De Palestijnse kwestie vanuit het perspectief van Israël. Achtergronden bij het harde israëlische antwoord op de tweede intifada. (Jonathan Vandenbroeck)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Inleiding

 

Het lijkt niet overdreven te stellen dat nooit eerder de buitenlandse kritiek op Israël zo hevig was, en dat bijgevolg nooit eerder de nood aan een verklarende context voor de Israelische politiek tegenover de Palestijnen in Israël en de bezette gebieden groter was. Tijdens de tweede Intifada vielen er in de periode tussen 29 september 2000 en 15 juli 2006 al 4658 doden, waarvan 3651 doden aan Palestijnse kant en 1007 aan Israëlische kant (B’Tselem, 2006). De dood van Arafat op 11 november 2004 en de beroerte en effectieve terugtrekking van Sharon uit de politiek op 4 januari 2006 boden een mogelijkheid voor een nieuw begin met nieuwe hoofdrolspelers en nieuwe ideeën, maar voorlopig lijkt een duurzame vrede tussen Israël en de Palestijnen nog heel ver weg.

Dat een dergelijke vrede nog steeds niet gerealiseerd is, is volgens verschillende waarnemers te wijten aan de wijze waarop Israël heeft teruggeslagen na het uitbreken van de tweede Intifada. In deze thesis zal er getracht worden om via een literatuurstudie een verklarende context te schetsen voor de harde reactie van Israël op het uitbreken van de Al-Aqsa Intifada in september 2000. De onderzoeksvraag die als een rode draad door deze thesis zal lopen is dan ook waarom Israël de afgelopen zes jaar een dergelijke harde politiek tegenover de Palestijnen heeft gevoerd.

 De zoektocht naar de achtergronden die de Israëlische respons op de Intifada kunnen helpen verklaren, wordt toegespitst op drie factoren: het politieke systeem van Israël, het etnische karakter van de Israëlische democratie, en de veiligheidskwestie. Bij elk van deze factoren wordt de invloed op het Israëlische beleid tegenover de Palestijnen onder de loep genomen om zo tot een dieper inzicht te komen wat betreft de achtergronden bij politieke beslissingen van de Israëlische regering tijdens de tweede Intifada.

Israël is naar internationale normen een minuscuul land van 20.325 km² met 6.600.000 inwoners, dat zichzelf als het thuisland ziet van de 13,5 miljoen Joden[1] ter wereld. In de bijna zestig jaar na haar onafhankelijkheid vond er door de uitgebreide immigratie van Joden een meer dan vertienvoudiging plaats van de Israëlische bevolking, 8,3 miljoen van alle Joden leven echter nog steeds in de diaspora. Tijdens de jaren vijftig en zestig waren veel van deze migranten Joodse vluchtelingen uit landen als Irak, Iran, en Noord-Afrika, maar op het einde van de twintigste eeuw kwam de meerderheid van de migranten uit de voormalige Sovjet-Unie. Na een summiere voorgeschiedenis van Israël vormt het politieke systeem van Israël het onderwerp van het tweede deel van deze eindverhandeling. Er zal worden nagegaan wat de gevolgen zijn van de door breuklijnen verdeelde Israëlische maatschappij, de unieke rol van religie in Israël, het type van politieke besluitvorming, de hervormingen van het kiesstelsel en de demografische (r)evolutie op de Israëlische politiek in de bezette gebieden sinds september 2000.

Vervolgens wordt er uitvoerig ingegaan op de positie van de twintig procent Arabische Israëli’s in de Israëlische maatschappij, en dit aan de hand van de controversiële typering van de Israëlische democratie als een etnische democratie door de Israëlische politieke socioloog Sammy Smooha. Israël kan namelijk niet omschreven worden als een consensusdemocratie omdat de mechanismen die dit type van regime beschrijven afwezig zijn in een aanzienlijk segment van het Israëlische staatsbestel, meer bepaald bij de Arabische minderheid. Terwijl burgerlijke en politieke rechten officieel voor alle burgers gelden, heeft Israël de controle over de staat en het partijsysteem door de Joodse meerderheid geïnstitutionaliseerd. De achtergestelde positie van een dergelijke grote minderheid heeft ongetwijfeld een invloed op de vrijheidsgraden van de Israëlische regering in haar beleid in de bezette gebieden. Indien de Arabische burgers van Israël via politieke vertegenwoordiging hun stem kunnen laten gelden, zal dat waarschijnlijk een positief gevolg hebben voor de Palestijnen in de bezette gebieden. Indien het de Arabische Israëli’s structureel onmogelijk gemaakt wordt om zich op doeltreffende wijze te mobiliseren, dan zullen ze een dergelijke verzachtende invloed niet kunnen laten gelden.

In het vierde en laatste deel tenslotte worden de gevolgen besproken van het veiligheidsdilemma waar de staat Israël mee geconfronteerd wordt sinds het uitbreken van de tweede Intifada en de enorme golf van Palestijnse zelfmoordaanslagen. Er wordt nagegaan of de enorme militaire capaciteit van Israël van pas is gekomen in het conflict met de Palestijnen en er zal worden aangetoond dat het defensiebeleid van Israël een constante poging was tot het vermijden van gezichtsverlies tegenover de eigen bevolking en de Arabische wereld, en vooral gericht was op de korte termijn en ter geruststelling van de publieke opinie. De strijd tussen Israël en Palestina is in vele opzichten een ‘war over world public opinion’. Israëli’s hebben het gevoel dat er een fundamenteel misverstand is over het conflict met de Palestijnen. In Europa zien veel mensen de situatie als de machtige Israëli’s die de zwakke Palestijnen aanvallen, terwijl Israëli’s zichzelf zien als een kleine natie die omringd wordt door talrijke vijandige moslimstaten en een strijd voor haar overleving voert. Israël is een landje dat ondanks de heterogene samenleving toch gekenmerkt wordt door een hoge graad van solidariteit en indien nodig erg snel de rangen kan sluiten, dit als gevolg van de turbulente geschiedenis van het Joodse volk en de unieke ontstaansgeschiedenis van de staat Israël. Omwille van het onveiligheidsgevoel dat de Israëlische burgers bindt, is de consensus over de rol van het leger heel groot, wat een grote invloed heeft op de Israëlische maatschappij.

Quasi elke dag gaven nieuwe ontwikkelingen in Israël deze verhandeling mee vorm. En elke keer weer was het verbazingwekkend te zien hoe een dergelijk klein land met minder inwoners dan België de wereldopinie op een dergelijke wijze kon beroeren. De symbolische waarde van de strijd tussen Israël en de Palestijnen overstijgt blijkbaar die van andere conflicten in de wereld. De zoektocht naar wetenschappelijke bronnen om meer inzicht te krijgen in de psyche van de fel belaagde staat Israël leverde gigantisch veel materiaal op, maar het grootste deel hiervan gaf blijk van een duidelijke bias voor een van beide partijen. Naar sommige van deze artikels die zich (al dan niet bewust) bezondigen aan partijdigheid wordt toch verwezen, maar in die enkele gevallen werd geprobeerd de partijdigheid er uit te filteren. Veel van de gebruikte bronnen komen uit Israëlische vakbladen zoals ‘Israel Affairs’ en ‘Israel Studies’ en werden interessant geacht om te zien wat de Israëlische academici de laatste vijftien jaar over Israël geschreven hebben. Ondanks het feit dat er in Israël een brede Amerikaans-Angelsaksische stroming bestaat en talloze Israëlische academici regelmatig in het Engels publiceren, is het wel jammer dat er door de taalbarrière geen gebruik kon gemaakt worden van Hebreeuwse bronnen. Er is getracht om ver van subjectieve analyses te blijven, en de conclusies die gedistilleerd werden uit de overvloed van materiaal zijn gebaseerd op vaststellingen in plaats van op persoonlijke meningen.

Wat wel een persoonlijke overtuiging is, is de vaststelling dat de nood aan een (gedeeltelijke of exhaustieve) verklarende context voor het handelende optreden van Israël tegenover de Palestijnen in een tijdperk van polarisatie en extremisme als het huidige, elke dag even urgent blijft.

 

 

1. Voorgeschiedenis

 

De geschiedenis van het grondgebied dat vandaag Israël en de bezette gebieden in de Gazastrook en op de Westelijke Jordaanoever omvat wordt gewoonlijk verteld vanuit één van de twee dominante vertelperspectieven: een Zionistische of Palestijnse. De zichtbaarheid van het ene perspectief over de andere hangt vaak af van het politieke machtsevenwicht.

Vanuit het standpunt van Israël begint het verhaal in bijbelse tijden. Na de koninkrijken van David en Salomon volgde de ineenstorting van de Joodse staat tijdens het Romeinse tijdperk. De Romeinen verbanden de Joden waardoor ze wereldwijd verspreid geraakten, totdat ze in de 19de eeuw het land Palestina terug voor zich begonnen te winnen. Het volk in diaspora koesterde zijn thuisland in zijn gebeden, en het bleef er aan verbonden via de voortgezette aanwezigheid van een kleine Joodse minderheid in het gebied. Het verlangen naar een thuisland voor de Joden in Palestina werd de hoeksteen van het Zionisme[2]. Als reactie op de groeiende onzekerheid van de Joden in een vijandig christelijk klimaat, en onderdeel van een wijdere opkomst van het nationalisme op het continent, ontstond er in de 19de eeuw in Europa een modern Joods nationalisme (Kerremans, 2004, p. 90). De wens om een einde te maken aan de slechte toestand van de Europese Joden, de wens om een natie te worden, en de visie van een terugkeer naar Palestina, werden allemaal weerspiegeld in het platform van het eerste Zionistische congres dat in 1897 in Bazel bijeenkwam.

Groot-Brittannië sympathiseerde met het Zionistische project en wilde Palestina koloniseren als onderdeel van de concurrentiestrijd met de andere koloniale grootmachten over de resten van het afbrokkelende Ottomaanse Rijk. De Eerste Wereldoorlog bood de gelegenheid om de imperialistische Britse strategie te laten samensmelten met het Zionistische project. De Britten hadden al tijdens de oorlog getracht zowel de steun van de Joden als van de Palestijnen te verwerven in de strijd tegen de Ottomanen, door middel van twee tegenstrijdige beloftes. In november 1917 verkondigde Lord Balfour, de Britse minister van Buitenlandse Zaken, het engagement van zijn regering om een nationaal thuisland voor de Joden te bouwen, op voorwaarde dat dit de belangen van de oorspronkelijke Palestijnse bevolking geen schade zou berokkenen.

De Palestijnen verwierpen deze nieuwe identiteit die aan hun thuisland werd opgedrongen, en zagen de Hussein-MacMahon Brieven[3] uit 1915 als een toezegging voor een Palestijnse staat (Kerremans, 2004, pp. 90-91). Zij streefden naar onafhankelijkheid, eerst binnen een pan-Arabische republiek en later, toen dit niet bleek te lukken, naar een onafhankelijke natiestaat. Beide dromen van onafhankelijkheid kregen niet enkel te maken met de Zionistische beweging, maar ook met de Europese grootmachten die hun nieuwe bezittingen in de Arabische wereld zo lang mogelijk wilden controleren. Na bemiddeling van de Amerikaanse president Woodrow Wilson werd een compromis voorgesteld: de League of Nations vaardigde aan de koloniale machten een mandaat uit om de stap van hun kolonies naar onafhankelijkheid te superviseren en te verzekeren. Dit kon echter niet verhinderen dat dit belangenconflict tot een antikoloniale beweging leidde in het hele Midden-Oosten, die tot gevolg had dat de Europeanen tegen halverwege de 20ste eeuw werden verdreven uit de regio.

Deze golf stopte niet in Palestina, waar Groot-Brittannië sinds 1920 een mandaat over had. De opkomende Palestijnse nationale beweging werd gedreven door twee factoren: een einde maken aan de Britse overheersing, en de groeiende Zionistische aanwezigheid in het land een halt toeroepen. Het Zionistische project was echter gebaseerd op het uitbreiden van Joodse nederzettingen in Palestina door de aankoop van grondgebied en een extensieve Joodse immigratie. Met resultaat: Arabische grondbezitters verkochten hun land aan de Joden. De Zionistische leiders legden de funderingen voor de toekomstige Israëlische staat op dit gebied, op een moment dat de Palestijnse meerderheid worstelde met de Britse koloniale macht.

De opkomst van het fascisme en nazisme in Europa versterkte het gevoel van de noodzaak aan een eigen staat bij de Zionisten, maar deed de wensen van de plaatselijke bevolking ook naar de achtergrond verdwijnen. Deze laatste maakte in 1936 nog steeds tweederde uit van de bevolking, maar in diezelfde periode werd er door de Joodse leiders al gesproken over een eventuele transfer van de Palestijnen naar het buitenland. Een Palestijnse opstand tegen het Britse bewind en het Zionisme in 1936-1939 werd onderdrukt en de plaatselijke gemeenschap bleef zonder leiding achter doordat vele politici verbannen werden. De Arabische buurlanden begonnen hierop wel hun invloed uit te oefenen. De Joden waren er na de Holocaust van overtuigd dat een eigen staat, zoals immers beloofd door de Britten, een kwestie van overleven was. Verschillende Westerse landen deelden die mening maar waren zich tevens bewust van de risico’s (Kerremans, 2004, p. 91). In februari 1947 had Groot-Brittannië genoeg van zijn probleemkolonie, en besliste om de regio te zullen verlaten als een onderdeel van de algemene trend van dekolonisatie van het Britse Rijk (Coughlin, 1998, pp. 106-107). In de VN werd daarop koortsachtig naar een oplossing gezocht. Maar de Joodse kolonisten en de lokale Palestijnse bevolking beleefden het slot van het Britse bestuur op een erg verschillende manier. De Joden hadden een infrastructuur opgebouwd voor een toekomstige staat, terwijl de Palestijnen nog steeds hoopten dat de Arabische wereld hen zou redden.

Op 29 november 1947 keurde de Algemene Vergadering een verdelingsplan goed dat door een speciale commissie voor Palestina[4] was voorgesteld. Zowel de Joden als de Palestijnen waren ontevreden met dit plan (Kerremans, 2004, p. 91). Een opsplitsing was vooral onaanvaardbaar voor de Palestijnen, die het Zionisme als een kolonialistische beweging zagen die hun thuisland met geweld wilde afnemen[5]. De Palestijnse weigering en de dreiging van de Arabische wereld om de opsplitsing met geweld te bestrijden, deed de VN niet van gedachte veranderen, en ze voerde het plan om het land ongeveer in twee te delen uit. De Britten vertrokken in mei 1948. Nog voordat ze hun terugtrekking begonnen waren in maart, hadden Zionistische leiders al beslist dat de Arabische weigering om een opsplitsing door te voeren het Joodse volk het recht gaf om twee plannen uit te voeren: een groter deel van Palestina toe eigenen dan aan de Joden was toegewezen door de Verenigde Naties[6], én om met geweld de Palestijnen te verdrijven die in de gebieden woonden die vitaal geacht werden voor de creatie van een Joodse staat. Op 14 mei 1948 riep David Ben-Goerion de onafhankelijkheid van Israël uit, waarop de volgende dag 20.000 soldaten van vijf naburige Arabische landen Palestina binnenvielen en streden tegen een even groot aantal Joodse soldaten aan de grenzen van de nieuwe staat (Coughlin, 1998, pp. 106-107). Het Israëlische leger bood met succes weerstand en veroverde 30 procent meer land dan in het VN-verdelingsplan voorzien was. Een belangrijk gevolg van de Arabische nederlaag was dat de VS, Groot-Brittannië en Frankrijk in 1950 het Tripartite Akkoord sloten waarin ze beloofden dat ze de Arabische wereld[7] en Israël evenredig zouden bewapenen in de hoop de situatie te stabiliseren (Kerremans, 2004, pp. 92-93).

Ondanks de oorlog ging binnen Israël de etnische zuivering van Palestijnen die twee maand eerder begonnen was, onverminderd voort. Honderden dorpen werden vernietigd, steden werden ontvolkt, en tientallen bloedbaden werden aangericht toen de Palestijnen werden verdreven. De Joodse troepen bezetten uiteindelijk 78 procent van het Mandaatgebied Palestina, waarin 900.000 Palestijnen naast 600.000 Joden hadden samengeleefd. De Joodse staat werd zo een fait accompli. De 22 procent die overbleef van het Mandaat werd verdeeld onder Jordanië (dat de huidige Westelijke Jordaanoever annexeerde) en Egypte (dat de Gazastrook innam). Ongeveer 150.000 Palestijnen bleven achter in Israël. Diegenen die verdreven werden, belandden in vluchtelingenkampen verspreid over de regio.

In het begin van de jaren zestig begonnen de Palestijnen zich te herstellen van het trauma van 1948, dat ze ‘al-naqba[8] noemden. De wederopstanding, geleid door bewoners van de vluchtelingenkampen, was gebaseerd op VN Resolutie 194 die in december 1948 goedgekeurd was, en die de onvoorwaardelijke terugkeer van de vluchtelingen naar hun woningen eiste. Veel van deze huizen waren echter al lang verdwenen, met de grond gelijk gemaakt door de Israëli’s die er bossen hadden geplant of Joodse nederzettingen. De vluchtelingen richtten Fatah op, een organisatie die de wens om terug te keren belichaamde en die een guerrillacampagne startte om de Palestijnse zaak te bevorderen. De Arabische wereld, onder het leidingschap van Gamal Abdel Nasser van Egypte, onderschreef deze doelstelling. Ze besliste dat het tijd werd dat er van Palestijnse zijde meer verzet kwam tegen Israël, en stichtte de Palestine Liberation Organization (PLO). Nasser voerde een politiek van brinkmanship door Israël te bedreigen met sancties en oorlog. Deze strategie zorgde ervoor dat Israël in 1967 een zesdaagse blitzkrieg uitvoerde als een pre-emptieve daad om zich te verdedigen tegen wat ze het pan-Arabische plan om Israël te vernietigen noemde (Kerremans, 2004, pp. 147-149) . Op het einde van de Zesdaagse Oorlog in juni 1967 controleerde Israël 100 procent van Palestina. En veel meer dan dat: het bezette de Golan Hoogte van Syrië en het schiereiland Sinaï van Egypte. Fatah, die haar geloof in de Arabische wereld aan het verliezen was, nam de PLO over.

Tussen 1967 en 1973 werden er verschillende pogingen ondernomen, eerst door de VN, dan door de VS, om het netelige probleem op te lossen. In de visie van de vredesonderhandelaars werd Palestina ingekrompen tot de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook. De kwestie van de etnische zuivering van 1948 werd als zodanig compleet genegeerd. Voor een dergelijke overeenkomst was er dan ook geen Palestijnse gesprekspartner. Een Syrisch-Egyptische verrassingsaanval in de context van de Koude Oorlog in oktober 1973, die de Jom Kippour Oorlog inleidde, trachtte de balans te herstellen, maar dit loonde enkel voor de Egyptenaren, want Israël herstelde zich van de verrassing en heroverde met succes haar grondgebied op Syrië (Kerremans, 2004, p.151). Egypte kreeg haar grondgebied terug nadat hun president, Anwar al-Sadat, een historisch bezoek bracht aan Jeruzalem in november 1977, en vervolgens een vredesverdrag ondertekende met de eerste minister van Israël, Menachem Begin[9]. De Jom Kippoer Oorlog had Israël geleerd hoe strategisch belangrijk de bezette gebieden waren en zonder ijzersterke garanties voor vrede zou het daar geen afstand van doen (Kerremans, 2004, p. 253). Begin moedigde dus tijdens de vredesonderhandelingen de uitbreiding van de Joodse nederzettingen op de Westelijke Jordaanoever en in de Gazastrook aan. Hij stond ook toe dat zijn defensieminister, Ariel Sharon, de PLO trachtte uit te wissen als de organisatie die de Palestijnen vertegenwoordigde.

Na 1967 had de PLO geprobeerd zich in Jordanië te vestigen, maar dit deed daar de vrees voor een mogelijke Palestijnse staatsgreep in Jordanië ontstaan. Vliegtuigkapingen in het begin van de jaren zeventig gaven Jordanië een reden om de PLO te verjagen. Zij verplaatsten zich naar het zuiden van Libanon, van waaruit ze een guerrillaoorlog voerden tegen Israël. In 1982 viel Sharon echter Libanon binnen en slaagde er in om de organisatie te verdrijven naar Tunesië. Zelfs zonder de steun van de PLO probeerde de bevolking in de bezette gebieden de Israëlische militaire bezetting van zich af te schudden. In december 1987 begon de eerste Intifada of Palestijnse opstand. Een hele reeks vredesinitiatieven was hiervan uiteindelijk het gevolg, waarvan het belangrijkste de ‘Israëlisch-Palestijnse Beginselverklaring’ was dat in het kader van het Oslo proces op 13 september 1993 in Washington, DC ondertekend werd (Kerremans, 2004, p. 254). Dit nieuwe hoofdstuk in het vredesproces resulteerde in een bilateraal akkoord tussen de PLO en Israël. Het stelde de Jordaniërs ook in staat om een vredesverdrag met Israël te ondertekenen in 1994. Het Israëlisch-Palestijns vredesproces duurde zeven jaar. Uiteindelijk, in de zomer van 2000, leken president Bill Clinton en de Israëlische eerste minister, Ehud Barak, de Palestijnse leider Yasser Arafat een uitweg te bieden. Maar de onderhandelingen mislukten en eind 2000 barstte de Al-Aqsa Intifada los (Kerremans, 2004, p. 258).

De frustratie en ontbering in het bezette Palestina was de voedingsbodem voor een fundamentalistische islamitische beweging die in de jaren die volgden een terreuroorlog begon tegen Israël, met als voornaamste strategie zelfmoordaanslagen. Elke dergelijke bomaanslag was de aanleiding voor Israël om terug te slaan met collectieve straffen, waaronder het vernielen van huizen, verdrijvingen en liquidaties.

