Vrouwen uit Izegem getroffen door de repressie na de Tweede Wereldoorlog. Een case-study in genderperspectief. (Hilde Timmerman)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

III. Geschiedenis van … : vrouwen of mannen ?

 

Inleiding

 

Als er één vraag is waar we prompt het antwoord kunnen op formuleren, dan is het die naar de keuze tussen de geschiedenis van vrouwen of mannen. We kiezen geen van beiden of beter : we kiezen ze allebei en het liefst allebei samen.

 

Het soort geschiedschrijving dat dan ontstaat is een spel van nu eens aantrekking dan weer afstoting. De ene keer zien we bijvoorbeeld verhalen van vrouwen in de geschiedenis opduiken; de andere keer worden ze geweerd. Misschien zou alles daarmee gezegd zijn, ware het niet dat we eerst kennis willen nemen van de spelregels. Wie speelt mee ? Wie neemt de leiding ? Moet er een leiding zijn ? Hoe wordt het spel gespeeld ? Wat is het opzet ?

 

Met dit laatste doelen we op de theoretische beschouwingen rond vrouwengeschiedenis of geschiedenis in genderperspectief. Even hebben we getwijfeld of het eigenlijk wel nodig is om in een apart item stil te staan bij de theorievorming rond dit onderwerp. Valt de kern van het probleem niet gewoon te reduceren tot ‘het verborgen blijven van vrouwen in de geschiedenis‘? Ligt de oplossing van het probleem dan niet logischerwijze in ‘het zichtbaar maken van vrouwen in de geschiedenis’ ? We gaan grotendeels mee in die logica. Toch is de kous voor ons daar nog niet af omdat er teveel onbeantwoorde vragen blijven hangen omtrent het ‘mechanisme van verborgen geschiedenissen’. Welke textuur vertoont de ‘politics of history’ ? [100] Dit is niet alleen belangrijk om zicht te krijgen op het wetenschappelijk bedrijf van geschiedenis in het algemeen. Een theoretische invalshoek biedt ook de mogelijkheid om de eigen studie in een breder geheel te plaatsen. Bovendien levert onze queeste naar een theoretische background heel bruikbare werkmiddelen op.

 

In dit deel, waarin we voortborduren op de stand van zaken in de literatuur[101], komen achtereenvolgens aan bod :

-  Theoretische beschouwingen rond gender in de geschiedenis, met toepassing van het concept op onze eigen licentiaatverhandeling ;

-  Afgeleide studies, vanuit genderperspectief, die we kunnen linken met de thematiek van de repressie, namelijk :

·     Vrouwen en oorlog

·     Vrouwen en repressie

 

III.1. Het wikken en wegen van en door vrouwengeschiedenis

 

 

III.1.1. Van vrouwen in geschiedenis naar gender in geschiedenis

 

De specifieke aandacht voor ‘vrouwen tijdens de repressie’ voert ons automatisch naar de historiografie die specifiek aandacht besteedt aan vrouwen in de geschiedenis. Het kennen van de geschiedenis van deze geschiedschrijving levert ons inzichten met betrekking tot het vakgebied en de aangewende historische methode en tenslotte tot de idee over geschiedenis zelf. Een overzicht van vrouwengeschiedenis is op die manier ‘gewapend met het gewicht van het verleden’[102].

 

III.1.1.1. Drie maten om het verleden te wegen

 

Volgens De Hemptinne[103] is er in het begin geen sprake geweest van een specifieke methode voor vrouwengeschiedenis. Het enige dat men wil aantonen is dat vrouwen ‘actors’ zijn geweest in het verleden, geparticipeerd hebben in het historische gebeuren. Om dit aan te tonen, zoekt men informatie, die uiteindelijk gevonden wordt in de bronnen.

 

Pas wanneer historici zich beginnen af te vragen waarom en hoe vrouwen ‘onzichtbaar’ zijn geworden in de geschiedenis, komen de theoretische en methodologische problemen op. Resultaat van deze vraagstelling is een discussie geweest over het nut van het begrip ‘gender’ (sociale constructie van mannelijkheid en vrouwelijkheid) als categorie van analyse.[104]

 

Grever[105] voegt daar nog een derde niveau van onderzoek aan toe, namelijk “het bekritiseren van de vooronderstellingen van het gangbare historische onderzoek waarop vrouwengeschiedenis zich beweegt.” De centrale vraagstelling peilt naar de normen en selectieregels en normen die historische wetenschap toepast. Wat hebben de opeenvolgende generaties historici al dan niet relevant gevonden bij de geschiedbeoefening ?[106]

 

Deze opsomming van verschijningsvormen staat niet gelijk met een evolutionair verloop van de beoefening van vrouwengeschiedenis, waarbij de ene opvatting zou moeten plaats ruimen voor de andere. Heel wat recente studies in de vrouwengeschiedenis vinden nog steeds aansluiting bij de opvatting van ‘het zichtbaar maken van vrouwen’. Een studie van vrouwenlevens, die volgens Grever, noodzakelijk wordt gemaakt door de voortdurende negatie en/of stereotypering van vrouwen als subject in de geschiedenis.[107] Vaak worden dan andere methodieken dan het genderconcept aangewend om hun studie vorm te geven en kunnen daarom een verrijking zijn voor het studiegebied.[108]

 

III.1.1.2. Verkenning van het vrouwelijk historiografisch verleden in België

 

Hier gaat onze aandacht vooral uit naar de historiografie van vrouwengeschiedenis in België. Christens[109] heeft als uitstekende ‘verkenner van dat verleden’ een artikel geschreven waarin we een “Een kritische overzicht” krijgen “van de vrouwengeschiedenis 19de-20ste eeuw in België”.[110] In het overzicht worden de opeenvolgende fasen van de Belgische vrouwengeschiedenis overlopen.

“Er deden zich bij nader toezien belangrijke conceptuele en thematische verschuivingen voor onder invloed van de zich wijzigende maatschappelijke context. Zij verklaren de aandachtspunten en aversies in het veld, maar ook de lacunes en scheeftrekkingen tot en met het voortbestaan van enkele pre-wetenschappelijke denkbeelden en geijkte formuleringen.”[111]

 

Deze kritische toon doet denken aan de overpeinzingen van Grever, waarin ook de noodzaak van een gezonde dosis kritische zin duidelijk naar voor komt. Ze verwijt sommige historici, die zich toeleggen op de vrouwengeschiedenis, een tekort aan kritische zelfreflectie. Er hapert aan hun. “De feministische historica lijdt, net als iedereen, aan ‘geheugenverlies’. Zij creëert beelden die bepaalde ontwikkelingen accentueren en andere juist verdoezelen.”[112]

 

Een kritische ingesteldheid is dus geboden, zelfs – of misschien vooral – wanneer men de geschiedenis van het eigen vakgebied wil schrijven.

 

III.1.1.2.1. Jaren 1970 : Reconstructies van de Belgische vrouwenactie[113]

 

Het overzicht van de vrouwengeschiedenis start Christens eind jaren zestig met de intrede van de vrouwengeschiedenis als wetenschappelijke discipline. Het is belangrijk het onderscheid te maken tussen vrouwengeschiedenis en de institutionalisering van vrouwengeschiedenis. Het onvoldoende benadrukken van dit onderscheid kan volgens Grever verkeerdelijk de indruk wekken dat vrouwengeschiedenis een uitvinding is van de jaren ’70.
 

Enkel de institutionalisering van vrouwengeschiedenis (samen met andere vrouwenstudies) is een nieuw verschijnsel. In Frankrijk en Engeland bestaat vrouwengeschiedenis al in de 17e, de 18e maar vooral in de 19e en begin 20e eeuw.[114]

 

Begin jaren ’70 gaat de aandacht in historisch onderzoek uit naar wat in die tijd de ‘pioniers’ van het Belgisch feminisme wordt genoemd. De in hoofdzaak biografische studies komen op dat moment tot stand omdat de laatste getuigen van de eerste feministische golf (rond de eeuwwisseling) nog leven. Sterk bepalend is het interpretatiekader van auteurs Boël en Duchène dat het accent legt op de burgerrechtelijke positie van vrouwen en de acties die dienaangaande gevoerd worden. Zo ontstaat vrij snel een vastomlijnd beeld van de vroege Belgische vrouwenactie.

De vrouwenagitatie van de jaren 1970 beïnvloedt niet alleen historici maar ook pedagogen, sociologen en politicologen. Onderzoekers beginnen zich vragen te stellen omtrent de structurele mechanismen die een volwaardige maatschappelijke participatie van vrouwen in de weg staan. Pedagogen vestigen de aandacht op onbewust voortlevende ‘rolpatronen’ en seksestereotiepen in het onderwijs als een gewicht uit het verleden. Belgische sociologen analyseren de structurele mechanismen die vrouwen uitsluiten van de arbeidsmarkt. Inzake de deelname van vrouwen aan het politieke leven wordt vooreerst de focus gericht op het vrouwenstemrecht als een cruciale hefboom tot hun verdere politieke participatie. Deze pedagogische en sociologische studies omtrent de ‘structurele’ mechanismen van uitsluiting van vrouwen overstijgen het ‘conjuncturele’ historische beeld van de vrouwenemancipatie niet.

Vlaamse feministen betitelen hun activiteiten vanaf het einde van de jaren 1970 als “de tweede golf”. De periodisering van de twee feministische golven gaat een eigen bestaan leiden en wordt kritiekloos in het historisch discours geïntegreerd. Dit veroorzaakt spanningen door het fundamenteel verschillend denkkader van de actievoersters rond de eeuwwisseling dat ingebed ligt in een differentiedenken dat niet aan de ongelijkheid van de seksen raakt.

 

III.1.1.2.2. Jaren 1980 : Verkenning van het vrouwenverleden[115]

 

Het boek En de vrouwen ? Vrouw, vrouwenbeweging en feminisme in België 1830-1960 van Denise Deweerdt verschijnt in 1980 en wordt algemeen als een pionierswerk voor België omschreven. De belangrijkste verdienste van het boek is dat ze het blik op de Belgische vrouwengeschiedenis verruimt. Het schenkt ook aandacht aan de wijzigende sociale situatie van vrouwen in België in de negentiende en twintigste eeuw, in het bijzonder aan hun verschuivende positie op de arbeidsmarkt.

Deweerdt wijst voorzichtig op de verschuivingen tijdens het interbellum en vraagt zich af of de periode 1945-1970 gekenmerkt wordt door een stagnatie dan wel door een trage evolutie.

Positief aan de maatschappelijke ontwikkeling is dat de jonge discipline ontkomt aan de druk van de actualiteit die door de contestatiebeweging is veroorzaakt. Niet relevant geachte thema’s in de ideologie van de tweede feministische golf, komen voortaan in aanmerking voor historisch onderzoek. Thema’s zoals arbeid, onderwijs, politiek, lichamelijkheid, religie en vrouwenorganisaties kleuren de brede waaier aan onderzoeksmogelijkheden.

 

De keerzijde van de medaille is dat het braakliggend onderzoeksterrein lukraak en vanuit verschillende invalshoeken tegelijkertijd wordt afgegraasd. Een conceptuele of comparatieve benadering blijft voorlopig nog op de achtergrond.

 

Internationaal vinden we een zelfde tendens van verruiming terug. Michelle Perrot[116] houdt in 1981 een pleidooi voor “non pas seulement faire l’histoire des femmes (ce qui à la réflexion n’a pas de sens), mais …. Faire en femmes l’histoire de tout (…). Moyen privilégié pour explorer la sphère du privé, l’histoire des femmes peut être le moyen d’une reconquête de l’imaginaire(…).”[117]

Terwijl men er in België er op dat moment nog niet echt aan toe is, duiken in het angelsaksisch taalgebied de eerste conceptuele benaderingen op. Scott[118] onderscheidt naast de separatistische en integrationistische benadering van vrouwengeschiedenis een benadering waarbij de gangbare geschiedenis herschreven wordt aan de hand van de sekse-gendertheorie van Gayle Rubin[119].[120]

 

III.1.1.2.3. Jaren 1990 : Engagement en verdieping[121]

 

Vanaf begin jaren ’90 dringt de wetenschappelijke verdieping ook in de Belgische vrouwengeschiedenis door. In feite is de vrouwengeschiedenis vanaf dan gedreven door een dubbele impuls : enerzijds de versterking van het collectief feministisch bewustzijn en anderzijds de wetenschappelijke vernieuwing.

Vooreerst wordt het collectief bewustzijn aangescherpt door een reeks getuigenissen van vrouwen van de ‘tweede golf’. Een bijkomende versterking van het collectief bewustzijn is afkomstig uit de hoek van het snel institutionaliserend emancipatiebeleid in België. In dat beleid wordt het belangrijk geacht dat een brede groep vrouwen hun eigen verleden kent.

Datzelfde beleid stimuleert nieuwe wetenschappelijke inzichten, die voor vrouwengeschiedenis geconcretiseerd worden in twee werkinstrumenten : een archiefrepertorium een persrepertorium voor België. Geleidelijk groeit de behoefte om naast een louter beschrijvende vrouwengeschiedenis ook te conceptualiseren. Het colloquium Femmes et pouvoirs introduceert onder impuls van Franse onderzoeksters Yvonne Knibiehler en Michelle Perrot het begrip vrouwenmacht in de Belgische vrouwengeschiedenis als een fundamenteel gegeven in de ontwikkeling van de verhoudingen tussen seksen. Schuchter worden de eerste stapjes gezet in de richting van een interdisciplinaire aanpak. Maar de aanzetten blijven tijdens de jaren ‘90 nog beperkt.

Het tijdschrift Cahiers Marxistes wijdt in 1993 een themanummer aan de vrouwengeschiedenis naar aanleiding van wat het zelf omschrijft als een eeuw vrouwenstrijd voor gelijke rechten.

 

De bundel wordt samengesteld vanuit een geëngageerde visie op de beoefening van de vrouwengeschiedenis : “Il ne suffit pas de décrire la condition féminine : il s’agit d’analyser à la fois la résistance des structures sociales à l’émancipation féminine et il a pérennité d’un rapport de forces entre les sexes.”[122]

 

III.1.1.2.4. Een nieuwe eeuw : een nieuw geluid ?

 

Het artikel waar we ons voor een overzicht van vrouwengeschiedenis in België hebben op gebaseerd, is gepubliceerd in 1997. We vinden het vreemd dat de invalshoek van de genderbenadering nergens ter sprake komt. Is ‘gender’ in 1997 misschien nog te nieuw en daarom nog te onzeker om als een gevestigd begrip in de echelons van de historiografie van vrouwengeschiedenis te worden opgenomen ?

 

Anno 1999-2000 kan de genderbenadering rekenen op fervente aanhangers, niet alleen binnen het vakgebied geschiedenis, maar ook in tal van andere sociale onderzoeksdomeinen, zoals bijvoorbeeld ontwikkelingssamenwerking. Bovendien krijgt de benadering een institutioneel karakter. De voortgezette academische opleiding ‘Aanvullende studies vrouwenstudies’[123] heeft al in haar programma van het academiejaar 1998-1999 vakken opgenomen in genderperspectief [124] en sommige faculteiten hebben in hun programma het vak ‘Inleiding tot de genderstudies’ opgenomen.[125]

 

Een blik op de evolutie van de vrouwengeschiedenis in België toont algauw hoe schoorvoetend de universitaire wereld zich met het domein van vrouwenstudies identificeert. Voor De Metsenaere betekent de late en aarzelende start van vrouwengeschiedenis geen rem op de produktiviteit van Belgische historici/ae.[126] Christens ziet echter, als gevolg van een late conceptualisering, dat de Belgische vrouwengeschiedenis weinig sporen draagt van het gepolariseerde en statische gebruik van bepaalde concepten.[127] Beiden benadrukken dus de trage ontwikkeling van vrouwengeschiedenis in België als een wetenschappelijke discipline.

