillende vorstenhuizen gegeven. Zo schonk Albrecht in 1612 verschillende koppels doggen, vijf koppels terriërs, vier koppels windhonden en vier Spaanse honden aan de koning van Engeland. In hetzelfde jaar verkreeg de Aartshertog een hondenmeute van de prins van Condé. In 1618 verkreeg hij nog aantal honden van de hertog van Croy.[41] Deze diplomatieke geschenken moesten de vriendschapsbanden tussen naties beschermen, behouden en vernieuwen. Dit soort van presentjes getuigde van een onderling respect waarbij jachthonden en valken, kenmerkend voor de adellijke levenswijze, als ideale geschenken werden aanzien.

In Mariemont werden de Aartshertogen vooral door de vrijheid gecharmeerd, die in schril contrast stond met de strenge etiquette op het Coudenberg kasteel.[42] Heel het domein kreeg daarom na de jaarlange verwaarlozing aan het einde van de zestiende eeuw een grondige opknapbeurt. Zo beval de aartshertog vrijwel onmiddellijk enkele restauratiewerken. Tussen 1606 en 1610 waren er grote uitbreidingswerkzaamheden onder leiding van de architect Wenceslas Coberger. Er werd een galerij en kapel bijgebouwd en men schonk meer aandacht aan de afwerking binnenin het kasteel: schilderijen, wandtapijten en standbeelden moesten het vroeger eerder sobere interieur helpen verfraaien. Eén van de galerijen was trouwens gewijd aan het werk van Michel Coxie (1499-1592). Voor de aanpassingen aan het kasteel van Mariemont inspireerde Coberger zich op Aranjuez, een Spaans jachtslot ten zuiden van Madrid.[43] Er kwamen vier hoektorens en een kloosterhof bij.[44] In 1618 zouden er nog werkzaamheden volgen waardoor Mariemont evolueerde tot een echt prestigieus paleis. Hierdoor namen de Aartshertogen steeds vaker van hieruit hun bestuurlijke beslissingen. Getuige daarvan zijn de vele brieven, teksten en decreten die er werden ondertekend.[45] Het domein zou overigens vanaf 1599 worden uitgebreid van de 81 hectaren onder Maria van Hongarije tot 483 hectaren, ondermeer door de aankoop van parken van een aantal edelen.[46] Voor het ontwerpen en herinrichten van de tuin kozen de Aartshertogen tussen 1599 en 1604 voor de architect en ingenieur Pierre Le Poivre die inspiratie haalde uit het koninklijke domein van Aranjuez waar Isabella een groot deel van haar jeugd had doorgebracht.[47] In één van haar brieven schrijft ze zelfs dat de jachtpartijen in Mariemont door de dichter begroeide bossen veel moeilijker zijn dan die in Aranjuez. Er werd door haar geijverd om het Spaanse landgoed zo goed mogelijk te benaderen, wat haar voorliefde voor het gebied aantoont. Toch liet ze de dichte ondergroei in de bossen van Mariemont niet verwijderen.[48] Wel werd er, ter vervanging van de vervallen stenen muur, een houten palissade rondom het domein opgesteld die het park moest beschermen tegen dieven maar ook ter voorkoming van “het binnendringen van vossen en het ontsnappen van konijnen en hazen”.[49] Toch wisten elk jaar wel enkele dieren te ontsnappen, die aan de nabijgelegen akkers grote schade konden aanrichtten.[50]

 

JAN I BRUEGHEL, Mariemont, het park en het kasteel (detail). 1612.
Olie op doek. Dijon, Musée de Dijon. Inv nr CA 102.

 

Ook onvoorzichtige jachtgezelschappen, die met hun paarden en honden de teelten vertrappelden, zorgde voor hevige reacties onder de lokale bevolking. Net zoals dit bij Maria van Hongarije de gewoonte was werd de aangerichte schade meestal door de Aartshertogen vergoed.[51] De boven vermelde omheining is goed te zien op een schilderij uit 1612 van Jan I Brueghel, beter bekent als de ‘Fluwelen Brueghel’.[52] Men bemerkt tevens de lange, kaarsrechte Chaussée Brunehaut, die de ingang van het domein met jachtslot verbond. Op het schilderij ziet men langs deze invalsweg ook het kloosterhof en La Malaise.[53] Naast de Chaussée Brunehaut werden er nog zeven andere bomenlanen aangelegd of hersteld. Doel was om vanuit het jachtslot een goed zicht of vista doorheen de bossen te verkrijgen waarbij ook de centrumrol van het kasteel werd benadrukt, een typisch barok tuinideaal.[54] Om dit alles in goede banen te leiden werd er een parkwachter aangesteld, Loys Patte, die deze functie van 1598 tot aan zijn dood in 1619 op zich zou nemen. Hij hield toezicht op de bovenvermelde werkzaamheden.[55] In 1611 stelden Albrecht en Isabella ook Jean Hecq aan als “garde des bois, buissons et sauvagine”, deze stond ondermeer in voor het onderhoud en de aanplantingen in de bossen zodat het wild steeds goede schuilplaatsen kon vinden. Verder hield hij toezicht over de konijnenkwekerij en zorgde hij ervoor dat de dieren van het park in een goede conditie bleven. Zo stonden verspreid op het domein verschillende ruiven en schuren die het wild door de soms harde winters heen moest helpen.[56]

Op de meer afgelegen plaatsen van het park bouwde men houten schuilplaatsen met wapenrekken zodat men ook daar kon jagen. Het wild trachtte in deze stukken van het park immers zijn toevlucht te zoeken. Om de dieren te lokken plantte men in het bos talrijke struiken, zodat konijnen, hazen en allerlei vogels er een geschikt habitat vonden.[57] In het verlengde daarvan zou Albrecht in 1606 speciaal ter bescherming van “zijn” patrijzen een aanpalend terrein hebben aangekocht en dit hebben laten herbebossen. Toch werden niet alle openliggende stukken met bomen beplant. Vanuit het jachtslot had men daardoor een schitterend uitzicht op de omgeving. Dit veranderde toen Karel van Lotharingen in de achttiende eeuw ook deze gronden liet bebossen.[58]

Dat er zoveel aandacht aan de dieren op het domein werd geschonken is niet zo verwonderlijk. Zo werden er ook in Aranjuez bossen aangeplant om allerlei vogels en grof wild aan te trekken.[59] In Mariemont werd op deze dieren jacht gemaakt, hoewel ze ook een rol speelden in het creëren van een soort paradijselijke tuin. Net zoals in het Aards Paradijs kwamen er in zulke tuinen tal van diersoorten voor. John Prest geeft aan dat ondermeer Roelandt Savery (1576-1639) een meester was in het weergeven van dergelijke Paradijselijke scènes. In deze idyllische voorstellingen leven alle dieren, zelfs wolven en schapen, vreedzaam naast elkaar.[60] Door de Zondeval werd dit evenwicht verstoord. Met het nabootsen van dit Aards Paradijs trachtte men dus weer naar de tijd van vóór de zondeval te gaan. Het samenbrengen van zoveel mogelijk planten en dieren versterkte deze gedachte.[61] Het maakte de dagelijkse wandelingen door al die levendigheid natuurlijk ook des te aangenamer. In een aantal schilderijen, waarop de Aartshertogen in Mariemont een wandeling doorheen het park maken, komt deze dierenrijkdom duidelijk naar voren. Een goed voorbeeld hiervan is De Infante Isabel Clara Eugenia in het park van Mariemont van Jan I Brueghel in het Prado Museum van Madrid.[62]

Naast al deze “wilde” fauna waren er ook gedomesticeerde dieren. Het belang van honden voor de jacht spreekt voor zich, vooral windhonden (“lévriers”) waren door hun snelheid en wendbaarheid erg populair. In Mariemont zouden er tevens spaniëls en terriërs tijdens de jacht gebruikt zijn.[63] In 1602 werd daarom de bestaande kennel vergroot om plaats te kunnen bieden aan zes koppels jachthonden die werden verzorgd door Gaspar Darlois, die voor de voeding van de dieren instond, en Pierre Grart die voor eventueel zieke dieren de nodige medicijnen moest leveren.[64] Dat Isabella een nauwe band had met haar honden blijkt tevens uit het portret van een anonieme Vlaamse meester. Hierin wordt de Aartshertogin afgebeeld met een groot aantal van haar jachthonden. Volgens sommigen zou de afgebeelde vrouw echter Doña Juana de Lunar zijn, de kamermeid van de Infante.[65] Niet alleen Isabella maar ook Albrecht moet een zekere affectie voor zijn jachthonden gekend hebben. Dit blijkt uit een portret van hem uit 1573/1574.[66] Aan het Spaanse hof speelden honden een belangrijke rol in het dagelijkse leven. Men liet zich vaak met deze dieren portretteren. Zo voegde Titiaan (1487/90-1576) geregeld honden aan zijn hofportretten toe. Het was een uiting van de adellijke levensstijl waarbij jachthonden ook symbolisch konden verwijzen naar de trouw. Door deze Spaanse context in acht te nemen wordt het duidelijk waarom de Aartshertogen belang hechtten aan hun portretten met jachthonden. Niet verwonderlijk dat Jan I Brueghel interesse toonde voor hun honden. Getuige daarvan is een dierenstudie uit 1616 met verschillende windhonden en spaniëls.[67] Deze studie zou de basis vormen voor tal van series die gewijd waren aan de jacht van Diana met haar nymfen.[68]

 

JAN I BRUEGHEL. Hondenstudie.
Paneel, 34,5x55,5 cm. 1616.
Wenen, Kunsthistorisches Museum, Gemäldegalerie, Inv. nr6985.

 

Omdat paarden een belangrijke rol speelden aan het hof, ondermeer tijdens de jacht maar ook voor het vervoer van allerhande goederen, werd er in 1601 een korenschuur op het domein omgevormd tot een stal en werd Floris Beghin als verzorger aangesteld. Deze stal is te zien aan de rivier La Haine op het voorplan van het eerder vermelde schilderij van Jan I Brueghel uit 1612. Hoeveel paarden er specifiek voor de jacht werden gebruikt kon niet worden nagegaan, wel weet men dat de Aartshertogen tijdens de verplaatsingen tussen Coudenberg, Tervuren en Mariemont hun meest geliefde paarden steeds meenamen. In 1614 waren er dit slechts drie.[69] Vooral Isabella moet bedreven zijn geweest in de paardrijkunst: “On dit que l’Infante maniait le cheval avec une véritable maitrise...’’.[70]

Dat Maria van Hongarije en later ook de Aartshertogen Mariemont als jachtgebied verkozen is niet toevallig: de uitgestrekte bossen met afwisselende open stukken grasland, steeds gelegen in de nabijheid van een beek of rivier, zorgden voor ideale jacht- en ontspanningsmogelijkheden.[71] Isabella schreef op 10 oktober 1607 hierover: “…het weer is zo zacht geweest en het omringende land zo mooi, dat ik goede smaak van de koningin Maria herkende”.[72] Het is dan ook te begrijpen waarom Karel van Lotharingen, zelf een verwoede jager, vanaf ongeveer 1750 dit gebied als zijn uitverkoren jachtterrein verkoos, ver weg van de dagelijkse beslommeringen in Brussel. Niet enkel de bossen in de onmiddellijke omgeving van het kasteel vormden hiervoor de ideale omgeving maar het gehele koninklijke domein van Binche tot soms zelfs ver daarbuiten werd regelmatig bezocht. Onder Albrecht en Isabella moet dit niet anders zijn geweest, vermitst het park alleen onmogelijk de grote jachtdruk aankon.[73] De omringende bossen waren er “pour leur plaisir et passetemps” waarbij er enkel door de Aartshertogen en het hof mocht in worden gejaagd.[74] Stropers werden er hard aangepakt: bij een eerste overtreding betaalde men 50 daalder boete plus per gedood of verwond dier nog eens 25 tot 50 daalder, bij een volgende overtreding bedroeg dit al het dubbele en bij een eventuele derde misstap volgde er een gevangenisstraf. In 1612 alleen al zouden er twaalf inbreuken op dit jachtrecht gebeurd zijn.[75] Over het algemeen verweten jagers de stropers dat ze jaagden zonder dat ze hiertoe het recht bezaten en dat ze bovendien de jagerscode niet respecteerden. Stropers maakten er immers geen punt van om een haas in zijn leger te overvallen, fazanten op de grond neer te schieten of eenden op het water te doden. Voor een edelman was dit ongepast. Stropers hielden volgens hen, ironisch genoeg, geen rekening met het welzijn van het wild. Toch moet opgemerkt worden dat stropen enkel strafbaar was indien men de dader op heterdaad betrapte, anders mocht deze het gevangen wild legaal behouden.[76]

In en rond Mariemont schoot men op dam- en edelherten, everzwijnen, vossen, vogels (o.m. op zwaluwen, houtsnippen en lijsters), konijnen, hazen, fazanten en zelfs wolven. Dit toont de grote ecologische rijkdom van de omgeving van Morlanwelz aan.[77] De vermelde carnivoren werden niet voor hun vlees geschoten, maar wel omdat ze het park door de houten palissade konden binnendringen waardoor ze een bedreiging voor het wild in het park vormden.[78]

Het was vooral Isabella die in haar brieven aan de Spaanse koning Filips III (1578-1621) en de hertog van Lerma, vaak over de genoegens van het leven in Mariemont vertelde. Zo beschreef ze in één van deze brieven een jachtpartij in juli 1610 als volgt: “Ik zal nu iets vertellen over onze jacht in Mariemont… op een ochtend vertrok ik om een hert neer te schieten. Mijn kozijn (aartshertog Albrecht) bracht me naar een schuilplaats en toonde me een jachttechniek die maar weinig mensen kennen. Vlakbij mij bevond zich de hertog van Umala…. Even later kwamen vier herten tot vlakbij ons, ik viseerde één en schoot met mijn kruisboog. Nog nooit in mijn leven voelde ik zo een woede en tegelijk zo een vreugde, omdat de hertog ervan overtuigd was dat we allen de dood zouden vinden”.[79] Deze levendige beschrijving toont hoe gevaarlijk de jacht kon zijn. Uit het citaat blijkt de spanning die Isabella tijdens de jacht beleefde en met welke sérieux ze het aanpakte. Het is een spel maar één die wel met grote concentratie moet worden gevoerd. Vaak nam ze van op haar paard de leiding over de jacht.[80] Deze gedrevenheid treft men even verder in dezelfde brief opnieuw aan: “De herten zijn zo wild en het bos is zo dichtbegroeid dat het moeilijk is om ze neer te schieten... Op een dag was ik zo geprikkeld dat ik mezelf voornam om niet terug te keren vóór ik er één had neergehaald.”.[81]

Isabella kwam tijdens haar jeugd in Aranjuez en andere Spaanse koninklijke domeinen al in aanraking met de jacht.[82] Zo ging ze als kind met haar vader in de bossen op houtduiven jagen, waardoor ze al op jonge leeftijd een bedreven jager zou zijn geweest.[83] Voor Filips II (1527-1598) was de jacht “le seul exercice corporel pour lequel il eut un véritable goût’’.[84] Vooral in Aranjuez maar ook in de bossen nabij het Palacio de El Pardo hield de Spaanse vorst zijn grootste jachtpartijen. Getuige daarvan is de uitbeelding van zo’n jachtpartij in Aranjuez van Juan Bautista Martinez del Mazo (1612-1667) aan het begin van de 17e eeuw.[85] In de uitgestrekte parken werden er op konijnen, hazen, damherten, fazanten, patrijzen en reeën gejaagd.[86] Door het vertrek van Filips II naar Portugal in maart 1581, waarbij Isabella door haar vader verplicht werd in Madrid te verblijven en niet zoals gewoonlijk in Aranjuez, werd ze onderworpen aan een veel strengere etiquette. Ze voelde zich er opgesloten. Enkele maanden later verkreeg ze de toestemming om Madrid te verlaten en genoot ze van de vrijheid en de natuur in en rond de bossen van Aranjuez.[87] Ze herontdekte er de jacht en de genoegens van het plattelandsleven. Na maanden van opsluiting moet het leven er voor haar een echte verademing geweest zijn. Zoals al werd aangehaald speelde Mariemont tijdens haar regeringsperiode in de Spaanse Nederlanden eenzelfde rol; het was een toevluchtsoord, een lusthof om de dagelijkse sleur in Brussel te ontlopen. Vandaar ook haar vraag om het jachtslot en de tuinen van Mariemont om te vormen naar het model van Aranjuez. Deze voorkeur voor Mariemont blijkt ook uit haar eerder vermelde correspondentie met de hertog van Lerma. Het jachtslot te Morlanwelz wordt er dikwijls in vermeld, terwijl bijvoorbeeld het kasteel van Tervuren nooit ter sprake komt. Nochtans was ook dit een belangrijk lusthof onder de Aartshertogen waar geregeld buitenlandse delegaties werden ontvangen.[88] Door zich tussen 1618 en 1620 te laten portretteren door Pieter Paul Rubens en Jan I Brueghel met het kasteel van Mariemont op de achtergrond, vereenzelvigde Isabella zich pas echt met het leven op het jachtslot. Albrecht daarentegen werd geportretteerd met het kasteel van Tervuren op het achterplan, hun tweede grote “hof van plaisantie”.[89]

 

PIETER PAUL RUBENS en JAN I BRUEGHEL, Aartshertog Albrecht. 1618/20.
Olie op doek. 112x175 cm. Madrid, Museo del Prado. Inv nr 1683.