Na bijna zes jaar Intifada is de situatie er voor de Palestijnen niet veel beter op geworden. De situatie in de gebieden is somber, en verslechtert nog elke dag. Het afbreken van het Oslo-vredesproces en het terug oplaaien van het geweld heeft het leven gekost aan 4658 mensen, waarvan 3651 doden aan Palestijnse kant en 1007 aan Israëlische kant. De ‘road map’ naar de vrede, die met veel bombarie gelanceerd werd door het Kwartet[10] op 2 juni 2003, was een maat voor niks. Een vrijwillig akkoord tussen de partijen is uitgesloten omwille van de enorme asymmetrie in macht tussen hen: Israël is te sterk en de Palestijnen zijn te zwak.

Een van de meest problematische aspecten van de huidige situatie is dat onder het beleid van Sharon en zijn opvolger Olmert er feiten op het terrein werden verwezenlijkt die enorm moeilijk zullen zijn, zo niet onmogelijk, om nog te veranderen. De regering gaat maar verder met de Joodse nederzettingen uit te breiden op de Westelijke Jordaanoever, met het bouwen van huizen en het leggen van wegen die de nederzettingen verbinden met Israël. Ondanks de grote internationale weerstand gaat de regering ook verder met de constructie van de ‘scheidingsmuur’ die de onteigening van Palestijns grondgebied met zich meebrengt en ondraaglijke levensomstandigheden creëert voor de burgerbevolking. De omheining betekent ook een de facto annexatie van grote stukken van de Westelijke Jordaanoever bij Israël. Het lijkt weinig waarschijnlijk dat deze scheidingsmuur ooit ontmanteld zal worden of dat de grond waarop ze gebouwd wordt, teruggeven zal worden aan de eigenaars. In de tussentijd moet de beproefde Palestijnse burgerbevolking het stellen met meer dan 700 checkpoints. Door de maatregelen van de Likoedregering wat betreft de voortgezette uitbreiding van nederzetting en grondinname wordt het grondgebied voor de Palestijnen steeds kleiner, en wordt de basis voor een toekomstige tweestatenoplossing steeds verder ondermijnd.

 

 

2. Het politieke systeem in Israël

 

‘Israel has no foreign policy, only domestic politics.’ Deze oude quote van Henry Kissinger (Barari, 2004, p. 6) vat het goed samen: Israël wordt gekenmerkt door een politiek systeem waarbij het buitenlandse beleid, en vooral het beleid tegenover de Arabische wereld en de Palestijnen, gedomineerd wordt door binnenlandse factoren. Een politiek systeem bovendien dat in het laatste decennium stevig naar de rechterzijde is verschoven.

In Israël kan men een specifieke combinatie terugvinden van een land met kenmerken van een internationale grootmacht op vlak van militaire slagkracht en macht, en met andere kenmerken van een piepklein landje. Dit laatste speelt af en toe mee in het buitenlandse beleid. Als er enkele Israëlische soldaten vermist worden, leeft het hele land bijvoorbeeld mee. Een ander voorbeeld is als in de woonplaats van minister van defensie Peretz Hezbollah-raketten inslagen, verandert hij ‘plots’ van een relatieve ‘duif’ in een ‘havik’. Iedereen is verplicht drie jaar legerdienst te vervullen, en een zeer groot deel van de bevolking maakt deel uit van de militaire reserve. Daar komt bij dat de meeste van de soldaten in de bezette gebieden eigenlijk nog kinderen zijn tussen achttien en twintig jaar oud. Als er soldaten verdwijnen, voelt iedereen zich persoonlijk betrokken omdat iedereen het gevoel heeft dat het ook hen had kunnen overkomen. Dit is een verschil met Westerse landen die minder gemilitariseerd zijn, en waar de subjectieve afstand tussen militairen en burgers groter is.

Nadat Ehud Barak en Labour, Benyamin Netanyahu en Likoed in juni 1999 versloegen werd, Ariel Sharon door een gedemoraliseerde Likoed-partij gekozen als tijdelijke voorzitter. Minder dan twee jaar later versloeg Sharon Barak tijdens speciale verkiezingen in februari 2001 met een record van 60 procent van alle stemmen. Sharon ging door op dit elan en vormde een regering van nationale eenheid. Nadat die coalitie uit elkaar viel, waardoor de algemene verkiezingen van 2003 werden uitgeschreven, leidde Sharon Likoed naar een enorme overwinning, en drie jaar later in 2006 deed Olmert met Kadima hetzelfde. Zo komt het dat gedurende de hele periode[11] van de tweede Intifada de politieke rechterzijde aan de macht was in Israël, en dat de linkerzijde moest toekijken vanop de zijlijn. De aanleiding van deze verbazingwekkende en verreikende verandering in de Israëlische politiek ligt in het falen van het Oslo-vredesproces en vooral in de tweede Intifada die er op volgde. De Sharon-clan heeft sinds 2001 de politieke lijnen uitgetekend in Israël en dat heeft ernstige gevolgen gehad voor de manier waarop de Intifada bestreden werd.

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de zwaar verdeelde Israëlische samenleving en op de politieke verschuivingen die samenvielen met de tweede Intifada en van invloed zijn geweest op de Israëlische respons hierop. Er worden een aantal historische ontwikkelingen in het Israëlische politieke systeem geschetst die culmineerden in het begin van de 21ste eeuw, en er zal worden aangetoond wat de invloed van deze evolutie was op de Israëlische respons op de tweede Intifada.

 

 

2.1 Breuklijnen in de Israëlische samenleving

 

De Israëlische maatschappij wordt gekenmerkt door vier steeds dieper wordende breuklijnen, waarvan de eerste twee betrekking hebben tot de hele bevolking, en de andere twee enkel de Joodse meerderheid betreffen (Hazan, 1999, pp. 110-111). De breuklijnen zijn: a) socio-economisch, b) Joden en Arabieren, c) seculiere en religieuze Joden, en d) Ashkenazi- en Sephardi-Joden. Terwijl de nationale en etnische breuklijnen (b en d) geen ontstaan van politiek gesegmenteerde en coöperatieve subculturen tot gevolg hadden, leidden de twee overblijvende breuklijnen (klasse en religie) tot zowel een sociale segmentatie als een politieke verzuiling. De eerste breuklijn heeft de andere drie breuklijnen bovendien bestendigd. De verschillen tussen Israëli’s van Joodse afkomst en Israëli’s van Arabische afkomst, tussen seculiere en ultra-orthodoxe Joden, en tussen de ‘Westerse’ Ashkenazi-Joden van Centraal- en Oost-Europese afkomst en de ‘oosterse’ Sephardi-Joden van Mediterrane afkomst, lopen op hun beurt allemaal over een socio-economische breuklijn. De religieus-seculiere breuklijn verdeelt de meerderheid in Israël en geldt tegelijk als basis van politieke mobilisatie en sociaal en cultureel separatisme. De ideologische breuklijn draagt dus een ernstig conflictpotentieel voor de Israëlische maatschappij en politiek in zich.

 Het verkiezingsstelsel in Israël werd doorheen haar geschiedenis gekenmerkt door een vorm van extreme proportionele vertegenwoordiging (Sartori, 1999, p. 25). Een combinatie van verschillende factoren[12] zorgde ervoor dat de graad van proportionaliteit erg hoog lag (Bogdanor, 1993). Dit proportionele systeem bracht in combinatie met het enorme heterogene karakter van de Israëlische maatschappij een multipartijenstelsel voort. Ondanks de aanwezigheid van verschillende partijen was het partijsysteem redelijk stabiel tot 1977. De reden hiervoor was dat Labour[13] heel machtig was en in de eerste dertig jaar na de onafhankelijkheid van Israël een sleutelrol vertolkte in de politiek. Hoewel ze nooit een absolute meerderheid behaalde in het parlement en dus nood had aan coalitiepartners, maakte ze steeds deel uit van de regering. In de eerste decennia van de onafhankelijkheid van Israël was de socio-economische breuklijn dus overwegend eenzijdig, met het socialistische kamp dat overheerste op de bourgeoisgroep. In deze omstandigheden waren de nadelen van het extreem proportionele kiesstelsel niet zichtbaar. Labour slaagde er in om zonder veel moeite te regeren en de kleinere partijen waren niet in staat om de stabiliteit van de regering te ondermijnen (Kenig, 2005, p. 557).

Deze situatie veranderde in 1977 na de historische verkiezingsnederlaag van Labour en de formatie van de eerste Likoedregering[14]. Deze verkiezingen veranderden ook de balans van het partijsysteem, dat in een bipolair systeem veranderde waarin de religieuze partijen een sleutelrol toebedeeld kregen. Aangezien de twee grote partijen geen absolute meerderheid behaalden, moesten ze de religieuze partijen trachten te overtuigen om steun te krijgen voor een coalitie. De religieuze partijen waren dus in staat om de twee grote partijen te gijzelen met hun steeds extremere voorwaarden (Hazan, 1996, p. 22). Omwille van de hevige competitie tussen de twee belangrijkste partijen kregen de kleinere partijen op die manier een belangrijke strategische rol[15]. Ze konden namelijk meer politieke invloed uitoefenen dan hun proportionele kracht hen eigenlijk toeliet.

 

 

2.2 Religie en politiek in Israël

 

Religie speelt een cruciale rol in Israël, waar er geen absolute scheiding is tussen kerk en staat. Israël is het enige land ter wereld waar het Jodendom de religie is van de meerderheid van de bevolking, en het is een staat die zichzelf als Joods én als democratisch beschouwt[16]. Om deze Joodse identiteit te behouden en te beschermen, worden verschillende maatregelen gehanteerd. De rol van religie is hierbij van enorm belang (Smooha, 2002, p. 485). De religieuze partijen, met hun streven naar een zo groot mogelijk Joods land, hebben in niet geringe mate bijgedragen tot de politiek tegenover de Palestijnen. De religieuze gemeenschap in Israël wordt verdeeld tussen de religieuze Zionistische partijen enerzijds en de religieuze niet-Zionistische partijen anderzijds. De historische achtergrond van beide kampen en de rol die ze speelden vóór en na de onafhankelijkheid van Israël hebben bijgedragen tot hun rol tijdens de tweede Intifada. Door middel van overeenkomsten zoals het historische partnerschap en het status quo akkoord, die gebaseerd waren op het wederzijdse besef dat samenwerken noodzakelijk was voor het overleven van de staat Israël, slaagde de machtselite er in om jarenlang een politiek van consensus en tegemoetkoming te voeren tegenover de religieuze partijen (Don Yehiya, 1999, p. 85). Maar op het einde van de twintigste eeuw bleef er van deze akkoorden niet veel meer over en ruimden de principes van compromis en consensus plaats voor een meerderheidsbesluitvorming en een positionering van de religieuze partijen aan de havikenzijde van de breuklijn aangaande het beleid tegenover de Palestijnen.

Het religieuze politieke kamp in Israël bestaat dus uit de (nationaal) religieuze Zionistische partijen en de religieuze (ultra-orthodoxe) niet-Zionistische partijen. De religieuze Zionisten namen het Zionisme, de nationale Joodse beweging, en haar doelstelling om een Joods thuisland te creëren over. De religieuze niet-Zionisten echter, verzetten zich tegen het oprichten van een Joodse Staat voorafgaand aan de komst van de ‘Messias’. De religieuze Zionistische partijen werkten steeds samen met de seculiere Zionistische partijen in het proces van staatsvorming, en namen deel aan de nationale instellingen voor en na de onafhankelijkheid. De religieuze niet-Zionistische partijen kozen voor een isolationistische benadering door zich autonoom op te stellen tegenover de rest van de maatschappij en door de nationale instellingen te boycotten. De samenwerking tussen de seculiere Zionisten en de religieuze Zionisten leidde tot een gematigde en pragmatische opstelling van beide zijden tegenover religie, terwijl de isolationistische kloof die de religieuze niet-Zionisten veroorzaakten, tot een extremistische en niet-conformistische religieuze houding leidde. Dit proces werd versterkt door het feit dat de religieuze Zionistische beweging van oorsprong minder extreem was ten opzichte van religie, terwijl de religieuze niet-Zionisten ultra-orthodox waren in hun religieuze standpunten, en streefden naar een overeenstemming van alle aspecten van het dagelijkse leven met de religieuze leer[17] (Hazan, 1999, p. 113).

Ondanks de verschillen tussen de twee religieuze groepen in Israël, delen ze beide de erkenning dat de religieuze overheid het recht heeft om de beslissingen en activiteiten van de religieuze partijen te beïnvloeden. In dit opzicht zijn de religieuze partijen in Israël erg verschillend van de meeste religieuze partijen in Europa, waar autonomie en wederzijdse non-interventie meestal de definiërende eigenschappen zijn van de relatie tussen geloof en partij. Meer nog, de electorale steun van de Israëlische religieuze partijen komt bijna uitsluitend van het religieuze electoraat, in tegenstelling tot de meeste relevante Europese religieuze partijen, die ook proberen om stemmen te halen bij kiezers zonder een duidelijke confessionele voorkeur. Wat religieuze partijen in Israël en Europa wel gemeenschappelijk hebben, is dat ze beiden pluralistisch zijn op socio-economisch vlak. De religieuze partijen in Israël zijn dus erg verschillend van de christendemocratische partijen in Europa omdat de voornaamste bezorgdheid van de Israëlische religieuze partijen religie is, terwijl de Europese christendemocratische partijen zich wel identificeren met geloof en geloofsprincipes, maar religie niet laten primeren (Hazan, 1999, p. 114). De Europese religieuze partijen kunnen omschreven worden als partijen die er naar streven om het geloof te verdedigen, terwijl de Israëlische religieuze partijen streven naar de vooruitgang en uitbreiding van de rol van religie.

In de eerste halve eeuw van haar bestaan ontwikkelde er zich in Israël een traditie van tegemoetkoming en consensus tussen de elites van de twee belangrijkste kampen, de socialisten en de religieuzen, die de gevaren van een onderling conflict voor het overleven van de staat Israël erkenden en door middel van compromis een toewijding tot het overleven van het systeem toonden (Hazan, 1999, p. 115). Deze praktijk dateerde uit de periode voor de onafhankelijkheid. Gegeven het vrijwillige karakter van de allereerste Israëlische instellingen, die geen soevereine macht hadden en bestonden temidden van massale immigratiegolven, kon een overwicht van één van beide kampen immers enkel relatief zijn. De positie die het socialistische kamp verwierf gedurende de tien jaren voorafgaand aan de onafhankelijkheid, maakte het tot de grootste politieke speler, maar niet zonder de nood aan coalitiepartners om te kunnen regeren. De nood aan oprichting van instituties in een vrijwillig kader had een sterke nadruk op interne solidariteit tot gevolg. Door de noodzaak om samen te werken werd er op zoek gegaan naar een grote eensgezindheid bij de verschillende bewegingen om zo de overheid te legitimeren. Het seculiere socialistische leiderschap trachtte zowel de religieuze Zionisten als de religieuze niet-Zionisten te behagen.

De verhouding die zich ontwikkelde tussen de socialisten en de religieuze Zionisten wordt het ‘historische partnerschap’ genoemd (Hazan, 1999, p. 115-116). Tegen het begin van de twintigste eeuw namen de religieuze Zionisten deel aan regelingen die de macht verdeelden tussen de vrijwillige instellingen van de Joodse gemeenschap. Na hevige confrontaties over kwesties zoals onderwijs ontwikkelde zich een traditie van compromis die werd uitgeoefend door de oprichting van twee onderwijsinstellingen, de ene seculier en de andere religieus. Dit patroon werd voortgezet in de periode van het Britse Mandaat in het interbellum en ook in de eerste dertig jaar van Israëlische onafhankelijkheid. Het partnerschap was gebaseerd op een coalitie van de grootste socialistische partij en de grootste religieuze Zionistische partij, zelfs wanneer die tweede eigenlijk niet nodig was. De religieuze Zionisten namen voortdurend deel aan de regering, afgezien van enkele erg korte periodes. Deze coalitie werd ondersteund door expliciete elite afspraken, zoals de proportionele verdeling van tewerkstelling. De verhouding tussen de socialistische leiders en de religieuze niet-Zionisten is gebaseerd op een document dat bekend werd als het ‘status quo akkoord’[18]. De status quo was een dynamische oplossing, want haar bepalingen wijzigden volgens de alternaties in de machtsbalans en door nieuwe omstandigheden. Samengevat was het een pragmatische oplossing voor de spanningen tussen religieuzen en seculieren, die het komen tot een compromis vergemakkelijkte en aanmoedigde.

Om de orthodoxe religieuze groeperingen tevreden te stellen en om te voorkomen dat ze zouden vervreemden van wat een onafhankelijke seculiere staat aan het worden was, aanvaardden de burgerlijke overheden dus vanaf het ontstaan van Israël religieuze normen in hun orthodoxe interpretatie en legden die op aan de gehele bevolking. De kwesties die voor wrijvingen zorgden, waren onder andere onderwijs, de persoonlijke status (huwelijk, echtscheiding, begrafenis, etc), regelgeving rond koosjere voeding, en de werking van publieke diensten op de Sabbat (openbaar vervoer, ontspanning, etc) (Yonah, 2005, p. 106). Het sociale conflict dat deze ontwikkeling creëerde, is te wijten aan het feit dat slechts een minderheid, ongeveer 20 procent van de Israëlische bevolking, tot het orthodoxe Jodendom behoort. Dat neemt echter niet weg dat de Joodse identiteit in Israël niet noodzakelijk seculier is. Hoewel een kleine minderheid zichzelf identificeert als orthodox, beschouwt een iets kleinere minderheid (ongeveer 25-30 procent) zichzelf als seculier (Hazan, 1999, p. 112). De meerderheid van de bevolking in Israël kan bestempeld worden als ‘traditioneel’: zij die sommige religieuze gebruiken uitoefenen (Shetreet, 1997, p. 194). Deze groep percipieert het Joodse geloof eerder als een manier om Joodse gewoontes en tradities te bewaren. Daarom is een meerderheid in Israël voorstander van sommige aspecten van het Jodendom in het Israëlisch openbaar leven, en een vorm van verhouding tussen geloof en staat in Israël.

Israëlische en Joodse identiteiten hebben dus de neiging om te overlappen en religie speelt een prominente rol in de uitdrukking van de Israëlische identiteit. Een absolute scheiding van religie en staat in Israël is daarom onwaarschijnlijk (Hazan, 1999, pp. 112-113). Het principe van scheiding van geloof en staat zou immers betekenen dat een rechtstreekse steun van de staat aan religieuze diensten verboden is. In Israël steunen de meeste politieke partijen de voortgezette subsidiëring van religieuze instellingen, hoewel er de laatste tijd steeds meer stemmen opgaan die een scheiding van religie en staat bepleiten. Velen die het idee van een scheiding verwerpen, gaan niet akkoord met de religieuze partijen en haar kiezers wat betreft de gewenste aard en reikwijdte van de link tussen religie en staat en de middelen om de Joodse identiteit van de Israël te bewaren (Don Yehiya, 1999, p. 107). De huidige toestand is niettemin geen totale integratie maar ook geen totale scheiding. Het gaat om een complexe situatie die geen van beide zijdes volledig tevreden stelt, maar die ongetwijfeld nog een tijd zal voortgezet worden in de nabije toekomst.

Gelijkheid was een belangrijk principe in het pacificatieproces van de seculiere en religieuze Israëli’s, maar in tegenstelling tot de Westerse liberale democratische normen was de gelijkheid dus gebaseerd op groepen, en niet invidueel (Steinberg, 2001, p. 99). De neiging van de politieke elite om de religieuze groepen het hof te maken en te betrekken in de processen van natie- en coalitievorming heeft ook altijd een hoge prijs gehad. En dat zou duidelijk blijken toen door verschillende factoren het politieke systeem in Israël steeds meer opschoof naar een meerderheidsvorm van besluitvorming, waardoor de religieuze partijen op het einde van de 20ste eeuw voor het eerst gedwongen werden om politieke kleur te bekennen.

 

 

2.3 Evolutie van consensus- naar meerderheidsbesluitvorming

 

Israël werd dus voor het grootste deel van haar bestaan gekenmerkt door consensusbesluitvorming. Daar is in de recente periode verandering in gekomen. Elementen van meerderheidsbesluitvorming doken in Israël op omwille van drie redenen: de Zesdaagse Oorlog en haar territoriale gevolgen, het verschijnen van een tweepartijsysteem, en veranderingen binnen de religieuze subcultuur (Hazan, 1999, pp. 124-133). Deze veranderingen strekken zich uit over een periode van 39 jaar, van 1967 tot 2006, en vertegenwoordigen een geleidelijke verschuiving in de richting van een meerderheidstype en weg van een consensuspolitiek. Deze verschuiving is allerminst voltooid en in Israël is er nog geen sprake van een volledige meerderheidsbesluitvorming, maar er zijn aanzienlijke stappen genomen weg van een besluitvorming gericht op consensus en compromis. Binnen de overkoepelende religieuze groep deed zich een opvallende evolutie voor. De kloof tussen de twee vijandige politieke subculturen in het religieuze kamp werd op het einde van de twintigste eeuw overbrugd door de accommoderende praktijken van de elites. De inherente spanning tussen seculiere en religieuze perspectieven en politieke opvattingen is vooral duidelijk geworden in de context van het nationale over het vredesproces en de politiek tegenover de Palestijnen. Terwijl in de eerste twintig jaar na het ontstaan van Israël het buitenlandse beleid en het veiligheidsbeleid geen belangrijke rol speelden in het religieus-seculiere debat, kwam daar na de Zesdaagse oorlog, die een serie van veranderingen inluidde, verandering in.

