Nuptialiteitsstudie van Izegem (1750-1850) (Steven Vanbelle) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
11.Ondergang en bloei, een verhaal van wevers en schoenmakers
In dit laatste hoofdstuk gaan we op zoek naar de verschillende gedragingen van twee beroepsgroepen. We concentreren ons op de wevers en de schoenmakers en dit om verschillende redenen.
Izegem ligt in zuid West-Vlaanderen, en net zoals de hele streek waren ook hier lange tijd veel mensen actief in de huisnijverheid. Weven en spinnen waren twee erg belangrijke ondernemingen. Al in de 16e eeuw beschikte men er over een eigen lakenhalle, die voor veel welvaart zorgde[176]. De vlasnijverheid die met het weven gepaard ging, kende in Izegem een erg gunstige ontwikkeling. De Mandel, een zijrivier van de Leie, was erg geschikt voor het roten van het vlas[177]. Het hele verwerkingsproces, van vlas tot linnen, kon dus in Izegem gebeuren. Het afgewerkte linnen werd op de lokale markten verkocht; maar ook uitgevoerd naar Frankrijk[178].
De gouden tijd bleef lang duren; maar de toenemende buitenlandse concurrentie werd te zwaar. De mechanisering die in Engeland plaatsvond werd minachtend bekeken. De huiswerkers vreesden dat de machines hun plaats zouden innemen. In een poging om te wedijveren met die machines, gingen veel Vlaamse wevers tot het uiterste. Ze moesten meer en harder werken tegen erg karige lonen. Ondanks alle inspanningen was het een verloren strijd. Het halsstarrig vasthouden aan de oude technieken betekende hun ondergang. Ook in Izegem was de meerderheid niet rijp voor de moderne gedachten. De wevers bleven zweren bij hun weefgetouw. Toch waren er al enkele vooruitstrevende ondernemers, zoals Petrus Parmentier. Hij introduceerde in 1839 het mechanische garen, en had al vlug enkele honderden wevers in dienst[179]. Het mocht allemaal niet baten voor de huisnijverheid. De stiel kwijnde stilletjes weg. G. F. Tanghe verwoordde het als volgt: “De vlasnijverheid kwam op, om naderhand, op hare beurt, hetzelfde lot te onderstaen, waaraen alle tydelyke zaken onderworpen zyn. Zoo als een ouden boom, die vergaet en met haren val eene menigte van handen zien ledig vallen. Groot is de ruimte, welke de ondergang der vlasnijverheid opengelaten heeft. Daer ligt, ten deele, de oorzaek der aangroeijende armoede”[180].
De jaren 1840 brachten alleen maar ellende. De weverij zat steendood, de landbouw verkeerde na enkele misoogsten in een serieuze crisis en de cholera- en typhusepidemieën hadden een zware tol geëist[181]. Vlaanderen verkeerde in een zwart gat, waar men moeilijk uitkwam. In Izegem kwamen twee nijverheden tot bloei, die de crisis enigszins deden vergeten.
Die twee bloeiende nijverheden waren de borstel- en schoennijverheid. Vandaag de dag is de stad nog steeds hiervoor bekend. De bijnaam “pekkers”, verwijst naar de pek die zowel in de schoen- als borstelindustrie gebruikt werden. Het was in de eerste plaats de schoennijverheid die opkwam. Tegen het midden van de 19e eeuw kwam deze industrie op kruissnelheid en waren er meer dan 300 schoenmakers tewerkgesteld[182].
Het begon allemaal met Eduard Dierick, die de genagelde schoen uitvond. Hij bleek een erg bekwam vakman en leermeester voor latere generaties schoenmakers. Door de uitzonderlijke kwaliteit van de Izegemse schoenen, genoten ze al vlug internationale faam; zeker nadat Dierick een paar maakte voor koning Willem I. Later kreeg ook Leopold I een paar genagelde schoenen[183].