 

2.2. Tervuren

 

Onder Hendrik I werd in 1190 gestart met de eerste bouwfase van dit kasteel, dat vooral bedoeld was als veilig onderkomen voor de hertog. In die eerste decennia bestond het uit een wooncomplex, poortgebouw, versterkte omheining en een Sint-Hubertuskapel.[90]

Vanaf de dertiende eeuw werd het kasteel pas echt een geliefkoosde residentie van de Brabantse hertogen waarbij het geheel werd verbouwd, vergroot en verfraaid. Steeds minder kwam de nadruk te liggen op het militaire vestigingskarakter van het kasteel en kreeg het de allures van een koninklijk paleis, hoewel het niet de grandeur had van de Coudenberg.[91] Zo was het kasteel slecht zeer sober ingericht en waren er weinig tapijten en schilderijen die het interieur konden verfraaien.[92]

In de late Middeleeuwen werd het kasteel een imposant geheel waarbij het warandepark de oudste van het land zou zijn.[93] Maar wat is een warande? J.E. Davidts haalt aan dat een warande een plaats is waar dieren werden gehouden in een vaak afgesloten ruimte rondom een kasteel. Het was een plaats waar niet alleen dieren werden gehouden, maar ook een gebied waar men veiligheid en bescherming kon vinden. De auteur haalt als voorbeeld de dorpen Vure, Vossem en Duisberg aan, waar de inwoners in de warande schuilden tijdens vijandige invallen. Vooral in de Middeleeuwen moet dit gebruikelijk geweest zijn, hoewel het schuilrecht in de vermelde dorpen nog tot 1746 is blijven bestaan. In de meeste waranden waren er afzonderlijke omheinde percelen, waarin verschillende soorten dieren vrij rondliepen. Zo was er in Tervuren een park voor dam- en axisherten en een apart terrein voor everzwijnen. Verspreid over de warande waren er ook allerlei vogels, konijnen en hazen.[94] Toch kon de term tevens de jachtgebieden van de heer aanduidden, meestal waren dit domaniale goederen. Voorbeelden in Brabant waren het Moorselbos te Tervuren, het Perkbos in Vilvoorde, de warandes van de Nuwenbosch en op de Coudenberg te Brussel, het Zoniënwoud en de bossen van Zaventerloo en Morseloo. In deze “Vrije Warande”, als eigennaam gebruikt, kon de landvoogd in een gebied van ongeveer 201 vierkante kilometer jagen.

Guido Tack maakt een onderscheid tussen warande en (wild)park. Deze scheidingslijn valt echter moeilijk te trekken. Een warande wordt door de auteur geïnterpreteerd als een grotere ruimte waarin de heer en zijn gevolg volgens het opgelegde jachtrecht konden op jacht gaan, terwijl een wildpark meer in het verlengde van een kasteel lag. Meestal was zo een park maximaal enkele honderden hectaren groot en werd het omgeven door een houten palissade of stenen muur. Naast wild werd er ook vee in gehouden. Dergelijke wildparken bevonden zich ondermeer aan de Coudenberg, in Tervuren, in Mariemont, in Edingen en in het park van Boechout. Het wild werd er ter ontspanning bejaagd en daarna feestelijk op tafel geserveerd. In de Nieuwe tijd werd dit soort van termen echter door elkaar gebruikt, zo was er in elk wildpark wel een konijnenwarande. Het is daarom van belang om in te zien dat een wildpark in de nabijheid van een kasteel moet gezien worden als een jacht -en ontspanningspark. Het groot en klein wild werd er binnen de omheining gekweekt en zo goed mogelijk verzorgd. Een warande daarentegen slaat meestal op de ruimte waarin de heer het recht had om te jagen, in principe behoorde daar dus ook het wildpark bij. Men moet daarom steeds behoed zijn voor het soms flinterdunne verschil tussen deze termen. Veiligheidshalve kan men de term ‘warande’ gebruiken. Het wildpark in Tervuren, Mariemont of op de Coudenberg werd regelmatig als ‘warande’ aangeduid.[95]

Tot aan de zeventiende eeuw kende het park rond het kasteel van Tervuren slechts weinig uitbreiding, met als uitzondering de aankoop van enkele aangrenzende gebieden in 1230. Dit veranderde met de komst van de Aartshertogen. Al ging Isabella’s voorkeur steeds naar Mariemont toch hield ze ook van het leven in Tervuren. M. De Villermont schrijft hierover: “Tervuren,…, offrait à une chasseresse passionnée comme l’Infante, les profondeurs de ces grands bois peuplés de gibier et ses allées couvertes si agréables pour les temps de galop”.[96] Omdat het kasteel volledig door bos was omringd en het vlakbij Brussel lag, vormde het een volmaakt buitenverblijf. Van zodra ze even konden ontsnappen aan de vele bestuurlijke verplichtingen gingen Albrecht en Isabella in deze omgeving jagen. Ze verbleven hier steeds slechts voor korte tijd. Voor langere periodes gingen de Aartshertogen naar Mariemont.[97] Hierdoor werd de warande aanmerkelijk vergroot, waarbij grote stukken bouwland werden aangekocht en bebost.[98] Dat er naast ontspannen in dit park ook werd gejaagd spreekt voor zich. Net zoals in Mariemont werd er alles aan gedaan om de dieren hiervoor in topconditie te houden. Zo werd er aan het begin van de zeventiende eeuw een strook grond gekocht, het “Gheneverbosch”, dat beplant werd met jeneverbesstruiken wat goed zou zijn voor de everzwijnen van het park. De “Spoelhouw” was dan weer een bos met veel kreupelhout, aangelegd om de dieren voldoende schuilplaatsen aan te bieden. Dat niet alle dieren in functie van de jacht werden ‘vertroeteld’ blijkt uit de aanplantingen in het “Moerbesienbosch”. Daar werden bepaalde delen beplant met moerbessenbomen die nodig waren voor het kweken van zijdewormen.[99]

 

JAN I BRUEGHEL, Het kasteel van Tervuren, 
Olie op doek. 126x153cm. Madrid, Museo del Prado. Inv nr 1453.

 

Al eeuwenlang gebruikten de Brabantse hertogen in de bossen rond Tervuren valken tijdens de jacht. Naast de “grand veneur” of meester-jager hadden ze voor deze taak een “grand fauconnier” of “opper valckenere” in dienst. Deze had enkele valkeniers onder zich

die allerlei roofvogels, zoals sperwers, haviken en valken moesten africhtten.[100] Opmerkelijk is dat ook arenden voor deze doeleinden werden gevangen en zelfs werden ingezet tegen vossen, reeën en damherten.[101] Ook Albrecht en Isabella maakten gretig gebruik van deze jachttechniek. Zo was er in de warande speciaal voor de roofvogels en hun verzorgers een gebouw voorzien, dat in 1632 zou worden vervangen door een nieuw verblijf elders in het park. Waar valken werden gehouden was er vaak ook een reigerij in de buurt waar men de gevangen, vaak jonge reigers liet in opgroeien.[102] Net zoals in Mariemont was dit ook in Tervuren zo. De reigers nestelden meestal in de rietkragen langs de vijvers in het park. Bedoeling was om deze vogels hierna terug los te laten en deze dan met enkele valken te bejagen. Reigers werden niet enkel voor hun vlees gegeerd maar moesten, net zoals de roerdomp, dienen voor de valkenjacht. In essentie had men geen valken nodig om deze eerder traag vliegende dieren te vangen. Toch was de valkenjacht populair omdat de strijd tussen deze twee vogels algemeen als een lust voor het oog werd beschouwd. Zo haalt S. Pierron het volgende citaat aan: “….laquelle bataille se donne en l’air, avec telle défence, et offence des parties; ores en l’air, et tanstot en terre, que le combat durera un long traict au grand plaisir et des fauconniers et de ceux qui y assistent”.[103] Daarom breidde Isabella en later aartshertog Don Ferdinand de reigerij en valkerij sterk uit.[104] Naast het jagen op reigers kon men de valken gebruiken voor de jacht op allerlei andere vogels zoals patrijzen, kwartels, eksters, lijsters,… enz.[105]

Door de nabijheid van het Zonienwoud speelde het kasteel van Tervuren eeuwenlang een centrumrol in het leven van de Brabantse hertogen en later in dat van de landvoogden. In de zestiende eeuw besloeg het woud 12.000 hectaren, tegenwoordig is dit nauwelijks nog de helft.[106] Oorspronkelijk mocht iedereen er jagen, toch zal het eigendomsrecht in de loop der tijden deze vrijheid beperken. Zo was een eigenaar van een stuk grond in de vroege Middeleeuwen geen eigenaar van het wild dat op zijn grond leefde. Eeuwenlang werd het jachtrecht in die zin toegepast. In Brabant mocht iedereen bijvoorbeeld met honden en roofvogels jagen en waren enkel de geprivilegieerde, gesloten jachtterreinen verboden terrein. Onder de hertogen van Bourgondië zou deze vrijheid voor een deel aan banden worden gelegd, ondanks verzet van de Staten van Brabant. Zo werd in de Brabantse Blijde Inkomst van 1356 beslist dat iedereen mocht jagen op klein wild maar dat de jacht op groot wild voorbehouden werd aan ridders en edellieden.[107] Tot in de achttiende eeuw bleven de Brabanders zich op deze privileges beroepen omdat elders in de Zuidelijke Nederlanden de jacht nog veel meer een adellijk privilege was geworden.[108] En hoewel de situaties natuurlijk niet volledig vergelijkbaar zijn, toch waren dit tendensen die in heel Europa naar voren kwamen. Dit alles vormde de basis voor het elitaire karakter van de jacht in de Nieuwe Tijd.[109] Zonder hier verder op in te gaan kan men stellen dat de jachtcultuur een zeker elitair vertoon kende maar daarom nog niet enkel door edelen werd beoefend. Van een exclusief jachtprivilege van de adel was geen sprake. Het hertogdom Brabant is daar, zoals gezegd, een goed voorbeeld van. Vaak waren het lieden van een mindere sociale stand die zich het adellijke karakter toeeigenden om op die manier aanspraak te kunnen maken op de fel begeerde adellijke titel. In de zestiende en zeventiende eeuw zien we dat de jacht een haast feestelijke dimensie krijgt waarbij het jagen deel uitmaakte van het vertoon van macht, rijkdom en prestige. J. Verberckmoes en M. Van Vaeck halen in deze problematiek het in 1655 geschilderde Portret van een knaapje met valk en twee honden van Erasmus Quellinus en Jan Fyt aan.[110] Dit jongetje, waarschijnlijk uit het burgermilieu, geeft de wens om zich als jager adellijke allures aan te meten goed weer. Dit valt ondermeer te merken aan de Lanervalk die op zijn hand zit en de windhond en spaniël die hem flankeren. Jachttaferelen waren daarom in burgerlijke kringen uitermate populair. In deze scènes opteerde men voor de uitbeelding van de nobelste jacht: Haar tegen haar, pluim tegen pluim. Ondermeer Frans Snyders en Paul de Vos hebben verschillende malen dit soort van jachttaferelen uitgebeeld waarbij een hert of everzwijn wordt opgejaagd door een uitgelaten hondenmeute.[111] Dit alles gaf blijk van een goede smaak en paste perfect in de levenswijze van de adel die het burgermilieu trachtte te imiteren. Een mooi voorbeeld hiervan is de verwijzing naar de nobele jacht in het schilderij van Jacques d’Arthois Familie in een landschap uit 1645.[112] Op het voorplan bemerken we een jongen met een valk. Vlakbij een ander kind staat er een jonge windhond. De hond kan hier evenwel een verwijzing zijn naar de trouw en gehoorzaamheid binnen het gezin.[113]

 

JACQUES D’ARHTOIS. Familie in een landschap. 1645. 124,8x152,7cm.
Metropolitan Museum, New York (Th.M. Davis Collection).
W. LIEDTKE, Flemish paintings in the Metropolitan Museum of Art, 2 dln., New York, 1984, I, 1-2.

 

Niet alleen in burgerlijke maar ook in adellijke kringen zien we dus dit soort van vertoon. In tegenstelling tot anderen hadden zij de titel al op zak. Om te bewijzen dat ze deze meer dan waard waren, lieten ze zich portretteren waarbij verwijzingen naar de jacht schering en inslag waren. De adellijke kringen hadden binnen hun domeinen het voorrecht om te mogen jagen, daarbuiten moesten ook zij zich aan bepaalde voorwaarden houden. Als heersers van de Spaanse Nederlanden konden Albrecht en Isabella echter overal waar ze wilden op jacht gaan. Omdat het Zonienwoud ook tot hun privé jachtgebieden behoorde zorgde dit voor een grote druk op de plaatselijke kloosters, gelegen aan de rand van het woud. Deze waren immers verplicht om jachthonden en hun wachters onder te brengen. Soms moesten ook de paarden, ruiters, voetvolk, drijvers, ea onderdak en voedsel worden aangeboden. Als oplossing verkozen de kloosterlingen voor het betalen van een jachtaccijns om op die manier ongewenste gasten te vermijden. Toch waren verschillende kloosters, onder meer de abdij van Postel, nog tot 1557 verplicht om hondenwelpen op te voeden tot ze ongeveer 18 maanden oud waren.[114] Of de vermelde accijns onder Albrecht en Isabella nog werd betaald hebben we niet kunnen nagaan. Opmerkelijk is wel dat de aartshertog in een brief uit 1598 aan een niet nader genoemd klooster zijn verblijf aankondigt. In deze brief deelt hij mee dat hij drie dagen en drie nachten samen met zijn valkeniers, honden en paarden onderdak in het klooster wil krijgen. Hij verwacht hierover geen moeilijkheden:‘’En quoy nous confions vous ne vouldrez faire difficulté, puis que sçavez la dicte volerie estre le vray déduyt et plaisir des princes, si que personne avec raison ne leur peult refuser ce peu de commodité et d’assistance”.[115]

Toch was het Zoniënwoud niet door deze, vaak gedwongen, gastvrijheid een populair jachtgebied geworden. Het waren vooral de grote kuddes everzwijnen, die er tussen oktober en december werden bejaagd, die het woud zijn grote faam bezorgde.[116] Dit soort van taferelen werd in de beroemde tapijtenreeks De jachten van Maximiliaan vereeuwigd.[117] De wolvenjacht vond eerder in september-oktober plaats omdat de sneeuw dit soort van jacht kon bemoeilijken.[118] Misschien nog kenmerkender voor de omgeving van Tervuren en Overrijse was de otterjacht. Hiervoor hadden de Aartshertogen zelfs een ottervanger of een “loutrier” in dienst. Lange tijd vervulde een zekere De Soete deze taak. Net als wolven werden deze dieren als uiterst schadelijk aanzien. Doordat de otter voornamelijk vis at vormde het immers een constante bedreiging voor het inkomen van de talrijke vissenhouders uit de wijde omgeving.[119] De ottervanger moest via netten, strikken en vallen zoveel mogelijk otters trachtten te doden en mocht dit in alle soorten water van het hertogdom Brabant doen. Per gevangen dier kreeg hij hiervoor een premie.[120] Soms werd het dier uit het water gelokt met windhonden. Deze jachttechniek werd ondermeer door Paul de Vos in beeld gebracht.[121] Het hoeft geen betoog dat in geen tijd alle otters in het hertogdom verdwenen waren. De laatste ottervanger was in de omgeving van Antwerpen actief.[122] Naast de ottervanger beschikten de hertogen van Brabant ook over een patrijzen-, konijnen- en mussenvanger die in heel het hertogdom Brabant op jacht gingen.[123] Niet alleen het Zoniënwoud maar dus ook het Meerdaalwoud, het bos van Zaventerloo, Groeten-Heist en Groetenhout waren privé jachtgebieden van de landvoogden, hoewel ze soms aan edelen voor hun bewezen diensten de toelating gaven om er te jagen. In andere bossen golden minder strenge restricties.[124] Toch bleven er nog lange tijd misbruiken voortleven. Het jachtedict uit 1613 van Albrecht en Isabella zou dit alles definitief reglementeren.[125] Om het wild, dat tijdens de godsdienstoorlogen sterk in aantal achteruit was gegaan, tegen de stropers te beschermen namen de Aartshertogen zelfs een tweede groep oppassers van dertig mannen in dienst.[126] Niet alleen was het hun bedoeling om het wildbestand van de ondergang te redden maar ook om de vrijbuiters, die zich in de bossen verschuilden, aan te pakken.[127]

Ook al was de residentie van Tervuren niet de meest luxueuze toch weerhield het de Aartshertogen niet om vaak in de omgeving op jacht te gaan. Opvallend is dat hiervoor geregeld linnen zeilen werden gebruikt langs de verschillende lanen in de omgeving ofwel op een open plek in het bos.[128] Deze jachttechniek die over heel Europa werd gehanteerd staat ondermeer afgebeeld op het eerder vermelde schilderij van Juan Bautista Martinez del Mazo (1612-1667). Hieruit blijkt dat deze jachtwijze in Aranjuez onder Filps IV werd toegepast, waarschijnlijk in navolging van z’n voorgangers.[129] Op die manier moet Isabella in haar jeugd in aanraking zijn gekomen met deze jachttechniek. Bedoeling was dat men met drijvers de herten en reeën van het park richting een tribune dreef waarbij de zeilen gespannen werden in de vorm van een flessenhals met op het einde de tribune.[130] Op geregelde afstanden waren aan deze zeilen, lappen stof bevestigend in felle contrasterende kleuren als rood en wit of zwart en wit. Hieraan werden belletjes bevestigd, die de herten nog meer angst moesten aanjagen. Op die manier werden ze, verstijfd van angst, een gemakkelijk doelwit. Van op de tribune konden de dames, die doorgaans uitgesloten waren van de jacht, het bloedige spektakel gadeslaan. Ook heren namen plaats op de tribunes, waarbij men met kruisbogen het naderende wild afschoot. Dat dit een koud kunstje was spreekt voor zich, zeker omdat men vaak voor de tribune een greppel inrichtte zodat het wild struikelde en een zo mogelijk nog makkelijker doelwit vormde.

 

JUAN BAUTISTA MARTINEZ DEL MAZO, Jachtpartij vanop het platform te Aranjuez.
Begin 17e eeuw. Olie op doek. 187x249 cm. Madrid, Museo del Prado.