 

2.3.1 De Zesdaagse Oorlog

 

De Zesdaagse Oorlog in 1967 leidde tot een heropening van het ideologische debat over de doelstellingen van het Zionisme[19] en de middelen en de wijze waarop deze bereikt moesten worden, en veranderde het sociale en politieke landschap in Israël op drastische wijze. De snelle overwinning van Israël, ondanks de grote coalitie van tegenstanders, werd door sommige figuren binnen het religieuze kamp geïnterpreteerd als “miraculeus” (Steinberg, 2001, p. 102). Het grondgebied dat tijdens de oorlog veroverd werd, werd door velen aan de rechterzijde van de Israëlische politiek beschouwd als een langverwachte correctie van de grenssituatie na de onafhankelijkheid. Het Zionisme, waaraan volgens sommigen uiting moest worden gegeven in de vorm van Joodse nederzettingen in het hele Land van Israël, zag nu een nieuwe kans voor expansie. Het gevolg was de opkomst van alweer een nieuwe breuklijn in de Israëlische politiek, gebaseerd op het grondgebied: een linkerzijde (de minimalistische Zionisten) die bereid was om veroverd grondgebied uit te wisselen in ruil voor vrede, en een rechterzijde (de maximalistische Zionisten) die van een territoriale concessie niet wilde weten. Zo ontstond er een onderverdeling in de ‘hawks’, die een harde aanpak verkiezen in de relaties met de Arabische wereld en de Palestijnen en de ‘doves’, die zich meer diplomatisch opstellen. Sinds het uitbreken van het onderlinge geweld eind 2000 is het verschil tussen beiden bovendien kleiner geworden. Deze nieuwe breuklijn zou al gauw de dominante dimensie van partijcompetitie worden in Israël (Shamir & Arian, 1999).

 De uitkomst van de Zesdaagse Oorlog veranderde ook de Israëlische democratie op een fundamentele wijze, en veranderde de benadering van de religieuze sectoren van de maatschappij wat betreft de kwesties van veiligheid, grondgebied, en grenzen. Onmiddellijk na de oorlog werden er organisaties opgericht met als doelstelling het bouwen van Joodse nederzettingen in de veroverde gebieden. Hoewel deze koloniale bewegingen niet exclusief religieus van karakter waren, maakten de religieuzen er deel van uit. De religieuze partijen en leiders waren echter prominent aanwezig, en hun rol werd steeds groter (Steinberg, 2001, p. 102). De Zesdaagse Oorlog diende dus als de motor van een aantal belangrijke veranderingen in de Israëlische realiteit en houding. De Zesdaagse Oorlog plaatste Israël in een zekere optimistische dagdroom; de Yom Kippoeroorlog zes jaar later betekende een ontwaken uit deze droom (Rolef, 1999, p. 191).

 

2.3.2 Tweepartijenstelsel

 

Het Israëlische partijsysteem werd bijna dertig jaar lang gekenmerkt door de dominantie van één kamp, en meer bepaald door één partij binnen dat kamp, waardoor het gelijkenissen vertoonde met het Italiaanse partijsysteem uit dezelfde periode (Hazan, 1999, p. 125). In tegenstelling tot het Italiaanse systeem eindigde de éénpartijdominantie van Israël al in de jaren zeventig. In 1977, in de nasleep van de Yom Kippoeroorlog in 1973, won Likoed voor het eerst de verkiezingen. De eerste verkiezingsresultaten na de Zesdaagse Oorlog van 1967 toonden al aan dat de kloof tussen de twee tegengestelde kampen duidelijk verkleinde, en in minder dan tien jaar bereikte het een pariteit, waardoor voorgoed een einde werd gemaakt aan de dominantie van het socialistische kamp. Verkiezingen begonnen te resulteren in twee even grote partijen, Labour en Likoed, hoewel beide geen meerderheid behaalden. Het Israëlische partijsysteem verschoof zo naar een competitieve bipolaire structuur, waardoor de centraal gepositioneerde religieuze partijen de rol van onderhandelaars in handen kregen, en steeds machtiger werden. De religieuze partijen gebruikten deze macht om bij de regering te lobbyen om de nederzettingen te stimuleren, en werkten voortdurend om de Joodse soevereiniteit en controle in de bezette gebieden[20] uit te breiden en te versterken (Steinberg, 2001, p. 102). Er kwam een einde aan het ‘historisch partnerschap’, omdat de religieuze partijen nu in staat waren om ieder kamp de noodzakelijke meerderheid om een coalitie te vormen, te bezorgen. Terwijl de twee grote partijen in een hevige competitie verzeild geraakten om de steun van de kleinere religieuze partijen, speelden die beide partijen succesvol tegen elkaar uit. Ze vroegen niet alleen een veel hogere prijs voor hun deelname aan een coalitie, maar dreigden er voortdurend mee om de regering ten val te brengen en verhoogden constant hun eisen.

 

2.3.3 Veranderingen binnen de religieuze subcultuur

 

Binnen het religieuze kamp voltrok zich een metamorfose. De religieuze Zionistische partij, de National Religious Party (NRP), die tot dan het religieuze kamp had gedomineerd, verloor haar dominantie[21]. Ze werd tegelijkertijd betrokken bij niet-religieuze aspecten van het politieke leven in Israël; en terwijl een nieuwe lichting het leiderschap van de partij overnam, vond ze meer toenadering tot diegenen die zich verzetten tegen territoriale concessies, de rechterzijde in Israël. De NRP werd ook extremer wat betreft religieuze materies en militanter wat betreft haar eisen hierover. De intense betrokkenheid in het politieke debat rond het Israëlisch-Arabische conflict zorgde in combinatie met haar politieke organisatie voor een versterking van haar sociale eenheid.

De religieuze niet-Zionisten begonnen op hun beurt in dezelfde periode voor het eerst standpunten in te nemen over niet-religieuze kwesties (Hacohen, 2001, p. 187). Ook zij verschoven naar de rechterzijde en namen nationalistische principes aan. Het gevolg was een kleiner wordende kloof tussen de twee types van religieuze partijen. De religieuze extremisten werden nationalistischer, terwijl de religieuze nationalisten extremistischer werden (Liebman, 1993). Maar in tegenstelling tot de religieuze Zionisten verhoogden de religieuze niet-Zionisten hun vertegenwoordiging[22], die diende om de spanningen rond religieuze kwesties te verharden. Dit verhoogde zowel de invloed als de zichtbaarheid van ultra-orthodoxe religieuze elementen in de Israëlische politiek en maatschappij.

Terwijl oude politieke partnerschappen en overeenkomsten sneuvelden, werden zelfs de status quo akkoorden heropend voor debat en conflict. Met als resultaat dat fragiele coalitieafspraken de norm werden en ‘minimal winning coalitions’ steeds frequenter werden (Hazan, 1999, p. 126). Religieuze confrontatie hield steeds vaker verband met zowel etnische breuklijnen als met de dominante verdeeldheid over de toekomst van de grondgebieden. Omwille van de extreme eisen van sommige religieuze partijen halverwege de jaren ’80, bereikten de twee grote partijen een punt waarop ze niet langer een coalitie konden aangaan met dergelijke partijen, door de te verwachten terugslag van het seculiere electoraat. Dit leidde tot een periode van regeringen van nationale eenheid, van 1984 tot 1990. In tegenstelling tot de grote coalitieregeringen in Europa, waren deze een ultieme poging om een systeem te redden dat het punt van instabiliteit al voorbij was. Sinds 1967 zijn coalitieregeringen in Israël ofwel te klein ofwel te groot geweest. Op het einde van de jaren ’80 werd het voor alle betrokkenen duidelijk dat het systeem nood had aan hervormingen.

 

 

2.4 Electorale hervormingen

 

In het zog van bovenstaande ontwikkelingen keurde de Knesset in 1992 een nieuwe wet goed: ‘Basic Law: The Government[23] (Ottolenghi, 2002, p. 137), die Israël heel even de unieke positie gaf van het enige land te zijn met rechtstreekse verkiezing van de eerste minister[24]. De invoering van de rechtstreekse verkiezing van de eerste minister, die het slechts drie verkiezingen zou uithouden[25], was meer nog dan louter een electorale hervorming, een verandering van het gehele politieke systeem; en het creëerde een bizar hybride systeem dat de kenmerken van parlementarisme combineerde met die van presidentialisme (Hazan, 1996, p. 35). Onder het nieuwe systeem had elke kiezer twee stemmen. De eerste stem was bedoeld voor de parlementaire verkiezingen waarmee de verdeling van parlementaire zetels beslecht zou worden onder hetzelfde systeem als vóór de hervorming. De tweede stem was voor de rechtstreekse verkiezing van de eerste minister, en was gelijkaardig aan het Franse presidentiële kiesstelsel. Om verkozen te worden in de eerste ronde moest een kandidaat een absolute meerderheid[26] behalen. In het geval dat geen van de kandidaten een meerderheid behaalde, moesten de twee kandidaten met de meeste stemmen elkaar in een tweede ronde beslechten (Stellman, 1996). De gevolgen van deze hervorming waren echter niet volgens de verwachting. Het oude systeem werd de schuld gegeven van het falen om politieke stabiliteit en de parlementaire meerderheden te leveren die nodig waren voor de besluitvorming over een eventuele vrede met de Palestijnen. Het doel van de invoering van de rechtstreekse premierverkiezing was om het systeem opnieuw te stabiliseren door de keuze van de eerste minister uit de handen van politici en kleine partijen te nemen die namelijk niet altijd het algemeen belang boven hun sectoriële en individuele belangen stelden (Medding, 1999, p. 205). Maar de uitkomst was dat het vernieuwde systeem de mogelijkheid van ministers om stabiele en duurzame coalities te vormen, die een effectiever regeren zouden verzekeren, zowaar nog verminderde (Ottolenghi, 2002, p. 153)

Hoewel de rechtstreekse verkiezing het kiessysteem voor de Knesset niet veranderde, had het een grondig effect op het stemgedrag. Terwijl enkel de kandidaten van de twee grote partijen in de eerste minister race overbleven, gebruikten de kiezers het principe van de dubbele stem om een ‘split-voting[27]’ strategie toe te passen (Lijphart, Bowman & Hazan, 1999, p. 49). Men stemde voor één van de twee kandidaten van Likoed of Labour, waarmee men een mening kon geven wat betreft de ideologische breuklijn (havik of duif). Voor het parlement werd in de praktijk echter op één van de kleinere partijen gestemd, waarmee men de sektarische voorkeur kon geven. Terwijl het nieuwe systeem was ingevoerd om juist die versplintering tegen te gaan, bleek het daar enkel tot bij te dragen. In 1996 was de stijging van de partijfragmentatie nog gematigd, van 4,4 naar 5,6 effectieve partijen, maar in 1999 was de stijging enorm, namelijk van 5,6 naar 8,7 effectieve partijen. In de verkiezingen van 1999 wonnen de sektarische partijen[28] op een ongeziene manier aan electorale sterkte, door 47 van de 120 zetels in de Knesset te veroveren. Het was de eerste keer in de geschiedenis dat het geaggregeerde aantal zetels van de sektarische partijen de geaggregeerde macht van de twee grote partijen overtrof (Kenig, 2005, p. 559).

De noodzaak om een absolute meerderheid van de stemmen te behalen om zo de eerste rechtstreeks verkozen premierverkiezingen te winnen in 1996, dwong de twee grote partijen[29], Likoed en Labour, om de religieuze kiezers voor zich te winnen. Maar tegen 1996 was de religieuze subcultuur bijna volledig naar de rechterzijde verschoven, en nam die een duidelijk standpunt in over de overwegend seculiere kwestie waar de campagne rond draaide: het vredesproces. Het gevolg was dat de meeste religieuze partijen openlijk hun steun uitspraken voor de kandidaat van de rechterzijde, Benjamin Netanyahu, en zelfs campagne voerde voor hem. Benjamin Netanyahu’s overwinning, met 50,5 procent van de stemmen, toonde drie dingen aan. (1) De Israëlische maatschappij werd verdeeld in twee even grote kampen; (2) de religieuze subcultuur behoorde duidelijk tot een van deze twee kampen; (3) het meerderheidssysteem leidde er enkel toe dat de twee vorige factoren nog versterkt worden (Hazan, 1999, p. 127). De invoering van meerderheidsverkiezingen leidde tot een duidelijke winnaar en maakte de sociale verdeeldheid zowel duidelijk als meetbaar.

In tegenstelling tot het oude proportionele kiessysteem, dat er in geslaagd was om een schijn van consensus te behouden door de religieuze partijen toe te staan om een belangrijke rol te spelen in een partijsysteem zonder een duidelijke winnaar, dwongen meerderheidsverkiezingen het religieuze kamp bovendien om voor het eerst een kant te kiezen. In de verkiezingen van 1996 werd duidelijk zichtbaar dat de scheidingslijn die de politieke ‘haviken’ en ‘duiven’ van elkaar scheidt, min of meer identiek was geworden met de lijn die de religieuzen van de seculieren scheidt (Cohen & Susser, 1996, p. 834). Zowel de nationale religieuze Zionistische als de ultra-orthodoxe niet-Zionistische gemeenschappen daagden massaal op aan de havikzijde van de breuklijn. Als een resultaat van de rechtstreekse premierverkiezing steeg de partijfragmentatie, hoewel die gedeeltelijk een weergave was van de steeds heterogener wordende Israëlische maatschappij, tot op een punt dat ze nog nauwelijks werkbaar was. De resulterende fragiliteit van coalities hinderde op haar beurt de pogingen van de eerste minister om een beleid te voeren (Ottolenghi, 2002, p. 153).

In maart 2001 werd het wetsvoorstel goedgekeurd dat de invoering van de rechtstreekse verkiezing van de eerste minister na amper drie verkiezingen terug ongedaan maakte. De verkiezingen van 2003, met de terugkeer naar het vroegere kiesstelsel, brachten geen eenduidig resultaat wat betreft de invloed van het opnieuw gewijzigde kiesstelsel op de partijfragmentatie. Labour leed de grootste nederlaag in haar geschiedenis, door slechts 19 zetels te behalen. Maar de andere grote partij, Likoed, verdubbelde wel haar parlementaire vertegenwoordiging, van 19 naar 38 zetels. De geaggregeerde macht van de twee grote partijen steeg aanzienlijk, van 45 naar 57 zetels. Ondanks het feit dat het effect op het stemgedrag niet zo groot was als algemeen verwacht werd, had de terugkeer naar het oude systeem van een enkele stem een afremmend effect op de fragmentatie van het partijstelsel. Het aantal partijen die verkozen werden voor het parlement zakte van 15 naar 13. En het effectieve aantal partijen zakte aanzienlijk van 8,7 naar 6,2 (Kenig, 2005, 563). In de verkiezingen van maart 2006 haalde de nieuwe centrumpartij Kadima met Ehud Olmert[30] 29 zetels; Labour, geleid door Amir Peretz haalde opnieuw 19 zetels, en Likoed en Shas 12 zetels. Het Likoed van Netanyahu werd dus weggeblazen want het verloor maar liefst 26 zetels. De verkiezingsresultaten van 2006 wijzen op de opkomst van een pragmatisch Israëlisch centrum wat een weergave is van een electoraat dat het conflict met de Palestijnen beu is (Gutman & Stinson, 29.03.2006, p. 11).

Meer nog is de uitslag een zoveelste weergave van het gevoel dat overheerst bij de Israëlische bevolking, die een onderhandelde oplossing voor het lange termijnconflict met de Palestijnen heeft opgegeven (Plitnick, 2006, p. 18). Het buitenlandse beleid en kwesties die te maken hadden met de laatste fase van de Oslo-onderhandelingen domineerden de Israëlische politiek na 1999. De prominente aanwezigheid van het vredesproces in de Israëlische politiek is geen nieuw fenomeen, maar er heeft een fundamentele verandering plaatsgevonden in de manier waarop de Israëlische bevolking zich verhoudt tot het vredesproces. Na de Zesdaagse Oorlog geloofden de Israëli’s steeds meer dat ze in staat waren om de betrekkingen met de Arabische staten en de Palestijnen te kunnen vormgeven. Met als resultaat dat het ideologische debat over de toekomst van de bezette gebieden een belangrijk onderdeel van het politieke discours werd.

De resultaten van de laatste verkiezingen in Israël in 2006 staven de stelling dat de overgang naar het rechtstreekse kiesstelsel slechts bijdroeg tot een verdere partijfragmentatie. Het systeem van een dubbele stem had een diepgaand effect op zowel stemgedrag als op partijstrategie. Het bestaan van het kiesstelsel met twee stemmen nam voor sommige kiezers het incentief weg om een strategische stem op een van de grote partijen uit te brengen, en creëerde de mogelijkheid van de ‘split-voting’. Het nieuwe kiessysteem moedigde de elites van de grote partijen en campagneleiders bovendien ook aan om zich te richten op de race om de post van de eerste minister ten kosten van de partijlijst. De resultaten vanaf 2003 bevestigen de verwachting dat een terugkeer naar het oude systeem van een enkele stem een vermindering van de partijfragmentatie tot gevolg zou hebben. Door de druk op de kiezers om weer op de grote partijen te stemmen op te voeren, en door de mogelijkheid van ‘split-voting’ weg te nemen, bracht de terugkeer van het vroegere kiesstelsel inderdaad een afname in de fragmentatie van het partijsysteem met zich mee.

De electorale hervormingen dwongen het religieuze blok dus om openlijk partij te kiezen voor de rechterzijde in Israël, wat de bestaande binnenlandse spanningen niet ten goede kwam, en wat ook niet zomaar teruggedraaid werd met het afvoeren van het nieuwe kiesstelsel. De religieus-seculiere breuklijn in Israël begon vrijwel geheel te overlappen met de havik-duif breuklijn. Deze overlapping verdiepte de kloof tussen beide kampen en vermindert de kans om tot een haalbare politieke formule te komen die de kloof tussen hen kon overbruggen en die zou helpen om een continue nationale steun te mobiliseren voor het vredesproces. De gematigdere linkerzijde kreeg het electoraal steeds moeilijker wat gevolgen had voor het algemene politieke discours in Israël.

 

 

2.5 Demografische veranderingen

 

Sinds haar ontstaan wordt Israël gekenmerkt door een erg specifieke relatie met immigratie[31]. De massale immigratie in het eerste decennium van haar bestaan deed de Joodse bevolking van Israël verdubbelen en had een dramatische impact op de demografische samenstelling van de bevolking[32] (Hacohen, 2001, p. 177). Tussen 1989 en 2002 zijn er 900.000 immigranten vanuit de voormalige Sovjet-Unie gearriveerd in Israël. Dit gebeurde op een tijdstip dat Israël aan het veranderen was. Voeg daar de 120.000 bij die in de jaren zeventig migreerden, en dat maakt van de Russische Joden en hun niet-Joodse familieleden de grootste etnische groep in Israël (Horowitz, T., 2005, pp. 117-118). De basis voor deze migratiegolven is de ‘Wet van de Terugkeer’ die in 1950 werd goedgekeurd en die Joden toelaat om vrij naar Israël te emigreren en definieert wie in aanmerking komt voor een dergelijke immigratie (Knesset, 2003). De oorspronkelijke wet garandeerde Joden uit de hele wereld de Israëlische nationaliteit. In 1970 werd ze geamendeerd zodat ook de mensen met Joodse roots en mensen die gerelateerd waren met Joden inbegrepen werden[33]. Door de enorme immigratie, vooral vanuit Rusland maar ook vanuit Ethiopië[34], en door het grote aandeel niet-Joden hierin, barstte er in Israël een debat los om de Wet van de Terugkeer te herzien (Horowitz, T., 2005, p. 119). Dit bracht de kwestie over het karakter van de Israëlische maatschappij weer aan de oppervlakte, en het verhoogde de negatieve sentimenten tegenover iedereen die niet Joods is (Brownfeld, 2000, pp. 67-68). Dit heeft een duidelijke impact gehad op het strenge beleid tegenover de Palestijnen in de bezette gebieden.

 Wat de situatie van de migranten in Israël zo uniek maakt, is dat ze een speciale status kregen die verschillende implicaties had voor hun politieke belang als groep. Elke immigrant krijgt namelijk onmiddellijk bij aankomst in Israël automatisch de Israëlische nationaliteit, met inbegrip van stemrecht voor alle verkiezingen zonder enige vorm van beperking (Hacohen, 2001, p. 185). Met als resultaat dat elke grote golf van immigranten een erg groot electoraal potentieel had om de machtsbalans tussen partijen te veranderen en om het politieke systeem door elkaar te schudden. In de verkiezingen sinds de start van de tweede Intifada waren de stemmen van de Russische Israëli’s dan ook van cruciaal belang. Samen met andere groepen in Israël zijn ook Russische immigranten na de verslechtering van de situatie tussen Israël en de Palestijnen nog verder naar de rechterzijde van de politieke regenboog opgeschoven (Khanin, 2004, p. 164). En de Russische stem is na de verkiezingen van 1999 dan ook massaal naar de rechterzijde gegaan.

 Vanaf de jaren zeventig had de Labourpartij een stevig verbond met de Russische immigranten. Tegen het einde van de jaren negentig kreeg Labour echter te maken met een daling van meer dan tweederde van haar ‘Russische’ leden[35] (Khanin, 2004, p. 147). In 1999 geraakte Ehud Barak (Labour) in de rechtstreekse premierverkiezing nog verkozen dankzij iets meer dan 50 procent van de Russische stemmen. Maar vanaf de verkiezing ging het bergaf met deze steun en dit was vooral te wijten aan de breuk tussen de Russische gemeenschap, die overwegend een rechtse ideologische had, en de regering van Barak op het terrein van buitenlands beleid en nationale veiligheid. De meerderheid van de Russische immigranten, met inbegrip van diegenen die in 1999 nog op Barak stemden, aanvaardden de voorstellen van de linkerzijde voor het Israëlisch-Arabische conflict en territoriale concessies niet (Khanin, 2004, p. 148). Verschillende crises in de Barak-regering en zijn nederlaag tijdens de (laatste) premierverkiezingen van 2001 zorgden voor een verdere daling van wat er nog overbleef van de invloed van Labour bij de Russische migrantengemeenschap.