De impuls die Dierick aan het ambacht gaf was enorm. Al vlug had Izegem een sterke reputatie als schoenenstad. Om hun stiel te beschermen bleef het ambacht lange tijd gesloten. Dit betekende dat enkel zonen van schoenmakers, na een examen tot het ambacht werden toegelaten. Er werd wel een uitzondering gemaakt voor jongeren die afhankelijk waren van de armenzorg; ook in periodes waar er een tekort was aan schoenmakers werden anderen toegelaten[184].
Net als in de rest van Vlaanderen, was er in Izegem geen reden tot enthousiasme. De neerwaartse spiraal waarin de weverij en de landbouw gevangen zaten, zorgde voor schrijnende armoede. De opkomst van de schoennijverheid bracht in Izegem enig soelaas. Het lijkt ons interessant om op zoek te gaan naar tekenen van opkomst en verval van twee belangrijke sectoren. We doken de huwelijksakten in en zochten naar aanwijzingen van die economische omschakeling.
Een eerste aanwijzing die we vonden, heeft te maken met de beroepsopgave van de bruidegommen. In 1810-19 noemde 27% zich wever; amper 4,2% was schoenmaker. Deze waarden veranderden in enkele decennia tijd. Rond het midden van de 19e eeuw was nog 20% wever; het aantal schoenmakers was al 16% van het totaal aantal bruidegommen.
Deze beroepsopgave indiceert duidelijk het stilletjes wegkwijnen van de weverij. We mogen natuurlijk niet overdrijven, in 1850 waren er nog steeds meer wevers dan schoenmakers, maar het aantal taande. De huisnijverheid had in die decennia de hete adem van het buitenland gevoeld, de mechanisering in Engeland luidde het einde in.
Het aantal schoenmakers daarentegen steeg crescendo. Men was echter nog lang niet aan de limiet gekomen. In 1870 werkten maarliefst 1000 mensen in de schoennijverheid[185].
We wijdden eerder al een volledig hoofdstuk aan de huwelijksleeftijd, en alles wat er mee gepaard ging. Uit dat onderzoek bleek er een restrictief huwelijkspatroon op te treden. De Izegemnaars stelden, onder economische druk, hun huwelijk langer uit. In 1810 was de gemiddelde bruidegom nog 28,6 jaar, in 1849 was hij al 30,4 jaar. De huwelijksleeftijd nam in enkele decennia met haast twee jaar toe (cfr. supra).
Tabel 45: De gemiddelde huwelijkleeftijd van schoenmakers en wevers in Izegem.
|
schoenmakers |
wevers |
1810-1819 |
27,9 |
28,4 |
1840-1849 |
28,4 |
30,3 |
Bron: eigen berekeningen op basis van de huwelijksregisters van Izegem, 1810-1819 en 1840-1849.
We vroegen ons af of we deze waarden ook terugvonden bij de schoenmakers. Blijkbaar trouwden ze altijd op een vrij jonge leeftijd. Het is vooral opvallend dat de huwelijksleeftijd amper steeg tussen 1810 en 1849. De aanhoudende crisis had dus weinig invloed op hun huwelijksgedrag.
Hoewel ze slechts matig betaald werden, bleven ze inkomenszekerheid behouden. Het ambacht bloeide zelfs helemaal open en de schoenmakers konden mee profiteren.
De wevers daarentegen zagen met lede ogen aan, hoe het buitenland zich meester maakte over de binnenlandse markt. De mechanisering zette zich door. De wevers raakten berooid, en leefden in armoede. Die sociale ellende vertaalde zich duidelijk in de huwelijksleeftijd. In dertig jaar tijd was die met bijna 2 jaar toegenomen.
De economische recessie eiste een zware tol, toch bleken de schoenmakers er zonder veel kleerscheuren door te komen. Ze pasten hun huwelijksgedrag amper aan.
Het restrictieve huwelijksgedrag, dat we in de eerste helft van de 19e eeuw zagen, vertaalde zich niet enkel in een stijgende huwelijksleeftijd. De crisis woog zo zwaar dat ook tweede huwelijken werden uitgesteld. Het aantal weduwen en weduwnaars, dat hertrouwde daalde. Vinden we deze trend ook bij de wevers en schoenmakers terug?