 

Varianten op deze jachttechniek laten ons een hut zien opgesteld in het midden van een veld, dat omgeven was door zeilen. Het wild werd in deze “arena” gedreven en vanuit de hut neergeschoten. Het doel blijft steeds hetzelfde: plezier maken zonder al teveel moeite. De kosten voor het aankopen van de linnen zeilen konden al snel hoog oplopen. Zo werden voor het transport van deze zeilen aan het begin van de zeventiende eeuw niet minder dan tien karren gebruikt, elk getrokken door drie paarden. Onder Karel van Lotharingen (1712-1780) werden deze doeken zelfs uit Wenen overgebracht. Toch valt dit in het niets met de entourage en uitrusting die Frans I gebruikte. De Franse vorst beschikte immers over zestig windhonden, honderd boogschutters en personeel dat in dienst was genomen enkel voor het opstellen en afbreken van de zeilen.[131] Het was een traditie die in Europa begonnen zou zijn bij Karel V en vanaf toen in de Spaanse Nederlanden werd geïntroduceerd.[132] Een mooi voorbeeld hiervan is de uitbeelding van de maand oktober in de tapijtenreeks De Jachten van Maximiliaan die bij het atelier van Bernard van Orley besteld werd door Karel V.[133] Op de achtergrond van de detailfoto zien we enkele van deze zeilen die gebruikt werden tijdens de hertenjacht. Het is duidelijk dat aan het begin van de zestiende eeuw in de wijde omgeving van Tervuren al gebruik werd gemaakt van deze strategie. Op zich staat deze jachttechniek ver af van bijvoorbeeld de everjacht. Zoals later zal worden aangehaald maakte men bij deze jacht gebruik van honden waarbij de doodsteek met een speciaal ontworpen zwaard werd toegebracht door de hoogste edelman in het jachtgezelschap. Dat dit uiterst gevaarlijk was spreekt voor zich maar net daarom was deze jacht zo populair in adellijke kringen. Het tonen van moed en fysieke kracht paste perfect in de idealen van de hoveling. Om carrière te kunnen maken aan het hof waren dit eigenschappen waar iedere edelman over moest beschikken.

 

BAREND VAN ORLEY, De maand oktober (detail). 440x750cm.
Parijs, Louvre. Inv nr OA 7317.

 

Aan het begin van de zeventiende eeuw had het jachtslot van Tervuren, als gevolg van de vele oorlogen, veel van zijn vroegere glorie verloren. Tussen 1608 en 1617 werd daarom ook in Tervuren, Wenceslas Coberger aangesteld om de vernieuwingen aan het kasteel, de herstellingen aan de warande en het bouwen van een nieuwe Sint-Hubertuskapel te begeleiden.[134] Enkel deze slotkapel is tot op heden bewaard gebleven, het kasteel zelf werd gesloopt in 1781-82. [135] Dit alles niet leidde tot een echte verfraaiing van het interieur. Lucas Vorsterman de Jongere maakte in 1659 van deze residentie enkele gravures voor de Brabantse Chronographia van Antonius Sanderus.

In Tervuren was er al sinds de Middeleeuwen een Hubertusviering, die volgens sommige schrijvers verwant zou zijn met het feest dat de Galliërs vierden ter ere van de jachtgodin Diana.[136] Het was immers daar dat de patroonheilige van de jacht in 727 gestorven zou zijn.[137] Deze waarschijnlijk Frankische edelman werd geboren rond 655. Op dertigjarige leeftijd werd hij medewerker van bisschop Lambertus van Tongeren-Maastricht om enkele jaren later zelf de bisschopstitel te ontvangen. Een kleine eeuw na zijn dood werden de stoffelijke resten overgebracht naar het klooster van Andage, waarrond zich de stad Saint-Hubert ontwikkelde.[138] Het is vooral zijn bekering tijdens de jacht, bij het zien van een hert met stralend kruis in het gewei, dat sterk aansprak. Het is dit tafereel dat talloze malen op gravures en schilderijen werd voorgesteld. Vaak zien we Sint-Hubertus met jachthoorn en valk knielend voor een kruisdragende hert met in de buurt van hem steeds enkele jachthonden.Toch is deze legende overgenomen uit het leven van de Heilige Eustachius en duikt het slechts op vanaf de twaalfde eeuw.[139] Ondermeer Theodoor van Loon schilderde omstreeks 1620 deze bekering voor de Sint-Hubertuskapel in het jachtslot van Tervuren.[140] Kenmerkend is dat in de zestiende eeuw deze verering steeds minder populair was geworden en er daarom onder Albrecht en Isabella nieuw leven werd ingeblazen. De oprichting van een Hubertusbroederschap in 1605, waarvan ook de Aartshertogen lid waren, en de bouw van de Sint-Hubertuskapel in 1617 getuigen hiervan.[141] Dat deze patroonheilige een grote invloed had op de landvoogden blijkt ook uit het feit dat ze op 3 november, tijdens het feest van Sint Hubertus, steeds trachtten op het kasteel van Tervuren aanwezig te zijn. Onder Leopold-Willem was dit al niet meer de gewoonte.[142]

 

De Sint-Hubertus hoorn die bewaard wordt in de parochiekerk van Tervuren.
Uit: HUYGHEBAERT, Sint Hubertus, 189.

 

Tijdens deze viering werd er een openluchtmis gehouden, waarbij jachthoorngeschal weerklonk, Sint-Hubertusbrood werd gewijd en de paarden en honden werden gezegend. Uit dit alles blijkt dat de jacht in de zeventiende eeuw bij uitstek een christelijke betekenis kende. Nu nog worden ieder jaar op 3 november de honden, paarden en jagers gezegend.[143] Eén van de typische attributen is de zogenaamde hoorn van Sint-Hubertus die in 1595 door Isabella aan de parochiekerk van Tervuren zou zijn geschonken, waar deze nu nog wordt bewaard. Omdat de aartshertogin toen nog niet in onze streken verbleef is dit echter zeer onwaarschijnlijk. Ook zou deze hoorn niet door de patroonheilige gebruikt zijn omdat deze pas te dateren is rond de 11e-12e eeuw en zelfs afkomstig zou zijn uit het Midden Oosten.[144] Uit dit alles blijkt dat in de zeventiende eeuw de Sint-Hubertus viering in de Spaanse Nederlanden terug aan populariteit won. In het verlengde daarvan verschenen boeken die het leven van de patroonheilige vertelden. Zo verscheen er in 1665 Het leven, ende mirakelen van den heylighen bisschop ende beltder Hubertus van Willem Zeebots.[145]

Omdat Sint-Hubertus niet alleen de patroon van de jagers was maar ook de beschermheilige tegen hondsdolheid, werden ieder jaar de honden met de Sint Hubertussleutel gebrand als afweermiddel tegen de ziekte. Op deze sleutel bevond zich een jachthoorn die dan op het voorhoofd, of op het vel van de dieren werd gebrand. Op zich konden ook andere symbolen gebruikt worden.[146] Bedoeling was dat elke heer die jachtrechten bezat zijn honden met een uniek kenteken diende te merken zodat men kon nagaan aan wie ze behoorden en of de eigenaar niet buiten zijn eigen jachtgebied aan het jagen was. Nog tot aan het einde van de 19e eeuw werden jaarlijks op de zondag na Pinksteren de honden op deze manier gebrandmerkt. Enkele van deze tekens ziet u hieronder. Ook bij mensen was dit gebruik algemeen verspreid al werd het merkteken dan in de duim gebrand.

 

Enkele voorbeelden van hondenmerktekens.
Uit: B. DE JONGHE. Het jachtrecht, de opperjagerij en de jachtrechtbanken in het graafschap Vlaanderen in de Nieuwe Tijd, Katholieke Universiteit Leuven, Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Departement Geschiedenis, 2000, 45.

 

Toch werden ook honden van niet jachtgerechtigden in de omgeving van warandes op een nog wredere manier gemerkt. Ze werden gecort of gepoot. Hiermee bedoelt men het afkappen van twee tenen van de rechterpoot tot zelfs het volledig amputeren van de rechterachterpoot. Op die manier vermeed de landheer dat honden uit de omgeving op jacht trokken in zijn warande.[147] Deze wijd verspreide gebruiken werden door de Aartshertogen niet alleen in Tervuren maar ook in de andere kastelen toegepast. Zo beschikten ze over de jachtsloten en huizen van Ravenstein, “ ‘s Heeren huys” beter bekent als het “huys van Staketsel” in Boendaal en natuurlijk het jachtslot te Bosvoorde, die allemaal onder Albrecht en Isabella werden gerestaureerd en soms uitgebreid.[148] Het is vooral deze laatste die samen met het kasteel van Tervuren dé uitvalsbasis vormde voor de grote jachtpartijen in en om het Zonienwoud. Het kasteel stamde uit de tweede helft van de dertiende eeuw, waarbij het door Jan I als jachtslot werd gebruikt. Omstreeks 1282 werd ook hier een Sint Hubertuskapel gebouwd.[149] Op korte tijd werd het kasteel van Bosvoorde een geliefd jachtpavilioen met aan het begin van de veertiende eeuw ondermeer kennels voor de meer dan 100 jachthonden, paardenstallen, een huis voor de knechten, een woning voor de opperjager, een kleine boerderij en een valkerij.[150] In de loop van de vijftiende eeuw kende het kasteel een absolute bloeiperiode die echter eindigde onder Maximiliaan van Oostenrijk, die hoewel hij een fervent jager was, nauwelijks in Bosvoorde verbleef.

            Onder Karel V kent het jachtslot een kortstondige heropleving, maar aan het einde van de zestiende eeuw lag het er grotendeels vervallen bij.[151] Bij de komst van Albrecht en Isabella was een grote inspanning nodig om de jachtverblijven terug operationeel te krijgen.[152] Onder deze landvoogden wordt het kasteel herbouwd en opnieuw ingericht. De voor de jacht gebruikte paarden waren er vaak afkomstig uit de nabijgelegen luxueuze paardenfokkerij ten westen van de abdij van Groenendaal, bekend onder de naam De Binders.[153] Deze is te zien op een gravure uit de Chorographia Sacra Brabantiae van Antonius Sanderus uit 1659. Opmerkelijk is dat de Aartshertogen, die deze fokkerij in 1614 lieten bouwen, de voorkeur gaven aan deze paarden boven deze die gekweekt werden in Mariemont.[154] Veel van de jagers die deel uitmaakten van de jachtgezelschappen van Albrecht en Isabella werden trouwens begraven in het middenschip van de plaatselijke kerk van Watermaal. Deze traditie die haar oorsprong vond aan het einde van zestiende eeuw zou blijven voortbestaan tot in de tweede helft van de achttiende eeuw. [155]

 

De Binders.
Uit de Chorographia Sacra Brabantiae van Antonius Sanderus uit 1659. Uit: PIERRON, Histoire illustré de la forêt de Soignes, II, 331.

 

Van overal, ook uit het buitenland, werden jongeren naar Bosvoorde gestuurd om er in de meest gegeerde sporttak voor edelen ingewijd te worden.[156] Deze reputatie werd het “koninklijke” jachtslot in 1604 echter bijna fataal. In dat jaar slaagde een eenheid van de Hollandse cavalerie erin tussen Leuven en Mechelen door te breken. Ze hoopten Bosvoorde te bereiken en er de woning te plunderen, doch dit plan mislukte.[157] Aan het einde van de zeventiende eeuw was het kasteel opnieuw bouwvallig geworden. In 1776 werd het op bevel van Karel van Lotharingen afgebroken, omdat zijn voorkeur vooral naar Mariemont en Tervuren uitging.[158]

 

2.3. Coudenberg of de “Mont Plaisir”[159]

Om de omstandigheden aan het Brusselse Hof juist te kunnen interpreteren is het van belang om wat langer bij de opkomst van dit paleis te blijven stilstaan. Het bestaan van een vorstelijke residentie te Brussel heeft altijd nauw verband gehouden met de rol die deze stad als politiek centrum speelde. Vanaf het midden van de elfde eeuw kozen de machthebbers voor deze heuvel binnen de eerste omwalling. Door de eeuwen heen werd het verschillende malen verbouwd naarmate het prestige van de vorst groter werd. Door de verbinding met Tervuren, toen al een geliefkoosde zomerresidentie, én het nabijgelegen Zoniënwoud vormde het de ideale omgeving om een permanent hof te vestigen. Zo had het kasteel al in de twaalfde eeuw een wildbaan die later gekend zou worden als de “warande”.[160] Bedoeling van deze eerste wildbaan was om het vroegere park te vergroten en te verbinden met het Zoniënwoud. Op die manier kon het wild vrij toegang verkrijgen tot de warande en kon er vlakbij het kasteel gejaagd worden.

Leuven speelde, zeker in de beginfase, nog een belangrijke bestuurlijke rol als residentieplaats van de Brabantse hertogen. Het is onder Jan I (1267-1294) dat de breuk zou volgen en er door allerlei plaatselijke twisten in Leuven, definitief zal worden gekozen voor de Coudenberg. De centrale ligging binnen de Nederlanden en de nabijheid van de uitgestrekte jachtgebieden in het Zoniënwoud, dat toen tot dicht bij de stad kwam, moet hem hebben gesterkt in zijn keuze. Het optrekken van een jachthuis te Bosvoorde, waar de jagers van de hertog verbleven, is een bewijs van deze passie voor het jagen, net als de vele verblijven in Tervuren tijdens de zomermaanden.[161]

Onder Antoon van Bourgondië (1406-1415) en later onder Filips de Goede (1430-1467) werd de tuin uitgebreid en kwam er een diergaarde in de bijgebouwen van het neerhof. Daarin werden ondermeer twee beren en een everzwijn gehouden. Stilaan werden er in de warande steeds meer fonteinen, bloemperken en boomgaarden ingericht zodat er, na verloop van tijd, niet veel ruimte over was om te jagen.[162] Het onderhoud van het park vergde aan het begin van de vijftiende eeuw door deze veranderingen ook steeds meer personeel. Zo waren er onder meer een warandewachter, een boomgaardwachter en een wijngaardwachter. Deze laatste twee woonden in het park in één van de bijgebouwen. Ze stonden er aan het hoofd van een reeks gespecialiseerde tuinmannen. Vanaf 1439 werd de warande toevertrouwd aan een hoofdbewaker die de dieren moest verzorgen. Hij stond ook in voor het onderhoud van de bomen in het park en zorgde tevens voor een grootschalige herbebossing van het gebied. Zo werden er in 1440 niet minder dan 220 bomen uit het Zoniënwoud overgeplant, voornamelijk eiken. Het is vanaf toen dat de warande tot een dierenpark werd omgevormd omdat het niet meer voldoende konijnen en fazanten voortbracht om aan de behoeften van het hof tegemoet te komen.[163] Men kan hieruit concluderen dat vanaf toen in het park nauwelijks nog werd gejaagd.[164] Wou men in de omgeving jagen dan ging men naar het Zoniënwoud waar men in de kastelen van Tervuren of Bosvoorde verbleef.[165] De Coudenberg kreeg op die manier een bijna strikt bestuurlijke functie. Net daarom bleef er een strenge etiquette van kracht, in tegenstelling tot de andere vorstelijke verblijfplaatsen die meer als buitenverblijven werden aanzien. Het dierenpark op de Coudenberg was er ter vermaak van het hof . Het hielp natuurlijk ook wel in de voedselvoorziening van het kasteel, hoewel dit zeker niet de belangrijkste functie was. Getuige daarvan zijn de vele exotische dieren die er werden gehouden. In de 1444 was er bijvoorbeeld een leeuw, een struisvogel en een Guinees biggetje.[166]

Onder Karel V werd de Coudenberg verbeeld op de beroemde serie ‘De jachten van Maximiliaan’. De maand maart laat ons het dierenpark en een deel van het kasteel zien met op de achtergrond het stadhuis en de ringmuur van Brussel[167]. Net omdat Karel V een groot deel van zijn regeringstijd in Spanje doorbracht, zou het Coudenberg kasteel veel van haar prestige moeten inleveren. De in 1531 aangestelde landvoogdes Maria van Hongarije verbleef bijvoorbeeld zelden op de Coudenberg. Ze verkoos de heerlijkheden van Turnhout en Binche die ze had verkregen. In deze laatste liet ze twee kastelen optrekken: Mariemont en één in Binche. Het Coudenberg paleis was de officiële verblijfplaats van de landvoogden en verkreeg op die manier een symbolische waarde. In realiteit verbleven ze er steeds minder.[168] Hierdoor raakte de diergaarde en een deel van de tuin in verval, hoewel het paleis nog zorgvuldig werd onderhouden. Dat niet heel de tuin verwaarloosd werd blijkt uit de vele lusttuinen en sportterreinen, ondermeer voor het kaatsspel en het kruisboogschieten, die er onder keizer Karel werden aangelegd. De daarop volgende periode van godsdienstoorlogen in de Nederlanden zouden volgens Smolar-Meynaert geen al te grote gevolgen hebben gehad voor de Coudenberg. Zo bleven het kasteel en het park ongeschonden of slechts licht gehavend.[169]

De komst van de Aartshertogen zorgde voor een ommekeer in de geschiedenis van het paleis. Het werd volledig heringericht om plaats te kunnen bieden aan de steeds groter wordende hofhouding waarbij rekening werd gehouden met het Spaanse hofceremonieel.[170] De eerste opvallende wijzigingen die Albrecht al in september 1598 liet uitvoeren, met Hieronymo Hardouin als leidinggevend ingenieur, waren de bouw van een uurwerktoren en de vleugel boven de ‘gaanderij van de keizers’.[171] Krista de Jonge bestudeerde deze architecturale veranderingen.[172] Ze beschouwt de residentie als: “the first and foremost representative of court architecture in the Spanish Low Countries”.[173] Na Hardouin werden Mathieu Bollin en na diens dood in 1603, Sylvain Bollin aangenomen als hofarchitecten. Toch was het pas met Wenzel Coberger in november 1604 dat de Aartshertogen een echt bekwaam persoon voor deze zware taak in dienst namen. Tegen eind 1605 was Coberger de “archictecte et ingeniaire au faict des ouvrages et fortiffications des villes et fortz de leur altezes de la court a Bruxelles, Mariemont et aultre chose que de leur part luy pourra estre encharge dependentes de l’architecture, paincture en aultres ses artz’’.[174] Hij was dus naast architect ook hofschilder. Het valt buiten onze opzet om uitgebreider op al deze veranderingen in te gaan. Ook in de tuinen van het Coudenberg paleis kwamen er bijvoorbeeld grote veranderingen onder leiding van Salomon de Caus, die werd bijgestaan door Charles Darret, Pieter Noveliers en de beeldhouwer Jeroen Duquesnoy.[175] Zo werden er verschillende grotten, fonteinen en een nieuwe piquerie gebouwd.[176] Dit is de algemene aanduiding voor een gebouw waarin allerlei activiteiten van ruiters plaatshebben die de jacht volgen, de paarden moesten africhten of die toezicht moesten houden op de verzorging van deze dieren. In 1646 was het dak al zo beschadigd dat er enkele reparaties nodig waren om de lekken te dichten.