Het karakter van de Israëlische bevolking en het gebrek aan ervaring met democratische instellingen bij de Russische nieuwkomers hebben bovendien een bijkomende hindernis toegevoegd aan het opleggen van tolerantere en meer pluralistische normen (Steinberg, 2001, p. 96). De overgrote meerderheid van de Russische immigranten had geen ervaring met een liberale democratie, en deze mensen werden opgenomen in een politieke cultuur die verkiezingen en politieke processen als middelen zag voor de dominantie en controle over de verdeling van publieke middelen. Toen deze groepen hun eigen partijen begonnen te vormen en politieke macht verwierven (zoals Shas of de Russische partijen), hebben ze hetzelfde patroon gevolgd, door het democratische proces te gebruiken om hun beperkte sectoriële belangen te verdedigen en uit te breiden. Het resultaat was dat, hoewel democratische processen en instellingen verankerd zijn, de pluralistische normen en instellingen relatief zwak en kwetsbaar blijven.

 

 

2.6 Besluit

 

Israël wordt gekenmerkt door een kleine heterogene maatschappij die sinds 1977 te maken heeft gehad met een groeiende fragmentatie van het politieke systeem. Er vond een erosie plaats van een fundamentele consensus in Israël op het vlak van de betekenis van het Zionisme en het afbakenen van de landsgrenzen. Het huidige politieke systeem in Israël wordt bovendien gekenmerkt door een verminderde capaciteit om compromissen voort te brengen.

Bijna dertig jaar lang was de Labour-partij de grootste en meest dominante partij in Israël, wat er voor zorgde dat de zwakheden in het Israëlisch politieke systeem gecamoufleerd werden. Naarmate er meer partijen aan de uiteinden van het spectrum verschenen, werd het coalitievormingsproces echter steeds ingewikkelder. Het puur proportionele karakter van het kiesstelsel in combinatie met de problemen waarmee een land dat voortdurend in staat van oorlog verkeert te maken krijgt, maakten dat het Israëlische partijsysteem gepolariseerd en gefragmenteerd werd. Tussen Labour en Likoed ontstond een hevige competitie in het dingen naar de steun van de kleinere partijen, die de twee opbieders tegen elkaar uitspeelden. Ze vroegen een hoge prijs voor hun samenwerking en dreigden er voortdurend mee de regering te laten vallen als hun steeds verdergaande eisen niet ingewilligd werden. Zo kwam het dat de balans van de macht in het huidige tweepartijsysteem in handen kwam van extremistische en religieuze elementen, die standpunten verkondigden die indruisten tegen de opinie van een groot deel van de Israëlische bevolking, en ook tegen deze van de twee grote partijen die echter gedwongen werden bepaalde ideeën over te nemen als ze in staat wilden blijven om te regeren.

Naast de mislukking van het Oslo-vredesproces zijn de oorzaken hiervoor de steeds dieper wordende breuklijnen in de Israëlische maatschappij en de onderverdeling van de Israëlische maatschappij in subgroepen, waarbij vooral religie een enorme rol speelt. In Israël geldt namelijk geen absolute scheiding van Kerk en staat, en hoewel slechts 20 procent van de bevolking tot het orthodoxe Jodendom behoort, bestaat er brede consensus over het Joodse karakter van de staat. Door overeenkomsten als het historische partnerschap en de status quo werden de aanwezige spanningen tussen het seculiere en religieuze kamp jarenlang onder controle gehouden. In tegenstelling tot de Westerse democratische normen was de gelijkheid die gehanteerd werd bij deze overeenkomsten, gericht op consensus en pacificatie, gebaseerd op groepen en niet op individuen. Op het einde van de twintigste eeuw bleef er van deze consensus niet veel meer over en ruimden de principes van compromis plaats voor een vorm van meerderheidsbesluitvorming. Het uitblijven van politieke stabiliteit en ruime parlementaire meerderheden, die nodig waren voor de besluitvorming voor een eventuele vrede met de Palestijnen, werd geweten aan het kiesstelsel. Hervormingen drongen zich op en in de verkiezingen van 1996, 1999 en 2001 werd de premier rechtstreeks verkozen, waardoor Israël van een puur parlementair systeem naar een meer presidentieel systeem toegroeide. De hervorming van het kiesstelsel had echter het tegengestelde effect en verhoogde de versplintering van het politieke systeem nog meer.

Hoewel sinds 2003 het oude systeem terug geldt, konden bepaalde evoluties echter niet zomaar teruggedraaid worden. De invoering van de rechtstreekse premierverkiezing had de religieuze partijen namelijk gedwongen om voor het eerst in de Israëlische geschiedenis politiek kleur te bekennen. Het religieuze kamp koos openlijk partij voor de rechterzijde in Israël, wat de bestaande spanningen in het politieke systeem niet ten goede kwam. De breuklijn tussen seculieren en religieuzen viel in de periode van het uitbreken van de tweede Intifada samen met de breuklijn tussen duiven en haviken, en dit overlappen had gevolgen voor de Israëlische respons op de tweede Intifada en het beleid tegenover de Palestijnen in de bezette gebieden. Ze verdiepte de kloof tussen het seculiere en religieuze kamp nog verder waardoor de kans verkleinde om tot een haalbare politieke formule te komen die deze kloof kon overbruggen en die zou helpen om een stabiele nationale steun te mobiliseren voor het vredesproces.

Paradoxaal genoeg komen de religieuze kwesties op de voorgrond op een moment dat het partijstelsel er veel beter aan toe was geweest indien de accommoderende patronen van de eerdere periodes niet waren weggevaagd door sociale veranderingen en electorale hervormingen. De transitie naar meerderheidsbesluitvorming leidt er enkel toe dat de crisis in de Israëlische politiek, die generatielang met succes onder controle werd gehouden, verergert en gepolariseerd wordt. In een meerderheidsvorm van democratie worden principes van minderheidsrechten en consensus op basis van compromissen en pluralisme immers naar de achtergrond verdrongen. Aangezien religieuze partijen een zo groot mogelijk Israël nastreven, en omdat ze religieuze normen belangrijker achten dan de wet, hebben zij er mee voor gezorgd dat Israël zo hard terugsloeg tijdens de tweede Intifada.

 Met slechts zestig jaar ervaring als een soevereine staat blijft de evolutie van de Israëlische maatschappij en de driehoeksverhouding tussen democratie, religieuze traditie en het veiligheidsbeleid enorm complex en veranderlijk. De toekomst van de Israëlische democratie hangt van veel factoren af, waaronder het machtsevenwicht tussen de religieuze en seculiere gemeenschappen én binnenin het religieuze kamp. Daar komt nog eens bovenop dat gebeurtenissen die niks te maken hebben met de politieke strijd tussen de religieuze en seculiere groepen al een grondige impact hebben gehad. Zoals de komst van een miljoen Russische immigranten waarvan een groeiend aantal niet beschouwd wordt als Joods en zichzelf niet met het Joods-zijn identificeert, maar dat wel onmiddellijk bij aankomst de Israëlische nationaliteit en stemrecht verwierf. Door deze enorme immigratie barstte er in Israël een debat los om de Wet van de Terugkeer te herzien, wat de kwestie over het karakter van de Israëlische maatschappij weer aan de oppervlakte bracht. Een dergelijk maatschappelijk debat verhoogde de negatieve sentimenten tegenover iedereen die niet Joods is, en dus ook tegenover de Palestijnen. Hoewel het overgrote deel van de Russische Israëli’s seculier is en zich verzet tegen het religieuze establishment, zijn ze relatief gezien ‘haviken’ inzake kwesties zoals het beleid tegenover de Palestijnen en het vredesproces, en zijn ze wat betreft deze kwesties allianties aangegaan met de conservatieve religieuze groepen in Israël. Er zijn bij wijze van spreken de laatste twintig jaar een miljoen conservatieve kiezers bijgekomen in Israël. Ook dit heeft bijgedragen tot het strenge beleid tegenover de Palestijnen.

De laatste vijftien jaar is er dus een opvallende ruk naar rechts waar te nemen in Israël, zowel bij de partijen als bij de bevolking. Sinds het begin van de tweede Intifada heeft Labour geen enkele van de drie verkiezingen meer gewonnen, en bijgevolg heeft het heropstarten van het vredesproces nog nauwelijks politieke prioriteit gekregen. Het is de linkerzijde in Israël, met Labour als belangrijkste exponent, die traditioneel voorstander is geweest van een vrede met de Palestijnen, een Palestijnse staat, territoriale concessies. Hoewel de partij naar Europese normen niet heel progressief te noemen is, heeft het verminderen van hun invloed in Israël tijdens de tweede Intifada er voor gezorgd dat er nog amper naar gematigde oplossingen gegrepen werd, en dat het vredesproces sinds 2001 naar de achtergrond is verdwenen. Bovendien ging dit gepaard met een fundamentele wijziging in de houding van de Israëlische bevolking. Na het opnieuw mislukken van het vredesproces en de start van de Al-Aqsa Intifada werd de ideologische verdeeldheid vervangen door een groeiende consensus. De Israëlische bevolking gelooft er namelijk niet meer in dat Israël de mogelijkheid heeft om de fundamentele standpunten van de Palestijnen te wijzigen. Althans, toch niet op korte termijn. De resultaten van de verkiezingen in 2001, 2003 en 2006, en de algemene consensus die deze weerspiegelden, moeten dan ook niet beschouwd worden als een tijdelijke deviatie, maar eerder als de weergave van een transformatie van de Israëlische politiek.

 

 

3. Israël, een etnische democratie?

 

‘(…) Because there is a need for Israel to remain a Jewish majority, we will have to give up part of the land of Israel in order to maintain a democratic, Jewish state’ (CNN, 28.11.2005). Deze uitspraak van de huidige Israëlische minister van Buitenlandse Zaken en vice-premier Tzipi Livni[36] verwoordt de wens van Israël om zowel een Joodse staat te zijn als een democratie, hoewel deze twee concepten elkaar op het eerste zicht tegenspreken. In de tien jaar na de moord op Rabin in november 1995 kregen de betrekkingen tussen Joodse en Arabische Israëli’s een ernstige deuk. Het vredesproces stopte waardoor de hoge verwachtingen van Arabische Israëli’s, die eenduidig partij trokken voor hun bloedverwanten op de Westelijke Jordaanoever en in de Gazastrook en Israël de schuld gaven voor de mislukking van het vredesproces, versplinterd werden. Er vond ook een omkering in het regeringsbeleid plaats van enerzijds het schenken van meer aandacht aan de noden van de Arabische Israëli’s, het beperken van discriminatie wat betreft subsidies en benoemingen, en het overleg met Arabische leiders; naar anderzijds een beleid van een bijna moedwillige verwaarlozing.

In 1996 mengden Balad, een nationalistische Arabische partij, en een fractie van de Islamitische Beweging zich voor het eerst in de parlementaire politiek, waardoor het Arabische politieke discours met succes geradicaliseerd werd. De Arabische Israëli’s werden erg getroffen door de economische recessie, wat bovenop hun frustratie en slechte situatie kwam. Het tot stilstand komen van de Palestijns-Israëlische vredesonderhandelingen in 2000 liet zowel de Arabische Israëli’s als Joodse Israëli’s ongelooflijk gedesillusioneerd en verweesd achter, en beide kanten beschuldigden elkaar van onverzoenlijkheid. De opstand van de Palestijnen in oktober 2000, en de sympathiebetuigingen vanwege de Arabische Israëli’s die daarop volgden, symboliseerden de verslechtering sinds 1996 van de Arabisch-Joodse betrekkingen in Israël.

De Arabische onrust deed de Joodse oriëntatie naar de Arabische minderheid toe nog meer verharden. Er was een aanzienlijke verhoging van wantrouwen van Joden tegenover Arabische Israëli’s: contacten met Arabische burgers werden vermeden, Arabische bedrijven werden geboycot, en Arabische Israëli’s werden uitgespuwd omdat ze deel uitmaakten van de Palestijnse ‘vijand’. Het doden van twaalf Arabische burgers bij een demonstratie gaf de aanleiding tot een verdere Arabische vervreemding van de staat en een verhoogd wantrouwen bij de Joden. De reactie van de Joden vervreemdde en beangstigde de Arabische Israëli’s. De stijging van revolutionaire en terroristische daden door Israëlische burgers van Arabische afkomst verwijderde de Joden op hun beurt nog meer van de Arabische bevolking. In mei 2002 voerde de Knesset verschillende wetsvoorstellen door om een kandidaat of een politieke partij te verhinderen om voor de Knesset op te komen als er sprake was van een uitspraak of steun voor een gewapende strijd of een terroristische organisatie of een staat die vijandig staat tegenover Israël. Het oproepen tot geweld of terrorisme werd ook een criminele daad. Aangezien de definitie van welke organisatie terroristisch is, bepaald wordt door de regering (en niet door de rechtbank), ligt de macht om te beslissen over vrijheid van meningsuiting en politieke activiteit van dissidenten (die vooral van Arabisch-Israëlische afkomst zijn) bij de regering.

Als een resultaat van globalisatie, regionalisatie, het universeel worden van minderheidsrechten, multiculturalisme en de opgang van etnisch nationalisme, is de liberale democratische natiestaat in het Westen in verval geraakt. Terwijl Westerse landen de natiestaat aan het ontkoppelen zijn en in de richting van een multiculturele burgerdemocratie ontwikkelen, zijn er andere landen die een alternatieve niet-burgerlijke vorm consolideren van een democratische staat die geïdentificeerd wordt en ondergeschikt is aan een enkele etnische natie.

Sammy Smooha[37], een prominente Israëlische politieke wetenschapper, ontwikkelde het begrip ‘etnische democratie’ dat heel veel aandacht kreeg en zowel een publieke als academische controverse ontlokte. Zijn argumentatie focust vooral op de verdeling tussen de Joodse meerderheid en de Palestijns-Arabische minderheid in Israël, omdat deze breuklijn het etnische karakter van de Israëlische democratie tegelijkertijd uniek, problematisch en ontvlambaar maakt. De positie van de twintig procent Arabische Israëli’s, die door de Israëlische bevolking beschouwd wordt als een bedreiging (op vlak van demografie en veiligheid), in Israël heeft ook gevolgen voor het beleid in de bezette gebieden. De hier naar voor gebrachte stelling is dat het feit dat Israël een etnische democratie is, omdat de Arabische Israëli’s geen volwaardige burgers zijn, van grote invloed is op de vrijheidsgraden van de Israëlische regering in het beleid tegenover de Palestijnen.

Het controversiële concept ‘etnische democratie’ wordt hier uitvoerig belicht, vervolgens toegepast op Israël, en tenslotte wordt er ingegaan op enkele kritieken op deze theorie.

 

 

3.1 Etnische democratie volgens Sammy Smooha

 

In het Westen zijn er twee ideaaltypische vormen van democratie om conflicten te beheersen in etnische en nationaal verdeelde samenlevingen. De klassieke en dominante vorm is de ‘liberale democratie’ zoals in de VS en Frankrijk, waarin de staat al haar burgers formeel gelijk behandelt en hen lid maakt van een gemeenschappelijke burgerlijke natie. De natiestaat behoudt en koestert hier één enkele taal, cultuur, identiteit en onderwijssysteem die de bevolking homogeniseert, integreert en assimileert. Etniciteit behoort hier tot de privé-sfeer.

De andere vorm is een ‘consensusdemocratie’[38], die bestaat in landen zoals België, Zwitserland, Canada en Spanje. De consensusdemocratie geeft etnische en nationale verschillen een prominente plaats in haar beleid, erkent de verschillende grote etnische groeperingen, en maakt gebruik van een serie van mechanismen om de etnische spanningen te beperken. Deze mechanismen zijn ondermeer machtsdeling (de inclusie van minderheden in de nationale machtsstructuur), proportionaliteit (het verdelen van inkomsten naargelang de grootte van de groep), gebruik van een vetomacht (om beslissingen te vermijden die de vitale belangen van de minderheid zouden schaden), en een politiek van onderhandeling, compromis, en consensusbesluitvorming in plaats van meerderheidsbesluitvorming (Lijphart, 1999, pp. 9-47).

Deze twee ideaaltypes verschillen elk beduidend in de wijze waarop ze met etnische en nationale breuklijnen omgaan. Israël, dat algemeen aanvaard is als zijnde een democratie past niet in één van deze bekende types. Sammy Smooha stelt dan ook dat er een type democratie ontbreekt in de typologie van democratieën, en introduceert de term ‘etnische democratie[39], die hij in de democratische sectie van het continuüm tussen democratie en non-democratie plaatst.

Een etnische democratie is een systeem dat de reikwijdte van burgerlijke en politieke rechten voor individuen en bepaalde collectieve rechten voor minderheden combineert met de institutionalisering van de controle door de meerderheid over de staat (Smooha, 1997, p. 199). Gedreven door een etnisch nationalisme identificeert de staat zich met een ‘etnische kernnatie’, en dus niet met haar ganse bevolking. De staat voert een beleid om een homogene natiestaat te creëren, een staat van en voor een welbepaalde etnische natie, en treedt op om de taal, cultuur, numerieke meerderheid, economische welzijn, en politieke belangen van deze groep te promoten. Hoewel ze burgerschap en stemrecht genieten, worden de minderheden als tweederangsburgers behandeld, uitgesloten van de nationale machtsstructuur, en aan een bepaalde controle onderworpen. Niet enkel worden zij die geen lid zijn van de etnische natie beschouwd als minder gewenst, maar zij worden ook als een serieuze bedreiging gezien voor het overleven en de integriteit van de etnische natie. De echte of gepercipieerde dreiging ligt in biologische vermenging, demografische overstroming, culturele achteruitgang, onveiligheid, weerspannigheid en politieke instabiliteit (Smooha, 2002, p. 478). Tegelijkertijd wordt het de minderheden volgens Smooha wel toegestaan om een democratische en vreedzame strijd te voeren om zo een incrementele verbetering van hun status te verwezenlijken[40].

Een etnische democratie verschilt duidelijk van de overige types van democratie. Het is geen liberale democratie want de staat erkent etnische verschillen en kent bepaalde collectieve rechten toe; en het is geen consensusdemocratie, want de staat is niet etnisch neutraal omdat ze wordt gecontroleerd en geregeerd door de meerderheid, terwijl de minderheden niet beschikken over autonomie of het delen van de macht. Buiten de twee hoofdtypes van democratie behoort het bovendien ook niet tot het racistische ‘Herrenvolk’-type[41] (van den Berghe, 1981), want burgerschap geldt voor iedereen en de minderheden kunnen gebruikmaken van de voordelen van burgerschap en van democratische middelen om hun belangen te behartigen. Een etnische democratie is volgens Smooha een systeem waarin twee tegenstrijdige principes vervat zitten: het democratische principe, dat wijst op gelijke rechten en gelijke behandeling van alle burgers; en het etnische principe, dat wijst op de doelstelling van een homogene natiestaat en het bevoordelen van de etnische meerderheid (Smooha, 1997, p. 200). Het politieke systeem is democratisch want alle permanente inwoners genieten individueel van politieke, culturele en sociale rechten, evenals mensen- en burgerrechten. De minderheid krijgt daar bovenop ook nog bepaalde collectieve rechten en krijgt soms zelfs beperkte autonomie. Leden van de minderheid mogen volgens Smooha in dit systeem een intense strijd voor gelijke rechten voeren zonder dat deze onderdrukt wordt door de staat of de meerderheid. Het is hen ook toegestaan om coalities te sluiten met meerderheidsgroeperingen. De democratie wordt echter ingeperkt door het gebrek aan gelijke rechten. De rechten van hen die geen lid zijn van de etnische natie zijn ondergeschikt aan de rechten van de leden ervan, en worden aangetast door discriminatie door de staat. De kwaliteit van de wetgeving en democratie wordt beperkt door overheidsmaatregelen die bedoeld zijn om de waargenomen dreiging vanwege de niet-leden af te wenden. De democratie functioneert als een ‘defensieve democratie’, een politiek systeem ontworpen om als erg bedreigend gepercipieerde groepen te bestrijden (Smooha, 2002, p. 478).

Er zijn vier condities waarvan de aanwezigheid bijdraagt tot de opkomst van een etnische democratie, en vier voorwaarden die bijdragen tot de stabiliteit ervan eenmaal ze er is (Smooha, 2002, pp. 479-480). Een eerste voorwaarde voor de opkomst is dat het etnische nationalisme en de etnische natie al voor het ontstaan van de staat of het politieke systeem bestonden[42]. Ten tweede dat er een (echte of gepercipieerde) bedreiging voor de etnische natie bestaat die een mobilisatie van de meerderheid vereist om de etnische natie te behouden. De (ideologische of pragmatische) toewijding van de meerderheid voor democratie, zonder dewelke een non-democratie zou opkomen, is een derde voorwaarde. Een vierde en laatste voorwaarde is een controleerbare grootte van de minderheid: wanneer het om een kleine en slecht georganiseerde minderheid gaat, kan de meerderheid opteren voor een werkbare etnische democratie zonder afstand te nemen van haar dominantie. Als het om een grote of te sterke minderheid gaat, is de kans groot dat de meerderheid voor een etnische non-democratie kiest als het te moeilijk is om een etnische democratie in stand te houden.