 

III.1.1.3. Vrouwengeschiedenis en de ‘gevestigde’ geschiedwetenschap : een mooi (droom)huwelijk ?

 

Bij de aanvang van deze licentiaatverhandeling hebben we reeds gewezen op onze fascinatie voor de plaats van vrouwen in de geschiedenis. Het gevoel dat er ‘iets wringt’, is ontstaan vanuit een kritische reflectie op de historische bagage die we met ons meedragen. De herkomst van die bagage vinden we in het geschiedwetenschappelijke bedrijf. Welke plaats krijgt vrouwengeschiedenis daar ? Herbergt het bedrijf twee afzonderlijke productiesystemen, die elk een eigen product afleveren ? Bestaat er een streven om de twee systemen op elkaar aan te sluiten zodat er slechts één nieuw product wordt gemaakt ?

 

We beperken deze bijdrage tot het aanstippen van enkele discussiepunten die ons essentieel lijken in de analyse van een verhouding tussen algemene geschiedwetenschap en vrouwengeschiedenis. Moeten we hier spreken van een haat-liefde-verhouding ? Indien er sprake is van de laatste, ligt het accent dan op complementariteit of op compatibiliteit ?

 

 

III.1.1.3.1. Waar het schoentje wringt…

 

De kern van het probleem vindt zijn oorsprong in de ‘algemeenheidsmythe’.

“Volgens deze mythe, die een belangrijke rol speelt in onze cultuur en een langdurige geschiedenis heeft, zijn studies die (voornamelijk) mannen betreffen van algemene waarde, terwijl studies die (voornamelijk) vrouwen betreffen, dat niet zijn. In deze traditie worden studies over mannen in zogenaamd sekseneutrale termen gevat en beschouwd als algemene studies (over de arbeidsmarkt, migratie enzovoort) ; terwijl studies die (expliciet) over vrouwen gaan, worden gezien alsof ze een speciale groep betreffen : vrouwen.”[128]

 

Aangezien het ‘algemene’ - gelijkgesteld aan ‘mannelijke’ - karakter van de geschiedenis groeit, vanuit de hoek van de beoefenaars van vrouwengeschiedenis, de behoefte om geschiedenis in zijn algemeenheid aan te pakken. Met een zijdelingse aanpak in één of ander specialisme zal de vrouwengeschiedenis daarom nooit kunnen bereiken wat ze eigenlijk beoogt.

Maar er is één klein probleem. Niet alle historici liggen wakker van de idee dat de helft van de geschiedenis bij wijze van spreken nog niet is geschreven. Hoe verkoop je als historicus/a, gedreven door de problematiek, je boodschap dan ? Het is precies op deze plaats dat het schoentje het meest wringt.

 

In Nederland zit men alleszins niet verlegen om ontmoetingsplaatsen te creëren en om een zekere reciprociteit tussen ‘gevestigde’ geschiedwetenschap en vrouwengeschiedenis te bewerkstelligen.


 

Pogingen vinden we terug in de vele discussiedossiers of aanzetten tot discussie in wetenschappelijke tijdschriften[129]. Het Nederlands Historisch Genootschap poogt in 1992 tijdens een colloquium “een ontmoeting te arrangeren tussen de vertegenwoordigers van de ‘gevestigde’ geschiedwetenschap en enkele vrouwengeschiedenis-deskundigen.”[130]

 

De institutionalisering van vrouwengeschiedenis kent in België een ander, vooral trager verloop. Christens ziet daarom een andere vorm van vrouwengeschiedenis in België :

“Door haar late ontwikkeling en het embryonale stadium van conceptualisering draagt de Belgische vrouwengeschiedenis weinig sporen van het gepolariseerde en statische gebruik van concepten zoals natuur vs. cultuur, gender vs. sekse, verschil vs. gelijkheid.”[131]

Betekent de afwezigheid van deze discussiecultuur ook dat de verhouding vrouwengeschiedenis – algemene geschiedwetenschap minder ter discussie wordt gesteld ? Misschien bevestigt het geringe aantal bijdragen over dit onderwerp gedeeltelijk een deze vraag. Komt dat door een minder sterke institutionalisering van het vak vrouwengeschiedenis? Of stelt de problematisering zich niet zo nadrukkelijk ? Kunnen beide disciplines daarom min of meer vreedzaam naast elkaar leven ? Dit laatste lijkt ons, al spreken we hier enkel vanuit onze persoonlijke ervaring, een te rooskleurige voorstelling van de werkelijkheid. Volgens ons past het beter te spreken van een beleid van ‘gedogen’.

Ook al bestaat in België niet dezelfde discussiecultuur zoals in Nederland, toch ontgaat ons de soms smalende of sceptische ondertoon niet in reacties op de beoefening vrouwengeschiedenis.[132]

 

Blijkbaar is een zekere aversie tussen beide partijen in deze problematiek nooit ver weg. Er moet een mogelijkheid zijn om de kloof, die deze aversie veroorzaakt, te over-bruggen. Jeanette Winterson[133] omschrijft in één van haar kortverhalen de functies van de bruggen in Venetië.

“Een brug is een ontmoetingsplaats. Een neutrale plek. Een toevallige plek. Vijanden zullen elkaar bij voorkeur op een brug treffen en hun ruzie beslechten op die open plek. Een zal er oversteken naar de andere kant. De ander zal niet terugkeren. Voor geliefden is een brug een mogelijkheid, een metafoor voor hun kansen. En wat is beter geschikt voor verkeer in gefluisterde handelswaar dan een brug bij nacht ?”[134]

Op onze beurt gebruiken we de brug emblematisch. Er is de paradox die de ‘brug’ als zinnebeeld van ontmoeting, in zich draagt. Ze is de ‘neutrale’ ontmoetingsplaats voor gelijkgezinden en tegelijk voor vijanden. Maar wat vooral de aandacht trekt is de brug als plaats voor handel. Zowel de handelswaar als de historische kennis worden tijdens ‘ontmoetingen’ aan elkaar overgedragen.

 

Is het bedoeling met alle geweld iets verkocht te krijgen ? Of is het de bedoeling hardnekkig aan eigen verkoopsstrategie te houden ? Op die manier verliest de ontmoeting haar neutrale karakter waardoor dialoog bijna niet mogelijk wordt en in het ergste geval in een patstelling geraakt.

Grever vat het probleem voor Nederland samen : “Docenten vrouwengeschiedenis (en andere vrouwenstudies) blijven zich genoodzaakt voelen het bestaansrecht van hun specialisme te verdedigen. En dat is niet alleen vervelend, het is ook weinig stimulerend voor een kritische, interne discussie.” Ze constateert verder dat “iedereen elkaar binnenshuis lijkt op te jutten en overspannen wordt, terwijl de buitenwacht steeds kritischer wordt.”

Als oplossing stelt ze meer reflectie op de eigen houding : “ten aanzien van kritische en onzakelijke commentaren – en met name op de historische achtergronden ervan – kan vrouwengeschiedenis en vrouwenstudies voor een isolement behoeden.” De door haar genoemde ‘buitenwacht’ wordt soms ten onrechte als een uniforme traditionele gemeenschap of als een vijandige buitenwereld beschouwd, doordat kansen tot integratie juist onbenut blijven. Tot slot omschrijft ze een ingesteldheid, die het meest deze integratie zal bevorderen : “Het vinden van bondgenoten en het tactisch manoeuvreren binnen de academische gemeenschap is een kunst en veronderstelt de nodige inhoudelijke inzichten.”[135]

 

Een verwijzing naar het referaat Millenial fantasies van Scott, dat door de auteur zelf is voorgesteld op 8 december 1999 in Brussel[136], is hier erg illustratief. Hoewel ze jarenlang de relevantie van het genderconcept heeft onderschreven, maakt ze nu kritische kanttekeningen bij de bruikbaarheid ervan. Deze kentering is mee, en misschien vooral bepaald, door ontwikkelingen in andere wetenschappen gericht op microbiologie en genetica.[137] Bovendien heeft Scott aan de redactie van Sophia aangekondigd dat ze, naar aanleiding van het debat dat volgde op haar uiteenzetting in Sophia, haar tekst diepgaand heeft hernomen.

 

Deze zoekende houding en de ‘open-minded’ ingesteldheid zijn zeer bewonderenswaardig. Maar een commentaar als zou dit “een bewijs van vitaliteit van het feministische denken” [138]zijn, tilt de hele zaak weer over het paard. Alsof alle wetenschappers van vrouwenstudies over die vitaliteit beschikken – hierboven is het tegendeel aangevoerd - en alsof andere wetenschappers geen vitaliteit vertonen….

 

III.1.1.3.2. Verklaringen voor de scheeftrekking in de geschiedenis

 

De moeilijke verhouding geschiedwetenschap – vrouwengeschiedenis mag niet beperkt blijven tot een vaststelling van het probleem. Tot nu is het wel duidelijk dat het vak vrouwengeschiedenis haar bestaansrecht rechtvaardigt door de opvallende afwezigheid van vrouwen in de geschiedenis. Als een soort katalysator zoekt ze oplossingen voor die problemen. Voor een efficiënte werking vormt de analyse van het probleem een onmisbaar onderdeel.

 

Waar en wanneer is de problematische relatie tussen vrouwen en het historische ontstaan ? Een antwoord op deze vraag vereist opnieuw een duik in de geschiedenis.

 

Wellicht zijn er ontelbare manieren om deze zoektocht te ondernemen maar we pikken er slechts die van Blok uit.[139] De reden voor deze keuze heeft te maken met, zoals Mijnhardt[140] het noemt de ‘aantrekkelijke’ voorstelling van zaken “omdat in een samenhangend betoog het moeizame karakter van de huidige contacten tussen de vrouwengeschiedenis en de ‘gevestigde’ geschiedwetenschap verklaard wordt.” [141] In tegenstelling tot Mijnhardt, die kanttekeningen maakt bij de tekst van Blok, geven we hier slechts de grote krachtlijnen van haar betoog weer.

 

Politiek als hart van de geschiedwetenschap[142]

 

Blok vertrekt van het uitgangspunt dat “politieke geschiedenis het ‘hart van de geschiedwetenschap’ vormt”. Ze vraagt zich af waarom de vrouwengeschiedenis niet “direkt haar pijlen had gericht – hetzij als Eroos, hetzij als Amazone – op het hart van de geschiedwetenschap.” In het begin van de jaren ’70, wanneer vrouwengeschiedenis zich begint te manifesteren, staat de politiek immers centraal. De vrouwenbeweging definieert vrouwen en mannen als onderscheiden sociale groepen en de ongelijke verhouding tussen beide als seksuele politiek

 

Ze haalt twee elementen aan als verklaring. Mannen- en vrouwenlevens zouden samenvallen met respectievelijk de openbaarheid en de privé-sfeer. Deze ‘basisstructuur’ wordt in de geschiedschrijving, de ‘bovenbouw’, weerspiegeld. Zo illustreert de geschiedschrijving de seksuele politiek. Maar de politieke geschiedenis in de strikte zin, waarin vrouwen enkel als object en niet als subject aanwezig zijn, blijft vanuit dit perspectief ongenaakbaar.

 

Anderzijds speelt hier ook het begrip van politiek dat het feminisme met ander stromingen van die tijd deelt, met een sterke gerichtheid op het specifieke onderwerp ‘vrouwen’.

De keuze voor andere onderwerpen en het aanvankelijke vertrouwen dat de geschiedschrijving door meer kennis zichzelf zou herzien[143], hebben ervoor gezorgd dat vrouwengeschiedenis tot voor kort het hart van de geschiedwetenschap ongemoeid hebben gelaten. Ze voegt daarbij de frustrerende ervaring dat deze geschiedschrijving incompatibel is met vrouwengeschiedenis en komt zo weer tot de vraag waarmee het vakgebied mee is begonnen namelijk “In welke opzichten is de gevestigde geschiedschrijving incompatibel met vrouwengeschiedenis ?”

 

De mannelijke geboorte van de tijd[144]

 

Om te zien waar en hoe het onderscheid tussen het historische en het vrouwelijke[145] voor het eerst duidelijk gestalte krijgt, gaat Blok terug naar de tweede helft van de achttiende eeuw. In deze periode tonen de ontwerpen van de ontwikkelingsgang der mensheid van Franse en Engelstalige verlichtingsdenkers niet alleen een herziening van de wetenschappen, maar ook een fundamentele verschuiving in de opvattingen over sekse. De verandering die optreedt in de geschiedwetenschap illustreert ze aan de hand van de zogenaamde ‘speculatieve geschiedsystemen’ uit de tweede helft van de achttiende eeuw.[146]

 

De aanzet tot een modern historisch besef bestaat – via verschillende beschouwingen over cultuur(verschil) in de aanname dat tijden van elkaar verschillen. Eén van de problematische agendapunten van deze voorstelling is algemeen bekend, namelijk de verhouding tussen natuur en cultuur. Natuur en cultuur worden van elkaar losgekoppeld en er ontstaat een complementaire doch hiërarchische verhouding, waarbij natuur – de niet-historische Andere – ten dienste staat van de geschiedenis als onderdeel van de cultuur. Blok koppelt het nieuwe geschiedbeeld aan een nieuw begrip van openbaarheid of een nieuw begrip van burgerschap dat expliciet mannelijk is. Volgens haar omdat men zich afzet “tegen praktijken van het ancien régime en tegen een stijl van denken en politiek, die expliciet werden gekarakteriseerd als vrouwelijk.”

 

In de opbouw van het betoog vormt dit naar onze mening het epicentrum van de scheiding man-vrouw/ cultuur-natuur. Maar Blok onderbouwt de bewering van de gelijkschakeling van ancien régime met vrouwelijke karaktertrekken te weinig.

Jean Jacques Rousseau neemt de complementaire begrippen op in zijn geschriften. Hij verdedigt de complementariteit van de seksen en geeft daaraan ook een historische betekenis.

“Deze herijking van het seksebegrip heeft maatschappelijk en ideologisch enorme gevolgen gehad – en dat is met name te vinden in het begrip van de geschiedenis. Als de beschaving tot stand komt door zich van de natuur los te maken, maakt – gezien de zojuist beschreven gedachtengang – de beschaving zich los van het vrouwelijke. De menselijke geschiedenis vormt een gesloten geheel dat zich van het vrouwelijke onderscheidt.”[147]

Samengevat tonen de speculatieve systemen hoe en waarom de moderne beschouwing van de geschiedenis gebaseerd is op de ‘mannelijke geboorte van de tijd’[148].

 

Niettegenstaande het gaandeweg verlaten of herzien van enkele grondslagen van het achttiende-eeuwse geschiedbeeld blijft de mannelijke geboorte van de tijd tot het historisch paradigma[149] blijven behoren.

“Dat blijkt uit de vele pogingen, zowel van historici als van andere auteurs om vrouwen een plaats te geven ten opzichte van het historische – dat wil zeggen, daarnaast, daarbuiten, daarvoor, daarna -, dan wel om de plaats van vrouwen in het historische te begrijpen – een poging die tot mislukken was gedoemd, omdat geen schrijver kan verenigen hetgeen het paradigma heeft gescheiden.(…) Wat wel mogelijk was, en dat is dan ook veelvuldig gebeurd, is een beschrijving van het vrouwelijke als complementair aan het historische,(…).”[150]

 

Ten slotte leidt Blok uit haar betoog af dat ieder spreken over geschiedenis, al is dit ogenschijnlijk neutraal of zelfs uitdrukkelijk als mannelijk bedoeld, ook altijd een begrip van vrouwelijkheid met zich meebrengt en dat bijgevolg elke geschiedschrijving over vrouwen en elk streven om vrouwen in het huidige geschiedbeeld op te nemen een kritiek van deze aard met zich meebrengt en ook noodzakelijk maakt.