Naast dit verblijf waren er paardenstallen op de hoek van de straat van het Hof van Aarschot naar de Zavel. Ook deze stallen kregen een grondige opknapbeurt in 1646.[177] De Coudenbergpoort werd dan weer gebruikt om de benodigdheden voor het paardrijden en de wapens van de Aartshertogen in onder te brengen.[178] Dat ook dit park wemelde van allerlei fauna werd al even aangehaald. Net zoals in Mariemont waren er fazanten, patrijzen, kwartels, eenden, korhanen, trappen, pauwen, damherten, reeën en zelfs kamelen. In augustus 1603 waren er bijvoorbeeld 244 damherten aanwezig waarvoor er zelfs een Domus Damarum of damhertenhuis was aan de oostkant van het park. Dit alles werd door Lucas Vorsterman de Jongere in onderstaande gravure weergegeven.[179] Het Coudenberg paleis is heraldisch rechts te zien. Daarachter bevindt zich de uitgestrekte warande met helemaal bovenaan de Domus Damarum.

 

LUCAS VORSTERMAN DE JONGERE, Palatium Bruxellense. Ducis Brabantiae. 1659.
Burijngravure. 29x38cm.Leuven, Bibliotheek Thelogie, GBIB P plano 86/SAND.

 

In 1681 was het aantal damherten in de warande geslonken tot 155. Hun aantal schommelde vrij sterk doorheen de jaren, wellicht omdat ze de jagers tot vermaak dienden.[180] Onder meer Jan Brueghel de Jongere (1601-1678) schilderde de grote aantallen dieren in De Aartshertogen op wandel in het park van het paleis, dat tegenwoordig in het Rubenshuis wordt bewaard.[181] Dat de dieren voor Albrecht en Isabella veel betekenden blijkt uit de aanplant van palmbomen die speciaal voor de kanaries werden overgebracht om ze erin te laten nestelen. Hierna werden er in 1617 maar liefst 84 van deze vogels losgelaten. Deze liefde voor vogels blijkt ook uit de ingerichte volières met nachtegalen in de slaapkamer van Isabella.[182]

 

JAN II BRUEGHEL, De Aartshertogen op wandel in het park van het paleis. Tussen 1609 en 1621.
Olie op paneel. 45,5x27,5cm. Antwerpen, Rubenshuis. Inv nr S 130.
Uit: SMOLAR-MEYNAERT, Het Paleis van Brussel, 40.

 

Een heel ander soort vogels werd in het valkenhof gehouden. De valkenier verkreeg er 1.800 pond per jaar om acht giervalken en een aantal windhonden voor de reigerjacht, drie haviken voor de patrijzenjacht, één ooruil, zes spaniëls en drie arenden te houden. Voor deze taak werd in 1610 Willem Robbrechts als meester valkenier aangenomen, die later de hulp van zijn zoon Philippe zou krijgen. Beiden werden ze de grote organisatoren van de koninklijke valkerij. Vele jaren lang leveren ze kwaliteitsvalken.[183] Heel het jaar was er minimum één paard op het valkenhof aanwezig, tijdens het jachtseizoen waren dat er drie à vier en werd het aantal voetknechten uitgebreid. De meester valkenier stond verder in voor de bellen, riemen en valkenkappen die gebruikt werden tijdens de jacht en schafte op geregelde tijdstippen nieuwe jachthonden en roofvogels aan. Ondermeer in 1609 kocht hij vijf giervalken.[184] Onder Leopold-Willem (1647-1656) bleef het valkenhof bestaan, hoewel het houden van vogels rond 1667 zou gestopt zijn. Of dit het einde betekende voor de valkerij op de Coudenberg is niet meteen duidelijk.[185]

Zoals aangetoond speelde de jacht, in vergelijking met Mariemont, Tervuren en Bosvoorde, een minder belangrijke rol op de Coudenberg. Toch wil dit niet zeggen dat jachtpartijen niet doorsluimerden in het dagelijkse leven op het paleis. Zo had Albrecht, en niet zozeer Isabella, een grote voorliefde voor de schilder- en tapijtkunst. Hierdoor werd er onder hun bewind een actief mecenaat gevoerd.[186] Nieuw was dit zeker niet maar de schaal waarop alles gebeurde was dat wel. Albrecht had vooral veel bewondering voor: W. Coberberger, O. Venius, P.-P. Rubens, Jan Brueghel en Denijs van Alsloot. Naast deze tijdgenoten kende hij een grote waardering voor: R. Van Der Weyden, Q. Metsys, J. Bosch, A. Dürer, F. Floris, enz.[187] Op zijn paleis in Brussel had de aartshertog ongeveer 127 werken verzameld.[188]

Interessant is om na te gaan of er zich in deze collectie jachttaferelen bevonden. Dit genre in de schilder- en tapijtkunst toont immers het belang van de jacht binnen het adellijke leven aan. Het was de ultieme representatie van de nieuwe aristocratische levenswijze, waarin het nuttig invullen van de vrije tijd een manier van leven werd.[189] Om enig idee te krijgen van de aartshertogelijke verzamelingen werd er door De Maeyer een beroep gedaan op schilderijen die kunstkamers weergeven. Zo realiseerde Jan I Brueghel tussen 1617 en 1618 twee reeksen van de “Vijf Zintuigen”, die allebei bewaard worden in het Prado Museum.[190] Op deze schilderijen, met een duidelijk mythologische inslag, zien we kunstkamers met daarin tal van schilderijen, beelden en wetenschappelijke instrumenten. Het idee als zou dit een kamer in Rubens’ huis zijn omdat er talrijke werken van de beroemde schilder op voorkomen, wordt door de auteur weerlegd.[191] Op de voorgrond van elk van de schilderijen speelt zich, rondom een enigszins centraal opgestelde tafel, een tafereel af. Op de achtergrond is er steeds een doorkijk naar de buitenwereld waar één van de buitenverblijven van de Aartshertogen te zien is. Het Coudenberg paleis treffen we op het achterplan van de Allegorie van het Zicht uit 1617 aan. Het jachtslot van Mariemont is te zien in de Allegorie van de Smaak, het gehoor en de Tastzin, terwijl het kasteel van Tervuren tussen de bomen te van de Allegorie van de Smaak te bemerken valt. Deze laatste twee werden in 1618 geschilderd.[192] Toch wijst de auteur erop dat de voorstelling van deze kastelen niet altijd even nauwkeurig is. Men mag aannemen dat de allegorie slecht een voorwendsel was om het hofleven en hun verzamelingen weer te geven. Vraag is of deze reeks een nauwkeurige representatie is van deze kamers en de afgebeelde kunstwerken.[193]

 

JAN I BRUEGHEL, Allegorie van het Zicht, 1617, 65x109cm.
Paneel. Madrid, Prado Museum. Inv nr 1394.

 

Ongetwijfeld roepen de schilderijen de sfeer van de paleizen op. Het gaat in deze reeksen niet zozeer om een exacte representatie van de verschillende kunstkamers. Veeleer geven de schilderijen blijk van een verband die de Aartshertogen zagen tussen het leven binnenshuis met dat van buitenshuis. Waar men in de vrije natuur actief deelnam aan de jacht, wou men hiervan binnenshuis een representatie hebben. Op die manier zijn de binnen- en buitenscènes met elkaar verweven. De jacht gebeurde weliswaar buiten maar de ervaringen en belevenissen die men had meegemaakt speelden ook binnenskamers een rol van betekenis. In dit kader is het daarom van belang om te kijken of de Allegorieën van Brueghel, die een hiervan een representatie zijn, al dan niet veel op het jachtgebeuren alluderen. Al snel wordt duidelijk dat het aantal jachttaferelen in deze reeksen zeer laag is. Welgeteld één schilderij beeldt een Tijger-, Leeuwen- en Luipaardenjacht uit van Pieter Paul Rubens eveneens uit 1616/1617, tegenwoordig bewaard in het Musée des Beaux-Arts te Rennes.[194] Dit schilderij is te zien op het voorplan van Allegorie van het Zicht maar ook, zij het veel minder opvallend, op de achtergrond van de Allegorie van het zicht en de reuk.[195] Op deze laatste bemerkt men heraldisch links een stilleven met een gedode zwaan, ree en pauw dat veel wegheeft van de typische genretaferelen van Frans Snyders.[196] M. de Maeyer blijft over dit laatste schilderij echter zwijgzaam zodat een juiste identificatie buiten ons bereik valt. Wel haalt hij aan dat de boven vermelde Tijger-, Leeuwen- en Luipaardenjacht waarschijnlijk tot de collectie van de Aartshertogen behoorde.[197] Het is duidelijk dat het jachttafereel aan het begin van de zeventiende eeuw nog niet zo’n belangrijke rol speelde binnen de aartshertogelijke collecties. Ondanks deze magere vertegenwoordiging van het genre moeten Rubens’ jachttaferelen Albrecht toch sterk hebben aangesproken. Zo hield hij van een schilderij dat een wolven -en vossenjacht uitbeeldde dat jammer genoeg verdwenen is.[198] Het grote formaat, de vaak heroïsche sfeer en dynamische vormgeving maakten Rubens’ jachttaferelen uitermate geschikt voor een vorstelijke residentie of jachtslot. Dit was ook de reden waarom in de daarop volgende decennia het jachttafereel pas echt zou doorbreken. Hoewel de afgebeelde collectie in deze reeks misschien wel voor een groot deel fictief is, zegt het ons toch iets over het achterliggende gedachtegoed. De religieuze taferelen met composities uit het Oude en Nieuwe Testament halen zoals in de zestiende eeuw nog duidelijk de bovenhand, hoewel er al enkele nieuwere genres op te merken zijn zoals de opkomende landschapsschilderkunst in navolging van Patinir.[199] Opvallend is ook de grote hoeveelheid gedood wild dat op de voorgrond van de Allegorie van de Smaak en de Allegorie van de Smaak, het Gehoor en de Tastzin ligt.[200] Toeval of niet worden op deze schilderijen de kastelen van Tervuren en Mariemont met enkele parkgezichten afgebeeld. Dit is, zeker voor de Allegorie van de Smaak, een duidelijke representatie van het adellijke leven op de lusthoven waarbij het gedode wild een verwijzing naar de jacht inhoudt.[201]

 

JAN I BRUEGHEL, Allegorie van de Smaak, 1618. 64x108cm.
Madrid Prado Museum. Inv nr 1396.

 

Het Coudenberg paleis zou verder verbeeld worden door Sébastiaan Vrancx rond het jaar 1603 maar ook door verschillende graveurs als L. Vorsterman de Jongere.[202] Eén van zijn gekleurde gravures uit 1659 geeft een goed beeld van de tuinen rond het paleis.[203]

Na de dood van haar man verbleef Isabella steeds vaker op het Coudenberg paleis en bracht ze slechts nog zelden een bezoek aan Tervuren, Bosvoorde en Mariemont[204]. Voor al te veel vermaak was er geen plaats meer in haar leven. Ze leefde teruggetrokken, rouwend om haar man. Toch hield ze van op afstand controle over enkele werkzaamheden op haar domeinen, die aan haar dood in 1633 nog steeds niet geklaard waren.[205]

 

 

3. TUINKUNST IN DE SPAANSE NEDERLANDEN

 

Zonder hier in herhaling te vallen lijkt het ons belangrijk om de rol van de jacht in de tuincultuur van naderbij te bekijken en daarbij de hele Zuidelijke Nederlanden te betrekken. Hierdoor kan men de heraanleg van de aartshertogelijke tuinen interpreteren in een algemene evolutie in de tuinkunst van de Zuidelijke Nederlanden. Om hierover een idee te krijgen kan men de beschrijvingen van landen en steden doornemen waarin men ook aandacht besteedde aan de verschillende kasteeldomeinen. Trendsetter in dit genre was de Flandria Illustrata uit 1641-1644 van Anthonius Sanderus (1586-1664).[206] Het ging in deze beschrijvingen, en dit was vernieuwend, om een combinatie van kijkplezier, historische sensatie en bovenal de bewondering voor al het mooie in de steden en op het platteland.[207] De rijk versierde gravures maakten het geheel nog aanschouwelijker, wat het leesplezier alleen maar bevorderde. Via deze beschrijvingen en afbeeldingen kan men achterhalen hoe de tuinen en parken waren ingedeeld en waarvoor ze werden gebruikt. Vele tuinen waren er immers niet alleen om in te wandelen maar tevens om de jacht in te beleven.[208] Hiervoor paste men het tuinontwerp aan zodat men kon genieten van al het natuurschoon en over beste jachtgronden kon beschikken. Het is in dit kader dat grote bomenlanen in de parken werden ingericht. Ze verschaffen vanuit het kasteel een vista of uitzicht doorheen het park en stellen de kijkers in staat om het jachtgebeuren van op een afstand te volgen.[209] Dit uitzicht kan nog vergroot worden door het kasteel op heuvel te plaatsen.[210] De aangeplante bomen en struiken hadden verder het voordeel dat ze allerlei wild tot dicht bij het kasteel kon lokken. Zo koos men in een park in Zeveneke, een dorp dicht bij Lokeren, voor eikenbomen omdat de everzwijnen uit de buurt verzot waren op de eikels.[211] De everjacht was op die manier tot vlakbij het kasteel mogelijk, wat het plezier alleen maar vergrootte. Andere typische laanbomen waren populieren, beuken, lindebomen, esdoorns en sparren.[212] Dit verband tussen het aanplanten van bomen en struiken en de aantrekkingskracht hierop bij wilde dieren, wordt meermaals in de beschrijvingen van steden en het omringende platteland vermeld. Zo leest men over het kasteel van Niphe in de heerlijkheid van Ardooie: “…met fraaije laanen beplant, en met aangename tuinen, en andere vermakelykheden van het landleven, versiert, invoege dat men, de boongewassen, en hunne meenigte en dichtheid aanschouwende, zou zeggen dat het kasteel midden in het Bosch gelegen was….Gelykerwys nu het wild hier in overvloed gevangen of geschoten word.[213] Bijkomend bood het dichte kreupelhout de jager de mogelijkheid het wild in een hinderlaag op te wachten.[214]

 

Badminton Castle.
Uit: PREST, The Garden of Eden, 94.

 

Niet alleen bomen en struiken maar ook water kon dieren naar een park toe lokken. Niet voor niets werd Mariemont vlakbij de rivier La Haine gebouwd. Ook het kasteel van Laurentsart, vlakbij Waver, werd gebouwd aan de oevers van een rivier, de Thy: “Deze uitmuntende ligginge verschaft een uitzigt van alle kanten, voornamelyk over de bergen, bosschen en vlakten naar het noorden. De visvangst en de jagt… bieden zig daar aan.”.[215] De nabijheid van het water zorgde voor vruchtbare gronden die men nodig had voor de verschillende teelten en bloemen.[216] Was er geen waterloop in de buurt dan creëerde men wel enkele waterpartijen. In deze vijvers hield men allerlei soorten vis die men met netten uit het water ving.[217]

Zoals al werd aangehaald was er in dit soort parken vaak een reigerij en dus ook valkerij aanwezig.[218] Ondermeer in Wakken, tussen Tielt en Waregem, moet er in het begin van de achttiende eeuw een reigerij zijn geweest.[219]

Tuinen werden ook met allerlei beelden versierd. Zelfs deze standbeelden kunnen een verwijzing naar de jacht inhouden. Zo zouden op het kasteeldomein van Aigremont aan het begin en einde van de lanen standbeelden van Diana en Neptunus gestaan hebben.[220] Naast deze Romeinse goden koos men ook voor allerlei verwijzingen naar Sint Hubertus. Een mooi voorbeeld hiervan is een bas reliëf met de patroonheilige op de toegangspoort van het kasteel van Sorée, ten zuid-oosten van Namen.[221] We zien dus dat tuinen zich steeds meer loskoppelden van de middeleeuwse kruiden- en bloemenverzamelingen en ware oorden van plezier werden in een oase van groen.

Schoolvoorbeeld voor deze veranderingen is het park te Edingen. Het is hier dat vanaf 1606 de familie Arenberg een Renaissancetuin inrichtte. Symmetrie en regelmaat kregen de bovenhand en vervingen de eerder losse toets van de middeleeuwse tuin.[222] Andere bekende Renaissancetuinen waren te vinden in Mariemont en Gaasbeek.[223] In Edingen liet men vanaf het begin van de zeventiende eeuw een stervormig patroon van lanen aanleggen die de twee delen van het park met elkaar verbonden. Enerzijds had men de siertuinen waar Maria van Hongarije zich in kwam vermaken en anderzijds het wildpark waar Karel V van de jacht had genoten.[224] Alle zeven dreven kwamen uit op een klassiek uitziende tempel die bekend stond als het paviljoen van de zeven sterren.

Aan het begin van de zeventiende eeuw verrijkte men de tuin met parterres, note-, perzik- en abrikozenbomen, wijnstokken en een volière op een eiland van een vijver.[225] In loop der jaren kwamen er nog triomfbogen, een malienbaan en een vijver in de vorm van een amfitheater bij. Ook in deze tuin bevonden zich verschillende standbeelden van de jachtgodin Diana. Aan het einde van de zeventiende eeuw kwam daar nog het klapstuk bij: de Parnassusberg, die aan de rand van het stervormig patroon lag.[226] Van op deze berg had men een schitterend uitzicht op de omgeving en kom men in alle veiligheid het jachtgebeuren gadeslaan.

 

Parnassusburg in het park van Edingen
Uit: R. DE HOOGHE, Villa Angiana. Vulgo Het Perc van Anguien.
Zie: Y. DELANNOY, Le parc et les fameux jardins d’Enghien.
Edingen, 1986.