Een eerste voorwaarde voor de stabiliteit van een etnische democratie nadat ze doorgevoerd is, is de aanwezigheid van een duidelijke numerieke en politieke meerderheid van leden van de etnische natie. Een tweede voorwaarde is een voortdurend gevoel van bedreiging bij de meerderheid. Een derde voorwaarde is de afwezigheid van tussenkomst van een ‘extern thuisland’ waartoe de minderheid behoort. De kansen voor een etnische democratie om te overleven zijn groter als de buitenlandse staat waartoe de minderheid nationaal behoort de minderheid niet beschermt en niet optreedt om de etnische democratie te destabiliseren. Een vierde voorwaarde tenslotte is het uitblijven van interventie tegen of het aanwezig zijn van steun voor de etnische democratie vanwege de internationale gemeenschap. Het belang van deze laatste conditie stijgt omwille van de opgang van universele mensen- en minderheidsrechten, en de groeiende bereidheid van verschillende instanties om zich te mengen in de zaken van staten die duidelijk de universeel aanvaarde rechten schenden.

Israël wordt in de vakliteratuur, hoewel het beschouwd wordt als een “uniek geval” (Gutmann, 1989, p. 295), beschouwd als een liberale democratie met enkele consensuselementen en bepaalde tekortkomingen. Maar volgens Smooha is Israël eigenlijk een etnische democratie[43]. Door te onderzoeken wat de positie is van de Arabische Israëli’s aan de hand van het concept etnische democratie, wordt er gekeken in welke mate zij een invloed kunnen hebben op het beleid van Israël tegenover de Palestijnen.

 

 

3.2 Case van Israël

 

In een studie voor het Israel Democracy Institute vergelijkt Lijphart Israël met 24 andere democratische staten. Hij plaatst Israël in een aparte categorie omdat het erg hoog scoort op bepaalde consensusindicatoren (bijvoorbeeld de methode van proportionele verkiezingen), maar erg laag op andere (bijvoorbeeld dat Israël een unitaire en gecentraliseerde structuur heeft). Lijphart verklaart deze anomalie door het feit dat Israël een erg verdeelde maatschappij is die nood heeft aan een consensusbesluitvorming, maar tegelijkertijd een land is dat het zonder federalisering kan redden. Lijphart besluit dat Israël de algemene democratische standaarden bereikt en tot het Westerse democratische systeem behoort (Lijphart, 1993). Volgens Gabriel Sheffer is Israël bijna een ‘private liberale democratie’ geworden (Scheffer, 1996, p. 35), Neuberger analyseert Israël als een liberale democratie (Neuberger, 1998), en Alan Dowty maakt een onderscheid tussen “minder etnische” en “meer etnische” liberale democratieën en Israël zou tot de tweede categorie behoren (Dowty, 1999).

Deze classificaties gaan volgens Smooha voorbij aan drie zaken: het karakter van Israël als Joodse staat, haar toewijding voor de Joden in diaspora, en de diepe verdeeldheid tussen de Arabische minderheid en de Joodse meerderheid (Smooha, 1997, p. 202). Israël kan niet getypeerd worden als een vrije liberale democratie want dit zou enkel juist zijn als de Joodse staat omgevormd zou worden in een Israëlische staat. In een dergelijke staat zou etniciteit privé zijn, zouden Palestijnen en Joden de vrijheid hebben om zich onderling te assimileren, en zou er een nieuwe volledig Israëlische identiteit, nationalisme en natie moeten ontstaan. Maar de werkelijkheid is nog ver verwijderd van een dergelijke situatie. In Israël is er geen scheiding tussen religie en nationaliteit, tussen religie en etniciteit, en tussen religie en staat; waardoor Israël geen liberale democratie genoemd kan worden. Israël is geen liberale democratie omwille van de fundamentele contradictie tussen haar egalitair universalistisch-democratisch karakter en haar niet-egalitair Joods-Zionistische karakter (Smooha, 2002, p. 495). Israël is geen liberale democratie omdat haar grootste bezorgdheid het Joodse volk is en niet haar burgers; omdat er geen Israëlische burgernatie bestaat en omdat het Zionisme het ontstaan van een dergelijke entiteit tegenwerkt; omdat er geen formele gelijkheid van rechten bestaat tussen Arabische Israëli’s en Joden; omdat de Israëlische wet geen vermenging van bloed en gemengde huwelijken toelaat; omdat de basic laws Israël formeel Joods en democratisch maken en zeker niet liberaal of multicultureel; en omdat de etnische sporen in Westerse liberale democratieën verbleken wat betreft betekenis vergeleken met de centrale rol van religie en de etnische natie in Israël.

 

3.2.1 Democratie onder spanning

 

Van de 900.000 Palestijnen die in de regio woonden die uiteindelijk Israël werd, bleven er halverwege 1949 slechts 186.000 Palestijnen over in het land. Israël verstrekte automatische burgerschap aan de bewoners van Arabische afkomst, maar ze werden als potentieel disloyaal beschouwd en onder militair bewind geplaatst tot december 1966. Ongeveer de helft van hun land werd in beslag genomen. Israël heeft sinds het uitroepen van de onafhankelijkheid in 1948 miljoenen Joodse migranten geabsorbeerd maar heeft steevast geweigerd om de Arabische vluchtelingen te laten terugkeren (Smooha, 2002, p. 484). In de Zesdaagse Oorlog van 1967 bezette Israël het volledige grondgebied van het vroegere Mandaatgebied Palestina, waardoor Palestijnse burgers en niet-burgers samengebracht werden.

Tegen het midden van de jaren zeventig geraakten de Israëlische Palestijnen georganiseerd en startten een intense strijd voor vrede en gelijkheid. In 1976 voerden ze de eerste van vele algemene stakingen uit als protest tegen het in beslag nemen van grond, onvoldoende subsidiëren van lokale diensten en andere discriminerende toestanden. Tijdens de eerste Intifada[44] protesteerden de Arabische burgers van Israël uit solidariteit met de Palestijnen in de bezette gebieden. Ze protesteerden opnieuw tijdens de eerste week van de tweede Intifada in oktober 2000 tegen wat ze een inbreuk van Israël op het exclusieve recht van moslims op de Al-Aqsa moskee Haram al-Sharif noemden en tegen het opeenvolgend doden van Palestijnse demonstranten. De meeste Arabische Israëli’s hebben de verkiezing van de eerste minister in februari 2001 geboycot om te protesteren tegen de slechte behandeling van Arabische betogers door de politie en regering. Het is in deze woelige en explosieve politieke context dat de Israëlische democratie zich tracht te handhaven.

Israël voldoet op verschillende vlakken, waaronder universeel stemrecht, een multipartijsysteem, eerlijke verkiezingen, wisselende regeringen, burgerrechten, een onafhankelijk rechtssysteem, persvrijheid, burgerlijke controle over het leger, en een brede steun onder de bevolking en machtselite voor de democratische instellingen wél aan de voorwaarden voor een politieke democratie. Volgens het jaarlijkse onderzoek van Freedom House in 2005 behoort Israël tot een van de 89 vrije landen in de wereld, met een score van 1 (de hoogste op een schaal van 1 tot 7) op politieke rechten en een score van 3 op burgerrechten[45] (Freedom House, 2005). Ondanks de heersende bezorgdheid dat de Israëlische democratie een “overbelast staatsbestel” is (Horowitz, D. & Lessak, 1989), heeft het totnogtoe “redelijk goed” gefunctioneerd, althans volgens Smooha (Smooha, 1997, p. 205). Hij geeft als argumenten het feit dat de Israëlische democratie[46] verscheidene serieuze testen heeft overleefd, waaronder de regeringsveranderingen in 1977, 1992, 1996, de Oslo-Akkoorden, 30 jaar bezetting, de eerste Intifada van 1987 tot 1993, en de moord op eerste minister Rabin in 1995. Maar hij moet wel erkennen dat de Israëlische democratie, afgezien van de implicaties van het Joodse karakter van de staat, drie zwakke punten heeft. Ten eerste de onverminderde toepassing van de Emergency Regulations die de autoriteiten een uitvoerige bevoegdheid geeft om burgerlijke en politieke rechten op te schorten. Ten tweede een onvoldoende bescherming van minderheden, door de afwezigheid van een grondwet of een bill of rights. En tenslotte de eenzijdige wijze van politieke onverdraagzaamheid, die hoofdzakelijk tegen links gericht is in plaats van verspreid over verschillende groeperingen (Smooha, 1997, p. 205).

Voor de Arabische minderheid fungeert Israël als een “verminderde democratie” (Smooha, 2002, p. 488). De Arabische Israëli’s hebben individuele en collectieve rechten, ze worden erkend als een minderheid en hebben de middelen om een gescheiden bestaan te leven: een vrij gebruik van de Arabische taal, een gescheiden onderwijsstelsel in het Arabisch, Arabische massamedia, Arabische culturele instellingen, en aparte religieuze instellingen die het behoud van religie en endogamie verzekeren. De Arabische bevolking woont in gescheiden gemeenschappen[47] en wordt niet onder druk gezet om te assimileren. Maar de Arabische rechten zijn onvolledig en nauwelijks beschermd. Israël erkent de Arabische Israëli’s als een etnische, linguïstische, religieuze, en culturele minderheid maar geeft hen geen status van een Palestijns-Arabische minderheid. Discriminatie tegenover de Arabische Israëli’s door de staat en de Joden is wijdverspreid in het subsidiëren van hun diensten, voorzieningen en infrastructuur (Kretzmer, 1990). Arabische Israëli’s worden door Israël beschouwd als potentieel ontrouw aan de staat en dus aan veiligheidsmaatregelen en politieke controle onderworpen. Ze zijn vrijgesteld van de verplichte legerdienst en uitgesloten van andere veiligheidsdiensten. Gecategoriseerd als een grote risicofactor, wordt de volledige Arabische minderheid als een officieel doelwit beschouwd door de geheime inlichtingsdiensten. De staat functioneert in een permanente staat van paraatheid en alarmfase en heeft onbeperkte bevoegdheden om burgerrechten op te schorten. Toch onderstreept Smooha dat het Arabische recht op vertegenwoordiging, protest, en strijd, gerespecteerd wordt door de staat. De Arabische participatie aan verkiezingen voor de Knesset (75 procent), lokale overheden (90 procent) en de Histadrut vakbond (55 procent) is erg hoog, en zelfs vergelijkbaar met de Joodse percentages. In 2002 waren 12 van de 120 leden van de Knesset Arabische Israëli’s, en de Arabische bevolking maakt herhaaldelijk gebruik van demonstraties en gedeeltelijke of algemene stakingen om te protesteren tegen het uitblijven van vrede en gelijkheid (Smooha, 2002, p. 488).

 

3.2.2 Een etnische staat voor Joden

 

Tegelijkertijd is Israël een speciaal geval van een etnische democratie. Het definieert zichzelf als een staat enkel bedoeld voor de Joden. Het is het thuisland van het gehele Joodse volk, waarvan er 61 procent[48] in de diaspora leeft. De staat ziet het als haar lot en plicht om het Joodse volk in stand te houden en ziet zichzelf als het hoofdinstrument om deze ultieme doelstelling uit te voeren (Smooha, 2002, p. 485). Het Joodse karakter van de staat Israël weerspiegelt zich op het vlak van taal en cultuur, de invloed van het Zionisme, de rol van religie, en het migratie- en grondbeleid.

 

a) Taal en cultuur

Hebreeuws is de officiële en dominante taal, terwijl het Arabisch wel officieel is maar een minderwaardige status heeft. Hebreeuws vormt de solide basis van de Israëlische Joodse cultuur, en is dominant op alle vlakken van het dagelijkse leven (thuis, massamedia, economie, regering, wetenschap, enzovoort). Ook het officiële symbolensysteem in Israël is louter Joods: de naam Israël, kalender, herdenkingsplaatsen, helden, vlag, embleem, nationale volkslied, plaatsnamen, ceremonies, enzovoort zijn allemaal Joods.

 

b) Zionisme

Het Zionisme is de de facto staatsideologie. Haar centrale doelstelling is om Israël Joods te maken in haar demografie, taal, cultuur, instellingen, identiteit, officiële feestdagen, en om het leven en de belangen van Joden in de hele wereld te beschermen. Het Zionisme aanvaardt de historische ontwikkeling van Joden als een etnische natie, waarbij etniciteit, religie en volk vervlochten zijn. Een lid van het Joodse volk kan geen lid zijn van een niet-Joodse religie. In de buitenlandse politiek van Israël wordt heel erg rekening gehouden met het welzijn van de Joden in diaspora over de hele wereld, in zoverre dat het een hoeksteun van het buitenlands beleid genoemd kan worden (Smooha, 1997, p. 206). Op heel veel verschillende manieren verleent de staat een preferentiële behandeling aan de Joden die het Joodse en Zionistische karakter van de staat willen in stand houden. Dit Joods-Zionistisch karakter van de staat is bovendien expliciet verankerd in verschillende wetten (Knesset, 2002):

 

The Foundations of Law Act (1980)

“Where the court, faced with a legal question requiring decision, finds no answer to it in statute law or case-law or by analogy, it shall decide it in the light of the principles of freedom, justice, equity and peace of Israel's heritage.”

 

Basic Law: the Knesset, Amendment 9 (1985)

“A candidates' list shall not participate in elections to the Knesset if its objects or actions, expressly or by implication, include one of the following: (1) negation of the existence of the State of Israel as the state of the Jewish people (…)”

 

Basic Law: Human Dignity and Liberty (1992)

“Its purpose is to protect human dignity and freedom, in order to anchor in the basic law the values of the State of Israel as a Jewish and democratic state.”

 

c) Rol van religie

Eén van de vitale mechanismen waarmee Israël haar Joodse identiteit tracht te bewaren, is de centrale rol van religie. Het is het orthodoxe Jodendom aan wie het in Israël toevertrouwd wordt om te definiëren wie een Jood is, waardoor een vrije toelating van niet-Joden in de Israëlisch-Joodse bevolking verhinderd wordt en waardoor het etnisch-nationale karakter van Israël in stand gehouden wordt (Smooha, 2002, p. 485). Volgens de Israëlische wet behoort elke persoon tot een geloofsgemeenschap die de volledige bevoegdheid heeft over de persoonlijke status, waaronder huwelijk, scheiding, testament, voogdij over kinderen, begrafenis. Hoewel huwelijken tussen verschillende religies niet illegaal zijn, worden ze niet voorzien door de wet. Dit is in tegenspraak met alle Westerse democratieën, die geen religieuze affiliatie opleggen, en die met uitzondering van Ierland, gemengde huwelijken toestaan (Smooha, 1997, p. 206). Deze gedwongen scheiding tussen etnische gemeenschappen en de legale voorziening van etnische endogamie versterkt het etnische karakter van de Israëlische democratie. Lidmaatschap van de Joodse natie wordt dus gescheiden gehouden van Israëlisch burgerschap.

 

d) Migratiebeleid

De centrale wetgeving over immigratie, de Wet van de Terugkeer, staat Joden toe om het land vrij binnen te komen[49], sluit Palestijnse Arabieren uit, en laat immigratie en naturalisatie van niet-Joden enkel toe onder beperkte voorwaarden. Joodse immigranten worden als ‘teruggekeerden’ beschouwd en niet als migranten, en geabsorbeerd in de Israëlische maatschappij. De keerzijde van de Wet van de Terugkeer is de ontkenning van het recht op repatriatie van 3,5 miljoen Palestijnse vluchtelingen en hun afstammelingen. Deze wet wordt bovendien gecomplementeerd door de virtuele niet-toepassing van de immigratie- en naturalisatiewetgeving van Israël. Deze drie peilers van het Israëlische migratiebeleid garanderen het behoud en de stijging van de Joodse meerderheid.

 

e) Grondgebied

Het beleid van grondgebied en nederzettingen is er enkel op gericht om de Joodse belangen te dienen. Meer dan 93 procent[50] van de grond in Israël is in handen van of wordt gecontroleerd door de staat of Joodse instellingen. De Joodse controle over de gronden maakt het mogelijk om nieuwe nederzettingen te stichten, om Joodse migranten te absorberen en om de nationale veiligheid te vergroten, en stimuleert de onbeperkte ontwikkeling en uitbreiding van bestaande Joodse gemeenschappen over het hele land (Smooha, 2002, p. 485). De toewijzing van grond door de staat voor de Arabische bevolking voor ontwikkeling van lokale overheden, openbare instellingen, industrieparken en woonprojecten is heel beperkt en ver beneden wat noodzakelijk is. De staat sticht geen nieuwe Arabische dorpen en steden. Een ander component van het Israëlische grondbeleid is dat het Joden zijn die de staf bemannen en de plannings-, bouw-, en zonecommissies beheren.

 

3.2.3 Democratisch versus Joods-Zionistisch karakter

 

De compatibiliteit tussen het democratische en Joods-Zionistische karakter van de staat is de hoeksteen van de ideologie van alle Zionistische politieke partijen in Israël en de mening van een overgrote meerderheid van de Joden. Verschillende sociale wetenschappers argumenteren dat na de Zesdaagse Oorlog in 1967 de Joods-Zionistische identiteit van Israël nog versterkt werkt en dit ten koste van de democratie. Maar ondanks de stijgende invloed van religie en nationalisme zijn er verschillende maatstaven van democratie die aangeven dat Israël in de jaren negentig democratischer is dan in de jaren vijftig (Smooha, 1997, p. 207).

Binnen de grenzen van voor 1967 is Israël internationaal aanvaard als een Joodse staat[51]. Het is dan ook evident dat het duale Joodse en democratische karakter van Israël de status van de Palestijnse minderheid problematisch maakt. Hun situatie onderstreept dan ook de problematische aard van het model van etnische democratie, die een aantal diep verdeelde maatschappijen typeert. Toch is er een complicatie die het Israëlisch-Palestijns conflict onderscheidt van andere als etnische democratieën te bestempelen samenlevingen. Aangezien de Israëlische Palestijnen deel uitmaken van de Arabische wereld, die de staat Israël geen warm hart toedraagt, zou volgens Smooha een beperking van hun rechten gerechtvaardigd worden. Zowel Joden als Palestijnen kunnen immers gebruik maken van de dualiteit van Israël om hun eisen te legitimeren. Joden kunnen zich beroepen op de internationale legitimiteit als een Joodse staat en de dreiging voor haar integriteit om een beleid te verdedigen die de Palestijnen de status van een niet-nationale minderheid toekent met beperkte rechten in een etnische staat. De Palestijnse Israëli’s echter kunnen zich beroepen op de Israëlische democratie als basis voor hun eis voor de normalisatie van hun status als een nationale minderheid in een democratische, niet-etnische staat. Ook onderstreept Smooha dat het etnische karakter van de Israëlische democratie al aanwezig was tijdens de ontwikkeling van Israël als een aparte samenleving in haar voorstaatse periode: in het Joodse karakter van haar instellingen, in haar toewijding voor een Joodse meerderheid, en in haar veelzijdige en complexe verhouding met de Joodse diaspora. Zelfs zonder een Palestijnse minderheid zou het als een etnische democratie beschouwd worden (Smooha, 1997, p. 208). Tegelijkertijd bevestigt dit dat de Israëlische identiteit als een Joodse en democratische staat de meest fundamentele kwestie is.

Israëlische Joden zien drie grote dreigingen tegenover hun natie en staat. De eerste bedreiging is het fysieke en politieke overleven van Israël in de regio, ten tweede de Palestijnse burgers van Israël, ten derde de bedreiging voor het overleven van de Joodse diaspora (Smooha, 2002, pp. 486-487).

 

a) Fysieke en politieke overleving van Israël in het Midden-Oosten

Ondanks de vredesverdragen met Egypte en Jordanië ziet Israël zichzelf als verstoten door Syrië, Irak, Iran en andere moslimstaten. Zelfs als vrede bereikt wordt, zal de regio onveilig, explosief en vijandig blijven. Gesitueerd in een grote onherbergzame niet-Joodse regio zal de Joodse staat een hoge militaire capaciteit en een onderscheiden nationaal karakter moeten behouden als ze als afzonderlijke staat wil overleven. De kans op regionale animositeit blijft groot aangezien Israël een economische, politieke en culturele integratie in het Westen verkiest boven een integratie in het Midden-Oosten. Het in stand houden van Israël als een Joodse staat heeft twee gevolgen: een verwerping van Israël door de Arabische regio, en het dient als een middel voor mobilisatie van Israëlische Joden.

 

b) De Palestijnse burgers van Israël

In de ogen van Joden vormen de Palestijnse burgers van Israël de tweede bedreiging in die zin dat ze een risico vormen voor de veiligheid en demografie. Wat betreft de nationale veiligheid vormen ze een minderheid die een integraal deel uitmaakt van het Palestijnse volk en de Arabische wereld die vijandig staan tegenover Israël. De vrees leeft dat een toekomstige Palestijnse staat als een toekomstig thuisland voor de Israëlische Palestijnen zal fungeren, en dat hun steun gevraagd zal worden om de Joodse staat te destabiliseren. Een gelijkaardige redenering is dat misnoegde Israëlische Palestijnen zich tot een toekomstige Palestijnse staat zouden wenden om steun en interventie te vragen in het binnenlandse beleid van Israël. Er zijn dan ook verschillende elementen in de Israëlisch-Arabische demografie die de Joden schrik aanjagen. De Arabische bevolking bestaat uit 11 procent van het Israëlische electoraat, waardoor ze een rechtstreekse bedreiging vormt voor de rechtervleugel[52] van het Israëlisch politiek etablissement die door hen niet gesteund wordt. Daarom kunnen ze over cruciale kwesties beslissen, vooral op vlak van territoriale terugtrekkingen in ruil voor vredesverdragen, waarover Joden in Israël verdeeld zijn. Dit alles wordt versterkt door het feit dat het Arabische geboortecijfer dubbel zo groot is als het Joodse en de participatie van Arabische vrouwen op de arbeidsmarkt de helft is van bij de Joden.