Tabel 46: Aantal weduwnaars bij de schoenmakers en de wevers in Izegem (in procent).
|
schoenmakers |
wevers |
1810-1819 |
20 |
17,7 |
1840-1849 |
27 |
7,2 |
Bron: eigen berekeningen op basis van de huwelijksregisters van Izegem, 1810-1819 en 1840-1849.
In de periode 1810-19, bleken beide beroepsgroepen een zelfde niveau van hertrouwen. Zowel bij de wevers als bij de schoenmakers, was één vijfde van de bruidegommen een weduwnaar. Rond het midden van de eeuw nam het aantal hertrouwende schoenmakers toe. Ze werden dus niet verhinderd door de slechtere omstandigheden; integendeel.
Voor de wevers lag de situatie enigszins anders. We zagen al dat hun huwelijksleeftijd sterk toenam; nu blijkt die terughoudendheid ook nog eens uit het dalend aantal weduwnaars dat hertrouwt.
Zowel aan de hand van de huwelijksleeftijd, als van de hertrouwkansen, kunnen we dus aanduiden dat de wevers meer getroffen werden door de crisis, dan de schoenmakers.
De alfabetiseringsgraad is een goede waardemeter om de armoede van een bevolkingsgroep te meten. In een vorig hoofdstuk wezen we al op de enorme verschillen tussen de verschillende beroepsgroepen. Streken met veel linnennijverheid, zoals de arrondissementen Roeselare en Kortrijk, haalden beschamende waarden. Amper 40% van de mannen kon destijds zijn huwelijksakte ondertekenen[186]. In Izegem schommelde men rond de 45%.
Deze procenten bevatten alle bruidegommen, dus ook de intellectuelen. De cijfers voor gewone werkers als wevers lagen dan ook nog een stuk lager.
Tabel 47: Alfabetiseringsgraad van de schoenmakers en wevers in Izegem.
|
schoenmakers |
wevers |
1810-1819 |
45,0 |
35,2 |
1840-1849 |
44,6 |
32,5 |
Bron: eigen berekeningen op basis van de huwelijksregisters van Izegem, 1810-1819 en 1840-1849.
De schoenmakers haalden een alfabetiseringsgraad van 45%. Deze waarde stemt overeen met het Izegemse gemiddelde. De schoenmakers waren dus allesbehalve zwaar geleerde mensen, anderzijds scoorden ze toch opmerkelijk beter dan de wevers. Van hen kon amper 35% schrijven. Hun aantal daalde zelfs naar het midden van de eeuw toe. De afname was echter niet spectaculair. Toch benadrukt het de onmacht van een generatie, die niet in staat was enige vooruitgang te boeken. Noch hun financiële noch hun geestelijke positie verbeterde.
De teloorgang van de huisnijverheid had men lange tijd trachten te ondervangen. Door harder en langer te werken probeerde men het buitenland voor te blijven. Alle handen waren welkom. Daarom werden ook de kinderen ingeschakeld. Meehelpen om het gezinsbudget rond te krijgen, was belangrijker dan school lopen.
We vermeldden reeds dat het schoenmakers ambacht, lange tijd gesloten was. Men kon enkel schoenmaker worden van vader op zoon. Op die manier werd de kwaliteit van de schoenen gewaarborgd. Door een ambachtsprivilege te nemen, beschermde men natuurlijk ook de Izegemse schoenmakers. Het ambacht zat in de lift en de zonen van schoenmakers hadden werk zekerheid.
De schoenmakersstiel werd een typisch Izegemse onderneming. Het zou dan ook geen verwondering lijden, dat de schoenmakers zich in Izegem bleven vestigen. Er werd niet veel uitgeweken naar andere centra.