 

De hierna volgende beschrijving geeft een goed beeld van deze markante berg: “…desen berg van geene kleene hoogte zijnde, heeft vijf ommegangen beplant met hooge schutten van Herstelter, die niet geschooren sijn, waardoor men sonder lenige moeyte kan opgaan, tot op den top van de selve, waar op een lustprieel is van de voorseyde groente, waar uyt men geen minder vermakelyk uytsigt heeft: behalve dit soo vindt men gemeenlijk daar rontom het vermaak van de jagt, of door den overvloed van ’t wildt occasie tot jagen.”.[227] In vijf omwentelingen bereikte men de top vanwaar men de kans had om van op een veilige hoogte het jachtgebeuren te volgen.[228] Deze scènes boden inspiratie aan verschillende graveurs. De bekendste onder hen was Romeyn de Hooghe (1645-1708).[229] Deze gravures zijn schatplichtig aan de etsen van Philippe Galle met zijn uitbeelding van de ontwerpen van Hans Vredeman de Vries. Ondermeer diens Hortorum viridariorumque uit 1583 veranderde de tuinkunst volledig. Strakke lijnen, keurig geschoren hagen en een haast mathematisch berekende indeling vormden nu de basis van de tuinkunst.[230]

 

 

4. JACHTEDICTEN

 

“la chasse est un plaisir noble, et qui n’apartient qu’à la noblesse’’[231]

 

Albrecht en Isabella trachtten jarenlang de controle op het jachtgebeuren via een strengere jachtwetgeving te herwinnen. Aan het einde van de zestiende eeuw was er door de godsdienstoorlogen een volledige willekeur ontstaan met een wijd verspreide stroperij tot gevolg. Gek genoeg was het wildbestand in die tijden spectaculair gestegen. Door de vele oorlogen waren er grote braakliggende ruimtes ontstaan die door de natuur al snel werden ingenomen waardoor het aantal edelherten, reeën en wilde zwijnen op korte tijd de hoogte in ging. In hun kielzog volgden roofdieren als wolven, vossen, dassen en allerlei marterachtigen. In de geschiedenis van de Nederlanden zijn er volgens Guido Tack drie van zulke periodes waarbij het wild na een oorlogsperiode een abnormaal hoog peil bereikte. Een eerste deed zich voor in 1385, vervolgens in 1490 en ten slotte in 1585 met de opstanden in de Nederlanden.[232] In elk van deze periodes steeg het aantal wilde dieren en daardoor ook de stroperij. En net daartegen trachtten Albrecht en Isabella vanaf het begin van hun regeerperiode tegen in te gaan met een strengere en meer uitgebreide jachtwetgeving.

Het is zeker niet de bedoeling om hier alle uitgegeven edicten onder de Aartshertogen systematisch te overlopen. Doel is vooral om de meest karakteristieke naar voren te brengen om zo de jachtcultuur in de Spaanse Nederlanden aan het begin van de zeventiende eeuw beter te kunnen begrijpen. Hoewel van minder belang verscheen één van de eerste ordonnanties van de Aartshertogen over de jacht op 22 september 1602. Het is vooral vanaf 1604 dat er op regelmatige basis richtlijnen zouden worden gepubliceerd. De Aartshertogen begrepen dat ze om de controle over het land te herwinnen ze ook de stroperij moesten aanpakken. Zo lezen we in de ordonnantie van 26 januari 1604: “Nous sommes advertiz que journellement se commettent de grandz desordres au fait de la chasse en nostre pays en conté de Flandres, s’advanchant chascun de tirer aux bestes sauvaiges, mesmes aux cherfz,...Voullans y mettre quelque ordre et remede,...’’.[233] Verderop lezen we dat een teveel aan wapens en een negeren van vroegere edicten de basis zouden vormen voor deze inbreuken. Als vage oplossing spreekt men over strengere straffen en boetes voor de overtreders.[234]

Dat dit weinig uithaalde blijkt ondermeer uit een plakkaat dat twee jaar later op 14 juli 1606 verscheen. Hierin beschrijven de Aartshertogen de klachten die zij van de Brabantse “warantmeester” hadden ontvangen: “vele groote mesusen dagelycx gebeuren in onse vrye waranden ende duweyeren der selve ende alomme in onsen lande van Brabant op herten, hinden, hasen en conyen,…ende insgelycx op de reygeren.” Vooral dit laatste moet een doorn in het oog zijn geweest voor de Aartshertogen omdat het vooral reigers waren die de favoriete prooien vormden van hun valken. Het fortuin dat ze in de valkerij hadden gestoken kwam op die manier in gevaar. Even verder lezen we: “…die hen vervoirderen te jagen ende te vangen met garen, sacken, stroppen, hangen oft steeckgaren, ende andere heymelycke instrumenten, te schieten met bogen ende bussen, oft heuren belieften tegens de oude verboden ende ordonantien,…”.[235] Let vooral op de term “heymelycke”. Hieruit blijkt dat de technieken die de stropers hanteerden volgens de Aartshertogen grondig verschilde met hun veel nobelere jachtmethodes. Het was een manier om het verschil tussen deze twee sociale groepen aan te duiden waarbij de jachttechnieken van de stropers, die trouwens in artikels zeven tot dertien van de betreffende ordonnantie worden verboden, als heimelijk en verfoeilijk worden afgeschilderd. Albrecht en Isabella zagen zich als de beschermheren van de adellijke levenswijze, wat volgens hun uiteindelijk de gehele samenleving ten goede zou komen: “Ende want wy int sonderlinge recommandantie hebben de jagerye ende vogelrye, ende begerende de selve wel te doen onderhouden, voor de gemeyne welvaart, zoo tot recreatie van den edelen ende den genen die van rechtswegen mogen jagen, opdat onse goede steden ende plaetsen des te beter van wilt ende venesoen voorsien morgen wesen”.[236] In tegenstelling tot de vorige ordonnantie worden hier wel duidelijke maatregelen en sancties geformuleerd. De Aartshertogen herhalen dat de jacht zowel voor edelen als niet-edelen “in onse vrye waranden” verboden is maar ook buiten deze vrije warande mag er niet geschoten worden op allerlei groot en klein wild als everzwijnen, herten en allerlei gevogelte.[237] Reigers worden zelfs apart vermeldt waarbij gesteld wordt dat “nyemant en sal mogen vlieghen eenige reygheren, vanden eersten meert tot St. Marien Magdaleenen dach,…”.[238] Als boete schreef men 10 realen voor waarbij men ook de vogels, wapens en honden waarmee men de reigers ving moest afstaan en men de berokken schade aan de eigenaars moest vergoeden. In het verlengde daarvan werden ook valken en hun broedsel volgens artikel 25 volledig beschermd.[239] Dat dit niet als een strikt ecologisch beschermen moet worden geïnterpreteerd spreekt voor zich. Het in stand houden van de adellijke voorrechten staat hier voorop.

Opvallend is dat in artikel zeventien van het aangehaalde edict de Aartshertogen verbieden dat het gewone volk edele honden mag houden. “Nachtheude, huyshonden ende rekels” zijn dan weer wel toegestaan zij het dat ze te allen tijde minstens een halve mijl verwijderd moeten zijn van één van de aartshertogelijke waranden.[240]  Al bij de Salische Wet stonden er op misbruiken tegen edele jachthonden strenge straffen.[241] In de zeventiende eeuw was dit niet anders. Zo moest diegene die een jachthond verwondde, stal of doodde boetes betalen tussen de 2 en 40 realen.[242] Met al deze maatregelen trachtten Albrecht en Isabella de stroperij in en rond hun jachtgebieden zoveel mogelijk in te perken. Of dit in eerste instantie is gelukt blijft nog maar de vraag. Tussen 1611 en 1620 verschenen er niet minder dan zeventien ordonnanties, die op de één of andere manier de jacht moesten helpen reguleren. Ondermeer de bescherming van de verwaarloosde warandes, het uitroeien van wolven in de regio van Antwerpen en het in stand houden van de hagen op het platteland komen in deze edicten naar voren.[243] Toch was het “Plakkaat over de jacht” van 31 augustus 1613 het belangrijkste en meest beroemde edict waarmee de Aartshertogen trachtten om de inbreuken tegen alle voorgaande ordonnanties op te lossen. In niet minder dan 116 artikelen werden de problemen en eventuele maatregelen naar voren gebracht die op zich een meer uitgebreidere versie zijn van de edicten uit 1604 en 1606.[244] Deze wetgeving zou de basis vormen voor het jachtrecht in de Spaanse Nederlanden. Toch werd dit edict in Brabant niet gepubliceerd en had het er hierdoor geen zeggingskracht. De Brabanders bleven zich immers vasthouden aan de privileges die verbonden waren aan de eerder vermelde Blijde Inkomst van 1356. Ondermeer in 1623 lieten de Staten van Brabant andermaal verstaan dat ze niet akkoord gingen met het edict en dus niet tot de publicatie overgingen.[245]

In het edict uit 1613 heeft men het ondermeer over het jachtverbod in de vorstelijke bossen en warandes op straffe “huictante royaux d’amende”.[246] Om deze gebieden af te bakenen moeten er volgens artikel drie, grensstenen of andere markeringsmiddelen komen om duidelijk te maken vanaf waar dit jachtverbod gold. Leenmannen en andere onderdanen van de Aartshertogen die ook over warandes beschikten moesten hetzelfde doen om op die manier de overtreders beter te kunnen vervolgen. De Aartshertogen waarschuwen in artikel 30 dat zelfs stropers met weinig jachthonden en een kleine jachthoorn niet mogen worden ontzien zoals in het verleden blijkbaar wel het geval moet geweest zijn. Dorpelingen uit de omgeving van deze warandes mochten volgens artikel negen dan weer niet met bogen, vuurwapens, vallen en allerlei andere wapens door deze gebieden ronddwalen. Zonder hier nog verder op in te gaan worden er tot artikel 17 soortgelijke inbreuken opgesomd. Steeds wordt hieraan een geldboete, een inbeslagname van de wapens en een eventuele gevangenisstraf gekoppeld.

Dat er niet alleen in de buurt van de warandes strikte maatregelen golden merken we in artikel 20 waarin banketbakkers, herbergiers, taverne en hoteluitbaters werd verboden om wildbraad te verkopen. Het wild van erkende jagers moest voortaan zonder verpakking vervoerd worden en in het openbaar verkocht vóór de schepenbank of het stadhuis.[247] Op deze manier kon men de verkoop van wildbraad beter reguleren en eventuele inbreuken veel sneller vaststellen.

De Aartshertogen trachtten hun eigen leefwereld te beschermen door hun jachtprivileges in de koninklijke warandes te herhalen en inbreuken hiertegen streng te bestraffen. In het verlengde daarvan werd voor het gewone volk een quasi volledig jachtverbod tegen groot en klein wild opgelegd en werd de verkoop van wildbraad zodanig gereguleerd dat de stroperij ernstig verstoord werd.[248] Speciale aandacht ging naar de favoriete prooidieren van de Aartshertogen: reigers, patrijzen, kwartels, zwanen maar ook naar everzwijnen en herten.[249] Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat het doden, verwonden en stelen van valken en jachthonden steeds strenger werd bestraft. Het was immers zo dat men door het edict van 1613 een wettelijk kader voor de “pluim tegen pluim, haar tegen haar” jachtmethode creëerde waarbij men vuurwapens, netten en andere mechanische hulpmiddelen verbood. Op zich zorgde al deze maatregelen ervoor dat er zowel tegemoet werd gekomen aan de verzuchtingen van de adel als aan die van de burgerij. De adel behield immers haar jachtprivilege en voor de stedelijke burgerij werd de mogelijkheid gecreëerd om op legale wijze wild aan te kopen.

 

SNYDERS, Stilleven met dood wild. Na 1610.
Paneel. 170x254cm. Amherts College,Virginia, Mead Art Museum.
Inv nr 1962.20.

 

In dit kader passen de grote markttaferelen van ondermeer Frans Snyders. Hierin werd ode gebracht aan het gevoerde economische beleid van de Aartshertogen. Door hun politieke vaardigheden kon de bevolking immers weer profiteren van een groot voedselaanbod. Susan Koslow schrijft hierover: “Eigenlijk geven de markten het aloude thema weer van de vrede als bron van welvaart, een onderwerp dat in de zeventiende eeuw doorgaans op allegorische wijze werd afgebeeld”.[250]

De Aartshertogen beseften dat voorgaande edicten uit de zestiende en begin zeventiende eeuw niet meer werden nagevolgd waardoor er een hernieuwde jachtwetgeving nodig was, die in de loop der jaren stelselmatig zou worden uitgebreid met als belangrijkste het bovenvermelde edict uit 1613. Toch waren er problemen met de interpretatie van dit plakkaat waardoor er al op 1 juli 1619 een ordonnantie volgde die de gestelde problemen trachtte op te lossen waarin onder meer een verlenging van het jachtseizoen tot 15 augustus wordt voorgesteld. Dat de Aartshertogen hun geduld stilaan ten einde liep en een strikte en ogenblikkelijke navolging van het edict eisten blijkt uit het volgende: “Ende opdat niemant hier af en pretendere cause van ignorantie ontbieden ende bevelen wy U dat ghy terstont ende sonder vertreck dese onse jegenwoordighe ordonantie ende verclaeringhe, doet condighen, vuytroepen ende publiceren allomme binnen die steden ende plaetsen van onse lande ende graefschepe van Vlaanderen, daermen ghewoonlyck is vuytroepynghe ende publicatien te doene”.[251] De hoop op navolging in Brabant had men blijkbaar toen al opgegeven. Door het gewoonterecht konden de Provinciale Staten immers elk voor zich beslissen of ze het edict al dan niet zouden uitvaardigen. Van oudsher hield men in Brabant nauwelijks of geen rekening met de edicten die in Brussel werden gepubliceerd. Uiteindelijk lag daar het grote probleem waar de Aartshertogen mee te kampen hadden. Ze trachtten hun centraal gezag te versterken door ondermeer een geünificeerd jachtrecht te bekomen om de wetteloosheid en stroperij in de verschillende provinciale staten op te lossen. Het uiteindelijk doel, een versterking van het centrale gezag op alle vlakken van de maatschappij, is uiteindelijk slechts gedeeltelijk gelukt door de sterke positie van de Provinciale Staten.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[17] J.E. DAVIDTS, Het hertogenkasteel en de warande van Tervuren,Tervuren, 1981, 129: Onder de hertog van Alva werden de uitgaven voor de jacht drastisch ingeperkt; L. MELLAERTS, Het Zoniënbos: bladzijden uit zijn rijke geschiedenis, Leuven, 1962, 48; A.L. GALESLOOT, Recherches historique sur la maison de chasse des ducs de Brabant et de l’ancienne cour de Bruxelles, Brussel, 1854, 147.

[18] Schoolvoorbeeld hiervan is het Franse hof: de koningen waren er fervente jagers en spendeerden fortuinen aan dit edele vermaak. Zie hiervoor: E. JULLIEN, La chasse:  son histoire et sa législation, Parijs, 1868.

[19] M.H. DE VILLERMONT, L’Infante Isabelle, gouvernante des Pays-Bas, II, Tamines, 1912, 66, 154.

[20] P. JANSSENS, ‘De Spaanse en Oostenrijkse Nederlanden (1579-1780)’, J.C.H. BLOM en E. LAMBERTS red., Geschiedenis van de Nederlanden, 3de uitg., Baarn, 2002, 178-184.

[21] Voor de rol van de basiliek van Scherpenheuvel: P. MARTENS, ‘De Mariale Bedevaartskerk van Scherpenheuvel’, Bulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond, 98 (1999).

[22] Voor het beleg van Oostende zie: W. THOMAS, De val van het nieuwe Troje: het beleg van Oostende 1601-1604, Leuven, 2004.

[23]  R. BAETENS, ‘La relance d’une dynamique culturelle sous le règne des archiducs’, W. THOMAS en L. DUERLOO, Albert en Isabella, I, 145-150.

[24] Voor historische en meer gedetailleerde overzichten van de Spaanse Nederlanden aan het begin van de zeventiende eeuw: H.J. ELIAS, Kerk en Staat in de Zuidelijke Nederlanden onder de regeering der aartshertogen Albercht en Isabella (Université de Louvain. Recueil de travaux publiés par les membres des conférences d’histoire et de philologie. 2e série. 22), Antwerpen, 1931; L. DUERLOO en W. THOMAS red., Albrecht en Isabella (1598-1621), 2dln., Turnhout, 1998; L. VAN DEN BROEK, Het beeld van de vorst in de Zuidelijke Nederlanden bij de Blijde Intrede van Albrecht en Isabella in Leuven, Leuven, 1987; DE MAEYER, Albrecht en Isabella en de schilderkunst; DE VILLERMONT, L’infante Isabelle; K. PROESMANS, Het muziekleven aan het hof van Albrecht en Isabella (1598-1621), Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Katholieke Universiteit Leuven, dept. Geschiedenis, 1988

Voor een meer algemene geschiedenis verwijzen we naar: J.C.H. BLOM en E. LAMBERTS red., Geschiedenis van de Nederlanden, 3de uitg., Baarn, 2002; A.E. VERHULST en W. BLOCKMANS red., Geschiedenis van de Nederlanden, 3de uitg., Gent, 1973.

[25] Voor het neoclassistische kasteel verwijzen we naar: R. WAROCQUÉ, Le château et le domaine de Mariemont, Gembloux, 1937.

Voor de collectie van Raoul Warcoqué: M.C. BRUWIER, La collection égyptienne de Raoul Warocqué, Morlanwelz, 1988.

[26] Charles de Lorraine à Mariemont: le domaine royal de Mariemont au temps des gouverneurs autrichiens, Luik, 1987, 11.

[27] J. DEMEESTER, ‘Le domaine de Mariemont sous Albert et Isabelle (1598-1621)’, Annales du cercle archéologique de Mons, 71 (1978-81), 184.

[28] G. DONNAY, Domaine de Mariemont. Guide du parc et du musée, Morlanwelz, 1993, 9-10.