 

Historische representatie[151]

 

Een belangrijke kritiek op het betoog van Blok is afkomstig van Mijnhardt.

Mijnhardt bestempelt de begrippen mannelijkheid en vrouwelijkheid in de achttiende-eeuwse geschiedspeculaties als metaforen die de tegenstelling cultuur - natuur van een toelichting voorzien. Hij maakt hierbij onderscheid tussen politieke theorie en praktijk. De praktijk toont aan – al geeft hij zelf geen concrete voorbeelden, dat na de Franse Revolutie er wel verandering komt in de positie van vrouwen. Terwijl Blok de nadruk legt op continuïteit (lees: theorie) ligt bij hem het accent op een discontinuïteit (praktijk).

Naar aanleiding van dit debat beklemtoont Blok het belang van het vraagstuk van historische representatie in haar verklaring voor “het moeizame karakter van de huidige contacten tussen de vrouwengeschiedenis en de ‘gevestigde’ geschiedwetenschap”. De historische representatie draagt een dubbele betekenis : het gaat om de vraag hoe een verschijnsel wordt weergegeven en om de vraag hoe die weergave het verschijnsel vertegenwoordigt.

 

III.1.1.3.3. Op zoek naar een recept…

 

Blok is in haar artikel verklarend te werk gegaan voor “het probleem van de relatieve ondoordringbaarheid van de mainstreamgeschiedschrijving voor de nieuwe vragen en inzichten”. Om een theoretisch antwoord te vinden op dit probleem heeft de Amerikaanse historica Joan Scott haar gendertheorie ontwikkeld.[152]

 

III.1.2. Het genderconcept als ideaal recept (?)

 

III.1.2.1. Over debatten gesproken…

 

Gisela Bock[153] stelt dat het veld van vrouwengeschiedenis de laatste twee decennia niet alleen enorm is gegroeid, maar ook complexe en controversiële reflecties zijn ontstaan met een meer theoretisch karakter over wat vrouwengeschiedenis is, hoe het moet beoefend worden en welke de consequenties zijn voor de brede geschiedenis.[154]

Het is onbegonnen werk om, in het bestek van deze verhandeling, de op gang zijnde debatten in de vrouwengeschiedenis op een wetenschappelijk verantwoorde manier in kaart te brengen. Een overzicht, rechtstreeks overgenomen uit een voordracht van Bock[155], geeft een idee van de dichotomieën die het meest de pennen in beweging brengen.

 

Women as subjects, women’s subjection and women’s subjectivity

1.      Nature versus culture

2.      Work versus family

3.      Public versus private

Gender equality, sexual difference, and women’s autonomy

1.      Sex versus gender

2.      Equality versus difference

3.      Integration versus autonomy      

Wij zoomen hier enkel in op het gender versus sekse debat.

 

III.1.2.2. Gender versus sekse

                                  

III.1.2.2.1. Definitie van gender[156]

 

Een bruikbare omschrijving van gender wordt door Joan Scott voorgesteld :

Gender is enerzijds een constitutief element of een ordeningsprincipe van sociale relaties, een van de fundamentele verschijnselen die het maatschappelijk leven ordenen.

Daarnaast is gender een primaire manier waarin en waardoor macht betekenis krijgt ; de ontstane maatschappelijke orde is tevens een rangorde.

 

Scott onderscheidt vier dimensies of lagen van gender als een analytische categorie :

 

·  Symbolen of symbolische representaties die gendergeladen zijn, bijvoorbeeld Eva en Maria, mythen over licht en duisternis, (on)zuiverheid en (on)schuld, etc. Vragen dienen gesteld te worden welke symbolen wanneer worden gebruikt, in welke context en op welke wijze.

·   Normatieve concepten : interpretaties van de betekenissen van symbolen, die te vinden zijn in pedagogische, politieke, religieuze, wettelijke en wetenschappelijke doctrines. Deze nemen de vorm aan van binaire opposities : mannelijk is wat vrouwelijk niet is, rationeel versus emotioneel, etc. De eerste twee lagen worden doorgaans samengevoegd en kunnen gegroepeerd worden op het metaniveau, waartoe ook taal behoort.

 

·   Een volgende dimensie betreft sociale en politieke instituties of organisaties : gender werkt als structurerende principe in maatschappelijke systemen zoals de arbeidsmarkt, onderwijs en politiek. Instituties zijn gendergeladen (bijvoorbeeld het leger, de arbeidsverdeling). Deze laag kan ook wel het macro- (maatschappelijke structuren) of meso- (organisaties) niveau worden genoemd.

 

·   Tenslotte is er de subjectieve identiteit : het gevoel vrouw of man te zijn (micro niveau). Dit refereert aan het bewustzijn, de onderbewuste psychische structuren, en de toekenning van identiteit door anderen. Gender-identiteiten moeten niet verondersteld worden, maar de constructie daarvan in samenhang met de andere dimensies moet onderzocht worden

 

Het probleem van het genderconcept kampt vanaf het begin met veelvuldige interpretaties. Ze variëren van ‘gender’ als synoniem voor ‘vrouw’ (…), of gender als een voor academici meer acceptabele term, zonder subversieve kracht.”[157]

De reden waarom we opteerden voor de definitie van gender uit de cursus Inleiding tot de genderstudies is de, op het eerste gezicht voortreffelijke vertaling, van de definitie uit Gender and the politics of history van Scott. Naderhand blijkt nu dat het historische aspect bij de vertaling uit de definitie verdwenen is. Toch is de historische invalshoek belangrijk. Scott, trouwens zelf een historica, benadert gender vanuit een historisch perspectief. Haar kritische bedenkingen over psycho-analyse en de ontkenning van de historische dimensie, stammen dan wel uit de periode van voor haar Millenial Fantasies (1999)[158], toch bevordert een aanvulling de volledigheid van de toenmalige definitie. Op het micro-niveau, in verband met de identiteiten, geeft ze historici de raad

“to examine the ways in which gendered identities are substantively constructed and relate their findings to a range of activities, social organiszations, and historically specific cultural representations.”[159]

 

III.1.2.2.2. Het debat : gender versus sekse

 

Het probleem van de veelvuldige interpretaties van het concept is wellicht het gevolg van de hoofdproblemen die in de nieuwe terminologie zelf besloten liggen. De introductie van gender als een dichotomie is, volgens Bock, een belangrijk element. De dichotomie onderscheidt de categorieën sekse en gender :

(…), ‘sex’ to be understood as ‘biological’ and ‘gender’ as ‘social’ or cultural, while both are seen as combined in a ‘sex-gender system’ where ‘raw biological sex’ is somehow transformed into ‘social gender’.”[160]

De sterke gerichtheid op het sociale en culturele aspect heeft tot gevolg dat het genderconcept zich niet waagt op het domein van de fysieke en biologische conditie van het menselijke bestaan.[161]

 

Dit is vaker het onderwerp van discussie geweest bij theoretici van vrouwenstudies onderling. Maar vanwege het actueel gehalte halen we hier enkel de recente beschouwingen van Scott aan, temeer omdat ze niet in de eerste plaats wordt bewogen door het intern debat maar door de externe confrontatie met andere wetenschappen.[162] Scott constateert in de USA de fascinatie door de prominente aanwezigheid van microbiologie en genetica, die het denken in termen van sociaal constructionisme onder druk plaatsen. Door de weigering in het verleden het genderconcept ook maar enigszins te verbinden met de anatomische sekse, is gender niet in staat een sterk wederwoord te geven op specifiek ‘biologische’ vragen.

Het genderconcept komt daardoor vandaag in een uiterst kwetsbare positie. De redenering van Scott, komt in een notendop, hierop neer : gender als sociaal construct, als sociale vormgeving gaat voorbij aan de lichamelijkheid van mannen en vrouwen waarop dit sociaal contsruct van toepassing is. Dus besluit Scott dat gender toch een gegeven van fysieke sekseverschillen veronderstelt.

“Wat via de strikte sekse genderonderscheid feitelijk gebeurd is, aldus Scott, is een versterking van de dichotomieën natuur-cultuur of lichaam-geest. Is er daarbij geen denkfout gemaakt ? Gender suggereert dat de biologische sekse niet “volledig natuurlijk” is. Hieruit zou de logische conclusie volgen dat ook gender niet “volledig sociaal” is. “[163]

                       

III.1.2.2.3. Theorieën binnen de genderstudies

 

Typerend voor genderstudies is de eclectische houding tegenover theorieën. Het gevolg is dat naast de interdisciplinariteit ook vaak verschillende theorieën worden gehanteerd. Er zijn een vijftal belangrijke disciplines : socialisatietheorieën, marxisme, psychoanalyse, poststructuralistische / postmoderne theorieën en postkolonianisme / feminisme.[164]We staan even stil bij de psychoanalyse en de poststructuralistische / postmoderne theorieën.

 

Wat de psychoanalyse betreft, vinden we enkele interessante ideeën terug bij Scott.[165] Twee elementen trekken hier vooral de aandacht : de link tussen psychoanalyse en historisch onderzoek en de verklaring voor individuele en collectieve identiteiten.

De recente revisie van het genderconcept zet zich ook door op haar opvattingen over psychoanalyse. Aanvankelijk is Scott ervan overtuigd dat psychoanalyse een belangrijke theorie levert over de reproductie en socialisatie van genderidentiteit. Ze behoedt zich echter voor een te sterke psychoanalytische benadering want daarin ligt een universalistische claim vervat die een historisch onderzoek relativeert.

 

Door haar terugkeer naar het lichamelijke in het genderconcept neemt ze tegenwoordig een positievere houding aan ten opzichte van de psychoanalyse. Ze accentueert dat in psychoanalyse-ervaringen van pijn en vreugde altijd weer lichamelijk verankerde ervaringen zijn. Ze verwijst hiervoor naar Freud die meent dat noch de psychologie noch de biologie aanleiding geven om te spreken van pure mannelijkheid of vrouwelijkheid.

In de psychoanalyse verdient ‘fantasie’ meer aandacht want “For fantasy is the means by which idividual and collective identities are postulated. (…)”[166] Individueel omdat fantasie een houvast geeft aan hun leven. Collectief omdat fantasie een rol speelt in processen van collectieve identificatie.[167] Ze blijft het belang van historisch onderzoek verdedigen, want “why and under what conditions is a matter for historical interpretaion”.[168]

 

Anderzijds is de invloed van poststructuralisme onmiskenbaar in het ontstaan van geschiedenis in genderperspectief. Het poststructuralisme kan gekoppeld worden aan het postmodernisme, een beweging die reageert op de ideeën en ‘grote verhalen’ van het modernisme, zoals de almacht van de rede, het vooruitgangsidee en de notie van stabiele, coherente identiteit.[169] Het ‘vertaalwerk’ van het poststructuralisme voor historici kan Scott tot een andere verdienste aanrekenen.

“Ik vond een nieuwe manier om constructies van betekenis en machtsverhoudingen te analyseren, waardoor eenduidige, universele categorieën ter discussie werden gesteld en waardoor concepten in een historisch perspectief werden geplaatst die gewoonlijk als natuurlijk werden beschouwd (zoals man/vrouw) en absoluut (zoals gelijkheid of rechtvaardigeheid).”[170]

Dankzij de grote inspiratoren Michel Foucault[171] en Jacques Derrida[172] ziet ze het belang in van de constitutieve rol van taal. De band tussen literatuur en geschiedenis is “not simly a literary technique for reading (…) but it’s an epistemological theory that offers a method for analyzing.(…) This theory is profoundly political in its implications”[173] Zo komt ze via het genderperspectief tot een eigen visie op geschiedenis.

“If gender is to be rethougt, if new knowledge about sexual difference is to be produced (…), then we must also be willing to rethink the history of politics and the politics of history.”[174]

Toch sluipt in het postmodernisme het gevaar van het linguïstisch determinisme. Wanneer de historische werkelijkheid als product van de taal wordt opgevat, verdwijnen de historische actoren achter de horizon.[175] De Franse school van de literatuurkritiek bijvoorbeeld lijkt zich te concentreren op de ‘vrouw’ (generisch gebruikt; wordt ook als ‘essentialisme’ bestempeld[176]) eerder dan ‘vrouwen’ (als individuen).[177] Scott heeft het over een “universal, self-producing binary opposition - fixed always in the same way. (…) They do not examine the binary opposition itselfs.”[178] In dat opzicht wordt sekse gezien als een kwestie van structuren en niet van geschiedenis. Er is dus niets aan te doen.

 

III.1.2.3. Gender : een belangrijk of het belangrijkste concept ?

 

Het genderconcept impliceert verregaande consequenties voor een zo breed mogelijk wetenschappelijk veld. Nemen we bijvoorbeeld een algemene omschrijving van Bock :

“The concept of ‘gender’ radicalized and universalized the efforts to make women visible, which led to the insight that gender is a basic, though flexible structure of society (…), and that therefore women’s and gender studies concern, in principle, any field or object of historical (and non-histoical) scholarship.”[179]

En voegen we daarbij de ietwat uitdagende uitspraak dat ‘de geschiedenis van het feminisme ”only paradoxes”[180] aan te bieden heeft’, dan hoeft het ons niet te verwonderen dat de buitenwacht de vrouwenhistorici beschuldigt van pretentie. In zijn reactie op het artikel van De Haan schrijft Prak letterlijk : “De pretentie van de feministische geschiedenis is immers, om de gehele geschiedschrijving over te doen vanuit het gezichtspunt van gender.” Hij vraagt zich af of gender inderdaad een overstijgende categorie van sociale ordening is.[181]

 

Het ‘alles overstijgende’ karakter van de genderbenadering vormt een wezenlijk bestanddeel in discussies. Dit speelt zeker mee in de beschouwingen bijvoorbeeld over de moeizame verhouding tussen vrouwengeschiedenis als wetenschap en de ‘gevestigde’ geschiedwetenschap.

Voorlopig worstelen we zelf nog met de vraag of gender inderdaad alles overstijgend is. Op het eerste gezicht zijn we geneigd te onderkennen dat gender het hele maatschappelijk bestel doorkruist. Hoe je het ook draait of keert : overal op de wereld vind je vrouwen en mannen. Op basis van dat verschil ontstaan specifieke verhoudingen tussen vrouwen en mannen die worden bepaald door een politieke, sociale en culturele context. Dat die verhouding, afhankelijk van voorgenoemde contexten, in meerdere of mindere mate met macht te maken heeft, is voor ons ook een aanvaardbare stelling. Dat dit moet onderzocht worden is evident. Maar is een genderbenadering daarom de enige zaligmakende methode ?

 

Het is niet de bedoeling om nu een pasklaar antwoord te formuleren want dit veronderstelt opnieuw het openen van allerlei discussies. Het is ook niet de bedoeling het belang van gender in deze verhandeling geweld aan te doen. Het opwerpen van deze vraag representeert enkel onze zoekende houding in een kritische discipline, die ons in de eerste plaats enthousiasmeert.

 

III.1.3. Een verhandeling samengesteld volgens gender- voorschrift

 

Ondanks het feit dat niet alle vragen en problemen zijn opgehelderd, beschouwen wij gender als een heel belangrijk concept om mee te werken. Maar de verste stap in de trappen van vergelijking – met name het ‘belangrijkste’ concept - lijkt ons vooralsnog een stap te ver. Het meest relevante nu is aantonen hoe we de genderbenadering in onze verhandeling concreet gestalte geven.