 

c) Het overleven van de Joodse diaspora

Antisemitisme, een afkalving van de Joodse identiteit en cultuur, en gemengde huwelijken zijn de grootste bedreigingen voor de overleving van de Joodse diaspora. Israël ziet het als haar taak en verantwoordelijkheid om deze dreigingen een halt toe te roepen, om de banden met de diaspora te verstevigen, en om migratie van Joden te bevorderen. Een Joodse staat wordt in die redenering noodzakelijk geacht voor de nationale overleving van de Joden. Het fungeert als een veilig schuiloord voor vervolgde Joden en als een thuishaven voor elke Jood die op zoek is naar een volledig Joods leven. De Joodse diaspora is van vitaal belang voor Israël als bron voor migratie, politieke steun, economische hulp en morele solidariteit.

 

3.2.4 Conclusie van Smooha

 

Smooha besluit zijn uiteenzetting over de term etnische democratie met te stellen dat het om een wetenschappelijk, theoretisch, en empirisch model gaat, en niet om een normatief model. Maar zoals elk wetenschappelijk model kan het volgens hem ook dienen als een normatief instrument om het feit dat Israël vandaag een etnische democratie is te bekritiseren of te rechtvaardigen. Ingesloten in dit model, zo stelt hij, zit een geïmpliceerde kritiek vervat op de Zionistische benadering en op de concurrerende post-Zionistische aanpak die tijdens de jaren ’90 is ontwikkeld. Het model van etnische democratie legt de zwakte van het Zionistische standpunt bloot, dat de aanzienlijke contradictie op het vlak van ideologie en toepassing negeert tussen het democratische en Joods-Zionistisch karakter van de staat. Het daagt tevens het post-Zionistische standpunt uit, dat de contradictie wel erkent, maar argumenteert dat Israël geen Joods-Zionistische staat kan en mag blijven, vooral met het oog op vrede. De post-Zionisten beweren volgens Smooha dat een etnische democratie onstabiel, conflictueus en discriminerend is, en dat Israëlische Palestijnen dit niet aanvaarden. Hier gaat Smooha echter niet mee akkoord, en hij besluit dan ook dat in de nabije toekomst de Joodse meerderheid zal weigeren om haar dominantie te laten varen. En dat ze zullen verdergaan met Israël te behouden als een democratische en Joodse staat, en tegelijkertijd de positie van de Arabische minderheid te verbeteren en gedeeltelijk tegemoet te komen aan hun eisen. (Smooha, 1997, pp. 235-236).

 Israël moet aan vier voorwaarden voldoen als het een Joodse en democratische staat wil blijven in de nabije toekomst. De eerste voorwaarde is dat de Joden een permanente meerderheid moeten blijven in Israël. Joden zullen een stevige meerderheid blijven vormen zolang Joden in diaspora naar Israël blijven emigreren, zolang niet-Joden buiten de grenzen gehouden worden, als Israël zich volledig én definitief terugtrekt uit de Westelijke Jordaanoever en Gaza, en als het recht op terugkeer van Arabische vluchtelingen blijft weigeren. Hierover bestaat er een consensus in Israël. De tweede voorwaarde is het blijvende gevoel van dreiging voor het overleven van de Joodse etnische natie in Israël en de rest van de wereld. Zonder een continu gepercipieerd gevoel van dreiging en onveiligheidsgevoel zullen Joden er niet op aandringen om Israël te behouden als een Joodse staat en als een verdedigingsysteem tegen Arabische aanvallen, antisemitisme en assimilatie. De derde voorwaarde is de blijvende onmogelijkheid van de Arabische wereld en het Palestijnse volk om tussenbeide te komen in naam van de Arabische minderheid in Israël. Indien deze etnische beschermheren in staat en bereid zouden zijn om de Arabische Israëli’s te mobiliseren om Israël effectief te destabiliseren, zou de Joodse staat de democratie kunnen ontzeggen voor haar Arabische burgers om zo buitenlandse tussenkomst te kunnen weerstaan. Zolang Israël sterk blijft, zal dit niet gebeuren. De kans lijkt klein dat de Palestijnse Autoriteit hiertoe zal oproepen, omdat het Palestijnse leiderschap er belang bij heeft om een krachtige Palestijnse minderheid in Israël te hebben die voor de Palestijnse zaak kan lobbyen. De vierde en laatste voorwaarde is het uitblijven van een interventie door de internationale gemeenschap namens de Arabische minderheid om het karakter van Israël te veranderen. Aan deze voorwaarde is momenteel ook voldaan. Het recht van Israël om tegelijk democratisch en Joods te zijn, wordt gelegitimeerd door de VN-resolutie uit 1947 die oproept tot de formatie van twee aparte natiestaten in Palestina, een Joodse en een Arabische. Het Joodse karakter van Israël is nog nooit aangevochten door een internationale resolutie. Zelfs de meest recente kritieken op Israël zijn beperkt qua reikwijdte en trekken de legitimiteit van de Joodse staat en haar democratie niet in twijfel (Smooha, 2002, pp. 490-491). Factoren zoals de stijging van niet-Joden in de Israëlische burgerbevolking[53] en de stijgende betrokkenheid van de internationale gemeenschap zorgen er wel voor dat sommige voorwaarden aan het afbrokkelen zijn.

 Smooha besluit dat de etnische democratie in Israël redelijk robuust lijkt voor de nabije toekomst. Het is in staat om het pleidooi van de post-Zionistische intellectuelen voor een liberale democratie en de intense strijd van de Arabische minderheid voor een consensusdemocratie (een binationale staat) te weerstaan. Hoewel Israël de komende jaren waarschijnlijk een etnische democratie zal blijven, zal haar stabiliteit afhankelijk zijn van een liberalisering van haar karakter en van haar beleid tegenover de Arabische Israëli’s. Een meer liberale en egalitaire formule van een democratische en Joodse staat is noodzakelijk om het Arabisch-Joods conflict te beheersen (Smooha, 2002, p. 498).

 

 

3.3 Kritiek op Smooha

 

Er is in de wetenschappelijke literatuur veel kritiek gekomen op het model van etnische democratie, zowel vanwege academici die Israël als een gewone democratie beschouwen als vanwege academici die Israël niet als een democratie beschouwen.

 

3.3.1 Ghanem, Rouhana en Yiftachel

 

As’Ad Ghanem, Nadim Rouhana en Oren Yiftachel hebben scherpe kritiek geleverd op het model van Smooha. Ze erkennen dat er belangrijke democratische kenmerken aanwezig zijn in Israël, maar ze hebben een onderscheid gemaakt tussen deze democratische kenmerken en een democratische staatsstructuur, die zou ontbreken in het regime. Er zijn volgens hen drie terreinen waar het concept van ‘etnische democratie’ zwakke punten vertoont. Ten eerste de burgerlijke ongelijkheid en het gebrek aan instemming door de minderheid; ten tweede de etnische uitsluiting; en ten derde de problematische definiëring van soevereine staatsgrenzen (Ghanem, Rouhana & Yiftachel, 1998, pp. 255-264).

Terwijl Smooha een onderscheid maakt tussen individuele en collectieve rechten, zijn deze volgens Ghanem e.a. vaak niet te onderscheiden van elkaar, aangezien in de beperking op collectieve rechten ook een schending van individuele rechten vervat zit en dus de schending van een fundamenteel democratisch principe van individuele burgerlijke gelijkheid. Israël zou ook niet geanalyseerd mogen worden als een “archetypisch” geval van meerderheid-minderheid relaties, zoals geïmpliceerd wordt in Smooha’s werk, gezien de voortzetting van de “verjoodsing” van het land. Met andere woorden, de analyse van de Joodse en Arabische betrekkingen in Israël kan volgens Ghanem e.a. niet geïsoleerd worden van het historische proces waarin Palestijnse Arabieren de controle over hun land verloren en een minderheid werden, of van de voortgezette immigratie, burgerschap en grondbeleid die de Joodse dominantie verder zetten. Het proces van “verjoodsing” werd vergemakkelijkt door een “tirannie van de meerderheid” die de Arabische burgers in Israël structureel verhindert om zich effectief te mobiliseren binnenin dit politieke systeem, en sluit hen uit van sleutelposities en middelen (Ghanem e.a., 1998, p. 254). Israël discrimineert niet alleen op dagelijkse basis Palestijns-Arabische burgers maar sluit eigenlijk de theoretische mogelijkheid uit dat Arabische Israëli’s ooit gelijkheid met de Joden zouden verwerven omwille van het ingebedde en allesomvattende Joodse karakter van de staat. Deze werkelijkheid doet volgens Ghanem e.a. serieuze twijfels rijzen over de veronderstelling van Smooha over de potentiële opwaartse mobiliteit van de Arabische bevolking onder het Israelische regime. Een dergelijk regime zou en mag niet beschouwd worden als een “archetype” van eender welk democratisch regime.

Ook zijn er volgens Ghanem e.a. ernstige problemen wat betreft de geografische en analytische grenzen van het Israëlische staatsbestel. Smooha gebruikt het “eigenlijke Israël”[54] (binnen de grenzen van 1967) als eenheid van analyse, maar deze eenheid kan niet langer dienen als een betekenisvolle politieke of territoriale entiteit, vooral omwille van het verbreken van staatsgrenzen door Joodse nederzettingen, en omwille van de voortgezette betrokkenheid van Joodse diaspora organisaties in het beleid van Israël. Het gebruik van het onproblematische concept Israel Proper, zoals Smooha dat doet, is gedeeltelijk gebaseerd op het beschouwen van Joodse nederzettingen in de bezette gebieden als ‘tijdelijk’. Maar deze zogenaamde tijdelijke status duurt inmiddels al meer dan 30 jaar en het ziet er niet naar uit dat hier snel een einde aan zal komen. In deze periode hebben ongeveer 350.000 Joden zich gevestigd in de gebieden[55]. Dit beschouwen Ghanem e.a. niet als slechts een kleine afwijking, maar als een structurele factor die het democratische basisprincipe van universeel stemrecht ondermijnt: Joodse kolonisten blijven Israëlische burgers met volledige politieke rechten, terwijl hun Palestijnse buren geen stemrecht hebben en geen impact hebben op het Israëlische beleid dat hun eigen regio’s controleert[56]. Na het Oslo-Akkoord is hier wat verandering in gekomen met de oprichting van de Palestijnse Autoriteit, maar de meeste Palestijnse burgers en gronden in de gebieden zijn nog steeds in verschillende mate onder Israëlisch bewind. Bovendien strekt de invloed van Joodse kolonisten in de Israëlische politiek veel verder dan louter electoraal, met een onevenredig hoge vertegenwoordiging in de Knesset en de regering, en verschillende sleutelposities in het leger, de politiek, en de academische wereld. Israël heeft de laatste decennia opgetreden als een staatsbestel zonder duidelijke grenzen. Deze situatie weerhoudt Israël er van een demos[57] op te richten en te machtigen, en houdt dus het stichten van een echt democratisch systeem tegen. Daarom slagen theoretische instrumenten die ontwikkeld werden voor typische en relatief stabiele meerderheid-minderheid relaties er niet in om de Israëlische case van structurele etnische expansie en een etnische staat zonder grenzen te verklaren.

 Op empirisch vlak schendt Israël verschillende fundamentele democratische principes. De Israëlische staat gaat nog steeds door met een ondemocratisch proces van verjoodsing, wat vergemakkelijkt wordt door de structurele hiërarchie tussen Joden en Arabische Israëli’s (hiervan is Smooha zich volledig bewust), maar ook door het wazige karakter van haar geografische en politieke grenzen. En het is dit laatste dat Smooha negeert. Ghanem, Rouhana en Yiftachel trekken de geloofwaardigheid van twee tegenovergestelde principes van politieke organisatie in een term (etnische democratie) in twijfel. Dit leidt enkel tot een verstoorde aanvaarding van constitutionele en institutionele gelijkheid als onderdeel van een zogenaamd democratisch systeem. ‘Etnische democratie’ sluit zelfs een theoretisch pad naar burgerlijke gelijkheid uit, en functioneert eerder als een instrument om de politieke en legale status quo te legitimeren. Concepten als ‘etnocratie’ of ‘etnische staat’ vatten voor hen de essentie van de Israëlische politieke structuur beter samen, door het regime noch als democratisch, noch als autoritair te bestempelen (Ghanem e.a., 1998, p. 265).

 

3.3.2 Jamal

 

Amal Jamal beschouwt het model van etnische democratie als een zoveelste poging van Israëlische politieke sociologen om het etnische karakter van de Israëlische staatsstructuur, waarin democratie selectief en differentieel is tegenover de verschillende sociale groepen in de Israëlische maatschappij, in een rigide ideaaltype te gieten; en dit op een moment dat regimedynamisme en democratisering als ideaal beschouwd worden in de wereldpolitiek (Jamal, 2002). Jamal ziet twee centrale tekortkomingen in het concept van etnische democratie: enerzijds het feit dat het model algemene theoretische conclusies trekt gebaseerd op een enkele casestudy, en anderzijds dat de focus op procedurele en institutionele aspecten van het regime en het omvormen van een enkel regime tot een ideaaltype volgens hem wijst op de onderliggende normatieve implicaties of de verborgen agenda van de theoreticus (Jamal, 2002, p. 412). Terwijl het model van etnische democratie oorspronkelijk bedoeld was als een kritisch model werd het volgens Jamal al snel duidelijk dat het eigenlijk een theoretisch instrument was dat de bestaande staatsstructuur rechtvaardigde. Het ontwikkelen van een nieuw type democratisch regime met etnische eigenschappen werd een legitimerend mechanisme voor het behoud van de status quo. In Israël bestaat er een multiculturele realiteit waarvan het effect op de structuur van het regime elke jaar sterker wordt, maar die er nog niet in geslaagd is om de oude constitutionele, legale, en institutionele hindernissen te doorbreken. De politieke strijd van sektarische partijen is het beste voorbeeld van de gedeeltelijke institutionalisering van een groeiende multiculturele sociale structuur in Israël. Het model van etnische democratie negeert de etnische en culturele verschillen binnenin de Joodse maatschappij in Israël doordat het enkel focust op de Arabisch-Joodse breuklijn. De multiculturele werkelijkheid in de Israëlische maatschappij overschrijdt de nationale grenzen op verschillende vlakken. De differentiatie binnen de Israëlische maatschappij tussen de etnische groepen, die verschillende en zelfs tegengestelde wereldbeelden hebben, heeft een grote impact op het karakter van het Israëlische regime en vooral op de democratie. De religieus-seculiere, oosterse-Westerse, en migranten-veteranen breuklijnen in de Israëlische maatschappij hebben een even grote impact op het karakter van het regime en democratie als de Arabisch-Joodse breuklijn (Jamal, 2002, pp. 412-414). Doordat Smooha dit over het hoofd ziet, wordt het model van etnische democratie een reductionistische poging om de Israëlische politieke werkelijkheid te begrijpen.

Een kritisch model van de structuur van een democratisch regime zou de factoren die democratisering en liberalisering blokkeren in rekeningschap moeten nemen. Een model dat de bestaande etnische machtsverhoudingen in een democratisch regime onderzoekt zonder deel te willen nemen aan het vormen van een politieke werkelijkheid van grotere gelijkheid en vrijheid, doet verdenkingen oprijzen wat betreft haar normatieve doelstellingen. De bezorgdheid die wordt verwoord wat betreft de mate van stabiliteit van de etnische democratie van het regime in Israël is een weergave van het wazige onderscheid tussen het onderwerp van een theorie en de theorie zelf. Het model valt volgens Jamal dan ook in de categorie van een “noodmentaliteit” die het officiële en officieuze politieke discours in Israël kenmerkt; en die de implementatie rechtvaardigt van een beleid dat het belang van een aanzienlijk aantal democratische waarden nietig verklaart. Niemand kan het bestaan van democratische procedures en gewoontes in Israël ontkennen. Dat neemt echter niet weg dat men zich de vraag moet stellen of deze alle Israëlische burgers gelijk en universeel dienen. De Arabische Israëli’s hebben volgens Jamal zeker al voordeel gehad van de democratische procedures, maar dit was enkel het geval zolang hun rechten niet botsten met de belangen van de Joodse meerderheid. Het domein van de rechten voor de Arabische Israëli’s wordt niet bepaald door hun fundamentele rechten als burgers, maar eerder door de spelregels die door de meerderheid opgelegd worden (Jamal, 2002, p. 430). Om de Israëlische politiek en het regime beter te begrijpen moet er gewezen worden op de kloof tussen de multiculturele sociale werkelijkheid en de patronen van politieke controle die het multiculturele conflict intensifiëren en de democratisering blokkeren. De institutionalisering van collectieve rechten en de liberalisering van het Israëlische burgerschap zijn noodzakelijke stappen die genomen moeten worden indien men de stijgende spanningen van het multiculturele conflict in Israël wil reduceren.

 

3.3.3 Gavison

 

Net zoals Amal Jamal vindt ook Ruth Gavison dat het typeren van de Israëlische maatschappij niet los te schakelen is van normatieve analyses. Gavison veronderstelt dat het model van etnische democratie de vooruitgang bevordert van de Israëlische democratie waardoor het te verkiezen is boven een theoretisch model dat het Israelische regime als ondemocratisch typeert. Israël typeren als zuivere etnische staat zonder haar democratische dimensies te erkennen zou de bewegingsvrijheid voor de Arabische minderheid nog verder kunnen ondermijnen. Ruth Gavison baseert de moraliteit van etnische democratie op het recht van etnische naties op eigen staten (het algemene zelfbeschikkingsrecht van naties) en op de plicht om dit recht te beperken om zo de democratie in stand te houden, om discriminatie te voorkomen, en om recht te doen aan minderheden. In haar uiteindelijke analyse wordt etnische democratie gerechtvaardigd als een pragmatisch compromis tussen tegengestelde hoofdwaarden. Toegepast op Israël rechtvaardigt Gavison het idee van een Joodse en democratische staat, maar wijst ook op enkele elementen in de behandeling van de Arabische minderheid en op de rol van religie in staatszaken die overbodig of duidelijk onverenigbaar zijn met de principes van gelijkheid en rechtvaardigheid.

Gavison ziet de laatste twee decennia in de wetenschappelijke literatuur over de Israëlische maatschappij een groeiend bewustzijn voor de spanningen tussen Joodse en democratische elementen in het regime van Israël. Er zijn volgens haar drie oorzaken voor deze spanningen. Ten eerste is er het feit dat Israël, een staat die gedefinieerd en gestructureerd is als thuisland voor de Joden, een aanzienlijke Palestijnse minderheid binnen haar grenzen heeft. Ten tweede is er het debat tussen de Joden over de betekenis van het Joodse karakter van de staat, met een hevige competitie tussen religieuze en seculiere cultureel-historische opvattingen over de Joodse identiteit. En tenslotte is er het verhitte politieke debat in Israël over de grenzen en haar karakter: terwijl de meeste Joodse Israëli’s willen dat Israël in zekere zin een Joodse staat blijft, verschillen de meningen over wat de grenzen van Israël zijn (Gavison, 1999, p. 44).

 Gavison kan zich heel erg vinden in de argumentatie en analyse van Smooha, en indien het zou moeten, zou ze, hoewel ze begrip heeft voor vele inzichten en commentaren van zijn criticasters, partij kiezen voor Smooha. Waar ze echter een probleem mee heeft, is het feit dat ze het hele debat misleidend en onbehulpzaam acht omdat het kwesties voorstelt die voor haar in de eerste plaats politiek en normatief zijn wat betreft theoretische en conceptuele analyse. Zij stelt dat Smooha en zijn criticasters eigenlijk allemaal een verschillend antwoord geven op dezelfde vraag: zou Israël als een democratie geclassificeerd moeten worden? (Gavison, 1999, p. 47). Ze argumenteert dat Smooha en zijn criticasters eigenlijk akkoord gaan met de meeste feiten van de Israëlische werkelijkheid. Namelijk dat Israël als een etnische staat (institutionalisering van de controle over de staat door de meerderheid) gedefinieerd moet worden; dat het karakter van de beschrijving van de Israëlische staat een niet-normatieve wetenschappelijke poging moet zijn die betekenis geeft aan de complexe realiteit van de Israëlische maatschappij, met een speciale verwijzing naar de betrekkingen tussen de Joodse en Arabische bevolking die hier deel van uit maken; dat ideaaltypes zoals democratie geen alles-of-niets concepten zijn, en dat er geen maatschappijen bestaan die perfecte democratieën zijn; dat Israël democratischer is dan in de jaren vijftig; dat democratie geen neutrale term is, hoe democratischer een regime is, hoe beter; dat democratie een diepgewortelde toewijding voor burgerlijke gelijkheid bevat. Wat overblijft zijn normatieve analyses.

Gavison veronderstelt dat het model van etnische democratie de vooruitgang van de Israëlische democratie bevordert waardoor het te verkiezen is boven een theoretisch model dat het Israelische regime als ondemocratisch typeert. Israël typeren als zuivere etnische staat zonder haar democratische dimensies te erkennen zou de bewegingsvrijheid voor de Arabische minderheid nog verder kunnen ondermijnen.

 

 

3.4 Besluit

 

Sinds het losbarsten van de tweede Intifada zijn de betrekkingen tussen Israël en de ongeveer 20 procent Arabische Israëli’s, die al erg slecht waren, zo mogelijk nog verder verslechterd. De uitingen van solidariteit met de Palestijnen in de bezette gebieden in oktober 2000 symboliseerden deze evolutie. De rest van de Israëlische bevolking ziet hen als een bedreiging voor de veiligheid en voor het demografische evenwicht, en dus voor het Joodse karakter van de staat Israël. In Israël is er geen scheiding tussen religie en nationaliteit, tussen religie en etniciteit, en tussen religie en staat. Vergeleken met de centrale rol van religie en de etnische natie in Israël, verbleken de etnische sporen die je terugvindt in westerse liberale democratieën.