[29] MEERSMANS, S., Het domein en jachtslot van Mariemont ten tijde van Maria van Hongarije, Onuitgegeven Licentiaatsverhandeling, Katholieke Universiteit Leuven, dept. architectuur, 2003, 5. Deze studie geeft een reconstructie van het kasteel. Dankzij een aantal computerprogramma’s is men erin geslaagd een vrij nauwkeurig drie dimensionaal beeld te verkrijgen van Mariemont ten tijde van Maria van Hongarije: zie afbeelding op deze pagina.

[30] DONNAY, Domaine de Mariemont, 11; DEMEESTER, ‘Le domaine de Mariemont’, 184

Voor Maria van Hongarije zie: B. VAN DE BOOGERT en J. KERKHOFF red., Maria van Hongarije. Koningin tussen Keizers en kunstenaars 1505-1558, Zwolle, 1993.

[31] Ibid., 185.

Afbeelding: DENIJS VAN ALSOOT, Het kasteel van Mariemont vanuit vogelvlucht. 1620. 163,5x233,5 cm. Brussel, Koninklijke Musea voor Schone Kunsten. Inv nr 197. Heraldisch links zien we het kasteel dat werd uitgebreid met vier hoektorens. Daarachter liggen de parterres en het wildpark. Heraldisch rechts bemerken we het kloosterhof.

[32] Charles de Lorraine à Mariemont, 12; DEMEESTER, ‘Le domaine de Mariemont’, 185, 258 e.v.: uitgebreide lijst met voor elk jaar de maanden waarin Albrecht en Isabella in Mariemont verbleven, in 1619 verbleven ze uitzonderlijk meer dan zes maanden in Mariemont: van 13 mei tot eind november

[33] Charles de Lorraine à Mariemont, 13; DONNAY, Domaine de Mariemont, 14. Vrije vertaling uit het Frans.

[34] DEMEESTER, ‘Le domaine de Mariemont’, 252.

[35] DE VILLERMONT, L’Infante Isabelle, II, 3: Afhankelijk van de periode had hij hier in meer of mindere mate last van. ‘’Pour le reste, il n’est sujet à aucune autre indisposition.’’.

[36] Ibid., I, 43; Ibid., II, 31-32, 60.

[37] Ibid., II, 60. De auteur haalt ook aan dat Isabella een grote behendigheid had in het kruisboogschieten van op een galopperend (!) paard. Dat dit met enige kritische zin moet worden benaderd spreekt voor zich.

[38] Ibidem. Voor reigerjacht cfr infra pagina 104-105.

[39] De witte giervalk is trouwens de meest populaire, maar ook de meest zeldzame variant en dus ook de duurste. Zo kon de kostprijs voor twee stuks wel oplopen tot 1300 florijnen: Ibid., II, 61.

[40] Ibid., II, 60.

[41] GALESLOOT, Recherches historique sur la maison de chasse, 152.

[42] DEMEESTER, ‘Le domaine de Mariemont’, 186, 260: Vooral Isabella trachtte er aan het strakke, rigide schema van Brussel te ontkomen, dit is ook te vinden in DE VILLERMONT, L’infante Isabelle, II, 48: “L’Infante, plus encore que son époux, goûtait le charme de la nature et la liberté d’une existence moins soumise à l’étiquette qu’au palais de Bruxelles”.

[43] Ibid., II, 51.

[44] MEERSMANS, Het domein en jachtslot van Mariemont, 5; cfr afbeelding pagina 11.

[45] Charles de Lorraine à Mariemont, 13; DONNAY, Domaine de Mariemont, 12-13.

In Mariemont zouden er bijvoorbeeld in 1611,1613 en 1619 jachtedicten zijn uitgevaardigd.

[46] DEMEESTER, ‘Le domaine de Mariemont’, 188.

[47] DONNAY, Domaine de Mariemont, 12; DEMEESTER, ‘Le domaine de Mariemont’, 255-256: Isabella schreef aan de hertog van Lerma: ‘’J’ai fait faire à Mariemont tout ce qu’il a été possible pour imiter Aranjuez’’; U.A. HÄRTING en TH. FUSENIG, Gärten und höfen der Rubenszeit: Im Spiegel der Malerfamilie Brueghel und der Künstler um Peter Paul Rubens, München, 2000, 90-91.

Voor Pierre le Poivre zie: K. DE JONGE, ‘Building policy and Urbanisation during the reign of the Archdukes, W. THOMAS red., Albert en Isabella, I, 198-202.

[48] DEMEESTER, ‘Le domaine de Mariemont’, 252.

[49] DONNAY, Domaine de Mariemont, 11; DE VILLERMONT, L’Infante Isabelle, II, 50.

[50] DEMEESTER, ‘Le domaine de Mariemont’, 248.

[51] VILLERMONT, L’infante Isabelle, II, 51.

G. TACK e.a., Bossen van Vlaanderen: een historische ecologie, Leuven, 1993, 151: Door deze overlast pleitte het gewone volk voor het afschaffen van de jachtprivileges. Dit gebeurde uiteindelijk pas aan het einde van het Ancien Régime. Na 1795 werden de warandes op grote schaal door het volk leeggehaald. Van toen af kwam het jachtrecht toe aan de grondeigenaar hoewel deze het vaak verpachtte. De jacht kreeg dus vanaf het einde van de 18e eeuw een steeds volkser karakter.

[52] Afbeelding: JAN I BRUEGHEL, Mariemont, het park en het kasteel (detail). 1612. Olie op doek. Dijon, Musée de Dijon. Inv nr CA 102. Naast dit schilderij maakte Brueghel ook nog La château de Mariemont, Olie op doek, 80x125,7 cm. Richmond, Virginia Museum of Fine Arts. Inv nr 53.10. Ook Denijs van Alsloot vereeuwigde het domein in: Het kasteel van Mariemont vanuit vogelvlucht. 1620. 163,5x233,5 cm. Brussel, Koninklijke Musea voor Schone Kunsten. Inv nr 197 (afbeelding pagina 11); K. DE JONGE, ‘Hans Vredeman de Vries’, P. FUHRING red., De wereld is een tuin: Hans Vredeman de Vries en de tuinkunst van de Renaissance, Gent, 2002, 64: “De dreven in Mariemont gaven structuur aan het terrein, een les die Filips II had toegepast in Aranjuez.”

[53] MEERSMANS, Het domein en jachtslot van Mariemont, 8. De auteur berekende via dit schilderij, maar ook via allerlei kaarten, dat het hoogteverschil toen tussen de vallei en het jachtslot 50 meter was. De toegangsweg moet zo’n 1,5 km lang geweest zijn wat dus op een hellingsgraad van 3,3% neerkomt. Echt stijl was de Chausée Brunehaut dus niet. Deze toegangsweg is eveneens, heraldisch rechts, te zien op de afbeelding van pagina 11.

[54] Over tuinkunst in de zeventiende eeuw : HÄRTING en FUSENIG, Gärten und höfen der Rubenszeit, passim; E. DE JONG e.a., Aardse Paradijsen. De tuin in de Nederlandse kunst 15e tot de 18e eeuw, Gent, 1996, 55 e.v..

[55] DEMEESTER, ‘Le domaine de Mariemont’, 197-198, 256-257: in 1619 werd hij vervangen door Pierre Baier

[56] Ibid., 247.

[57] Ibid., 211.

[58] MEERSMANS, Het domein en jachtslot van Mariemont, 5.

[59] DEMEESTER, ‘Le domaine de Mariemont’, 256.

[60] Voorbeelden van zulke taferelen: ROELANDT SAVERY. Orphée oringd door dieren. 1621. 28x36cm. Wenen, Kunsthistorisches Museum. Inv nr 3534; PAUL DE VOS. Het paradijs. Olie op doek. 219x309cm. Wenen, Kunsthistotisches Museum. Inv nr 1709; RUBENS en JAN I BRUEGHEL. Het aardse paradijs met de zondeval van Adam en Eva. Paneel. 74x114cm. Den Haag, Mauritshuis. Inv nr 253.

[61] J. PREST, The garden of Eden: the botanic garden and the re-creation of paradise. New Haven, 1981, 6, 9-11, 16. Vaak plantte men ook fruitbomen in de tuinen wat een duidelijke verwijzing is naar het Aards Paradijs en de daaraan gekoppelde Zondeval; DE JONG e.a., Aardse Paradijsen, 19-22.

[62] JAN I BRUEGHEL, De Infante Isabel Clara Eugenia in het park van Mariemont, 1616, Olie op doek, 176x236cm. Museo del Prado, Madrid. Inv nr 1429.

[63] VILLERMONT, L’Infante Isabelle, Deel II, 61.

[64] DEMEESTER, ‘Le domaine de Mariemont’, 251.

[65] M. DIAZ PADRON en J.M. DUVOSQUEL, Splendeurs d’espagne et les villes Belges 1500-1700, 2 dln., Brussel, 1985, II, 637. Anonieme Vlaamse meester. Dona Juana de Lunar met de honden van de Infante Isabella. 17e eeuw, vóór 1617. Olie op doek, 188x251 cm, Koninklijke Musea der Schone Kunsten, Brussel. Inv nr 6417. In 1617 bevond het schilderij zich in het kasteel van Tervuren. Naast elke hond staat in kleine letters in het Spaanse diens naam.

[66] ALONSO SANCHEZ COELLO, portret van Albrecht van Oostenrijk en zijn jachthond, 1573/74, Olie op doek, 164x98cm. Wenen, Kunsthistorisches Museum.

[67] Voor Jan I Brueghel zie: K. ERTZ, Jan Breughel der ältere (1568-1625), Keulen, 1979 of K. ERTZ e.a., Pieter Breughel de Jonge (1564-1637/38) – Jan Brueghel de Oude (1568-1625). Een Vlaamse schilderfamilie rond 1600, [ten.cat.], Antwerpen, 1998. Afbeelding: JAN I BRUEGHEL. Hondenstudie. Paneel, 34,5x55,5 cm. 1616. Wenen, Kunsthistorisches Museum, Gemäldegalerie, Inv. nr6985.

[68] DE MAEYER, Albrecht en Isabella, 171, 336. de schilderijen van Brueghel hebben we niet allemaal exact kunnen situeren: wel is er een schilderij met Diana en haar nymfen in Parijs, Sölingen, München, Althorp, New York en Wenen, zie hiervoor de lijst van verzamelde werken achteraan in deze studie. Of in elk van deze de honden van de Aartshertogen afgebeeld werden is niet met zekerheid bekend.

[69] DEMEESTER, ‘Le domaine de Mariemont’, 252-255.

Over de paarden van de Aartshertogen, die later zouden worden opgezet verscheen: F. VAN NOTEN, ‘The horses of Albert and Isabella’, W. THOMAS en L. DUERLOO red., Albert en Isabella, I, 343-357.

[70] DE VILLERMONT, L’Infante Isabelle, I, 43; Ibid., II, 54.

[71] Ibid., II, 49. De auteur beschrijft op een idealiserende manier het landschap rond Mariemont, dat ze als bepalend beschouwd voor Isabella’s latere voorkeur: “Le climat y est plus doux, la végétation est riche, les lignes du paysage sont harmonieuse et variées, sans heurts de mouvements brusques du sol et cette harmonie se fond dans les tons du ciel, dans l’air doux, dans la couleur fine, perlée, des horizons. Rien de plus riant, de plus fertile, de plus charmeur que le pays de la Sambre à l’époque d’Isabelle, beauté si bien transformée par l’industrie moderne qu’il n’en reste aucun vestige...’’

[72] Ibid., II, 52. Vrije vertaling uit het Frans.

[73] DEMEESTER, ‘Le domaine de Mariemont’, 250: de auteur berekende dat het gebruikte jachtgebied in de omgeving van Mariemont onder Albrecht en Isabella een oppervlakte van wel 14 op 8 kilometer moet hebben beslagen.

[74] Ibid., 249-250: Omwonenden mochten geen enkel dier in deze bossen bejagen, op welke manier dan ook (met wapens, vallen, netten, honden, valken,...). Zoals later zal worden aangetoond komt dit in het edict van 1613 duidelijk naar voren.

[75]  Ibid., 251.

[76] TACK, Bossen van Vlaanderen, 151.

[77] Charles de Lorraine à Mariemont, 71; DE VILLERMONT, L’Infante Isabelle, II, 65: ivm wolvenjacht in omgeving van Morlanwelz vertelt Isabella: ‘’Ici on use beaucoup des chiens pour faire la chasse aux loups’’.

[78] DEMEESTER, ‘Le domaine de Mariemont’, 247.

[79] Ibid., 251; DE VILLERMONT, L’Infante Isabelle, II, 62-63 .

[80] Ibid., II, 5.

[81] DEMEESTER, ‘Le domaine de Mariemont’, 251.; DE VILLERMONT, L’Infante Isabelle, II, 63.

[82] Voor jachtslot van Aranjuez: P. JUNQUERA DE VEGA, Guia Ilustrada del Real Palacio de Aranjuez, Madrid, 1958.

[83] DE VILLERMONT, L’Infante Isabelle, I, 43.

[84] Ibid., I, 27.

[85] Zie afbeelding en gegevens pagina 29.

[86] DE VILLERMONT, L’Infante Isabelle, I, 43.

[87] Ibid., I, 32-33.

[88] Ibid., II, 49.

[89] Afbeelding: PIETER PAUL RUBENS en JAN I BRUEGHEL, Aartshertog Albrecht. 1618/20. Olie op doek. 112x175 cm. Madrid, Museo del Prado. Inv nr 1683.

PIETER PAUL RUBENS en JAN I BRUEGHEL, Aartshertogin Isabella, 1618/20. Olie op doek. 102x173cm. Madrid, Museo del Prado. Inv nr 1684.

[90] DAVIDTS, Het hertogenkasteel en de warande van Tervuren, 12; J.E. DAVIDTS, Geschiedenis van de parochie Tervuren en de Sint-Janskerken, Tervuren, 1965, 194-198: beknopt overzicht van geschiedenis van kasteel van Tervuren tot aan afbraak onder Jozef II.

[91] DAVIDTS, Het hertogenkasteel en de warande van Tervuren, 42; DE VILLERMONT, L’Infante Isabelle, II, 48: Bij de aankomst van de Aartshertogen in Tervuren in 1600 had het kasteel nog een aantal kenmerken van een versterkte burcht. Zo was er nog steeds een diepe, brede gracht

[92] S. PIERRON, Histoire illustré de la forêt de Soignes, 2 dln., Brussel, s.d., II, 412. In de zeventiende eeuw zou er aan deze situatie, in tegenstelling tot Mariemont en het Coudenberg paleis, niet veel veranderen. Uit een inventaris van Jean François uit 1689 blijkt dat het aantal meubels en schilderijen opvallend laag is. Zo hingen er in heel het paleis slechts zeven schilderijen, zodat er kamers waren zonder enige vorm van decoratie. Het heeft er alle schijn van dat, zoals nog zal worden aangetoond, de tuin en warande wél werden ingericht naar de normen van “la maison rustique” maar dat er in het paleis, buiten enkele uitbreidingen, weinig werd gedaan om aan de nieuwe opvattingen omtrent adellijke buitenverblijven tegemoet te komen.

BALIS, Rubens Hunting scenes, 57-58: Toch moet gezegd worden dat de Aartshertogen bij Rubens verschillende mythologische jachttaferelen voor het kasteel van Tervuren bestelden maar dat deze nooit Rubens’ huis hebben verlaten. Toch kunnen deze laatste op kopies slaan, terwijl de Aartshertogen dus wel de originelen bezaten. Echte duidelijkheid is hier echter niet over.

[93] DAVIDTS, Het hertogenkasteel en de warande van Tervuren, 3.

[94] Ibid., 95.

[95] TACK, Bossen van vlaanderen, 152.

[96] DE VILLERMONT, L’Infante Isabelle, II, 48.

Afbeelding: JAN I BRUEGHEL, Het kasteel van Tervuren,  Olie op doek. 126x153cm. Madrid, Museo del Prado. Inv nr 1453. Op het voorplan: de Aartshertogen en hun gevolg.

[97]  Ibid., II, 49.

[98] DAVIDTS, Het hertogenkasteel en de warande van Tervuren, 96. Deze strategie werd ook in Mariemont toegepast, hoewel er daar vooral gronden van edelen werden aangekocht. In de omgeving van Tervuren veroorzaakte dit verlies aan landbouwgronden onder de boeren nogal wat tumult, niet tegenstaande de uitgekeerde vergoedingen. DAVIDTS, Geschiedenis van de parochie Tervuren, 196: het park werd na deze uitbreiding ook ommuurd, dit werk duurde zeven jaar. Ook deze muur moest, net zoals in Mariemont, schadelijke dieren buiten houden: PIERRON, Histoire illustré de la forêt de Soignes, II, 407.

[99] DAVIDTS, het hertogenkasteel en de warande van Tervuren, 99-100.

[100] PIERRON, Histoire illustré de la forêt de Soignes, II, 330: Als luitenant groot valkenier had Isabella vanaf 1625 Ernest Woislanski in dienst, die zijn vader Jacques opvolgde. De meester valkenier vanaf 1610 was Guillaume Robertssen. Deze laatste verkreeg een jaarlijks loon van 1.800-2.000 livres.

[101] Ibid., II, 329; TACK, Bossen van Vlaanderen, 154.

N.B.: Enkel de Steenarend is in staat om vossen en reeën te vangen, terwijl de Zeearend een verzwakt damhert de baas kan.

[102] J. MERTENS, F. AUMANN en A. MERTENS, Krijg en Kunst: Leopold Willem (1614-1662), Habsburger, landvoogd en kunstverzamelaar, Bilzen, 2003 , 186.

[103] PIERRON, Histoire illustré de la forêt de Soignes, II, 330. Bron wordt niet vermeld.

[104] DAVIDTS, Het hertogenkasteel en de warande van Tervuren, 108; PIERRON, Histoire illustré de la forêt de Soignes, II, 330: in 1635 waren er 24 roofvogels, 6 knechten en zes paarden die werden gebruikt voor de valkenjacht. De kosten voor dit alles bedroeg per jaar 1.314 livres voor de valken, 1.515 livres voor de knechten en 1.314 livres voor de paarden.