 

In de geschiedschrijving over repressie worden we van bij het begin geconfronteerd met een universalistisch (mannelijk) perspectief. Afstappen van dit perspectief betekent dat we een alternatief in de plaats moeten stellen. Het alternatief wordt ‘een geschiedenis waarin mannen én vrouwen aan bod komen’.

Er zijn nu drie manieren om de repressiegeschiedenis te beschrijven[182] :

-         In de eerste plaats zoeken we de vrouwelijke actoren in die geschiedenis want die vormen het nog ontbrekende luik (1)

-         In een tweede stap onderzoeken we de verhouding tussen mannen en vrouwen (2)

-         Tot slot stellen we vragen aan de geschiedschrijving (3)

Het leuke aan het genderconcept is dat die drie benaderingen van het repressieverleden, via kritische vraagstelling, op een vlotte wijze aan elkaar worden gebreid. Bij de verschillende onderzoeksniveaus plaatsen we een specifieke dimensie, als zwaartepunt, van het genderconcept. De vier dimensies vertonen terzelfdertijd een onderlinge samenhang.[183]

 

(1) Laten we beginnen met het zichtbaar maken van vrouwen als actoren in de repressiegeschiedenis.[184]

In de eerste plaats gaan we op zoek naar bestaand materiaal over vrouwen tijdens de repressie. We kunnen hiervoor twee paden bewandelen : de literatuur en de bronnen.

Vragen aan de literatuur :

Zijn vrouwen in de ‘algemene ‘ repressiegeschiedenis aanwezig ? Als ze niet aanwezig zijn : hoe komt dat ? Als ze wel aanwezig zijn : hoe worden ze voorgesteld ?

Niveau van de symbolen en normatieve concepten (en de interpretatie) ( III.3. Vrouwen en repressie : gender als toetssteen van enkele historische werken)

Vragen aan de schrifelijke bronnen :

Kunnen we de ‘traditionele’ bronnen[185] gebruiken om vrouwen zichtbaar te maken ? Waarom wel of niet ?

Wat leert de aanwezigheid van vrouwen in deze bronnen ? Komen vrouwen in de ene bron meer of minder voor dan in de andere ?

Niveau van sociale en politieke instituties of organisaties (of gerechtelijke instanties) (IV.3.2. Repressie in Izegem : 1944-1952)

 

(2) Voor een uitdieping van het vraagstuk van de man-vrouwverhouding in de repressiegeschiedenis hebben wij ervoor gekozen een ander soort bron aan te snijden, namelijk de mondelinge bronnen.

Wat is belangrijk in het verhaal dat vrouwen over repressie vertellen ? Spelen elementen als leeftijd, sociale context, karakter, … een rol ? Op welke manier speelt gender een rol ? Hoe plaatsen zij hun persoonlijke verhaal in het grote verhaal van dé repressie ?

Niveau van subjectieve identiteit (V. Vrouwen tijdens de repressie na de Tweede Wereldoorlog in Izegem : waar of niet waar ?)

 

(3) De kritische reflectie op de geschiedschrijving geldt als omkadering en uit zich concreet in de toegepaste methodiek


 

III.2. Vrouwen en oorlog : een toepassing van gender in de geschiedenis als aanloop

 

“ (…) De Atheense vrouwen zijn het beu op te draaien voor de Peloponnesische oorlogen die het land verscheuren en hen hun mannen en zonen ontrukken. Op initiatief van Lysistrata besluiten de vrouwen geen seksuele relaties met hun echtgenoten te hebben zolang de oorlog duurt. Deze vrouwenstaking leidt zowel binnen als buiten de groep tot talloze conflicten. De mannen weigeren voor de vrouwen onder te doen, zodat sommige echtgenotes zich de dupe voelen van hun eigen actie. Hoewel het meestal zonder resultaat blijft schuwen de mannen het geweld niet om hun seksuele lusten te kunnen bevredigen. (...)"[186]

 

III.2.1. Een verkenning…

 

De komedie van Aristofanes, voor het eerst opgevoerd in 441 voor Christus, stemt eeuwen later blijkbaar nog tot nadenken over de positie van mannen en vrouwen in een oorlogssituatie.[187]

 

Klopt het beeld dat vrouwen en mannen respectievelijk staan voor vrede en oorlog ?[188] Strookt het beeld met de realiteit dat vrouwen slachtoffers en mannen daders zijn in een oorlogssituatie ?[189]

Hoe legitimeren stereotiepe sekseverhoudingen het voeren van oorlog ? Hoe wordt oorlog verbonden met algemene noties als ‘politiek’ en ‘natie’ in genderperspectief ?[190]

 

Welke impact heeft een autoritair fascistisch regime op de positie of de beeldvorming over de positie van vrouwen en mannen in de maatschappij ?[191]

Zijn vrouwen ook actieve deelneemsters in het voeren van oorlog ? [192] Aan welke kant staan ze ? Welke gevolgen heeft dit voor hun maatschappelijke positie ? Bevordert of belemmert dit hun emancipatie ?[193]

Op welke manier wordt naar een antwoord op bovengenoemde vragen gezocht in de historiografie?[194]

 

De context van een oorlogssituatie wordt soms over het hoofd gezien in bijdragen tot de vrouwengeschiedenis. Zo wekt bijvoorbeeld het boek Vrouw en politiek in België de indruk dat vrouwen tijdens de Tweede Wereldoorlog voor vier jaar hebben opgehouden te bestaan.[195] We plaatsen hierbij een bedenking. Het is mogelijk dat tijdens de oorlogsjaren het politieke leven van vrouwen op een laag pitje staat en dat de strijd om het dagelijks bestaan een allesbepalende factor is. Toch lijkt het ons geen onmogelijke zaak om vrouwen en politiek, tijdens een oorlogssituatie, te bespreken vanuit, de in het boek, voorgestelde definitie van politiek. De behandeling van het onderwerp hoeft zelfs niet verder te reiken dan afgeleide vragen van een probleemstelling, die onder andere bijvoorbeeld peilen naar het continue of discontinue karakter van een oorlog. In dit geval voor vrouwen in politieke partijen en instellingen.

 

Een totaal ander werk(je) over de geschiedenis van de emancipatie in België[196], kan het vorige niet evenaren, maar vindt wel een raakpunt, waar het gaat om de negatie van de Tweede Wereldoorlog. De opzet draait in dit werk, in tegenstelling met het vorige, wel expliciet rond het thema emancipatie.

 

De lading die de term ‘emancipatie’ dekt, vormt misschien een bijkomende reden om de Tweede Wereldoorlog achterwege te laten.

 

Je kan je afvragen of een te sterke gerichtheid op de emancipatiegedachte van vrouwen bij historisch onderzoek de geschiedenis niet al teveel vervormt.

Anderzijds bestaat het gevaar dat een evolutionistisch beeld wordt opgehangen van de emancipatie van vrouwen. Onmiskenbaar verloopt die emancipatie in de geschiedenis in stijgende lijn.

 

Toch zou men een genuanceerder beeld krijgen door kleine conjuncturele verschillen, zoals de stagnatie of achteruitgang tijdens een oorlogssituatie (als dit al zo is !), aan te wijzen. Dit betekent afstand nemen van een naar determinisme neigende visie, waarbij men veronderstelt dat een verschijnsel met het verlopen van de tijd enkel maar verder en ‘logischerwijze’ beter tot ontwikkeling komt.

 

Andere bijdragen tot de Belgische historiografie (vanuit andere invalshoeken), schuwen het thema ‘vrouwen en de Tweede Wereldoorlog’ niet en geven blijk van een mooie evenwichtsoefening als het erom gaat vrouwen in een zo ruim mogelijk perspectief te plaatsen. Vrouwen krijgen een gezicht, worden actoren. Ze vluchten, leveren een strijd om te overleven en protesteren tegen het beleid van de bezetter, gaan werken (al dan niet in Duitsland), sluiten zich aan bij het georganiseerde verzet of collaboratiebewegingen.[197]

Onze aandacht gaat uit naar het deelthema collaboratie omdat dit voor sommige vrouwen de directe aanleiding is geweest van de repressie na de Tweede Wereldoorlog. Voor Franstalig België is er de bijdrage van Lamya Ben Djaffar.[198] Aangezien Izegem gelegen is in Vlaanderen en de collaboratie daar nauw verbonden is met de Vlaamse Beweging, zoeken we in deze richting. De bijdrage van Nele Bracke in de NEvB schikt zich uitermate als uitvalsbasis.[199] Ongelukkigerwijs is die bijdrage terug te vinden onder het lemma ‘vrouw’. Zoals te voorspellen, is het trefwoord ‘man’ onvindbaar. De overvloedige aanwezigheid van de vele namen van mannen, compenseert ruimschoots dit ‘tekort’. Deze bijdragen en ook andere werken die zich op één of andere collaboratiebeweging concentreren, hebben tegenwoordig aandacht voor de vrouwenwerking.[200] Deze studies zijn onmisbaar voor het scheppen van een kader.

 

Over de inhoud zijn we schraal bedeeld. Enkele licentiaatverhandelingen gingen reeds in op de representatie van vrouwen in de Nieuwe Ordebewegingen.[201]

 

Maar het zou interessant zijn om onderzoeksmogelijkheden, in de lijn van de licentiaatverhandeling van Kauwenberghs[202] verder aan te boren. Hoe gaat het VNVV, de Vrouwenwerken, … in de praktijk in hun werk ? Welke zijn de bezigheden en de beslommeringen ? Wie zijn de vrouwen die toetreden ? Welke motivatie voeren ze aan ? Wat leert ons dat over man-vrouwverhoudingen ? … met andere woorden : een benadering van binnenuit.

 

Tijdens onze interviews hebben we gemerkt dat sommige vrouwen moeilijk het ‘politieke’ karakter van collaboratie onderschrijven. Hun lidmaatschap van een vrouwen- of jeugdvereniging beschouwen ze als een louter culturele aangelegenheid en dat heeft geen verband met politiek. Hoe moeten we zo een reactie plaatsen ?

Deze opsplitsing suggereert een hiërarchische structuur in de verschillende vormen van collaboratie, waarbij de culturele collaboratie minder erg lijkt dan de politieke collaboratie. Vanzelfsprekend zijn er verschillende vormen van collaboratie. Het blijft natuurlijk de vraag of die nuanceverschillen geënt zijn op de opsplitsing politiek en cultuur. Huyse catalogiseert, op basis van de juridische strafbepalingen, het lidmaatschap van onvaderlandse verenigingen onder de noemer ‘politieke collaboratie’.[203] Vooraleer de discussie aan te vatten over het al dan niet politieke karakter van collaboratie, moeten de begrippen ‘politiek’ en ‘cultureel’ worden geduid. Deze semantische benadering verlangt een historische contextualisering die blijkbaar ook gendergeladen is. Vanuit dit tijdsgebonden begrip blijkt een problematische verhouding tussen vrouwen en politiek (of wat men daar toen onder verstond). Dit is een belangrijk element in onderzoek naar collaboratie.[204]

De opsplitsing politiek en cultuur, als zijnde erg en minder erg heeft ook gevolgen voor het verantwoordelijkheidsbesef (en later schuldbesef tijdens de repressie). Waar begint en eindigt de verantwoordelijkheid onder een autoritaire fascistisch regime ? Wanneer spreekt men in die situatie van dader en wanneer van slachtoffer ?

 

III.2.2. Het dader – slachtofferschap van vrouwen in oorlogssituaties

                       

III.2.2.1. De ‘historikerinnenstreit’

 

De vragen naar schuld en verantwoordelijkheid leiden ons tot een pennenstrijd tussen historici over vrouwen in nazi-Duitsland. We baseren ons op de bijdrage Gewone vrouwen (…) van Gisela Bock.[205] De teneur van haar artikel vat ze in de in de eerste alinea als volgt samen :

“We zijn ons er allemaal van bewust dat er niet maar één vrouwengeschiedenis is en dat niet alle vrouwen dezelfde geschiedenis hebben.”[206]

 

De toespeling in de titel op Christopher Brownings Ordinary men is een bewuste zet en ondersteunt haar stelling dat onder niet-joodse Duitse vrouwen, evenals niet-joodse Duitse mannen “daders, slachtoffers, omstanders, meelopers en, zij het slechts een bedroevend klein aantal, verzetsstrijders en redders.”[207]

Ze presenteert een aantal verhalen over ‘gewone Duitse vrouwen’, die twee elementen belichten : de steun van vrouwen aan he nazi-regime en de rol van vrouwen als uitvoerders of slachtoffers van de nazi-rassenpolitiek. Ze probeert de verhalen in een breder historisch perspectief te plaatsen, binnen het debat over de schuld, verantwoordelijkheid en betrokkenheid van Duitse vrouwen bij de nazi-dictatuur, het racisme en de holocaust.

 

De centrale vraag die het onderzoek schraagt, is : hoe is het mogelijk dat vrouwen, die traditiegetrouw bestemd zijn voor de private sfeer van het gezin, plotseling zo’n belangrijke rol gaan spelen in de politiek van het nazi-regime ?[208]

 

Ze weegt haar eigen hypothese af tegen drie reeds bestaande en zeer uiteenlopende hypothesen.

 

Moeders en echtgenotes als slachtoffer. Deze hypothese stelt dat ‘gewone’ duitse vrouwen in het algemeen niet verantwoordelijk zijn voor de dictatuur en de misdaden, omdat zij zelf door mannen gedomineerd worden en geen macht hebben.

 

Moeders en echtgenotes als daders. De tweede hypothese is op dezelfde visie gebaseerd maar draait de betekenis hiervan om. Juist vanwege hun positie zijn vrouwen geen slachtoffers, maar daders die meewerken aan het nazi-regime en de holocaust. “Gewone Duitse vrouwen waren schuldig omdat ‘zij staarden (…) naar hun eigen wiegjes, kinderen en “arische gezinnen’. Op deze manier dekten zij de nazi-misdaden toe met de mantel der liefde en ‘droegen bij aan het bestaan van een moorddadig bewind uit naam van zogenaamd moederlijke belangen’.”[209]

 

Geëmancipeerde vrouwen als daders. De derde hypothese stelt dat Duitse vrouwen onder het nazi-bewind helemaal niet onderdrukt en tot huisvrouwen en echtgenotes gedegradeerd werden, maar dat hun situatie er juist op vooruitgegaan is en dat er zelfs sprake is van emancipatie of tenminste van emancipatoire tendensen.

“De verpleegsters die moorden pleegden in het kader van het ‘euthanasie’-programma, zouden geëmancipeerde vrouwen zijn, omdat zij de grens van het vrouwelijke overschreden en hetzelfde werk deden als mannen.”[210]

 

Tegen het licht van deze hypothesen moet de ‘historikerinnenstreit’ worden geplaatst. Bock trekt van leer tegen de tweede hypothese, Moeders en echtgenotes als daders, waarvan Koonz een vertegenwoordigster is.[211]

 

Ze probeert enkele stellingen te ontkrachten :

-   Het nationaliteitsbegrip – namelijk ‘Duitse(r) zijnde’- zou doorslaggevender zijn dan het sekseverschil, als verklaring voor een actieve deelname aan het nazi-regime in Duitsland. Het is dus geen zaak van Duitse moeders en echtgenotes alleen geweest.