Tabel 48: Woonplaats van de schoenmakers en wevers in Izegem.
|
schoenmakers |
Wevers |
1810-1819 |
100 |
82,3 |
1840-1849 |
98,5 |
68,7 |
Bron: eigen berekeningen op basis van de huwelijksregisters van Izegem, 1810-1819 en 1840-1849.
Gemiddeld woonde drie vierden van de bruidegommen voor hun huwelijk in Izegem. De schoenmakers haalden een bijna perfecte score; op één uitzondering na woonden alle schoenmakers in Izegem. Deze waarde lag stukken hoger dan dat van de wevers die veel mobieler waren. De cijfers benadrukken perfect de positie van Izegem als schoenenstad. We kunnen nog een stap verder zetten en kijken hoeveel van hen daadwerkelijk in de stad geboren werden.
Tabel 49: Geboorteplaats van de schoenmakers en wevers in Izegem.
|
schoenmakers |
wevers |
1810-1819 |
90 |
60 |
1840-1849 |
89 |
53 |
Bron: eigen berekeningen op basis van de huwelijksregisters van Izegem, 1810-1819 en 1840-1849.
De resultaten in bovenstaande kolom zijn verbluffend. Maarliefst 90% van de schoenmakers waren geboren en getogen in Izegem. Voor de wevers lag dit 30 à 40 procentpunt lager.
De schoennijverheid was dus ontegensprekelijk een Izegemse ambacht. In de periode van het gesloten ambacht werden, zoals gezegd, enkel zonen van schoenmakers en jongens afhankelijk van de armendis toegelaten[187]. We toetsten dit aan de realiteit en zochten in de huwelijksakten het beroep van hun vader op. Wanneer die vaders nog in leven waren werd hun beroep vermeld; in het geval de vader overleden was, zochten we de overlijdensakte op. Dit was wat we vonden:
Tabel 50: Beroep van de vaders van schoenmakers in Izegem.
Beroep vader |
aandeel |
schoenmaker |
47 |
ander ambacht |
14 |
werkman |
34 |
wever |
5 |
Bron: eigen berekeningen op basis van de huwelijksregisters van Izegem, 1840-1849.
De helft van de vaders was effectief ook schoenmaker. Één derde was werkman, het was vooral zij die afhankelijk waren van de armendis. Ook de wevers die we terugvonden kunnen we onder die noemer plaatsen. De jongeren wiens vader een ander ambacht uitvoerde, zoals borstel- of mandenmaker, maakten iets meer dan 10% van het geheel uit.
Dat slechts de helft van de jongens rechtstreeks van een schoenmaker afstamde, heeft te maken met de vlugge expansie van het ambacht. Er was steeds meer vraag naar de genagelde schoenen en men zag zich genoodzaakt ook derden toe te laten. Zonen van schoenmakers kregen ontegensprekelijk voorrang.
In het vorig hoofdstuk hadden we al oog voor de huwelijksritmiek. De schoenmakers deelden we toen steeds in bij de ambachtslui. We beschikken dankzij de werken van de Izegemse heemkundige kring, Ten Mandere, over erg waardevolle gegevens over het schoenmakersambacht. Het zou jammer zijn deze gegevens onbenut te laten.
Wat het uur van het huwelijk betreft, lijkt het gedrag van de schoenmakers niet sterk af te wijken van dat van de andere ambachtslui. De piek ligt eveneens tussen 16 uur en 18 uur. Meer dan de helft van de schoenmakers trouwde in de late namiddag. Om 11 uur trouwde 17,5% van hen; ook dat was in analogie met de ambachtslieden.
De dag waarop men trouwde vertoonde meer afwijkingen. In de periode 1810-1819 was hun favoriete trouwdag de maandag. Bijna 32% van de schoenmakers trouwde op die dag; in diezelfde periode bedroeg het algemene gemiddelde voor maandag slechts 11,2%. De maandag was de wekelijkse rustdag van de schoenmakers. Het was de dag waarop ze hun zuurverdiende geld gingen opdrinken. Hun patroonheilige, Sint-Crispijn, werd op 25 oktober vereerd, de maandag erna werd hij door de schoenmakers gevierd[188]. De speciale band die de schoenmakers met maandag hadden, verklaart ongetwijfeld deels deze populariteit.