[105] Ibid., II, 330, cfr infra pagina 99-103.

[106] MELLAERTS, Het Zoniënbos, 41.

[107] PIERRON, Histoire illustré de la forêt de Soignes, II, 337: Overtredingen hierop die zich in het Zonienwoud hadden voorgedaan werden behandeld aan jachttribunaal van Bosvoorde. Vanaf de vijftiende tot ver in de achttiende eeuw belandden deze overtreders in de toren aan de Steenpoort in Brussel

[108] TACK, Bossen van Vlaanderen, 150. Zo was de jacht op grootwild zowel in Vlaanderen als in Henegouwen voorbehouden aan de hoge adel. De jacht op kleinwild gebeurde door de plaatselijke heren. Het gewone volk bezat dus geen jachtrecht.

[109] DAVIDTS, Het hertogenkasteel en de warande van Tervuren, 123.; PIERRON, Histoire illustré de la forêt de Soignes, II, 220.

[110] J. VERBERCKMOES en M. VAN VAECK, Trap op, Trap af. Zeventiende eeuwse  presentaties van feest en vermaak in en rond het kasteel, Leuven, 1998, 50. Olie op doek, 136x103 cm. Inv nr 407. Antwerpen, Koninklijk Museum voor Schone Kunsten; J.B. BEDAUX e.a., Kinderen op hun mooist. Het kinderportret in de Nederlanden 1500-1700. Gent-Amsterdam, 2000, 210-212.

[111] Voorbeelden hiervan vindt u achteraan in deze studie in de verzamelde lijst van schilderijen uit de 17e eeuw. Voor Snyders en De Vos cfr infra pagina 134-136.

[112] Afbeelding: JACQUES D’ARHTOIS. Familie in een landschap. 1645. 124,8x152,7cm. Metropolitan Museum, New York (Th.M. Davis Collection). W. LIEDTKE, Flemish paintings in the Metropolitan Museum of Art, 2 dln., New York, 1984, I, 1-2. Ander voorbeeld, eenzelfde soort tafreel, cfr infra pagina 117.

[113] A.H.VELS e.a., Verborgen verhalen: betekenissen van Vlaamse en Nederlandse schilderijen 15e – 18e eeuw, Gent, 2003, 173.

[114] DAVIDTS, Het hertogenkasteel en de warande van Tervuren, 123-124.

[115] PIERRON, Histoire illustré de la forêt de Soignes, II, 330.

[116] Ibid., II, 320; SANDERUS, Verheerlykt Vlaandre, II, 3: “het Soniën Bosch,…, is overvloedig van alle Wild Gedierte, en verstrekt tot vermaak der Prinssen voor de jagt,…”

[117] A. BALIS, K. DE JONGE en G. DELMARCEL, Les chasses de Maximilien, Parijs, 1993, 16, e.v.: In deze tapijtenreeks uit 1531-33 wordt de everjacht in de maanden november en december uitgebeeld. In de representatie van de maand januari zien we het bereiden van het geschoten everzwijn met op de achtergrond het kasteel van Tervuren. Voor jachten van maximiliaan cfr infra pagina 124-125.

[118] GALESLOOT, Recherches historique sur la maison de chasse, 148. Het aantal wolven zou aan het einde van de zestiende eeuw zodanig gestegen zijn dat ze een bedreiging vormden voor de omliggende dorpen van het Zonienwoud.

[119] Ibid., 205-206.

[120] PIERRON, Histoire illustré de la forêt de Soignes, II, 337-340 Hier worden alle ottervangers in de Nieuwe Tijd in Brabant opgesomd. Onder Albrecht en Isabella waren dit: Henry Ramon (1588-1602), Antoine de Zoete (1602-1612) en Hubert Eekhoud (1612-1674). Deze laatste zou dit beroep meer dan 60 (!) jaar lang uitoefenen.

[121] Ibid., II, 321: Het schilderij wordt in het Prado Museum bewaard, Otterjacht, 74x177cm. Olie op doek. Inv nr 1879.

[122] GALESOOT, Recherches historique sur la maison de chasse, 207. Wanneer deze “laatste” ottervanger van Brabant actief was, wordt door de auteur niet vermeld.

[123] SMOLAR-MEYNAERT, Het Paleis van Brussel, 72.

[124] PIERRON, Histoire illustré de la forêt de Soignes, II, 220; MELLAERTS, Het Zoniënbos, 25.

[125] Cfr infra pagina 51-54.

[126] GALESOOT, Recherches historique sur la maison de chasse, 155. Ook hier wordt door de auteur geen datum vermeld.

[127] PIERRON, Histoire illustré de la forêt de Soignes, II, 225. Getuige daarvan is het edict van 28 september 1617 waarmee de Aartshertogen allerlei maatregelen nemen tegen deze vagebonden. Zie: Règne d’Albert et Isabelle: 1597-1621 (Recueil des ordonnances des Pays-Bas. 2e serie: 1506-1700), V. BRANTS ed., 2dln., Brussel, 1909, II, 355-356; TACK, Bossen van Vlaanderen, 200-203.

[128] GALESLOOT, Recherches historique sur la maison de chasse, 152.

[129] ALPERS, The decoration of the Torre de la Parada, 123. In Spanje duidde men deze techniek aan als de “Tela Real”. Tela = doek ; Real=vorstelijk. Dit benadrukt dat het een jachttechniek was die alleen de vorst zich kon veroorloven. Zie afbeelding op volgende pagina

Afbeelding: Juan Bautista Martinez del Mazo, Jachtpartij vanop het platform te Aranjuez. Begin 17e eeuw. Olie op doek. 187x249 cm. Madrid, Museo del Prado.

[130] VERBERCKMOES en VAN VAECK, Trap op,Trap af, 49. Omdat het drijven van herten zeer intensief kon zijn maakte men soms gebruik van reeds gevangen dieren die dan in de linnen arena werden losgelaten. In Tervuren bestond er een houten omheining, de landers genaamd, waarbinnen steeds enkele herten voor dit doeleinde in reserve werden gehouden; F. NAGY, La chasse et les beaux arts, Lyon, 1965, 20.

[131] GALESOOT, Recherches historique sur la maison de chasse, 152-153.

Naast Frans I was ook Maximiliaan I van Oostenrijk een bedreven jager die veel gebruik maakte van de zeiljacht wat later door Johann Elias Ridinger (1698-1767) zou worden geschilderd en gegraveerd.

[132] E. STOLS, Tafelgenot in wereldse omgang: de Lage Landen en de mondialisering van de eetcultuur en de voedingseconomie ca. 1500-1900, Leuven, 2004, 283.

[133] BALIS, DE JONGE en DELMARCEL, Les chasses de Maximilien, 105-106. Opmerkelijk is dat Barend van Orley zich liet bijstaan door enkele specialisten om de jachttaferelen zo correct mogelijk weer te geven. Hij maakte daarbij ook gebruik van enkele jachttractaten, ondermeer de Livre de Chasse van Gaston Phébus uit 1387. Cfr infra pagina 124.

Afbeelding: BAREND VAN ORLEY, De maand oktober (detail). 440x750cm. Parijs, Louvre. Inv nr OA 7317.

[134] J. LE ROY, Kasteelen en Heeren Huyesen der Edelen van Brabant, mitsgaders de voornaamste kloosters, alle naar het leven getekend, en in vier deelen vertoont, 4 dln, Lugduni Batavorum. E typographia Petri Vander Aa, 1699, I, 60: “Kasteel tpt paleys gemaakt, aanzienlyk zijnde door zijn groote zaal, tuynen en Warande van wilde dieren”; Voor gelijkaardig beschrijving van het  kasteel van Tervuren zie: J.B. CHRISTYN, Het schouwburg der Nederlanden ofte geografische en historische beschrijvinge der XVII provintien, 3 dln., T’Antwerpen, by C.M. Spanoghe, Boek-drukker en Boek-verkooper op de Suyker-ruye, 1785, I, 226.

[135] DAVIDTS, Geschiedenis van de parochie Tervuren, 196-197; DAVIDTS, het hertogenkasteel en de warande van Tervuren, 50, 93.

[136] L. HUYGHEBAERT, Sint Hubertus. Patroon van de jagers in woord en beeld, Antwerpen, 1949, 11-12. De auteur haalt aan dat er in Duitsland aan het einde van de Middeleeuwen tot zelfs in de 18e eeuw nog dergelijke Diana-orden zouden hebben bestaan en dat deze de basis vormden voor de latere Sint-Hubertus vieringen. Aan het einde van de 16e eeuw zouden ze echter al minder populair geweest zijn. In Frankrijk en vooral in Vlaanderen zou de Sint Hubertus viering veel sneller de Diana orden hebben verdreven. Het is zelfs vanuit onze Vlaamse gewesten dat de verering van Sint Hubertus naar Duitsland zou zijn overgegaan.

[137] Ibid., 118.

[138] ‘Hubertus’, Grote Winkler Prins Encyclopedie, XI, Amsterdam, 1982, 364.

Afbeelding: De Sint-Hubertus hoorn die bewaard wordt in de parochiekerk van Tervuren. Uit: HUYGHEBAERT, Sint Hubertus, 189.

[139] HUYGHEBAERT, Sint Hubertus, 14, 16-17. De verering van Sint Eustachius hield trouwens niet op, zo blijkt uit een levensbeschrijving van deze heilige die in 1665 in Rome werd uitgegeven door pater Athanasius Kircherus van de Sociëteit van Jezus. Toch zou in onze streken Sint Eustachius weinig bekend blijven. Al snel werd Sint Hubertus hier tot patroon van de jagers gekozen en werd de feestdag vastgesteld op 3 november. Die van Sint Eustachius werd op 20 september gevierd, al ging die vaak onopgemerkt voorbij.

[140] THEODOOR VAN LOON, De bekering van de Heilige Hubertus, 1620, Olie op doek, 278x199cm. Brussel, Koninlijke Musea voor Schone Kunsten. Inv nr 273; PIERRON, Histoire illustré de la forêt de Soignes, II, 411; HUYGHEBAERT, Sint Hubertus, 186-188: Niet alleen in deze kapel maar ook in de Wakkerzeel en in de Sint Jacobskerk van Leuven was er een levendige Sint Hubertus verering. De auteur vermeldt op bladzijden 339 en 340 de belangrijkste kerken waar Sint Hubertus werd en wordt vereerd in België, Nederland, Luxemburg, Duitsland, Frankrijk, Engeland en Ierland.

[141] MELLAERTS, Het Zoniënbos, 23; DAVIDTS, Geschiedenis van de parochie Tervuren, 125.

[142] MERTENS J., AUMANN en MERTENS, A.,, Krijg en Kunst, 186.

[143] L. MELLAERTS, Tervuren door de eeuwen heen, Tervuren, 1945, 39; ‘Hubertus’, 364.

[144] MERTENS, J., AUMANN en MERTENS, A., Krijg en Kunst, 186; DAVIDTS, Geschiedenis van de parochie Tervuren ,124-125.

[145] ZEEBOTS, W. Het leven, ende mirakelen van den heylighen bisschop ende beltder Hubertus, prince van Aquitanien, lesten bisschop van Tongeren ende eersten van Luyck, stichter der selve ende apostel van Ardennen. Tot Loven by de weduwe van Bernard Maes in ’t Groen Cruys, 1665.

[146] Afbeelding: enkele voorbeelden van hondenmerktekens. De figuren stonden voor de volgende plaatsen:

(in oplopende volgorde) Ardooie, Ooiegem, Harelbeke, Hollebeke, Heule, Egem, Hulste, Izegem, Ieper en Ingelmunster. Uit: B. DE JONGHE. Het jachtrecht, de opperjagerij en de jachtrechtbanken in het graafschap Vlaanderen in de Nieuwe Tijd, Katholieke Universiteit Leuven, Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Departement Geschiedenis, 2000, 45.

[147] ‘Hubertus’, 364; TACK, Bossen van Vlaanderen, 154.

[148] BALIS, DE JONGE en DELMARCEL, Les chasses de Maximilien, 100-101; PIERRON, Histoire illustré de la forêt de Soignes, II, 352: uitleg jachthuis Boendaal; MELLAERTS, Tervuren door de eeuwen heen, 103; PIERRON, Histoire illustré de la forêt de Soignes, II 307: Het jachtkasteel van Ravenstein, gebouwd in 1524, maakt deel uit van de priorij van Groenendaal en werd ondermeer door Karel V geregeld bezocht.

Het “huys van Staketsel” in Boendaal is heraldisch links te zien op de detailweergave van de maand oktober van Les chasses de Maximilien, cfr supra pagina 30.

[149] Ibid., II, 249.

[150] Ibid., II, 250.

[151] Ibidem

Deze heropleving is te merken aan de al eerder vermelde tapijtenserie De jachten van Maximiliaan waarin ook Bosvoorde in de maand april staat afgebeeld. Zie: BALIS, DE JONGE en DELMARCEL, Les chasses de Maximilien, 16.

[152] PIERRON, Histoire illustré de la forêt de Soignes, II, 322, 252: Op 3 juni 1600 werd beslist om ‘’La Maison de Boitsfort, ou voulait résider le lieutenant de la vénerie de Brabant, soit rebastye pour le service de la chasse’’. Deze werken duurde tot eind september 1601.

[153] Al in de vijftiende eeuw was de abdij van Groenendaal, die te zien is in de maand september van les Chasses de Maximilien, voor de Brabantse hertogen een geliefde halte om even uit te rusten na een jachtpartij: BALIS, DE JONGE en DELMARCEL, Les chasses de Maximilien, 92-94. Deze abdij werd ondermeer geschilderd door: DENIJS VAN ALSLOOT. De abdij van Groenendaal. 1612. 45,5x85cm. Brussel, Koninklijke Musea voor Schone Kunsten. Inv nr 3458.

[154] PIERRON, Histoire illustré de la forêt de Soignes, II, 340-344.

[155] Ibid., 304. Alle teksten op de grafstenen, die versierd werden met jachthoorns en hertenkoppen, zijn opgesteld in het Nederlands. Zo staat er op één van deze zerken te lezen: “Hier leyt begraven, Moyzie Sinle die jagher gheweest heeft van de Keizerlycke Maiestêy van vrau Marie ende van den Hertoghe van Brabant die sterf den 20 april 1607. Bidt voor de ziele (afbeelding op pagina 295)

Afbeelding: De Binders. Uit de Chorographia Sacra Brabantiae van Antonius Sanderus uit 1659. Uit: PIERRON, Histoire illustré de la forêt de Soignes, II, 331.

[156] Ibid., II, 324.

[157] Ibid., II, 322.

[158] Ibid., II, 252.

[159] GALESLOOT, Recherches historique sur la maison de chasse, 204.

[160]A. SMOLAR-MEYNAERT e.a., Het Paleis van Brussel. Acht eeuwen kunst en geshiedenis. Brussel, 1991, 17.

[161] Ibid., 18.

[162] Ibid., 27.

[163] Ibid., 40.

[164] CHRISTYN, Het schouwburg der Nederlanden, I, 195; J. LE ROY, Groot werreldlyk tooneel des Hertogdoms van Braband, In ’s Graavenhaage by Christiaan van Lom Boekenverkooper, 1730, 28: “Park achter het Hof, in ’t gemeen de Warande genaamd…. De vorst vermaakt zich alhier ook somtyds met de jagt”

[165] DE VILLERMONT, L’Infante Isabelle, II, 49.

[166] SMOLAR-MEYNAERT, Het Paleis van Brussel, 40. Dit soort van dieren hebben we in Mariemont en Tervuren niet kunnen aantreffen.

[167] BAREND VAN ORLEY, De maand maart, 440x750cm. Parijs, Musée du Louvre. Inv nr OA 7314.

[168] Ibid., 77.

[169] Ibid., 63, 70, 95.

[170] K. DE JONGE, ‘t’ hof van Brabant als symbool van de Spaanse hofhouding in de lage landen’, Bulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond, 98 (1999), 183-198, 192: In navolging van het Alcazar en het Escorial werd het Coudenberg kasteel verbouwd zodat de vertrekken van Albrecht en Isabella het moeilijkst te bereiken waren. Ze lagen aan het einde van een “route” die men eerst door bijna alle andere kamers diende te volgen alvorens men aan de privé vertrekken kwam. Op deze manier konden enkel de getrouwen toegang krijgen tot de Aartshertogen. Tegen dit koninklijke ceremonieel trad de adel afkeurend op, omdat de Aartshertogen immers geen vorsten waren.

[171] SMOLAR-MEYNAERT, Het Paleis van Brussel, 101.; verdere werkzaamheden: p 103-109.

[172] DE JONGE, ‘Building policy and Urbanisation during the reign of the Archdukes’, 191-215.

[173] Ibid., 191.

[174] Ibid.192-193. Aanstelling van Coberger als architect en hofschilder: p204-205.

[175] SMOLAR-MEYNAERT, Het Paleis van Brussel, 113.

[176] Over deze grotten en fonteinen zie HÄRTING en FUSENIG, Gärten und höfen der Rubenszeit, 92-93.

[177] SMOLAR-MEYNAERT, Het Paleis van Brussel, 109, 126-127.

[178] Ibid., 109.

[179] HÄRTING en FUSENIG, Gärten und höfen der Rubenszeit, 204-205.

Afbeelding: LUCAS VORSTERMAN DE JONGERE, Palatium Bruxellense. Ducis Brabantiae. 1659. Burijngravure. 29x38cm.Leuven, Bibliotheek Thelogie, GBIB P plano 86/SAND.

[180] SMOLAR-MEYNAERT, Het Paleis van Brussel, 133.

[181] Afbeelding pagina 40.

[182] Ibid., 107,111.