-   De idee van de ‘moederschapscultus’ die het nazi-patiarchaat leek te symboliseren, wil ze voor goed achter zich laten. Er zijn meer vrouwen buitenshuis gaan werken, het aantal vrouwen aan de universiteit neemt toe, …

-   De idee dat er een extreme scheiding zou geweest zijn tussen vrouwen- en mannenwereld vervangt ze door de idee dat er vaak geen grenzen meer zijn tussen de traditioneel gescheiden sferen. ‘Gewone’ mensen grijpen bijvoorbeeld voor het oplossen van hun geschillen naar het middel van de politieke aangifte. En omgekeerd misbruikt het regime de persoonlijke geschillen voor politieke doeleinden.[212]

 

Ze besluit dat het nationaal-socialisme in complexere termen moet worden beschouwd dan voorheen gedaan is.[213]

 

III.2.2.2. De idee van het dader – slachtofferschap toegepast op andere thema’s

 

Het onderwerp van de ‘historikerinnenstreit’ situeert zich in de specifieke context van nazi-Duitsland en kunnen we daarom niet klakkeloos transponeren naar de situatie van Vlaamse vrouwen in collaboratiebewegingen. Er zijn twee interessante ideeën die we meenemen en toepassen op de situatie van vrouwen en repressie.

Een eerste essentieel uitgangspunt is de idee dat er niet één maar meerdere vrouwengeschiedenissen zijn. Een onderzoek met de titel “Vrouwen en repressie” impliceert, wil het beantwoorden aan de complexe werkelijkheid, dat de daders, slachtoffers, omstanders en meelopers bij dit gebeuren betrokken worden. Daarom hebben wij, voor deze verhandeling bewust afgezien van deze titel en opteren we voor een titel die één facet van vrouwen tijdens de repressie onderzoekt.

 

Een ander idee betreft de opheffing van de strikte grenzen van vrouwen- en mannenwereld. Het voorbeeld dat Bock aanhaalt over het oplossen van geschillen via politieke weg is herkenbaar in België.[214] Een denkpiste kan zijn om na te gaan of die samenvoeging van sferen onder nationaal-socialistisch bewind ook op andere vlakken tot uiting is gekomen.

 

 

III.3. Vrouwen en repressie : gender als toetssteen voor enkele historische werken

 

De stand van zaken van de literatuur over vrouwen en repressie bestaat in casu uit een overzicht van bestaande werken en een korte inhoudsbespreking.[215] Zeg maar : een eerste oppervlakkige kennismaking.

Maar we willen meer weten. Met het genderconcept in het achterhoofd, stellen we vragen. Hoe worden vrouwen (in die repressiegeschiedenis) voorgesteld ? Hoe moeten kunnen die representaties worden geïnterpreteerd ? Vertellen zij iets over de institutionalisering van de verhouding tussen vrouwen en mannen of de toen heersende genderidentiteit van vrouwen en mannen met betrekking tot de repressiegeschiedenis ? Het resultaat is een bundeling van kenmerken uit de bestaande Belgische literatuur.

In een tweede punt gaan we even in op twee werken uit de Franse literatuur waarin het thema vrouwen en repressie via een antropologische invalshoek wordt uitgewerkt.

 

III.3.1. Verschillende benaderingen in de Belgische werken en bronnen

 

III.3.1.1. Literatuur

 

In het korte overzicht van werken over repressie ontdekten we reeds varianten in de benaderingswijze van vrouwen, gaande van het compleet afwezig blijven, tot de eenzijdige representatie van vrouwen als slachtoffer tot het ter sprake brengen van vrouwen (zonder probleemstellende aanpak). Het onderwerpen van deze werken aan een historisch kritische analyse, vergt een heel eigen aanpak. De meeste werken bekommeren zich expliciet noch impliciet om het belang van de opname van vrouwen in de repressiegeschiedenis.

Daarom lijkt het ons meer aangewezen om ons enkel te concentreren op drie werken die wel deze zorg voorop stellen.[216] We pretenderen geen diepgaande analyse vanuit genderperspectief maar stippen de meest opvallende gelijkenissen en verschilpunten aan.

 

Twee van de drie werken bezitten een veelomvattende titel als Vrouwen in of tijdens de repressie. Onze nieuwsgierigheid naar een ‘veelheid van geschiedenissen’ van vrouwen mogen we onmiddellijk laten varen. Al bij het lezen van de eerste zinnen is het duidelijk dat hier maar één soort vrouwen wordt bedoeld, namelijk degene die de repressie hebben (moeten) ondergaan. Er is absoluut niets op tegen dat deze groep onderzocht wordt, integendeel. Maar de formulering van zo een titel is te algemeen voor de specifieke doelgroep en werkt misverstanden en stereotiepen in de hand, die hardnekkige vormen kunnen aannemen. Na verloop van tijd neemt men a priori aan dat vrouwen in de repressie, dé vrouwen zijn die het allemaal hebben meegemaakt. Dit is niet zo. Vrouwen in de repressie zijn strikt genomen ook vrouwen die de straat zijn opgetrokken om te plunderen, vrouwen die andere vrouwen hebben afgeranseld en vrouwen die als omstanders hebben toegekeken of ingegrepen.

De Bock specificeert in haar titel wel de aard van het onderzoeksobject, namelijk Incivisme en repressie. Een onderzoek in de vrouwenafdeling van het interneringscentrum te Gent.

 

De opzet van de drie werken is opvallend uiteenlopend. De optie van De Bock voor vrouwen in haar studie getuigt van een sterk pragmatisme. In het kader van de criminologische wetenschap kunnen vrouwen heel goed gestalte geven aan een studie over incivisme en repressie. Een uitgangspunt is dat vrouwelijke incivieken gemakkelijker terug op het rechte (vaderlandsche) pad te brengen zijn. De groep van vrouwelijke incivieken betrekken in het onderzoek, biedt voordelen. Er is de sociale meerwaarde voor het onderzoek zelf. Voor vrouwen is er veel meer kans op heropvoeding en incivieke geïnterneerde vrouwen zijn veel minder talrijk dan de mannen. Zo kan, door het beperkt aantal gevallen, dadelijk een veel groter percentage van de groep worden bereikt.[217]

 

Evenzeer didactisch, maar van een heel ander (Vlaams-nationalistisch) kaliber is de onderzoeksopdracht, uitgaande van de Federatie Vlaamse Vrouwengroepen. In de eerste plaats willen ze zich bezinnen over “Als Vlaams-nationale vrouwenvereniging hebben we gemeend ons te moeten bezinnen over het lot van de vrouwen in de repressie na de tweede wereldoorlog. Wij denken ook dat het nodig is de jeugd te wijzen op de grote offers die gebracht zijn door vrouwen in en buiten gevangenissen en kampen.(…)”[218]

Voor Waeterloos is het bestuderen van ‘vrouwen tijdens de repressie’ noodzakelijk voor het creëren van een totaalbeeld van de repressie. De verklaring voor het feit dat vrouwen, die deze periode hebben beleefd, niet specifiek in het voetlicht zijn getreden, verklaart ze doordat “zij, als groep, weinig kunnen bijdragen tot de vervollediging van een algemeen overzicht van deze repressie.”[219] We betwijfelen het ironische van deze uitspraak, dat zou kunnen gegroeid zijn uit een kritische lectuur van andere werken over repressie. Verder lezen we dat het aanvullend onderzoek naar vrouwen noodzakelijk is omdat “die niet zozeer de funktie, uitvoering en verantwoording van de repressie peilt, dan wel de impakt die deze gehad heeft op de persoonlijke integriteit van de betrokkenen.”[220]

 

Die persoonlijke inslag maakt ook in de andere werken deel uit van het ‘aparte vrouwelijke’ karakter van het onderzoek. Een gevolg is dat de persoonlijke beleving van de gebeurtenissen en de impact op eigen leefwereld of die van anderen heel wat aandacht krijgt. Bij de meest indringende gebeurtenissen staat men het langst stil.[221] Gezien de afwezigheid van officiële bronnen is deze uitvalsbasis heel begrijpelijk. Maar er schuilen twee gevaren in een te kortzichtige en eenzijdige – in de zin van ‘enige’ - benadering. Enerzijds zou de veelvormigheid van de repressie over het hoofd kunnen worden gezien.[222] De vraag naar aanwezigheid van vrouwen in de andere verschijningsvormen (met afgeleide vraagstelling naar man-vrouwverhoudingen, oorzakelijke verbanden, enz…) lijkt dan veel minder belangrijk.

Anderzijds zou men vanuit een te sterke benadrukking van het persoonlijke te vlug de link kunnen leggen met het ‘gevoelige’ karakter als typisch voor vrouwen. Deze determinerende veralgemening laat geen nuancering van de werkelijkheid meer toe. Daarom aanvaarden we niet zomaar de stelling van Waeterloos, die de achtergrond, waartegen het incivisme bij vrouwen ontstaat, heel eenzijdig verklaart.

“Dat deze achtergrond bij de betrokken vrouwen doorgaans weinig inhoudelijk was en vooral stoelde op faktoren van emotionele of geëmotionalizeerde aard, wil ik nogmaals benadrukken.”[223]

 

Nauw samenhangend met het ‘emotionele’ is de benadrukking van ‘passieve’ kenmerk van het incivisme bij vrouwen. Vrouwen zouden bij hun toetreding tot collaboratiebewegingen vooral het voorbeeld van anderen gevolgd en veel minder uit eigen beweegredenen geageerd.[224]

 

Qua optiek draagt het boek van De Bock uit 1946, onze voorkeur weg. Deze voorkeur mag misschien een beetje vreemd lijken, gezien het vroege jaar van uitgave. Maar De Bock kaart thema’s aan die, de andere twee auteurs buiten beschouwing laten. Ze peilt bijvoorbeeld naar de verhouding tussen incivieke vrouwen en politiek.[225] Hoewel haar opvatting over politiek veel vragen oproept, is haar werkwijze inspirerend. Ze is van mening dat verklikking een uitgesproken politiek karakter heeft.[226] Een afdoende verklaring geeft ze echter niet. Opvallend is de geringe verwijzing naar de context van de oorlog.

De precieze omschrijving van de notie politiek en de draagwijdte ervan, blijft maar knagen. Is er een vervaging van politieke grenzen tijdens de oorlog ? Op welke manier oefent de ‘sferenvermenging’[227] een invloed uit op maatschappelijk handelen van vrouwen en mannen ?

 

III.3.1.2. Bronnen

 

Het hoeft geen betoog dat de opvatting van De Bock over vrouwen en politiek bepaald zijn door de tijdsgeest van het redactiemoment. Een ander kanaal dat ons informatie vershaft over vrouwen en repressie, zijn de bronnen uit de directe naoorlogse periode. Zij dragen misschien nog meer de sporen van die bepaalde tijdsgeest.

 

De statistieken leren ons dat vrouwen die door de krijgsauditeur zijn bestraft, de minderheid vormen. 88% zijn mannen.[228] Zelfs zonder in de mogelijkheid te verkeren om effectief dossiers van vrouwen te raadplegen, biedt de gegeven ‘wanverhouding’ in het cijfermateriaal een specifieke invalshoek voor onderzoek. Gewoon aannemen dat “een groep mensen getroffen werd die traditioneel als relatief immuun wordt beschouwd voor kriminaliteit”[229], is een allesbehalve bevredigend antwoord. Waarom zijn vrouwen immuun voor criminaliteit ? Omdat degene die aangesteld zijn om te straffen ervan uitgaan (en omdat dit intussen algemeen aanvaard is) dat een criminele eigenschap niet inherent is aan het wezen van een vrouw ? Of begaan vrouwen minder criminele feiten omdat ze, bewust of onbewust, beantwoorden aan een bepaald verwachtingspatroon ?…

 

De criminologie toegepast vanuit het genderperspectief, onderzoekt hoe gender geconstrueerd wordt als gevolg van de mate waarin vrouwen al dan niet gecriminaliseerd worden. De buitengewone omstandigheden waarin de bestraffing van een delict als incivisme plaatsgrijpt, vormen geen onbelangrijke factor in zo een onderzoek.[230]
Voor veel vrouwen, maar waarschijnlijk ook voor mannen, is deze aanvaring met het gerecht een unicum in hun leven.

 

Vanuit dezelfde wetenschappelijke criminologische hoek komen studies tot stand die de representatie van vrouwen in de media bestuderen. Een studie van Ajzenstadt en Steinberg[231] berust op het onderzoek naar de constructie van het ‘female offender’s image’[232] doorheen een analyse van verslagen gepubliceerd in een belangrijk Israëlische krant voor de periode 1987-1989 en in een ander gedurende 1994. Het tijdstip en de context van het onderzoek verschillend totaal van ons krantenonderzoek, dat in hoofdzaak aanvullend en informatief is bedoeld. Maar bepaalde gelijkenissen uit de bovengenoemde studie met betrekking tot de representatie van vrouwen, zijn zo opvallend dat we ze hier even vermelden.

Ten eerste stelt men vast dat “reporters tended to emphasize a whole range of details not directly connected to the crime or the punishment. These indirect details feminize the female offender, highlighting her physical appearance, her behavior, and her performance as mother, wife and housewife, even when she committed serious crimes.”[233] Voorbeelden van de uitzonderlijke aandacht voor de beschrijving van het fysieke van vrouwen vinden we in de verslagen van zittingen voor de krijgsraad te Kortrijk in het Kortrijksch Handelsblad.

 

Dit is geen alleenstaand voorbeeld :

“Niet minder dan vijf vrouwelijke elementen, waaronder drie onderwijzeressen, die tijdens de bezetting een voorbeeld hadden moeten zijn voor de opvoedende jeugd en de grootsche taak welke hen opgedragen was, verschijnen nu op den bank der beschuldigden. Ze zien er nog alle vijf flink uit, dragen een mooi toiletje, een paar onder hen dragen de handschoenen in de hand en met den kop in den lucht alsof ze zich voor niemand buigen willen, niettegenstaande hunne politieke misdrijven worden ze een na een op den bank der beschuldigden geroepen. Ze zijn blootshoofd en de parfum straalt tot op de bank der pers. We wanen ons dan ook in een lustttuin, vol rozen en geurige madelliefjes [sic]…(…).”[234]

 

Headliners als “TWEE VUIGE, VROUWELIJKE NAZI-MONSTERS UIT MOESKROEN, AAN DE BEURT”[235] en “DRIE NAZI-HELLEVEGEN, UIT KORTRIJK, VERKLIKTEN NIET MINDER DAN ZES KORTRIJKZANEN AAN DEN VIJAND”[236], getuigen van het ongewone en marginale karakter van vrouwelijke criminaliteit. “Throughout history, women offenders have been depicted differently from male criminals and discriminals and discriminated against by control agents ; crime and deviant behaviors committed by women have been perceived as reflecting pathology and sickness. (…) These severe societal reactions are accompanied by the representation of women offenders as sick, dangerous and even monstrous.”[237]

Het spreekt vanzelf dat deze eerder arbitraire verschijningsvormen aan een breedvoerige analyse moeten worden onderworpen. Aangezien in onze verhandeling het krantenonderzoek niet primeert, geven we hier een mogelijke aanzet voor eventueel verder onderzoek.

 

III.3.2. De ‘cultureel antropologische’ invalshoek in de Franse literatuur

 

Ajzerstadt en Steinberg hebben het in hun studie al aangetoond : de ‘aparte’ behandeling van criminele en deviante gedragingen bij vrouwen is geen nieuwigheid. De geschiedenis heeft bijvoorbeeld voorgoed het verhaal van de heksen en de brandstapel in het collectief geheugen gegrift. Het ziet ernaar uit dat het verhaal van vrouwen en repressie recentelijk het rijtje van deze ‘rariteiten’ heeft vervoegd. Het aangaan van een liefdesrelatie met de vijand – ook wel amoureuze of horizontale collaboratie genoemd – wordt als bijzonder deviant ervaren. Het bijzondere ligt hem in het sexuele van het delict. Vrouwen die zich hieraan verbranden, moeten tijdens de bevrijding een bijzondere straf ondergaan : het kaalscheren.

 

Virgili, Brossat en andere Franse auteurs, graven naar de achtergronden van dit fenomeen in duistere diepten, lange tijd onontgonnen terrein. Geen enkele van onze informanten heeft de publieke vernedering van het kaalscheren ondergaan. Heel waarschijnlijk is het kaalscheren in Izegem zelfs niet voorgekomen. Toch zijn de werken van die Franse auteurs om tal van andere redenen onmisbaar.