De Israëlische politieke socioloog Sammy Smooha klasseert Israël in de historisch zeldzame categorie van “etnische democratie”, een systeem waarin twee tegenstrijdige principes vervat zitten: het democratische principe en het etnische principe. In een etnische democratie identificeert de staat zich met een etnische kernnatie, en dus niet met haar hele bevolking. De institutionalisering van een controle en dominantie van de meerderheid over de staat worden gecombineerd met een aantal onmiskenbare democratische kenmerken. Bovendien is Israël een speciaal geval van etnische democratie. Niet enkel omdat het zichzelf definieert als een staat enkel bedoeld voor Joden, maar ook omdat het als het thuisland fungeert van het gehele Joodse volk, waarvan er 61 procent in de diaspora leeft.

As’ad Ghanem, Nadim Rouhana, en Oren Yiftachel betwisten de democratische component in dit concept en stellen in de plaats daarvan het label ‘etnocratie’ voor; Amal Jamal ziet het model als een poging tot rechtvaardiging voor de huidige situatie; en Ruth Gavison pleit ervoor om het debat te verplaatsen van het verdoken naar een expliciet normatief terrein, en besluit dat er niet noodzakelijk een conceptuele inconsistentie hoeft te bestaan tussen het Joodse en het democratische karakter van een staat. Alle wetenschappers geven wél toe dat Israël krachtige procedurele democratische elementen heeft. Al haar burgers hebben burgerlijke en politieke rechten. Er vinden regelmatige en vrije verkiezingen plaats. Er is een onafhankelijke rechterlijke macht. Er is vrijheid van meningsuiting en vrijheid van vereniging. Er is een werkelijke mogelijkheid tot regeringswissels. Door te zeggen dat Israël geen democratie is, worden deze elementen over het hoofd gezien. Hoewel het er op verschillende vlakken vervaarlijk dicht in de buurt van komt, lijkt het dus een stap te ver om Israël als een apartheidsregime te bestempelen.

Maar er schort wel degelijk iets aan het Israëlische type van democratie, dat nog het best als een ‘verminderde’ of ‘defensieve democratie’ kan omschreven worden, een democratie die bovendien stilaan onder hevige spanning staat. Een politiek systeem dat ontworpen werd om bevolkingsgroepen te bestrijden die als een bedreiging beschouwd worden. Het typeren van de Israëlische maatschappij is simpelweg niet los te schakelen van normatieve analyses. Zowel Smooha als zijn critici geven eigenlijk allemaal een verschillend antwoord op de vraag of Israël volgens hen als een democratie zou moeten geclassificeerd worden. De besproken wetenschappers zijn het wel met elkaar eens wat betreft deze disfunctie en beschrijven de huidige problematische situatie van de niet-Joden en dan vooral die van Arabische afkomst in Israël allen in gelijkaardige bewoordingen. Hoewel het de minderheden in Israël formeel toegestaan wordt om een democratische en vreedzame strijd te voeren voor een verbetering van hun positie, worden ze als tweederangsburgers behandeld, gevreesd als een bedreiging, uitgesloten van de nationale machtsstructuur, en onder controle geplaatst. De Joden domineren de staat op een zodanige wijze dat er van een ‘tirannie van de meerderheid’ mag gesproken worden die de Arabische staatsburgers in Israël structureel verhindert om zich op doeltreffende wijze te mobiliseren binnenin dit politieke systeem. Israël discrimineert niet enkel op dagelijkse basis Arabische Israëli’s maar sluit tevens de mogelijkheid uit dat de Arabische burgers ooit volstrekte gelijkheid met de Joden zullen verwerven.

Het grote dilemma van het Zionisme en van een etnische democratie is dat in de Israëlische visie een “staat” iets ander is dan wat de meeste mensen bedoelen wanneer ze het over een “Palestijnse staat” hebben. Israël heeft het namelijk niet over het zelfbeschikkingsrecht van een natie, om de Westerse terminologie van Woodrow Wilson te gebruiken. Israël heeft het over een scheiding. Het is de waarde van de scheiding die van doorslaggevend belang is, en niet die van zelfbeschikking, en zeker niet van bevrijding. De betekenis van scheiding wordt afgemeten in termen van de mogelijkheid van Israël om de Joodse staat Joods te houden, en om geen Arabische minderheid te hebben die de mogelijkheid zou kunnen hebben om een meerderheid te worden ergens in de toekomst. Indien dit zou gebeuren, zou het Israël dwingen om ofwel een seculiere democratische staat ofwel een binationale staat te worden, of om in een apartheidsregime te veranderen.

En het is op dit punt dat er een lijn te trekken valt met de politiek tegenover de Palestijnen in de bezette gebieden tijdens de tweede Intifada. De situatie van de Palestijnen met Israëlische nationaliteit in Israël zorgt er immers voor dat er nauwelijks een verzachtende invloed kan gelden van hen op de Israëlische politiek, en dat de Israëlische regering helemaal niet in haar vrijheidsgraden wordt beperkt wat betreft haar beleid in de Palestijnse gebieden. Het feit dat Israël een etnische democratie is, heeft een invloed op de vrijheidsgraden voor de regering tegenover de Palestijnen in de bezette gebieden. Samengevat: de Arabische Israëli’s kunnen simpelweg niet zorgen voor een versoepeling van het beleid tegenover de Palestijnen in de Gazastrook en op de Westelijke Jordaanoever omdat ze structureel van de macht uitgesloten worden door het etnische karakter van de staat Israël. De Israëlische democratie moet zich in een woelige en explosieve politieke context trachten te handhaven, en het mag op zich al een wonder heten dat het de verschillende beproevingen in haar bestaan overleefd heeft. Maar dat neemt niet weg dat het diepgewortelde etnische denken in Israël, namelijk het geloof in het natuurlijke recht van een groep om haar zelfverklaarde grondgebied te controleren en tegelijkertijd andere groepen te controleren die op hetzelfde grondgebied verblijven, wat geïllustreerd wordt door de positie van de meer dan een miljoen Arabische Israëli’s, een grote invloed heeft gehad op het strenge beleid naar de Palestijnen in de bezette gebieden tijdens de tweede Intifada.

 

 

4. Veiligheidskwestie

 

‘Israel has an important principle: it is only Israel that is responsible for our security’. Met deze woorden van Yitzhak Rabin (Rabin, 1994, p. 603) wordt het uitgangspunt van Israël in haar veiligheidsbeleid naar voren geschoven: Israël moet voor haar eigen veiligheid zorgen, de zogenaamde ‘self-help’ (Bar-Joseph, 2000, p. 107). In Israël leeft de bevolking met een constante dreiging van conventionele en niet-conventionele oorlogsvoering, en veiligheidskwesties maken dan ook de meest saillante dimensie van de politieke ruimte uit (Doron, 2002, p. 31). Het veiligheidsdilemma waar Israël mee geconfronteerd wordt, komt aan bod in dit hoofdstuk, waar ook de Israëlische respons op de tweede Intifada van wegblokkades en checkpoints, het vernietigen van huizen, het liquideren van verdachten, en de bouw van de Scheidingsmuur besproken zullen worden. Er zal aangetoond worden dat de Israëlische strategie van de laatste jaren gezien kan worden als een constante poging om gezichtsverlies te voorkomen en vooral gericht is op korte termijn en meer specifiek op het geruststellen van de publieke opinie.

De zelfmoordaanslagen die volgden op het vastlopen van de vredesonderhandelingen in de zomer van 2000, hebben diepgaande gevolgen gehad in Israël. Niet alleen waren er de menselijke tragedies, maar de aanslagen ondermijnden de defensiestrategie die Israël sinds haar stichting steeds gehanteerd had. Ondermeer omdat in de Joodse wereld termen als ‘overleven’ en ‘verdedigen’ veel belangrijker zijn dan ‘lijden’[58], werd de strategie gehanteerd om mogelijke aanvallen af te weren door een beeld van kracht en vastberadenheid naar buiten toe te projecteren. In de laatste decennia is Israël vrij goed in die opzet geslaagd door een gigantisch militair overwicht op te bouwen. Maar het heeft hier echter ook een zware prijs voor moeten betalen.

Door de jaren heen moest in cruciale situaties steeds ten alle koste vermeden worden gezichtsverlies op te lopen, omdat dit volgens Israël zou kunnen leiden tot het uiteindelijke ondermijnen van de staat Israël zelf. De Arabische wereld en vooral de Palestijnen trokken hier echter hun eigen conclusies uit, en besloten dat terroristische methodes misschien konden bekomen wat andere methodes niet langer verkregen.

De proliferatie van zelfmoordaanslagen in de laatste jaren en de nasleep van 11 september heeft de geloofwaardigheid van de Israëlische afschrikkingstrategie ondermijnd door het land met een diep onveiligheidsgevoel op te zadelen en de zwakke punten in haar strategie te beklemtonen. Het militaire arsenaal dat door Israël werd opgebouwd, slaagt er namelijk in om staten af te schrikken die ontvankelijk zijn voor retaliatie of beloning, maar niet de kleine gedecentraliseerde groepen van individuen die bereid zijn voor hun zaak te sterven. Om vooral geen gezichtsverlies te lijden werd geopteerd voor een verdere demonstratie van haar militaire capaciteit en vastberadenheid, en anderzijds een verdere toenadering naar de VS, waardoor men in een gewelddadige vicieuze cirkel terechtkwam.

 

 

4.1 Terrorisme: misdaad of oorlog?

 

Het bestrijden van terrorisme in een (etnische) democratie brengt verschillende problemen met zich mee. Deze problemen komen voort uit het feit dat terrorisme in menig opzicht ergens tussen misdaad en oorlog te situeren valt en in de praktijk door overheden dan ook als een hybride vorm van deze twee behandeld wordt (Merari, 2005, pp. 223-224). Het ordehandhavingsysteem in een democratie is redelijk goed uitgerust, om misdaad te beteugelen en tegelijkertijd de principes van burgerlijke vrijheden te behouden en te bewaken; het is er tevens op ‘voorzien’ om om te gaan met een oorlog tegen een buitenlandse staat. Waar het systeem echter slecht tegen is uitgerust is om een situatie van grootschalig politiek geïnspireerd geweld door binnenlandse groeperingen het hoofd te bieden. Enerzijds is het wettelijke systeem niet ontworpen om grote organisaties die goed bewapend en opgeleid zijn, die bereid zijn zichzelf op te offeren voor hun doel, die een wijde steun genieten bij delen van de bevolking, en die soms financiële, logistieke en politieke steun krijgen van andere staten effectief te bestrijden. Anderzijds worden noch interne opstanden noch internationaal terrorisme gewoonlijk beschouwd als een vorm van oorlog. Zowel politiek als juridisch kunnen de middelen en methoden die een staat kan gebruiken in een oorlogssituatie niet zomaar ter beschikking gesteld worden om het hoofd te bieden aan het beperkte geweld dat voortgebracht wordt door binnen- of buitenlandse groepen of door clandestiene acties van buitenlandse staten. De ontoereikende normale maatregelen om terrorisme te bestrijden hebben geresulteerd in het invoeren van speciale maatregelen in alle democratische landen die te maken hadden met een golf van terrorisme. Zagari merkte in een rapport voor het Europese Parlement op dat landen als Duitsland, Italië, Frankrijk, Spanje, Ierland, het Verenigd Koninkrijk, en Canada, speciale voorzieningen in de strafwet, misdaadprocedures, en het juridische systeem, evenals politiemaatregelen invoerden om zo de wetgeving aan te passen aan de specifieke kenmerken van de doelstellingen van het terrorisme en de methoden van de strijd (Zagari, 1992, p. 294).

 Om de positie te bepalen waar een staat zichzelf plaatst op het spectrum tussen het beschouwen van terrorisme als misdaad of als een oorlog, is de vraag van belang of de terroristische operaties afkomstig zijn van binnen (binnenlands terrorisme) of buiten (internationaal terrorisme) de jurisdictie van de staat.

 

4.1.1 Internationaal terrorisme

 

In het geval dat de terroristen zich gevestigd hebben buiten de grenzen van de geviseerde staat, lijkt de situatie in de praktijk heel erg op een staat van oorlog. Het buiten de grenzen resideren leidt er toe dat geval als de terroristen niet zomaar bestreden kunnen worden omdat ze ofwel het grondgebied controleren waar ze zich bevinden, of omdat ze onder bescherming staan van een gastland. Dit was bijvoorbeeld het geval bij de strijd van Israël tegen Palestijnse groeperingen in Jordanië (in de jaren vijftig en zestig) en in Libanon (jaren zeventig en tachtig), tegen Hezbollah in Libanon (sinds de jaren tachtig)[59]. De internationale wetgeving blinkt dan ook uit in onduidelijkheid op het vlak van internationaal terrorisme[60].

De staat die het slachtoffer is van internationaal terrorisme wordt beperkt in haar mogelijkheden om het te bestrijden omdat de internationale betrekkingen, met inbegrip van conflictgedrag, gebaseerd zijn op een systeem waarin de eenheid een staat is, en geen substaatse groep of individuen. Hoewel de protocollen van de Vierde Conventie van Genève onder bepaalde voorwaarden de status van strijders van guerillagroeperingen erkennen (Office of the United Nations High Commissioner for Human Rights, 1949), hebben terroristen nog geen dergelijke status. Het is dus onmogelijk om een oorlog te verklaren aan een groep terroristen. Wat wel mogelijk is, is om van een staat waar de terroristische groep zich gevestigd heeft, te eisen om de terroristen uit te leveren of te vervolgen. Maar indien deze staat weigert om een van deze handelingen door te voeren, ontkent dat de groep zich op haar grond bevindt, of beweert dat het ondanks haar pogingen de schuldigen niet kan vinden, kan de beledigde staat niet zomaar een onafhankelijke actie nemen in het territorium van het andere land, of een oorlog starten tegen die staat.

Artikel 51 van het VN Charter voorziet op een heel algemene manier het recht op zelfverdediging maar treedt niet in detail[61] (United Nations, 1945), waardoor een overvloed aan situaties die niet beantwoorden aan een volledige oorlogsverklaring voor interpretatie vatbaar blijven. Het VN Charter werd geschreven voordat internationaal terrorisme een groot probleem werd voor de wereldorde, dus het is niet verwonderlijk dat situaties die typisch zijn voor dit soort van conflict, zoals de toelaatbaarheid van handelen tegen gewelddadige substaatse groeperingen die vanuit het buitenland opereren, cases van onrechtstreekse agressie door een staat zoals het helpen en aansporen van terroristische groepen, en de situatie van clandestiene daden van agressie door staten, niet specifiek behandeld worden. In deze en gelijkaardige zaken wordt de vraag naar vorm en reikwijdte van reactie door de staat die het slachtoffer is, opengelaten.

 

4.1.2 Binnenlands terrorisme

 

In het geval van binnenlands terrorisme, waar de terroristen gevestigd zijn op het grondgebied en binnen de jurisdictie van de doelstaat vallen, is het verwijzen naar het conflict als een oorlogssituatie veel problematischer. De manier waarop democratische landen gereageerd hebben op binnenlands terrorisme is meestal afhankelijk van de grootte van de terroristische bedreiging. Wanneer de terroristische dreiging klein is, kan ze effectief bestreden worden door het burgerlijke ordehandhavingsysteem binnen de grenzen van de gewone strafwetgeving. Frankrijk had in de jaren tachtig bijvoorbeeld geen speciale maatregelen nodig om alle (ongeveer 24) leden van Action Directe te arresteren. Hetzelfde geldt voor Duitsland in het bestrijden van de Rote Armee Fraction[62] in de jaren zeventig. Het burgerlijke ordehandhavingsysteem is echter onvoldoende gebleken in zaken waar het lidmaatschap van een terroristische groepering enkele honderden of duizenden bedroeg. In deze gevallen werd het leger er bij betrokken en werden er noodmaatregelen getroffen. Voorbeelden hiervan zijn Frankrijk en het Front de Libération Nationale (FLN) in Algerije (1954-1962) en de ervaring van Groot-Brittannië in Noord-Ierland vanaf 1969. De respons van de regering op binnenlands terrorisme is naast de eigenlijke grootte van de terroristische groeperingen en de reikwijdte van het geweld dat ze voortbrengen, ook afhankelijk van het gepercipieerde potentiële gevaar voor de staat.

 

 

4.2 Terrorisme in Israël tijdens de tweede Intifada

 

Sinds het ontstaan van de staat Israël in 1948 is terrorisme altijd een centrale politieke en psychologische kwestie geweest. In de tweede Intifada werd er bij verschillende Palestijnse groeperingen, die geconfronteerd werden met een overweldigende Israëlische militaire capaciteit, geopteerd voor zelfmoordaanslagen. De meeste Palestijnse aanslagen waren gericht tegen de burgerbevolking en alle Israëlische regeringen zijn dan ook heel gevoelig geweest voor burgerslachtoffers. Naast de tragische menselijke gevolgen ondermijnden de zelfmoordaanslagen de belangrijkste verdedigingsstrategie die Israël had ontwikkeld sinds haar ontstaan: aanvallen ontraden door een beeld van kracht en vastberadenheid te projecteren (Telhami, 2004, p. 8).

Twee factoren hebben bovendien bijgedragen tot het feit dat het Israëlische publiek en de regeringen deze bedreiging niet louter als ernstig maar echt als existentieel hebben opgevat. Ten eerste was de verkondigde doelstelling van de Palestijnse groeperingen niet enkel zelfbeschikkingsrecht maar meestal de opheffing en vernietiging van de staat Israël. Het handvest van de PLO (zowel de versie van 1964 als van 1968) ontkende het bestaansrecht van Israël, riep op tot de afbraak van Israël, en eiste dat alle Joden die naar het land waren gekomen na het “begin van de Zionistische invasie”[63] naar hun landen van oorsprong zouden terugkeren (Coban, 1984). Hoewel de PLO deze doelstelling sinds 1988 formeel heeft laten vallen geloven vele Israëli’s nog steeds niet dat de formele aanvaarding van het bestaan van Israël de echte gevoelens en intenties van het Palestijnse leiderschap weerspiegelt. Radicale Palestijnse groepen zoals Hamas[64] en de Islamitische Jihad ijveren nog steeds voor de vernietiging van Israël. Ten tweede heeft de Israëlische bevolking de Palestijnse strijd steeds opgevat als het speerpunt van de vijandigheid van de omringende Arabische wereld. Deze interpretatie van de Palestijnse dreiging als onderdeel van een veel groter gevaar versterkte de perceptie als een existentiële dreiging.

De Palestijnse groeperingen die de terroristische campagne tegen Israël gevoerd hebben, behoren tot de grootste terroristische groeperingen ter wereld, veel groter dan nationalistische groepen in Europa zoals het IRA en de ETA, en gelijkaardig qua grootte aan de FARC in Colombia, de Mujahedeen in Afghanistan en de UNITA in Angola (Merari, 2005, p. 226). De kleinere Palestijnse groeperingen[65] hebben enkele honderden leden, en de grotere bewegingen[66] hebben duizenden gewapende leden. Bovendien hebben Palestijnse groeperingen voordelen die andere grote terroristische bewegingen niet hadden: politieke en diplomatieke steun vanwege Arabische landen, financiële steun, het verschaffen van wapens en training, en basissen en schuilplaatsen in Arabische staten.

 Zowel de frequentie van Palestijnse terroristische aanslagen als de karakteristieken hebben erg gevarieerd over de jaren. Vanaf 1971 was terrorisme de hoofdzakelijke vorm van de gewapende Palestijnse strijd, meestal in Israël en de bezette gebieden. Tijdens de drie decennia tot het uitbreken van de tweede Intifada in september 2000 lag het jaarlijkse aantal van Palestijnse terroristische incidenten tussen de 200 en 600 (Merari, 2005, p. 227). Ze bestonden uit gewapende aanslagen, bomaanslagen, zelfmoordaanslagen, gijzelneming en beschietingen over de grens. De grote meerderheid van de aanvallen (ongeveer 80 procent) was gericht tegen burgers, de overige waren gericht tegen militaire doelwitten en personeel. Vóór de Oslo-Akkoorden in september 1993 was het gemiddelde jaarlijkse aantal dodelijke slachtoffers 29 (tussen 4 en 158) en het gemiddelde aantal gewonden 251 (tussen 9 en 1115). Het aantal slachtoffers verdubbelde ruim in de periode tussen 1993 en 2000, van het Oslo-Akkoord tot het begin van de tweede Intifada, vooral omwille van de stijging in terroristische activiteit van Hamas en de Palestijnse Islamitische Jihad. Het uitbreken van de tweede Intifada bracht een enorme vermenigvuldiging van het aantal incidenten en slachtoffers met zich mee. In de periode van september 2000 tot en met 2005 is het gemiddelde jaarlijkse aantal incidenten opgelopen tot meer dan 4200 (Israeli Defense Forces, 2006). Het gemiddelde jaarlijkse aantal Israëlische dodelijke slachtoffers bedroeg ongeveer 180, en het aantal gewonden meer dan 1270. In het totaal vielen in de periode tussen september 2000 tot en met 24 juli 2006 7959 gewonden en 1007 doden aan Israëlische zijde. Ongeveer 70 procent van de slachtoffers waren burgers. Een groot aandeel van slachtoffers tijdens de Intifada werd veroorzaakt door zelfmoordbomaanslagen.