Afbeelding: JAN II BRUEGHEL, De Aartshertogen op wandel in het park van het paleis. Tussen 1609 en 1621. Olie op paneel. 45,5x27,5cm. Antwerpen, Rubenshuis. Inv nr S 130. Uit: Ibid., 140

[183] J.M.P. VAN OORSCHOT, Vorstelijke vliegers en Valkenwaardse valkeniers sedert de zeventiende eeuw (Bijdragen tot de geschiedenis van het Zuiden van Nederland), Tilburg, 1974, 76; Voor een overzicht van de valkeniersfamilie Robbrechts  doorheen de zeventiende eeuw: p 76-80 of COVELIERS, valkerij en valkeniers in Arendonk, 45-46.

[184] SMOLAR-MEYNAERT, Het Paleis van Brussel, 111; GALESOOT, Recherches historique sur la maison de chasse, 198. Van bladzijde 199 tot 204 vindt u de verdere geschiedenis van dit valkenhof doorheen de 17e eeuw.

[185] SMOLAR-MEYNAERT, Het Paleis van Brussel, 127, 133

[186] Omtrent dit mecenaat zijn er drie standaardwerken: CH. TERLINDEN, ‘Le mécénat de l’Archiduchesse Infante Isabelle Claire-Eugénie dans les Pays-Bas’ Revue Belge d’archeologie et d’histoire de l’art, IV, 211-223; DE MAEYER, Albrecht en Isabella, 242-256; SAINTENOY, P. Les Arts et les Artistes à la cour de Bruxelles. Le Palais royal du Coudenberg du regne d’Albert e Isabelle à celui d’Albert I, Roi des Belges, Brussel, 1935. Deze laatste gaat vooral in op de tapijtkunst aan het hof. Naar alle waarschijnlijkheid waren er wel enkele wandtapijten die jachtscènes uitbeeldden, toch hebben we hier geen bewijzen voor kunnen terugvinden. Het merendeel van de collectie bestond uit series met overwinningen van beroemde veldheren uit de oudheid zoals Alexander de Grote en Hannibal (p42-43).

[187] DE MAEYER, Albrecht en Isabella, 51; Over de rol van Rubens aan het aartshertogelijke hof zie: CH. BROWN, ‘Rubens and the Archdukes’, W. THOMAS en L. DUERLOO red., Albert en Isabella, I, 121-128.

[188] SMOLAR-MEYNAERT, Het Paleis van Brussel, 218; DE MAEYER, Albrecht en Isabella, 35 .

[189] Ibid., 405-410: Via inventarissen kan men nagaan hoeveel jachtstukken de Aartshertogen bezaten. Jammer genoeg kon M. De Maeyer er slechts weinig uit de periode van de Albrecht en Isabella terugvinden. Bijna alle bestaande inventarissen werden immers later opgemaakt en zijn voor een groot deel onvolledig. Toch kunnen we dankzij enkele van deze bronnen een beeld krijgen van de collectie. Zo is er een document uit 1639 dat de kunstwerken overloopt afkomstig uit het legaat van Isabella dat zij naliet aan de Sint-Goedelekerk. Deze lijst vermeldt naast allerlei voorwerpen ook een 40tal schilderijen, waaronder een “Sint Hubertus”, de patroonheilige van de jagers, geschilderd door Jan I Brueghel. Of en waar dit schilderij nu wordt bewaard is niet meer geweten.

[190] Ibid., 42; DIAZ PADRON en DUVOSQUEL, Splendeurs d’espagne, II, 609.

[191] DE MAEYER, Albrecht en Isabella, 43.

Over kunstkamers zie: E.S. BERGEVELT en R. KISTEMAKER, De wereld binnen handbereik: Nederlandse kunst- en rariteitenverzamelingen, 1585-1735, Amsterdam, 1992.

[192] Afbeelding: JAN I BRUEGHEL, Allegorie van het Zicht, 1617, 65x109cm. Paneel. Madrid, Prado Museum. Inv nr 1394.

JAN I BRUEGHEL, Allegorie van de Smaak, het gehoor en de Tastzin, 1618. 176x264cm. Madrid, Prado Museum. Inv nr 1404.

JAN I BRUEGHEL, Allegorie van de Smaak, 1618. 64x108cm. Madrid Prado Museum. Inv nr 1396: cfr infra pagina 44.

[193] Helaas is M. De Maeyer er niet in geslaagd om veel van de schilderijen die in de reeksen worden voorgesteld met zekerheid in verband te brengen met de schilderijen uit de inventarissen, die later werden opgemaakt en onvolledig zijn.

[194] PIETER PAUL RUBENS, Tijger-, Leeuwen- en Luipaardenjacht, 1616-1617. 256x324cm. Olie op doek. Rennes, Musée des Beaux – Arts. Inv nr 811.110. Niet te verwarren met een schilderij met een quasi volledig vergelijkbare compositie dat tegenwoordig in de Gemäldegalerie van Dresden bewaard wordt, alleen ontbreekt hier de tijger: de Leeuwen- en Luipaardenjacht uit 1615. 240x317cm.  Inv nr 972

[195] DIAZ PADRON en DUVOSQUEL, Splendeurs d’espagne, II, 610-612.

JAN I BRUEGHEL, Allegorie van het zicht en de reuk, 1617/18, 65x108 cm. Paneel. Madrid, Prado Museum. Inv nr 1395.

[196] DIAZ PADRON en DUVOSQUEL, Splendeurs d’espagne, II, 611.

[197] DE MAEYER, Albrecht en Isabella, 118; BROWN, ‘Rubens and the Archdukes’,  124.

[198] DE MAEYER, Albrecht en Isabella, 118; S. KOSLOW, S., Frans Snyders: stilleven- en dierenschilder 1579-1657. H. DEVISSCHER vert., Antwerpen, 1995, 122: De auteur vermeldt dat Rubens voor Albrecht een andere wolven-en vossenjacht schilderde maar dat deze hiervoor geen plaats meer had. In plaats van de Aartshertog kocht Philip-Charles d’Arenberg het schilderij. Het gaat hier om de Wolf and Fox hunt uit ca. 1616. New York, Metropolitan Museum of Art, 245,5x376,5cm. Inv nr 10.73.

Afbeelding: JAN I BRUEGHEL, Allegorie van de Smaak, 1618. 64x108cm. Madrid Prado Museum. Inv nr 1396.

[199] DE MAEYER, Albrecht en Isabella, 55. Dat de religieuze taferelen goed vertegenwoordigd waren in de collectie is geen toeval; ze waren immers de uitdrukking van de contra-reformatie, iets wat de Aartshertogen als katholieke heersers natuurlijk nauw aan het hart lag; p 253: De Maeyer haalt aan dat het vooral een uitbouw van de vorstelijke hoven was die aan de basis lag van het gevoerde mecenaat, niet zozeer de contra-reformatie. Dit speelde natuurlijk een rol in het kiezen van de genres maar was op zich geen drijfveer.

[200] DIAZ PADRON en DUVOSQUEL, Splendeurs d’espagne, II,  612-614.

[201] Ibid., II, 613: het gepresenteerde wild is in beide schilderijen van de hand van Frans Snyders.

[202] SEBASTIAAN VRANCX, Het paleis van Brussel, 168x257cm. Olie op doek. Madrid, Museo del Prado. Inv nr 1884.

[203] LUCAS VORSTERMAN DE JONGERE, Palatium Bruxellense. Ducis Brabantiae. 1659. Burijngravure. 29x38cm. Brussel, Koninklijke Bibliotheek Albert I, prentenkabinet. Cfr supra afbeelding pagina 39.

[204] Kenmerkend voor deze periode in haar leven is het anonieme schilderij De Infante Isabella in het habijt van clarisse in het park van het paleis, begin 17e eeuw. 150x228cm. Olie op doek. Madrid, Prado Museum. Inv nr 1451.

[205] VILLERMONT, L’Infante Isabelle, II, 485.

[206] Voor meer info over deze uitgave zie: C. DE VLEESSCHAUWER, De Flandria illustrata van Antonius Sanderus, Brussel, 1978; G. CAULLET, Onuitgegeven en verloren geraakte teekeningen voor Sanderus’ flandira illustrata, Antwerpen, 1908.

[207] Voor uitleg over deze bronnen zie: VERBERCKMOES en VAN VAECK, Trap op ,Trap af, 97-101.

[208] P.-L. DE SAUMERY, Délices du païs de Liège, ou description geographique, topographique ey chorographique des monumens sacrés et profanes de cet evêché-pricipauté te de ses limites, 5dln., A Liège, chez Everard Kints, Imprimeur de son altesse, 1738-1744, III, 142: ‘’La Promenade n’est pas le seul plaisir qu’on puisse gouter en ce lieu [kasteeldomein van Modave], la chasse u est en tout tems abondante en toutes sortes de gibier...’’, 271: Dankzij de jacht en visvangst slaat de verveling ook niet toe op het rustige plattelandsleven. De jacht als nuttig tijdverdrijf: “… nous deviendront bientôt insipides et ennuieux, si la nature vigilante, n’y faisoit naitre, sous nos pas, des plaisirs inconnus dans les villes: la chasse, la pêche, l’écho,….”

[209] E.B. MACDOUGALL, Medieval Gardens (Dumbarton Oaks colloquium on the history of landscape architecture, 9), Washington D.C., 1986, 166; DE JONGE, ‘Hans Vredeman de Vries’, 64-66.

[210] Cfr Mariemont; Ander voorbeeld: DE SAUMERY, Les délices du Païs de Liège, IV, 431. Het kasteel van Evrehaille; PREST, The Garden of Eden, 94: Soms kunnen er ook te veel lanen in een park aanwezig zijn waardoor het overzicht juist verloren gaat. Goed voorbeeld hiervan is het park van Badminton aan het begin van de 18e eeuw. Afbeelding: Badminton Castle. Uit: PREST, The Garden of Eden, 94.

[211] SANDERUS, Verheerlykt Vlaandre, I, 157.

[212] DE SAUMERY, Les délices du Païs de Liège, IV, 447.

[213] SANDERUS, Verheerlykt Vlaandre, I, 224. Kasteel werd vernoemd naar Jeronimus Niphe die bij uitgave van het boek kasteelheer was.

Soortgelijke beschrijvingen: Ibid., II, 57; DE SAUMERY, Les délices du Païs de Liège, III, 60, 141, 189; Deel IV, 238, 402; DE CANTILLON, Vermakelykheden van Brabant, II, 40.

[214] DE SAUMERY, Les délices du Païs de Liège, III, 98. “On trouve un plant de jeune sarbres qui couvre un cabinet de verdure, où le chasseur fatigué peut atendre le gibier, sans crainte d’ en être aperçû.’’

[215] DE CANTILLON, Vermakelykheden van Brabant, I, 36; Soortgelijke beschrijving: DE SAUMERY, Les délices du Païs de Liège, III, 150; SANDERUS, Verheerlykt Vlaandre, II, 170; ESTIENNE en LIEBAULT, La maison rustique, 487, 616.

[216] DE SAUMERY, Les délices du Païs de Liège, IV, 431, 434.

[217] Op vele gravures zijn dergelijke visscènes nabij het kasteel afgebeeld. Ibid., II, 43, Deel III, 28

[218] ESTIENNE en LIEBAULT, La maison rustique, 626. Reigerkooi mag niet in de wind staan en moet voorzien zijn van een vijver.

[219] SANDERUS, Verheerlykt Vlaandre, II, 23.

[220] DE SAUMERY, Les délices du Païs de Liège, I, 352.

[221] Ibid., III, 123.

[222] Over middeleeuwse tuinen zie: MACDOUGALL, Medieval Gardens.

[223] N. SEYS, Geschiedenis van het park van Edingen aangelegd door de familie Arenberg (17e tot en met de 19e eeuw), Leuven, 1986, 6-7.

[224] Ibid., 15, 17, 20.

[225] Goede bron hiervoor is ESTIENNE en LIEBAULT, La maison rustique, 144-320 (tuinontwerpen), 320 e.v. (vruchtentuin), 550 (wijnstokken),…

[226] SEYS, Geschiedenis van het park van Edingen, 22, 32-33, 47.

Afbeelding: Parnassusburg in het park van Edingen uit: R. DE HOOGHE, Villa Angiana. Vulgo Het Perc van Anguien. Zie: Y. DELANNOY, Le parc et les fameux jardins d’Enghien. Edingen, 1986. Allerlei afbeeldingen uit uitgave van Romeyn de Hooghe. Zie ook: Y. DELANNOY, Le parc d’Enghien. Notices iconographique et historique. Edingen, 1979.

[227] DELANNOY, Le parc d'Enghien: notices iconographiques et historiques, 94-95. De auteur citeert uit een werk van N. VISSCHER, Korte beschrijvinge van het seer vermaarde en vermakelijk perk van Anguien gelegen in ’t graafschaap Henegouwen. Amsterdam, s.d.

[228] VERBERCKMOES en VAN VAECK, Trap op, Trap af, 53.

[229] Voor deze etser zie: LANDWEHR, J. Romeyn de Hooghe (1645-1708). Amsterdam, 1970.

[230] FUHRING, P. red., De wereld is een tuin: Hans Vredeman de Vries en de tuinkunst van de Renaissance, Gent, 2002.. Dit boek gaat uitgebreid in op Hans Vredeman de Vries en het belang van zijn ontwerpen voor de Europese tuinkunst.

[231] LIGER, L., Le menage universel de la ville et des champs et le jardinier accomodez au goit du tems. Edition augmentée de l’ essentiel du dictionaire oeconomique. A Brussel, chez Jean Léonard, 1720, 305.

[232] TACK, Bossen van Vlaanderen, 155.

[233] Règne d’Albert et Isabelle, I, 231.

[234] Ibid., I, 231.

[235] Ibid., I, 294.

[236] Ibidem

[237] Ibid., II, 192. Volgens artikel 74 uit het edict van 31 augustus 1613 worden bijvoorbeeld patrijzen, wilde zwanen en fazanten volledig beschermd. Het schieten en vangen met ondermeer netten, valstrikken, draden, arquebusen en al andere mogelijke wapens wordt verboden. De overtreder betaald per inbreuk 60 realen.

[238] Ibid., I, 294; Ibid., II, 448: deze periode zou door de ordonnantie van 1 juli 1619 worden verlengd tot 15 augustus

[239] GALESLOOT, Recherches historique sur la maison de chasse, 41-42: In het edict van 31 augustus 1613 wordt wel vermeld dat enkel de groot-valkenier van Brabant en soortgelijke officieren in de andere provincies elk jaar de nesten van roofvogels gedeeltelijk mogen leeghalen. Per gevangen vogel ontving men dan een vastgelegd bedrag. Artikels 62-73 geven hierover verdere uitleg. Ook hier verbiedt men aan niet bevoegden om het nest, de jongen of de eieren te vernietigen als ook de jacht op de volwassen vogels.

[240] Règne d’Albert et Isabelle,I, 295. Het edict van 31 augustus 1613 breidt dit verder uit door in artikel zes te stellen dat honden in de buurt van de vorstelijke warandes enkel mochten worden gebruikt ter bescherming van het vee, de oogst en de goederen. Ook hier wordt “de halve mijl regel” aangehaald.

[241] GALESLOOT, Recherches historique sur la maison de chasse, 38.

[242] Règne d’Albert et Isabelle, II, 190. Artikels 49 tot 53 uit het edict van 31 augustus 1613.

[243] Ibid., II, 120 (hagen, 31 januari 1612), 123 (wolven, 9 februari 1612), 169 (warandes, 2 mei 1613). Vooral in 1612 en 1613 verschenen de belangrijkste jachtedicten.

[244] Op hun beurt bouwden deze verder op 16e eeuwse edicten

[245] GALESLOOT, Recherches historique sur la maison de chasse, 52-58. Een meer uitgebreide versie van de Brabantse jachtprivileges tot 1792 vindt u op deze pagina’s.

[246] Règne d’Albert et Isabelle, II, 186-195. Op deze bladzijden vindt u alle 116 artikelen

[247] Ibid., II, 188-189. Artikel 22: Dit moest tussen 9 en 11 in de voormiddag en tussen 3 en 5 in de namiddag gebeuren en mocht volgens artikel 25 buiten het jachtseizoen, tussen 1 maart en 15 augustus, helemaal niet plaatshebben.

Afbeelding: FRANS SNYDERS, Stilleven met dood wild. Na 1610. Paneel. 170x254cm. Amherts College,Virginia, Mead Art Museum. Inv nr 1962.20.

[248] Ibid.,, II, 188: Artikel 19 uit het edict van 1613 verbood immers iedereen, van welke sociale afkomst ook, om bewust dode dieren of wildbraad op te kopen van stropers en het eventueel verder te verkopen op straffe van 20 realen.

[249] Ibid., II, 192-193: artikels 73 tot 87 gaan hier op in. Opvallend is wel dat de Brabanders wel vogels mogen vangen met lijmstokjes, terwijl dit in de rest van de Zuidelijke Nederlanden verboden was. Alweer een bewijs voor de bevoorrechte positie die Brabant innam.

[250] KOSLOW, Frans Snyders, 125.Hierbij kan gesteld worden dat het devies van de Aartshertogen immers luidde: ‘’Pulchrum clarescere utrque’’, anders gezegd: ‘’Geroemd in oorlog en vrede’’

[251] Règne d’Albert et Isabelle, II, 447-448.

 

©Niets uit de website  mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande toestemming van de auteur.
E-thesis kan niet verantwoordelijk worden gesteld voor de inhoud van de hier verzamelde publicaties. Elke auteur is en blijft volledig verantwoordelijk voor de volledige inhoud van zijn werkstuk.
Elke auteur heeft ten allen tijde het recht wijzigingen aan te brengen aan zijn/haar scriptie of die van E-thesis te laten verwijderen.

De op E-thesis voorkomende tekstfragmenten, grafieken, tabellen, afbeeldingen, foto's enz.  dienen als ondersteuning van het betoog in een wetenschappelijk werk. Zij worden voorzien van de nodige bibliografische referenties (voor zover dit mogelijk is). Indien de maker en/of rechthebbende bezwaar heeft tegen het gebruik van een citaat uit zijn of haar werk of indien er onbedoeld een storende fout is in geslopen, dan kan deze dat kenbaar maken en zullen wij het desbetreffende citaat onmiddellijk aanpassen of verwijderen.

All rights reserved. No part of this site may be reproduced without the written permission of the author.