De voorgestelde verklaringsmodellen voor het kaalscheren sluiten nauw aan bij andere fenomenen, zoals de plunderingen en het afhalen van personen, waarvan onze informanten wel actor of getuige geweest zijn.

 

Brossat stelt voor een ander verhaal te schrijven over de kaalgeschoren vrouwen. Het gevolg is dat hij kritische vragen stelt aan de historiografie, met betrekking tot het onderwerp. De kern van zijn betoog vormt de ontstane kloof tussen “ “histoire d’en haut” et “mémoire d’en bas”, narration savante (“autorisée”, académique) du passé et récit transmis par les groupes sociaux, mémoire d’Etat et histoires de vie parcourant l’espace social en tous sens, (…).”[238] Anders gezegd “les femmes tondues qui, dans les mémoires plus que dans l’historiographie, ont marqué l’époque jusqu’à devenir le symbole même de l’épuration.”[239] Deze uitspraken slaan op de Franse historiografie maar kunnen, ons inziens, zonder probleem worden overgeplaatst op de Belgische situatie.

Naast de collectieve herinnering bestudeert hij ook de individuele herinnering. Deze omvat een veelheid aan verhalen of “des “histoires”, aux antipodes de l’Histoire” of “des mémoires familials” tegenover “le fait historique”.[240]

De ideeën over het theoretiseren van de collectieve herinnering (vs. geschiedschrijving) en de individuele herinnering hebben we in andere delen ingelast. Voor dit deel hebben we enkele aandachtspunten en interpretaties geselecteerd die in het verlengde liggen van een analyse van de straatrepressie.

 

Brossat komt tot de merkwaardige vaststelling dat een ‘légende noire’ de verhalen van en over ‘les tondeus’ overschaduwt. Hij omschrijft de zwarte legende als “la mémoire des vaincus, des coupables et, plus largement de ceux qui épousent leure cause. Elle tente, pas un coup de force narratif, de renverser les rôles, de brouiller l’accusation en s’installant dans le rôle idéal de la victime.”[241]

Deze opzettelijke omkering van de rollen is in de eerste plaats in het verhaal van les tondues zelf geslopen. ‘La tondue’ veroorlooft zich de scène te dépolitiseren door ze te overladen met emotie. De wissel van de rollen van schuldigen en slachtoffers maken daar deel van uit.[242] Anderzijds produceren de verhalen over ‘les tondues’ evenzeer de bovengenoemde dramatische effecten. Ze spreken in termen van verontmenselijken want er is niets menselijks meer aan vrouwen zonder haar. Deze eenduidige benadering van de feiten wordt verantwoord onder het mom van “het is nu niet meer de tijd om de geschiedenis te zuiveren, maar om ze in het gezicht te zien (ook al is dat dan het gezicht van een tondue)”. Brossat wijst op de onverwachte effecten van deze transacties van de herinnering. In extremis leidt het hyperboliseren van de epuratie tot een collectieve herinnering die nazimisdaden, de gaskamers en het beeld van de gedeporteerde banaliseert.

De zwarte legende beheerst op het hoogste niveau de kunst van het geëmblematiseerde detail. Dit geeft als gevolg dat “l’analyse historique et les facultés critiques qui s’y attachent cèdent la place au ‘musée des horreurs’ ; il ne s’agit pas tant d’informer, de reconstituer, de dresser un tableau ouvert aux interprétations, que d’anesthésier le jugement, ou produire des effets dramaturgiques foudroyants.”[243]

 

Dat vrouwen hun verhaal gaan depolitiseren, heeft veel te maken met gangbare opvattingen en representaties over vrouwen.

Capdivila stelt vast dat vrouwen niet veel spijt tonen over hun daden. Vrouwen pleiten vaak onschuldig voor publieke forum.

 

Toch vindt Capdevila dat ze niet onverantwoordelijk voor de politieke spelletjes van de Tweede Wereldoorlog. Vrouwen gebruiken ook een mannelijke kameraad (minnaar, vader, broer) om hun eigen identiteit van collaboratie te vrijwaren. Deze ‘sentimentele collaboratie’ berust op zich op een sociale representatie : een vrouw heeft geen eigen politieke identiteit, zij ontvangt die van de laatste dominante man die ze heeft gekend.[244] De onverantwoordelijkheid ten aanzien van de geschiedenis wordt gecultiveerd gedurende de bezetting maar keert zich om tot een verpletterende schuld tijdens de bevrijding.[245]

Het stemrecht voor de vrouwen in Frankrijk ingevoerd in 1945 mag niet worden beschouwd als een verworvenheid van het feminisme. Sommige auteurs spreken zelfs van de terugkeer van de Wet van de mannen, waarvoor vrouwen moeten geducht zijn. Wie zich niet goed gedragen heeft, wordt uitgesloten van het hoogste goed in het land : het politieke burgerschap. De horizontale en sentimentele collaboratie worden herleid tot de seksualiteit van de vrouwen.[246]

 

Interpretaties vanuit de cultureel antropologische hoek bestempelen de bevrijding als een overgangsperiode van een oud naar een nieuw regime, een soort ‘rite de passage’. Een kortstondige toestand van blijde anarchie heerst. Na het bezettingsregime van het gehoorzamen aan bevelen wil men een integrale democratie, de democratie van de straat.[247] Sleutelwoorden in het verhaal van de bevrijding als ‘rite de passage’ zijn : anarchie, carnaval, massa en zondebok.

Het populaire feest getuigt van een drang naar het wilde feesten en herinnert aan de periodieke heropleving van carnavalsriten. In heel de carnavaleske agitatie speelt de nabootsing een essentiële rol.[248] Rollen in de maatschappij worden omgekeerd : de slaven worden meester voor een dag… de kappers worden rechter.[249] Toch mag de nabootsing tijdens de meest anarchistische momenten niet worden gelijk gesteld met blindheid en het puur omver werpen van reglementen.

 

Doorheen de ogenschijnlijke chaos blijkt de drang naar organisatie. “Dans le simulacre, au contraire, et la mise en scène qu’il implique, on voit le “besoin d’organiser” percer sous l’”anarchie”, on voit des “cadres” (d’une mémoire et d’une “intelligence” collectives) se dessiner en pointillés et introduire dans l’”explosion” la dialectique du spectacle, voire du “récit”.”[250]

 

‘Les tontes’ of , eufemistisch, het opvoeren van een alternatieve volksrechtbank, voor het publiek in de straat, heeft misschien iets weg van het opvoeren van een theaterstuk. De theater-metafoor als onderdeel van de collectieve actie halen we uit een bijdrage van Deneckere, die zich hiervoor baseert op Tilly.

“In Tilly’s repertoires vind je de basisregels of scripten terug van de manieren waarop gewone mensen in de loop der tijden hun ‘acte de présence’ gaven op het publieke toneel. Het opgevoerde repertoire is zoals dat van een toneelgezelschap tijdgebonden, veranderlijk en begrensd door concrete historische omstandigheden. De actoren worden in hun improvisaties beperkt door overgeleverde praktijken, de grenzen van hun eigen inventiviteit, de respons van het publiek, de tolerantie van autoriteiten en de macht der gewoonte.”[251]

 

Het publiek, de massa, vertoont volgens Brossat, een zekere ambiguïteit, die zich afspeelt rond de oude oppositie van spontaniteit en organisatie binnen een beweging.[252] Deze vraag representeert volgens hem “l’une des questions les plus excitantes et les plus complexes que suggère le rébus des tontes – celle de l’articulation entre spontanéité et répétition du mouvement, de la scène.”[253] In hart van de beweging wordt een slachtoffer verkozen. Het is “ le “materiau” d’un rite de passage violent, d’une liturgie dont l’enjeu est pour le groupe, son installation dans un paysage culturel nouveau.”[254] Volgens het structurele verklaringsmodel van Girard is hier het zondebokmechanisme werkzaam. “De zondebok, op wie alle schuld wordt afgewenteld, wordt gesacraliseerd, zodat ook het oorspronkelijk geweld tot staan wordt gebracht.”[255] ‘Les tontes’ symboliseren enerzijds de ultieme catharsis van het schuld -en boetevraagstuk, misschien wel van alle individuen van een gemeenschap en anderzijds een stop op de spiraal van het geweld binnen een gemeenschap. Dit laatste idee vinden we ook terug bij Brossat. ‘Les tontes’ zouden vermijden dat er bloed vloeit.[256] Het zondebokmechanisme is een aantrekkelijke theorie, dat tal van werkelijkheden in een rudimentair schema probeert te vangen. Zo wordt het zondebokmechanisme als sociologische verklaring ook toegepast op de uitroeiing van de joden en andere vormen van exclusies. Minstens even belangrijk is om na te gaan wie en waarom mensen tot zondebok zijn uitverkoren. In het geval van ‘les tondues’ zijn het dus een groep vrouwen.

 

Toch staan we nogal sceptisch tegenover de opvatting dat we om die reden les tontes moeten omschrijven als een man-vrouwtegenstelling. In die zin zou men de gebeurtenissen tijdens de bevrijding eenzijdig belichten vanuit “le rétablissement de l’ordre mâle”[257]. Deze visie onderschat de rol van vrouwen in het verzet (ook tijdens de hete uren van de bevrijding). “Aux heures chaudes de la Libération de Paris, note encore Ania Francos, “ce sont les femmes qui parcourent les immeubles pour crier : “sortez dehors toutes vos saletés : poubelles, vieux lits, sommiers. Construisez des barricades.” “[258]

 

Andere auteurs integreren dit element, maar hangen ter verklaring een deterministische visie op die de buitensporigheden toeschrijven aan mannen. De functie van vrouwen is beperkt tot het kritiekloos deelnemen aan de door mannen beheerste ‘spelletjes’ in een mannelijke samenleving.

“Il y a bien sûr, des femmes qui participent aux tontes, s’y amusent, s’ent déclectent, voire officient dans le rôle du bourreau-bouffon, mais à la manière, peut-être, dont il ya des femmes chasseurs (chasseresses), c’est-à-dire admises dans le jeu mâle avec l’animal et prises dans la symbolique de cette société d’hommes.”[259]

 

 

Besluit

 

Vrouwengeschiedenis : wat doe je ermee ?

 

Vele voorgangers historici zijn er in België sinds de jaren ’70[260] van overtuigd dat de twee samengaan. De initiatieven op studie- en onderzoeksgebied komen in België pas laat op gang in vergelijking tot andere landen, waar een waaier aan dichotomieën de pennen vurig in beweging brengt. De polemieken zijn in essentie terug te voeren tot het waarom van de afwezigheid van vrouwen in de geschiedenis en het hoe van de hedendaagse geschiedschrijving.

 

Een beetje meer discussie zou de Belgische geschiedwetenschap geen kwaad doen. Zeker nu blijkt dat, dankzij het genderconcept, de mannen ook mogen meedoen. Meer dialoog tussen de ‘gevestigde’ geschiedwetenschap en de ‘vrouwengeschiedenis’ zou in elk geval ook methodologisch een stap vooruit betekenen. Voor degenen die hun eerste stapjes op het genderpad zetten, is het niet altijd evident om de theorie in de praktijk om te zetten.

 

Deze verhandeling is een proeve waarbij we via verschillende wegen gender proberen te integreren. Een eerste weg is het gebruik van gender als toetssteen voor literatuur en bronnen over vrouwen en repressie. Dit is het niveau van de symbolen en normatieve concepten of de representaties.

 

Voor de repressie na de Tweede Wereldoorlog is de eigenaardige bestraffing van het ‘kaalscheren’ van voornamelijk vrouwen, bijzonder bepalend voor de beeldvorming. De consequenties van dit internationaal fenomeen zijn niet te onderschatten. Volgens de Franse auteur Brossat vervormt deze gebeurtenis het individuele en het collectieve geheugen. Het mensonterende effect wordt hem teveel beklemtoond, zodat men de bredere context van dit soort ‘manifestaties’ uit het oog verliest.

 

Voor het aanleren van de kneepjes van het (gender)vak zijn we vooral aangewezen op theoretische bijdragen. Maar gelukkig kunnen we daarnaast ook terugvallen op een rijk assortiment van praktische toepassingen van gender, die in het verlengde liggen van onze verhandeling. Eén van de belangrijkste ideeën die we hebben opgeraapt in de literatuur over vrouwen en de (Tweede Wereld)oorlog vanuit genderperspectief is de veelzijdigheid van verhalen over vrouwen. Vrouwen zijn niet alleen slachtoffers tijdens een oorlog of tijdens de repressie erna. Dit idee brengt ons tot het besef dat deze verhandeling slechts één fragment belicht van een complexe werkelijkheid van vrouwen en mannen.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[100] Deze termen ontlenen we aan het boek van Scott Gender and the politics of history. We zijn van mening dat de ‘politics of history’ even goed van toepassing kan zijn op andere verborgen geschiedenissen. (SCOTT, J.W., Gender and the politics of history., Columbia university Press, 1988, 242.)

[101] Zie Deel II ‘Ongeweten’ en ‘onverwerkt’ verleden.

[102] Dit is de titel van de bijdrage van Machteld De Metsenaere in Geschiedenis van de vrouw. De Twintigste Eeuw onder redactie van Duby en Perrot.

[103] Professor Thérèse De Hemptinne is als docente verbonden aan de vakgroep Middeleeuwen aan de Universiteit van Gent.

[104] DE HEMPTINNE, T., “Vrouwen en Historiografie – Gender in de Geschiedenis.”, Pro manuscripto als onderdeel van het vak : Inleiding tot de Genderstudies, Academiejaar 1999-2000, 1.

[105] Maria Grever is als universitair docente verbonden aan de vakgroep geschiedenis en het centrum voor vrouwenstudies van de Katholieke Universiteit Nijmegen. Zij is voorzitter van de Vereniging voor Vrouwengeschiedenis.

[106] DE HEMPTINNE, T., Op. Cit., 3.

[107] Ibid., 3.

[108] Illustratief zijn bijvoorbeeld volgende licentiaatverhandelingen : DEVRIESE, Anouk, Vrouwen en arbeid. Leveslooponderzoek toegepast op 33 Gentse textielarbeiders, licentiaatverhandeling, Universiteit Gent, 1999; BESSEMANS, L., Vrouwenbeelden in de Tweede Wereldoorlog. Een vergelijkende analyse van vrouwentijdschriften (1940-1944), licentiaatverhandeling, Katholieke Universiteit Leuven, 1998; KAUWENBERGHS, L., Een stuk vrouwenbeweging : bijdrage tot de geschiedenis van het Vlaams-nationaal Vrouwenverbond. (1930-1944), licentiaatverhandeling, Vrije Universiteit Brussel, 1980; KOHLBACHER, A., Vrouwenbeelden in de Nieuwe Orde. Een vergelijkende analyse van vrouwentijdschriften. (1930-1944), licentiaatverhandeling, Katholieke Universiteit Leuven, 1996.

[109] Ria Christens is wetenschappelijk medewerkster Katholiek Documentatie- en Onderzoekscentrum (KADOC) in Leuven.

[110] CHRISTENS, R, “Verkend verleden. Een kritisch overzicht van de vrouwengeschiedenis 19de – 20ste eeuw in België.”, In : Belgische Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, XXVII, 1997, 1-2, 5.

[111] Ibid., 5-6.

[112] GEVER, M., “Het haperende geheugen van de historica. Overpeinzingen bij de geschiedenis van een vakgebied.”, In : Lover, nr. 4, 1995, 15.

[113] CHRISTENS, R., Op. Cit., 11-15.