Tabel 51: Dagschommelingen van huwelijk bij de schoenmakers in Izegem.
|
1810-1819 |
1840-1849 |
maandag |
31,6 |
18,8 |
dinsdag |
21,1 |
4,7 |
woensdag |
21,1 |
25 |
donderdag |
5,3 |
1,6 |
vrijdag |
5,3 |
9,4 |
zaterdag |
15,8 |
40,6 |
zondag |
- |
- |
Bron: eigen berekeningen op basis van de huwelijksregisters van Izegem, 1810-1819 en 1840-1849.
Dat uitzonderlijke succes van de maandag is het enige aanwijsbare verschil. De andere trends zijn vergelijkbaar met de andere beroepsgroepen. Zo zien we ook hier de opkomst van zaterdag, de neergang van dinsdag en het impopulair zijn van vrijdag.
Om dit stuk af te sluiten kunnen we tenslotte nog even de huwelijksmaand bekijken. Hieruit blijkt dat er door de schoenmakers vooral getrouwd werd in mei, september en oktober. Ook in de zomer wordt veel getrouwd. In 1810-19 is het juni dat erg hoog scoort, in de periode 1840-49 is dit juli.
Tabel 52: Maandschommelingen van huwelijk bij de schoenmakers in Izegem.
|
1810-1819 |
1840-1849 |
januari |
61,9 |
91,8 |
februari |
67,7 |
100,9 |
maart |
- |
54,7 |
april |
- |
75,8 |
mei |
187,7 |
147,1 |
juni |
63,9 |
189,8 |
juli |
249,7 |
110,6 |
augustus |
61,9 |
110,6 |
september |
193,5 |
132,8 |
oktober |
187,7 |
128,8 |
november |
63,9 |
57,0 |
december |
61,9 |
- |
Bron: eigen berekeningen op basis van de huwelijksregisters van Izegem, 1810-1819 en 1840-1849.
In tegenstelling tot het algemeen gemiddelde, scoren de maanden april en november, bij de schoenmakers slecht. De meeste huwelijken voltrekken zich tussen mei en oktober. Het winterseizoen was duidelijk een erg drukke periode voor de schoenmakers. Eind oktober was er de jaarmarkt van Avelgem waarvoor iedereen zich klaarstoomde[189]. In Izegem zelf was er halverwege maart een grote jaarmarkt[190]. Gedurende de hele winterperiode moesten de schoenmakers klaarstaan om de vraag aan te kunnen. De voorraad handgenagelde schoenen moest steeds bijgevuld worden, tijd om te trouwen was er nauwelijks bij.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[176] W. Boucquet, Kroniek van groot Izegem 1993, Izegem, 1993, p. 9.
[177] Ibid., p. 7.
[178] E. Sabbe, De Belgische vlasnijverheid. Deel II: van het Verdrag van Utrecht (1713) tot het midden van de XIXe eeuw, Kortrijk, 1975, p. 74.
[179] E. Dierick, Iseghem over honderd jaar, Izegem, 1927, p. 4.
[180] G. Tanghe, Parochieboek van Iseghem, Brugge, 1975, p. 15.
[181] W. Boucquet, op. cit., p. 11.
[182] J. Lermyte, Geschiedenis van Izegem, Roeselare, 1985, p. 210.
[183] Ibid., p. 212.
[184] J. Geldhof, “De Izegemse schoennijverheid”,Ten Mandere, 1966, p. 9.
[185] Ibid., p.11.
[186] C. Vandenbroeke, Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, Beveren-Nijmegen, 1981, p. 276.
[187] J. Geldhof, art. cit., 1966, p.9.
[188] R. Verholle, “Schoenmakersfolklore”, Ten Mandere, 1966, p.39.
[189] R. Verholle, art. cit., p. 39.
[190] E. Dierick, Iseghem over honderd jaar, Izegem, 1927, p. 18.