[114] DE HEMPTINNE, T., Op. Cit., 3-4.

[115] CHRISTENS, R.,Op. Cit., 15-23.

[116] Samen met Georges Duby heeft Michelle Perrot het initiatief genomen voor het internationaal project Geschiedenis van de vrouwen.

[117] DE HEMPTINNE, T., Op. Cit., 3.

[118] Feminististische historica, hoogleraar aan de University of Princeton (USA).

[119] Amerikaanse feministische antropologe, schreef over antropologische theorie, s/m sex en moderne lesbische literatuur.

[120] DE HEMPTINNE, T., Op. Cit., 3.

[121] CHRISTENS, R., Op. Cit., 23-26.

[122] Ibid., 25.

[123] Deze opleiding is gestart vanaf het academiejaar 1994 – 1995. Deze, volgens ons, belangrijke stap van de vrouwenstudies in de academische wereld, neemt Christens niet op in haar overzicht.

[124] Gender en levensloop, Gender en macht, Gender in de geschiedenis.

[125] De colleges ‘Inleiding tot vrouwen-/genderstudies’ zijn aan de Vrije Universiteit Brussel gestart tijdens het academiejaar 1998-1999 en aan de universiteit van Gent is tijdens het academiejaar 1999-2000 het vak ‘Inleiding tot de genderstudies’ verplicht ingevoerd voor de studenten Vergelijkende Cultuurwetenschappen. In beide gevallen kan dit vak door studenten van andere faculteiten als keuzevak worden opgenomen.

[126] DEMETSENAERE, M., e.a., “Gewapend met het gewicht van het verleden : enige resultaten van vrouwengeschiedenis in België.”, In : DUBY, G. en PERROT, M., Geschiedenis van de vrouw. De Twintigste Eeuw., 523.

[127] CHRISTENS, R., Op. Cit., 26.

[128] DE HAAN, F., “ ‘De tijden roepen om haar’. Een reactie op Maarten Praks ‘De nieuwe sociale geschiedschrijving in Nederland’ “., In : Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 21e jaargang, nr. 1, februari 1995, 62-63. In dit artikel bekritiseert De Haan de indeling van het artikel van Prak over de nieuwe sociale geschiedschrijving in Nederland. Daarin bespreekt hij vier thema’s waaronder de verhouding tussen mannen en vrouwen. Een aparte behandeling van man – vrouwverhouding en het ontbreken van vrouwen in de door hem aangehaalde werken, doet haar naar de pen grijpen.

[129] Een bundeling van theoretische beschouwingen op internationaal niveau vinden we terug in het Elfde Jaarboek voor Vrouwengeschiedenis (1990) : BOCK, G., “Women, gender, and dichotomies in history.”, 79-97 ; ZEMON DAVIS, N., “Women’s history, multiple stories.”, 99-106 ; BOSCH, M., “Internationalism, theory, and the future of Women’s history.” ; SCWEGMAN, M., “Fairy tales or history ? The future of women’s history.”, 119-124.

[130] SCHWEGMAN, M., “Vrouwengeschiedenis en de ‘gevestigde’ geschiedwetenschap. Een ontmoeting.”, In : Bijdragen en mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, 1994, nr. 1, 26.

[131] CHRISTENS, R., Op. Cit., 26. Zie ook : III.1.2. Het genderconcept als ideaal recept (?)

[132] Een professor merkte op, bij wijze van grapje, na mijn mondelinge voorstelling van een essay over vrouwengeschiedenis dat het vanaf nu hopelijk niet de bedoeling is elke hij door een zij te vervangen.

Maar dat het onbegrip ook ernstiger vormen kan aannemen, ondervindt ook professor De Hemptinne in haar vakgebied (mediëvistiek) : Men krijgt de indruk dat historici, die zich met vrouwengeschiedenis bezighouden, voortdurend genoodzaakt zijn hun onderzoek te verdedigen, tegen het onbegrip en / of de minachting van vakgenoten. (…)Er is veel kans dat het wederzijds onbegrip en de dovemansgesprekken blijven bestaan, maar anderzijds helpen deze polemieken ongetwijfeld de geschiedwetenschap vooruit.”(DE HEMPTINNE, T., Op. Cit., 5.)

[133] Jeanette Winsterson is een Britse novelliste, die in haar fictie, op een experimentele manier, onderwerpen exploreert zoals gender en sexuele oriëntatie.

[134] WINTERSON, J., De passie, Amsterdam, 1995, 68.

[135] GREVER, M., Ibid., 20.

[136] Bijdragen en verslagen over het referaat van Joan Wallach Scott zijn terug te vinden in nummer 21-22, maart – mei 2000 van Sophia Nieuwsbrief.

[137] Voor inhoudelijke bespreking : Zie : III.1.2. Het genderconcept als ideaal recept (?) en III.1.3. Een verhandeling samengesteld volgens gender voorschrift.

[138] “Over “gender”. “, In : Sophia Nieuwsbrief, nr. 21-22, maart-mei 2000, 11.

[139] BLOK , J.H., “Vrouwengeschiedenis en de ‘gevestigde’ geschiedwetenschap : een historiografisch perspectief.”, In : Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden (BMGN), Jrg. 109 (1994), 28-44. Dit is de tekst van de lezing die ze hield op het colloquium, georganiseerd door het Nederlands historisch genootschap in 1992.

[140] W.W. Mijnhardt reageert in hetzelfde tijdschrift op deze bijdrage van Blok. MIJNHARDT, W.W., “Vrouwengeschiedenis en de ‘gevestigde’ geschiedwetenschap : een geschiedfilosofisch of een politiek probleem ? Een reactie op Josine Bloks ‘vrouwengeschiedenis en de ‘gevestigde geschiedwetenschap : een historiografisch perspectief’. “, In : BMGN, Jrg. 109 (1994), 45-48.

[141] Ibid., 46.

[142] BLOK, J.H., Op. Cit., 29-35.

[143] “Kennis is macht, en oude macht zou wijken voor nieuwe kennis. Wie anderen in kennis zou stellen van een misstand, en deze informatie eventueel onderstrepen met enige actie, zou beslist erkenning van de misstand en herziening van de verhoudingen bewerkstelligen.” (Ibid., 30.)

[144] Ibid., 35-42.

[145] “Vrouwen en geschiedenis blijken twee zijden te zijn van één medaille : waar de een is, kan de ander niet zijn. Geschiedenis gold niet alleen als een object van kennis, maar ook als een wijze van kennen.” (Ibid., 35.)

[146] “Het gedachtengoed van de ‘philosophes’ heeft grote betekenis gehad voor de historiografie en de geschiedfilosofie. De verlichte historiografen kunnen gebruik maken van de resultaten van de ‘antiquaires’, (…). Niet het pure weten maar het nut staat voorop. En als ‘philosophe’ zijn ze tevens filosoof waar ze de gang van de geschiedenis willen interpreteren en daarbij bijzondere belangstelling hebben voor opgang en neergang, vooruitgang en decadentie.” (DE SCHRYVER, R., Historiografie. Vijfentwintig eeuwen geschiedschrijving van West-Europa., Leuven, 1997, 261 en 377.)

[147] BLOK, J.H., Op. Cit., 39.

[148] Dit is de titel van een geschrift van Francis Bacon, die in de vroege zeventiende eeuw met deze woorden het nieuwe rationalisme in de wetenschappen heeft verdedigd. (Ibid., 40.)

[149] Ook in ander geschiedfilosofische vertogen over vrouwengeschiedenis valt men terug op de term ‘paradigma’, in de betekenis van voorbeeld of model. (DE HAAN, F., Op. Cit., 69.) Dat merkt Maarten Prak ook fijntjes op : “De gevestigde wetenschap is, leuk of niet, doorgaans een bolwerk van het conservatisme waarvoor Thomas Kuhn de fraaie naam 'paradigma’ heeft bedacht.” (PRAK, M., “Feminisme en sociale geschiedenis.”, In : Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 21e jaargang, nr. 1, februari 1995, 81.)

[150] Ibid., 42.

[151] BLOK, J.H., “ ‘The proof of the pudding is in the eating’. Een reactie op W.W. Mijnhardts reactie.”, In : BMGN, Jrg. 109 (1994), 49-52.

[152] DE HAAN, F., Op. Cit., 68.

[153] Gisela Bock is hoogleraar vrouwengeschiedenis aan de Universität Bielefeld. Zij publiceerde onder ander : Zwangssterilisation im Nationalsozialismus (1986) en Il corpo delle donne : immagini e realtà storiche (1988).

[154] BOCK, G., “Women, gender, and dichotomies in history”, In : Het Elfde Jaa  rboek voor vrouwengeschiedenis, 1990, 79.

[155] Ibid., 79-97.

[156] Integraal overgenomen uit : DEMOOR, M., DE HEMPTINNE, T. en LONGMAN, C., “Algemene inleiding : wat is gender ?”, Onuitgegeven cursus als onderdeel van het vak : Inleiding tot de Genderstudies, Academiejaar 1999-2000, 11.

[157] DRAULANS, V., “Joan W. Scott : “Millenial fantasies” over gender : L’imagination au pouvoir aan het eind van de twintigste eeuw ? “, In : Sophia Nieuwsbrief, nr. 21-22, maart-mei 2000, 16.

[158] Zie : III.1.2.2.2. Het debat : gender versus sekse

[159] SCOTT, J.W., Gender and the politics of history.Columbia University Press, 1988, 44.

[160] BOCK, G., Op. Cit., 87.

[161] DRAULANS, V., Op. Cit., 16.

[162] We baseren ons hiervoor op het artikel van Draulans. (DRAULANS, V., Op. Cit., 15-19.)

[163] Ibid., 16-17.

[164] DEMOOR, M., DE HEMPTINNE, T. en LONGMAN, C., “Algemene inleiding : wat is gender ?”, Onuitgegeven cursus als onderdeel van het vak : Inleiding tot de Genderstudies, Academiejaar 1999-2000, 14-18.

[165] Voor dit onderdeel baseren we ons op : DRAULANS, V., Op. Cit., 15-17.

[166] Ibid., 17.

[167] Dit idee is recentelijk weer gewijzigd. Daarom lijkt het ons niet relevant om er lang bij stil te staan. Het wordt dus wachten tot het nieuwe boek van Scott (herfst 2000) wordt uitgegeven.

[168] DRAULANS, V., Op. Cit., 17.

[169] DEMOOR, M., DE HEMPTINNE, T. en LONGMAN, C., Op. Cit., 17. De speculatieve geschiedfilosofie ligt in de lijn van die ’grote verhalen’. (Zie : III.1.1.3.2. Verklaringen voor de scheeftrekking in de geschiedenis.)

[170] DE HAAN, F., Op. Cit., 73.

[171] Voor Foucault worden waarheden geproduceerd in een discours of vertogen; dit zijn netwerken van gesproken of geschreven teksten die gezamenlijk een terrein / object creëren, met een eigen onderscheid tussen waar en onwaar. (DEMOOR, M., DE HEMPTINNE, T. en LONGMAN, C., Op. Cit., 17.) Foucault wil de wetenschap en haar pretenties ontmaskeren en heeft daarmee niet primair filosofische, maar eerder politieke bedoelingen. (LORENZ, C., De constructie van het verleden. Een inleiding in de theorie van de geschiedenis., Amsterdam, 1998, 123.)

[172] Derrida legt de basis voor het differentie-denken, waarbij het verlangen naar waarheid en eenheid achterwege wordt gelaten, door het accent te leggen op veelheid, verbrokkeling en verschillen. (…) Via de methode van deconstructie kunnen sporen van verboren weggedrukte betekenissen in teksten en beelden worden zichtbaar gemaakt. (DEMOOR, M., DE HEMPTINNE, T. en LONGMAN, C., Op. Cit., 18.)

[173] SCOTT, J. W., Op. Cit., 8-9.

[174] Ibid., 11.

[175] LORENZ, C., Op. Cit., 123.

[176] Zie ook opmerking over De geschiedenis van de vrouw : I.5.1. Literatuur.

[177] DEMOOR, M., “Gender en literatuur. Theoretische inleiding.”, Onuitgegeven cursus als onderdeel van het vak Inleiding tot de Genderstudies, Academiejaar 1999-2000, 7.

[178] SCOTT, J.W., Op.Cit., 40.

[179] BOCK, G., Op. Cit., 87.

[180] Deze woorden zijn afkomstig uit de titel van een boek van Scott. (SCOTT, J.W., Only Paradoxes to Offer. French feminists and the rights of men., London, 1996, 229.)

[181] PRAK, M., Op. Cit., 81-82.

[182] III.1.1.1. Drie maten om het verleden te wegen.

[183] De vetgedrukte woorden verwijzen telkens naar een dimensie van het genderconcept. Tussen haakjes verwijzen we naar het deel in deze verhandeling waar die dimensie wordt uitgewerkt.

[184] De vetgedrukte woorden verwijzen naar een dimensie uit de definitie van gender en eveneens naar het overeenkomstig hoofdstuk in de verhandeling.

[185] Met ‘traditionele’ bedoelen we de bronnen die traditioneel worden aangewend in monografieën over repressie (in hoofdzaak over mannen), met name de individuele dossiers van het krijgsauditoraat, de proces-verbalen, enz….

[186] DEKEYSER, D., “Hedendaagse Lysistrata met An Nelissen niet opruiend.”, In : Opzij, november 1999, 2.

[187] Sommige feministische historici vinden het idee van Lysistrata nog zo gek niet. Ze suggereren dat Duitse vrouwen onder het Hitlerregime zouden hebben moeten organiseren. Bock ziet hierin een voorbeeld van hoe feministisch ideologische constructies de historische werkelijkheid kunnen negeren. (BOCK, G., “Gewone vrouwen. Daders, slachtoffers, omstanders en meelopers van racisme en de holocaust in nazi-Duitsland, 1933-1945.”, In : Sekse en oorlog. Jaarboek voor Vrouwengeschiedenis 15, Amsterdam, 1995, 143.)

[188] Yuval-Davis stelt uitdrukkelijk dat “(…) militaries and warfare have never been just a ‘male zone’.” (YUVAL – DAVIS, N., Gender and Nation., London : Sage, 1998, 93.

[189] Zie : III.2.2. Dader- slachtofferschap.

[190] “As nationalism and nations have usually been discussed as part of the public political sphere, the exclusion of women from that arena has affected their exclusion from that discourse as well.” Het lidmaatschap van een natie, ingebed in de politieke sfeer, vertoont een ‘natuurlijk’ (niet gekozen) karakter. “For that reason (…) the nation, like the family, can ask for sacrifices incuding the ultimatie sacrifice of killing and being killed.” (YUVAL – DAVIS, N., Op. Cit., 13 en 15.) Deze bijzondere eer aan de natie “explicit appeals to manhood.” (SCOTT, J.W., Gender and the politics of history, Columbia University Press, 1988, 48.) Illustratief voor deze stelling is de toespraak van Goebbels die de Duitse mannen in 1945 onder de wapens roept om “vrouwen en kinderen te beschermen tegen de bestialiteiten van het rode leger”. (Boulevard. (TV-programma), Brussel, BRTN, 10 mei 1995.)

We vermelden nog dat het SOMA over recente en boeiende internationale literatuur beschikt over vrouwen en nationalisme. Bovendien loopt aan de Universiteit van Gent, in de vakgroep Nieuwste Geschiedenis een onderzoeksproject over vrouwen en nationalisme. (Lutgardis, Maria, Gudrun en Nele. Onderzoek naar de representatie van gender in het Vlaamsgezinde en Vlaams-Nationalistische discours in relatie met maatschappelijke veranderingen (1913-1985))

[191] De Grazia pleit voor een aparte benadering van het fascisme “als een nieuwe manier van uitbuiting gebaseerd op het verschil tussen de seksen, en in overeenstemming met algemene strategieën voor de opbouw van een natie.” (de GRAZIA, V., “Fascistisch patriarchaat : Mussolini’s heerschappij over de Italiaanse vrouwen, 1922-1940. In : DUBY, G. en PERROT, M., Geschiedenis van de vrouw. De Twintigste Eeuw., Amsterdam, 1993, 118. Zie ook : de GRAZIA, V., How Fascism ruled Women : Italy, 1922-1945, Los Angeles, university of California Press, 1992, 350.)

[192] “Wile women did not always participate directly in the fighting (although it was not uncommon for them to do so(*)), they always had specific roles in the combat, wether it was to take care of the dead and wounded or to become the embodied possession of the victorians.”(YUVAL-DAVIS, I., Op. Cit., 95.) De zorgende taak van vrouwen tijdens een oorlog doet denken aan het boek van De Weerdt (DE WEERDT, D., De vrouwen van de Eerste Wereldoorlog., Gent, Stichting Mens en Kultuur, 303.). Christens noemt het boek een slordig geredigeerde publicatie. Door een kritiekloze lectuur van de oorlogspropaganda, komt het volgens haar, naar voren alsof vrouwen zich door hun activiteiten in het vrijwilligerswerk in de oorlogsindustrie of door hun verzetsdaden massaal emanciperen. (CHRISTENS, R., Op. Cit., 22-23.)

[193] De vraag “emancipatie ondanks of dankzij de oorlog ? “, vormt het leidmotief van de tentoonstelling en gelijknamige catalogus Vrouwen en oorlog. 16e – 20e E.. (CELIS, K. en GODFROID, A., Op. Cit., 9-10.) Penny Summerfield verdiept zich in de wijze waarop meningen over de Tweede Wereldoorlog voor vrouwen sinds 1945 worden beargumenteerd. In een historiografisch essay lijnt ze verschillende interpretaties uit en peilt ze of we op de vooravond staan van een nieuwe historiografie. (SUMMERFIELD, P., “Research on women in the Second World War. An historiographical essay.”, In : Bijdragen voor Eigentijdse Geschiedenis, nr. 4, 1998, 207.)

(*) Zie bijvoorbeeld : STONE, T., “Creating a (Gendered ?) Military Identity : the Women’s Auxiliary Air Force in Great Britain in the Second World War.”, In : Women’s History Review, Vol. 8, Nr. 4, 1999, 605-624.

[194] THEBAUD, F., “Deuxième guerre, femmes et rapports de sexe. Essai d’historiographie.”, In : Bijdragen voor Eigentijdse Geschiedenis, nr. 4, 1998, 227-248.)

[195] Hoewel het boek in hoofdzaak slaat op de periode na de Tweede Wereldoorlog, maken de auteurs in het deel “Het historische perspectief : vrouwen en burgerschap sinds 1830” direct de overgang van het Interbellum naar 1945. (VAN MOLLE, L. en GUBIN,E., Vrouw en politiek in België., Tielt, 1998, 7, 17 en 38-39.)

[196] KEYMOLEN, D. en COENEN, M.-T., Stap voor stap. Geschiedenis van de vrouwenemancipatie in België, Kabinet van de Staatssecretaris voor Maatschappelijke Emancipatie Miet Smet, 1991, 128.

[197] GUBIN, E., “Bespiegelingen over sekse en oorlog in België 1914-1918.”, In : Sekse en oorlog. Jaarboek voor Vrouwengeschiedenis 15, Amsterdam, 1995, 33-48. ; CELIS, K., en GODFROID, A., Op. Cit., 102. ; het themanummer over vrouwen en oorlog , Bijdragen voor Eigentijdse Geschiedenis, nr. 4, 1998.

[198] BEN DJAFFAR, L., “Les femmes et l’Ordre nouveau en Belgique francophone, 1936-1945.”, In : Bijdragen voor Eigentijdse Geschiedenis, nr. 4, 1998, 143-172. VAN REUSEL, P., Vrouwen en fascisme. De rexistische vrouwen-en meisjesorganisaties (1936-1944), licentiaatverhandeling, Vrije Universiteit Brussel, 1980.

[199] BRACKE, N., “Vrouw.”, In : DESCHRIJVER, R., (red.), Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, Tielt, 1998, Deel 3, 3604-3627.

[200] DE WEVER, B., Greep naar de macht. Vlaams nationalisme en Nieuwe Orde. Het VNV 1933-1945, Tielt, 1994, 701. ; SEBERECHTS, F., Geschiedenis van de DeVlag. Van cultuurbeweging tot politieke partij, 1935-1945, Antwerpen, 1991. Het Verdivro (Verdinasovrouwen) mogen we misschien niet meer tot de vrouwelijke collaboratiebewegingen rekenen. Toch ligt de beweging in de lijn van de Nieuwe Orde. Jan Creve schrijft in zijn boek één alinea over het Verdivro. “Verdivro heeft echter nooit een belangrijke rol gespeeld. Alles bij elkaar genomen heeft ze slechts enkele tientallen leden geteld.”(CREVE, J., Recht en trouw. De geschiedenis van het Verdinaso en zijn milities., Borgehout, 1987, 72.) Zo een uitspraak is natuurlijk weinig bevorderlijk en stimulerend voor verder onderzoek.

[201] BESSEMANS, L., Vrouwenbeelden in de Tweede Wereldoorlog. Een vergelijkende analyse van vrouwentijdschriften (1940-1944), licentiaatverhandeling, Katholieke Universiteit Leuven, 1998 ; KOHLBACHER, A., Vrouwenbeelden in de Nieuwe Orde. Een vergelijkende analyse van vrouwentijdschriften. (1930-1944), licentiaatverhandeling, Katholieke Universiteit Leuven, 1996.

[202] KAUWENBERGHS, L., Een stuk vrouwenbeweging : bijdrage tot de geschiedenis van het Vlaams-nationaal Vrouwenverbond. (1930-1944), licentiaatverhandeling, Vrije Universiteit Brussel, 1980.

[203] HUYSE, L. en DHONDT, S., Op. Cit., 193-195.

[204] Zie : IV.3.1.3. Izegem tijdens de Tweede Wereldoorlog : 1940-1944 (IV.3.1.3.3. Cultureel en V. Vrouwen tijdens de repressie na de Tweede Wereldoorlog in Izegem (…).

[205] BOCK, G., “Gewone vrouwen. Daders, slachtoffers, omstanders en meelopers van racisme en de holocaust in nazi-Duitsland, 1933-1945.”, In : Sekse en oorlog. Jaarboek voor Vrouwengeschiedenis 15., Amsterdam, 1995, 117-144.

[206] Ibid., 117.

[207] Ibid., 117.

[208] Ibid., 119 en 130.

[209] Ibid., 134.

[210] Ibid., 134.

[211] KOONZ, C., Moeders in het vaderland. De vrouw en het gezin in Nazi-Duitsland, Amsterdam, 1989, 648.

[212] BOCK, G., Op. Cit., 131.

[213] Ibid., 137.

[214] De enigszins misleidende 60% vrouwen bij de voor verklikking veroordeelde personen, nuanceert Huyse. Er zijn namelijk ook veel mannen die zijn beschuldigd van verklikking, maar dan in combinatie met andere delicten. (HUYSE, L. en DHONDT, S., Op. Cit., 204.) Dit ligt helemaal in de lijn van Bock die zegt dat het oplossen van geschillen via politiek (eufemistisch gebruikt voor verklikking) niet alleen door vrouwen maar ook door mannen is gedaan. (BOCK, G., Op. Cit., 131.)

[215] Zie : I.5.1. Literatuur

[216] DE BOCK, G., Incivisme en repressie. Een onderzoek in de vrouwenafdeling van het interneringscentrum te Gent. Antwerpen, 1946, 79 ; WAETERLOOS, V., “Vrouwen tijdens de repressie”, In : Kultuurleven , Maandblad voor kultuur en samenleving, nr. 41, 1982, 316-325 ; DE BLEECKER-INGELAERE, H., Vrouwen in de Repressie. 1944-1945, Gent, 1985, 76.

 

[217] DE BOCK, G., Op. Cit., 7-9.

[218] DE BLEECKER-INGELAERE, H., Op. Cit., 5.

[219] WAETERLOOS, V., Op. Cit., 316.

[220] Ibid., 316.

[221] Het straatgeweld, de aanhouding en de internering, beslaan in het boekje van De Bleecker-Ingelaere 12 van de 21 bladzijden van het deel over de aangehoudenen tijdens de repressie. Deze verschijningsvormen worden in de NEvB onder één noemer geplaatst.

[222] De drie werken zijn verschenen lang voor Huyse en Dhondt de repressie als een repressie in zesvoud hebben opgevat. Maar sedert het verschijnen van het boek kunnen we deze indeling niet meer veronachtzamen. (Zie : IV.2.2. Repressie : een fenomeen met 6 of 7 gezichten ?)

[223] WAETERLOOS, V., Op. Cit., 321.

[224] Het ‘verschildenken’ dat hieruit voortvloeit is gebaseerd op de vaak voorkomende ‘binaire opposities’ binnen de verwachtingspatronen ten aanzien van vrouwen en mannen. Deze tegenstellingen gaan terug op de overtuiging dat het ene geslacht beter en sterker is dan het andere, dat het het dominante geslacht is. De tegenstellingen volgen de opdeling : mannelijkheid vs. vrouwelijkheid, cultuur vs. natuur, het publieke vs. het privé, sterk vs. zwak, koel vs. emotioneel, rationeel vs. irrationeel, …

[225] DE BOCK, G., Op. Cit., 33-34.

[226] Deze stelling staat lijnrecht tegenover die van Huyse, die vindt dat politieke collaboratie en verklikking op tal van punten grondig van elkaar verschillen. We vragen ons af of hij het verschil niet teveel opblaast. Hij zegt trouwens zelf dat verklikking – vooral bij mannen - ook voorkomt in combinatie met wapendracht, verraad en politieke of economische hulp aan de vijand. Waar trek je dan de lijn ? Volgens hem ligt het motief in de privé-sfeer. Is dat voldoende om te stellen dat er geen politiek mee gemoeid is ? Is het, onder een bezettingsregime, niet juist daar dat politieke ‘zwart’-‘wit’ tegenstelling het meest voelbaar is en aanleiding geeft tot verklikkingen ? De aanleiding kan misschien persoonlijk, niet politiek, zijn, maar het gevolg van een verklikking heeft in elk geval politieke consequenties. (HUYSE, L. en DHONDT, S., Op. Cit., 203-204.)

[227] De term is afkomstig van Gisela Bock. Zie : III.2.2.1. De ‘historikerinnenstreit’.

[228] HUYSE, L. en DHONDT, S., Op. Cit., 189.

[229] WAETERLOOS, V., Op. Cit., 321.

[230] Zie artikels van Hilde Verschaeve, doctoranda Criminologie aan de Universiteit Gent : VERSCHAEVE, H., “Gender langs criminologische etappes : op weg naar een construerende categorie ?”, In : Verslagen van het RUG-centrum voor genderstudies, 2000, nr. 9, 79-99. VERSCHAEVE, H., “‘Over verkennen, herkennen en erkennen’. Feministische perspectieven en criminologie.” , In : Panopticon, nov. / dec. 1999, nr. 6, 542-562.

[231] AJZENSTADT, M. en STEINBERG, O., “The Feminization of the Female Offender : Israeli Newspaper Reports of Crimes Committed by Women.”, In : Women &Crimininal Justice, Vol. 8(4) 1997, 57-77.

[232] Het beeld van een vrouwelijke delinquent.

[233] AJZENSTADT, M. en STEINBERG, O., Op. Cit., 57.

[234] SBK, “Krijgsraad te Kortrijk. Vijf vrouwelijke elementen, waaronder drie onderwijzeressen, op den bank der beschuldigingen.”, In : Kortrijksch Handelsblad, 31 October 1945.

[235] SBK, “Krijgsraad te Kortrijk. Twee vuige, vrouwelijke nazi-monsters uit Moeskroen aan de beurt.”, In : Kortrijksch Handelsblad, 17 october 1945.

[236] SBK, “Krijgsraad te Kortrijk. Drie nazi-hellevegen, uit Kortrijk verklikten niet minder dan zes Kortrijkzanen aan den vijand.”, In : Kortrijksch Handelsblad, 28 December 1945.

[237] AJZENSTADT, M. en STEINBERG, O., Op. Cit., 61.

[238] BROSSAT, A., Les tondues : un carnaval moche., Manya, Levallois-Perret, 1992, 15. Zie : II. Geschiedenis : schrijven of herschrijven ?

[239] ROUQUET, F. en VOLDMAN, D., “Présentation.”, In : ROUQUET, F; en VOLDMAN, D., Les cahiers de l’IHTP. Identités féminines et violence politique, n° 31, Octobre 1995.

[240] Ibid., 270. Zie : V. Vrouwen tijdens de repressie na de Tweede Wereldoorlog in Izegem : waar of niet waar ?

[241] BROSSAT, A., Op. Cit., 88.

[242] Ibid., 90.

[243] Ibid., 102.

[244] CAPDEVILA, L., “Collaboration sentimentale” : antipatriotisme ou sexualité hors-normes ? (Lorient mai 1945).”, In : ROUQUET, F; en VOLDMAN, D., Les cahiers de l’IHTP. Identités féminines et violence politique, n° 31, Octobre 1995.

[245] BROSSAT, A., Op. Cit., 96. De individuele schuld, afhankelijk van de positie die men aanneemt, is een intrigerend onderwerp. Het hoofdpersonage in Hiroschima mon amour van Marguerite Duras maakt, door haar liefde met een Duitse soldaat “un choix et une prise de responsabilité à l’Histoire.” Toch is het iets wat ‘la tondue’ van Duras overkomt. “Aussi les romans de Kafka avaient déjà tout dit de cette inscription au coeur même de chaque histoire individuelle de la culpabilité objective par position” Filosofische bedenkingen in dezelfde lijn zijn door Hannah Arendt geformuleerd. (BROSSAT, A., Op. Cit., 54-58.) Een treffende illustratie over het kiezen, niet kiezen of gekozen worden van het individu is de film Europa van Lars von Trier. De film speelt zich af in Duitsland in de periode na de Tweede Wereldoorlog met de machtsovername van de geallieerden in het overwonnen nazi-Duitsland. De centrale vraag, in deze schemerzone, met betrekking tot het zoeken van het individu naar een nieuwe plaats in de samenleving, neemt apocalyptische afmetingen aan.

[246] BROSSAT, A., Op. Cit., 122-125 ; CAPDEVILA, L., Op. Cit., 80.

[247] BROSSAT, A., Op. Cit., 112-114.

[248] Ibid., 202.

[249] Ibid., 200 en 225.

[250] Ibid., 202.

[251] DENECKERE, G., “De macht van de straat. Flaminganten in beweging.”, In : LEEMANS, G., (e.a.), Vlamingen komt in massa. De Vlaamse beweging als massabeweging., Provinciebestuur Oost-vlaanderen, 1999, 25.

[252] BROSSAT, A., Op. Cit., 214-215.

[253] Ibid., 117.

[254] Ibid., 240.

[255] BURGGRAEVE, R., De bijbel geeft te denken (…)., Leuven, 1993, 234.

[256] BROSSAT, A., Op. Cit., 199.

[257] Ibid., 119.

[258] Ibid., 122.

[259] Ibid., 125.

[260] Zoals Grever voor de Nederlandse historiografie erop wijst dat er ook al historici voor de tweede feministische golf bekommerd zijn om vrouwen in de geschiedenis, willen wij deze mogelijkheid ook voor de Belgische historiografie openhouden.