 In comparatief perspectief en te beoordelen aan het absolute aantal slachtoffers van terroristische aanslagen kan de terroristische dreiging voorafgaand aan de tweede Intifada gekarakteriseerd worden als gemiddeld. Het aantal is groter dan het aantal slachtoffers door terrorisme ervaren op het hoogtepunt van de terroristische campagnes in de meeste West-Europese landen na de Eerste Wereldoorlog[67], en kleiner dan het aantal in landen zoals Noord-Ierland. Gegeven de data die werden samengebracht, waren de gemiddelde jaarlijkse aantallen van terroristische incidenten en dodelijke slachtoffers in West-Europese landen tijdens de periodes waarin ze te maken kregen met terrorisme, als volgt: Italië (1968-1985) 810 incidenten en 23 dodelijke slachtoffers; Frankrijk (1975-1984) 573 incidenten en 13 dodelijke slachtoffers; Duitsland (1970-1979) 149 incidenten en 10 doden (Jongman, 1992). In Noord-Ierland, waar het aantal doden in de periode tussen 1969 en 2002 108 bedroeg, lag het gemiddelde jaarlijkse aantal dodelijke slachtoffers aanzienlijk hoger dan het gemiddelde jaarlijkse aantal in Israël voor de tweede Intifada. Tijdens de tweede Intifada lag het gemiddelde jaarlijkse aantal dodelijke Israëlische slachtoffers tijdens de eerste drie jaren bijna drie keer hoger dan in Noord-Ierland, en over de hele periode lag het gemiddelde jaarlijkse aantal van Israëlische slachtoffers (180) van het terrorisme zestig procent hoger dan het Noord-Ierse gemiddelde (108).

Nochtans geven de aantallen slachtoffers op zich geen voldoende betekenisvolle voorstelling weer van het probleem van terrorisme in democratische maatschappijen. Ze bieden bijvoorbeeld geen verklaring voor de publieke neiging om een toevlucht te nemen tot strenge antiterroristische maatregelen ten koste van burgerlijke vrijheden. Wat heel erg meespeelt, is publieke angst en wantrouwen in de mogelijkheid van de regering om de dreiging op een effectieve wijze te bestrijden (Merari, 2005, p. 228). In louter fysieke termen is het aantal slachtoffers van terrorisme in Westerse landen bijvoorbeeld veel lager dan het aantal verkeerslachtoffers. Objectief gezien is de kans om gewond te geraken in een terroristische aanslag dus eerder klein. Mensen percipiëren het gevaar echter als zijnde heel hoog. Een groot aandeel van de Israëli’s is dus bang dat zij of familieleden getroffen zullen worden door een terroristische aanslag. Bovenop de algemene uitdrukking van angst creëren spectaculaire terroristische aanslagen ook specifieke psychologische kwalen. In de VS wees een uitgebreid onderzoek uit dat 17 procent van de bevolking buiten New York City symptomen van posttraumatische stress vertoonden na de aanslagen van 11 september 2001, en ongeveer 6 procent vertoonden deze symptomen nog steeds zes maanden na de aanslagen (Cohen-Silver, Holman, McIntosh, Poulin & Gil-Rivas, 2002).

 Vermoedelijk is de angst voor terroristische aanslagen een factor geweest die de bereidheid van Israëli’s om een beroep te doen op strenge tegenmaatregelen beïnvloed heeft. En deze opvatting bleef ook tijdens de tweede Intifada, die een hoge tol eiste qua Israëlische slachtoffers, gelden, en werd er zelfs nog versterkt. De meeste Israëli’s beschouwen de situatie eerder als een oorlog dan als een ordeprobleem. In tegenstelling tot een ordehandhavingsituatie gaat men er in een oorlog van uit dat de kans bestaat dat niet-strijders per ongeluk gewond kunnen geraken. De bereidheid om een enorme kracht te gebruiken vloeit ongetwijfeld voort uit een gevoel van een existentiële bedreiging van de persoonlijke en nationale veiligheid (Merari, 2005, p. 229).

 

 

4.3 De Israëlische respons

 

De verdedigingsstrategie van Israël was altijd gebaseerd op het projecteren van een beeld van kracht en vastberadenheid, en defensieve keuzes werden gebaseerd op het vermijden van gezichtsverlies. In de decennia sinds haar ontstaan heeft Israël, met de financiële steun van de VS, een enorme militaire capaciteit ontwikkeld. Om de dreiging van het aanwenden van deze capaciteit geloofwaardig te houden, was Israël bereid om een erg hoge prijs te betalen. Voorbeelden hiervan zijn legio. Na de eerste Intifada op het einde van de jaren tachtig en het begin van de jaren negentig verwierp de Israëlische militaire leiding bijvoorbeeld het idee van een unilaterale terugtrekking uit de Gazastrook, hoewel de bezetting van Gaza weinig voordelen bood en veel middelen opslorpte. De redenering was namelijk dat als Israël zich zou terugtrekken in afwezigheid van een politiek akkoord, dit als een overgave zou geïnterpreteerd worden door de Palestijnse strijders, en dus als een aanmoediging voor hun verzetsstrijd[68]. Dit zou uiteindelijk een bedreiging vormen voor het overleven van Israël. In recente jaren moest dus telkens kost wat kost vermeden worden dat het beeld zou ontstaan van een Israël dat op de vlucht slaat.

Sinds haar ontstaan heeft Israël steeds trachten te voorkomen dat de Arabische wereld haar als een kleine, zwakke, en tijdelijke entiteit zou beschouwen die overdonderd zou kunnen worden door een vernietigende nederlaag. Daarom bestaat een centrale component van haar strategie uit het zich vastkoppelen aan de VS, uit het overtuigen van de Arabische wereld dat ze Israël niet kunnen verslaan zonder ook de grote bondgenoot te verslaan[69]. Elf september bevestigde de nood van Israël om de betrekkingen met de VS te verstevigen, en dit omwille van twee redenen. Ten eerste vreesde Israël dat de demonstratie van hoeveel schade en impact enkele zelfmoordterroristen konden aanrichten de militanten in het Midden-Oosten zou inspireren en aanmoedigen. Ten tweede vreesde Israël dat het Amerikaanse publiek de aanslagen zou wijten aan de Amerikaanse steun voor Israël en dus een dergelijke steun in de toekomst zou terugschroeven. Hoewel de Israëlische bezorgdheid overdreven bleek te zijn, in de jaren na 2001 werden de Amerikaanse-Israëlische betrekkingen namelijk steviger dan ooit, waren ze zeker niet ongegrond. In periodes van nationale tragedies herdefiniëren staten vaak hun nationale belangen, en de eerste stap van de Bush-administratie na de aanslagen was dan ook om coalities aan te gaan met gematigde Arabische en moslimregeringen om hun steun te winnen voor de oorlog tegen de terreur. Enkele weken na de aanslagen werd George W. Bush de eerste Amerikaanse president die expliciet steun uitsprak voor de creatie van een Palestijnse staat. Maar het Israëlisch-Palestijnse conflict verslechterde en deze steun geraakte verstrikt met de Amerikaanse politiek in het Midden-Oosten, waardoor weeral een nieuwe context voor het conflict gecreëerd werd.

Tijdens zijn verkiezingscampagne in 1999 beloofde Ehud Barak zich binnen het jaar terug te trekken uit Libanon indien hij eerste minister zou worden. Maar hij wilde dit wel doen in de context van een akkoord met Syrië. Nadat hij verkozen was, verkoos hij zijn diplomatische inspanningen eerst te richten op het Syrische spoor van het vredesproces. Pas nadat deze onderhandelingen mislukten, besliste hij om het leger unilateraal terug te trekken uit Libanon, en de gevolgen hiervan waren precies wat de Israëlische strategen altijd gevreesd hadden. Het terugtrekken onder dwang in afwezigheid van een akkoord werd als een teken van zwakheid geïnterpreteerd en deed de aanvallen op Israël elders eerder toenemen dan afnemen. De Arabische wereld concludeerde hieruit dat de aanvallen in de stijl van Hezbollah wel vruchten hadden afgeworpen waar andere methodes gefaald hadden. Als de enige partij die een strijd tegen Israël kon ‘winnen’ werd Hezbollah een inspiratie voor vele Palestijnse militanten, en de start van de tweede Intifada in 2000 kan dan ook niet volledig losgeschakeld worden van dit succes. Hoewel Hezbollah een constante dreiging is gebleven voor Israël, heeft het veel minder schade berokkend aan Israël dan Palestijnse militanten en veel minder dan Israël aan Libanon heeft toegebracht. De dreiging van Hezbollah is vooral metaforisch (Telhami, 2004, p. 9). En deze metafoor is van dichtbij gevolgd door anderen.

 De proliferatie van zelfmoordaanslagen tegen Israël in de voorbije jaren heeft de geloofwaardigheid van het Israëlische afschrikkingapparaat verder ondermijnd. De bomaanslagen hebben diepe gevoelens van onveiligheid gegenereerd over het hele land en een zwak punt in de strategie van Israël blootgelegd. De conventionele en nucleaire arsenalen die Israël zo zorgvuldig had opgebouwd, kunnen aanvallen door staten die vatbaar zijn voor retaliatie en beloning ontraden, maar niet de kleine gedecentraliseerde groepen van individuen die bereid zijn om te sterven voor hun zaak. De laatste jaren is de Israëlische verdedigingsstrategie dan ook eerder gericht op het vermijden van een nederlaag en het herstellen van haar afschrikkingcapaciteit door op zoek te gaan naar manieren om kracht te projecteren, dan op het sluiten van vrede. Naast het nog meer aanhalen van de banden met de VS om strategische diepgang te verkrijgen had dit vooral tot gevolg dat Israël zo vaak mogelijk haar militaire capaciteit en vastberadenheid trachtte te demonstreren.

Zonder exhaustief te zijn vallen er in de Israëlische respons op het Palestijnse terrorisme drie controversiële maatregelen tegen terrorisme te onderscheiden: ten eerste collectieve straffen zoals het vernielen van huizen; ten tweede wegblokkades; en ten derde het liquideren van verdachten.

 

4.3.1 Vernietiging van huizen

 

Het vernietigen van huizen als straf voor de betrokkenheid in terroristische activiteit van een of meerdere bewoners wordt regelmatig toegepast door Israël sinds de bezetting van de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook in 1967 (Simon, 1994, p. 1). Sinds het uitbreken van de eerste Intifada op 8 december 1967 werden er ongeveer 1400 huizen vernietigd of verzegeld (Carroll, 1994, p. 1195). De legale basis voor deze bestraffing is Regulation 119 van de Defence Emergency Regulations van 1945 die nog steeds van kracht is in de bezette gebieden, maar deze werd de voorbije jaren door Israël vooral gebruikt als een toestemming om de Palestijnse opstand heel hard te bestrijden.

Het is duidelijk dat de logica achter het vernietigen van huizen eerder afschrikking is dan vergelding (Bar-Joseph, 2000, p. 100). De eigenaars van de vernielde huizen zijn bijna nooit de personen die de terroristische feiten gedaan hebben waarvoor het huis vernietigd wordt, en de overtreder is gewoonlijk niet de enige bewoner van het huis. De straf is dus niet gebaseerd op het vergeldingsprincipe maar op de notie van algemene afschrikking. Collectieve bestraffing is in feite verboden volgens internationale conventies[70] (OHCHR, 1949) en volgens de criminele binnenlandse wetgeving. Er moet wel een erg buitengewone rechtvaardiging zijn om het principe dat enkel de individuen die persoonlijk verantwoordelijk zijn voor een misdaad gestraft mogen worden, te schenden. Het voorkomen van zelfmoordaanslagen zou een voldoende aanleiding kunnen zijn, omdat personen die bereid zijn om te sterven en om anderen mee te nemen in hun dood erg moeilijk af te schrikken zijn met een dreiging van een straf voor zichzelf, maar het is mogelijk dat ze nog wel over het welzijn van hun families bekommerd zijn. In de afwezigheid van andere afschrikkingmiddelen is het overtreden van de normale rechtsprincipes eventueel gerechtvaardigd. De toepassing van deze extreme maatregel door de Israëlische autoriteiten blijkt echter nogal willekeurig uitgevoerd te worden met betrekking tot het karakter van de overtreding. De overtredingen die tot de vernietiging of verzegeling van huizen hebben geleid, varieerden tussen moord en lidmaatschap van een terroristische groepering.

 Naast een juridisch en moreel onderzoek moeten extreme maatregelen ook onderzocht worden met betrekking tot hun instrumentele waarde. Als de enige doelstelling van de vernietiging van een huis algemene afschrikking is, dan is de belangrijke vraag of deze maatregel ook werkelijk een effectieve afschrikking is geweest. Het Israëlische leger heeft nog nooit enig bewijs openbaar gemaakt dat er op wijst dat het vernietigen van huizen terroristen afschrikt. Meer nog, het weinige bewijs dat er bestaat, suggereert dat dit type van collectieve bestraffing de betrokken bevolking niet op de gewenste manier beïnvloedt. Het lijkt er op dat collectieve antiterroristische maatregelen vooral twee tegengestelde gevolgen hebben: enerzijds veroorzaken ze angst, en anderzijds veroorzaken ze haat tegenover de regering (Merari, 2005, p. 231). Het uiteindelijke gedrag van de betrokken mensen als gevolg van het uitvoeren van een collectieve bestraffing hangt af van de vraag of de angst sterker is dan de woede of andersom. Het ziet er echter naar uit dat de woede het haalt van de angst, en dat de haat tegenover de Israëlische regering en de populariteit van de opstandelingen steeg als een resultaat van de relatief willekeurige aanwending van het vernietigen van huizen door Israël in de bezette gebieden.

 

4.3.2 Wegblokkades en avondklok

 

Wegblokkades en het instellen van een avondklok zijn maatregelen die de bewegingsvrijheid van een bevolking in een bepaald geografisch gebied aan banden leggen. Een blokkade is het versperren van de doorgang van Palestijnen van de bezette gebieden naar Israël. Een hardere vorm bestaat uit het voorkomen dat Palestijnen hun dorpen en steden verlaten. Bij het instellen van een avondklok moeten de bewoners in hun huizen blijven. Een onuitgesproken maar daarom niet minder belangrijk doel van deze middelen is om de Palestijnse bevolking, die afhankelijk is van tewerkstelling in Israël, te bestraffen, om zo druk te genereren op de militante groeperingen. Aanvankelijk leken de blokkades bij een gedeelte van de Palestijnse bevolking effectief tot kritiek op de acties tegen Israël door de militante groepen te leiden. Dit was vooral het geval toen het vredesproces vorderingen maakte. Later nam dit effect af en de meerderheid van de Palestijnen ziet blokkades inmiddels als een zoveelste indicatie van de slechte bedoelingen van Israël.

Een belangrijk doel van blokkades is om de Israëlische publieke opinie gerust te stellen. In de nasleep van een spectaculaire terroristische aanslag gebruikte de regering blokkades als een onmiddellijk en zichtbaar antwoord, met de bedoeling om de bevolking het gevoel te geven dat de aanval niet onbeantwoord voorbij ging en dat de regering methoden en middelen heeft om met de situatie om te gaan.

 

4.3.3 Liquideren van verdachten

 

In haar strijd tegen het terrorisme heeft Israël een toevlucht genomen tot het uitschakelen van verdachten en kopstukken omdat deze er zogezegd niet op een andere manier van weerhouden konden worden om terroristische aanslagen uit te voeren[71]. Tijdens de tweede Intifada werd deze methode een belangrijke component van de inspanningen van Israël tegen het terrorisme. Volgens de Israëlische mensenrechtenorganisatie B’Tselem[72] heeft Israël sinds het begin van de tweede Intifada tot 15 juli 2006 204 doelgerichte liquidaties van Palestijnen uitgevoerd (B’Tselem, 2006). De doelwitten waren personen die verdacht werden van betrokkenheid in het voorbereiden en uitvoeren van aanslagen, en die zich gevestigd hadden in het gebied dat gecontroleerd wordt door de Palestijnse Autoriteit. Omdat de PA er volgens Israël niet in slaagde om de terroristische activiteiten een halt toe te roepen, zag Israël het doden van deze personen als de enige manier om een einde te maken aan de activiteiten.

Ondanks alle bedoelingen en doeleinden lijkt de situatie tijdens de tweede Intifada op een oorlog tussen staten waar het doden van vijandige strijders in hun land politiek en juridisch toelaatbaar is. Onder dergelijke omstandigheden is het probleem van het doelgericht liquideren geen kwestie van ethiek of moraliteit, maar van politieke wijsheid. Terwijl er genoeg redenen zijn om aan te nemen dat het uitschakelen van verdachten (zelfmoord)aanslagen voorkwam of vertraagde, waren er verschillende gelegenheden waar de liquidaties als een motivatie of excuus werden aangewend door de extreme militante groepen op momenten dat de intensiteit van de Intifada afnam en er een mogelijkheid leek te zijn op een staakt-het-vuren en het aanvangen van vredesonderhandelingen. Bovendien schakelde Israël de meeste stichters en kopstukken van Hamas uit, maar het Palestijnse volk bracht Hamas aan de macht via democratische verkiezingen. En dit was uiteraard het tegengestelde wat Israël en haar bondgenoot wilden (Klein, 2006, p. 11).

 

4.3.4 Ernst van dreiging en vraag naar effectiviteit

 

Met de uitdaging om het hoofd te bieden aan een ernstige terroristische campagne, botsen de fundamentele principes van een democratische staat, namelijk het vrijwaren van de burgerlijke vrijheden en mensenrechten, met een andere hoeksteen van eender welke maatschappij, het bewaren van de openbare orde en veiligheid. Het grote dilemma dat zich stelt wanneer democratieën geconfronteerd worden met terrorisme is het dilemma tussen aanvaardbaarheid en effectiviteit. Anti-terroristische maatregelen moeten aanvaardbaar zijn voor een democratische maatschappij. Anderzijds moeten ze doeltreffend zijn tegen aanslagen. Hierdoor stelt zich in Israël het volgende dilemma: een bepaalde hoeveelheid democratie opofferen om zo doeltreffend te zijn tegen terrorisme, of een bepaald niveau van terrorisme tolereren met de bedoeling de dierbare burgerlijke vrijheden en politieke rechten te behouden (Schmid, 1992, p. 15). In de praktijk is de beslissende factor die de aard en intensiteit van het antwoord van de democratische maatschappij bepaald heeft, de waargenomen ernst van de terroristische dreiging. Israël is geen uitzondering op deze regel.

Het spreekt voor zich dat antiterrorismemaatregelen doeltreffend moeten zijn. Meer nog, als ze niet doeltreffend zijn dan zijn ze immoreel aangezien ze pijn veroorzaken zonder reden. De criteria voor effectiviteit zijn echter minder duidelijk. Een essentiële vraag in dit opzicht betreft het gewenste effect van de antiterrorismemaatregelen. In het geval van Israël heeft de beslissing om tegenmaatregelen te nemen voor een deel als doel gehad om de overspannen Israëlische bevolking gerust te stellen. Op het eerste zicht lijkt dit geen legitieme doelstelling, maar het publieke moreel is altijd het belangrijkste criterium geweest in de Israëlische strijd tegen het terrorisme.

Het is algemeen aanvaard dat terrorisme eigenlijk een vorm van psychologische oorlogsvoering is. Een basiselement hiervan is dat terrorisme, in tegenstelling tot andere vormen van oorlogsvoering, niet tracht te winnen door de fysieke mogelijkheid van de tegenstander om te vechten te vernietigen, maar probeert de wil van de vijand om zich te verzetten te ondermijnen. In dit opzicht is het echte slagveld tegen het terrorisme in feite de publieke moreel en de publieke opinie. En een beoordeling van succes of falen in de strijd kan beter gebeuren door het peilen naar het vertrouwen van de bevolking in de regering dan door het tellen van de slachtoffers. In een democratie kan een regeringsbeleid niet al te veel afwijken van de publieke opinie, zeker niet over een lange periode. In Israël is het antiterrorismebeleid van de regering praktisch gebonden aan de publieke opinie.

 Bij het toepassen van antiterrorismemaatregelen komen tactische doelstellingen op korte termijn soms in conflict met strategische doelstellingen op lange termijn. Israël heeft altijd de voorkeur gegeven aan resultaten op korte termijn in plaats van op lange termijn. In de benadering van de Israëlische regeringen is het belangrijkste criterium voor doeltreffendheid altijd om een dreigende terroristische aanslag ten alle koste te vermijden, zelfs als de maatregelen om dit te bekomen contraproductief zijn wat betreft hun invloed op lange termijn. Men ging dus verder met de doelgerichte liquidaties van terroristische verdachten, zelfs op momenten dat ze de kans op de start van vredesonderhandelingen ondermijnden. Het gebruik van maatregelen die als een collectieve bestraffing gelden, zoals het instellen van blokkades en het vernietigen van huizen, heeft op lange termijn wellicht meer haat dan angst veroorzaakt, waardoor het terrorisme verhoogd werd in plaats van beperkt.

 

 

4.4 De scheidingsmuur

 

In juni 2002 besliste de Israëlische regering om een fysische scheidingslijn te bouwen om Israël te scheiden van de Westelijke Jordaanoever. Israël voert aan dat de barrière voornamelijk wordt gebouwd om het ongecontroleerde binnenkomen van Palestijnen in Israël te voorkomen en zo aanslagen door Palestijnse terroristen tegen te gaan. In de meeste gebieden bestaat de scheidingsmuur[73] uit een elektronische omheining met zandwegen, prikkeldraad en greppels aan beide kanten, met een gemiddelde breedte van 60 meter. Op sommige plaatsen is een muur opgetrokken tussen de zes en acht meter hoog in plaats van een omheining. Al 362 kilometer, waarvan 42 km bestaat uit een betonnen muur en 320 km uit een metalen omheining met patrouillewegen en elektronische toestellen van een geplande 703 km lange ‘scheidingsbarrière’ is gebouwd[74] (B’Tselem, 2006). Tussen de omheining naar het oosten en de grens van 4 juni 1967 worden 375.000 Palestijnen praktisch ingesloten, waaronder 200.000 in Oost-Jeruzalem. In totaal is dit meer dan tien procent van de Palestijnse bevolking op de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook. Slechts 5.000 hiervan zijn Israëlische burgers. (Klein, 2006, p. 10).

Oorspronkelijk was het bouwen van een scheidingsmuur een initiatief van de Zionistische linkerzijde/Labour (Goldberg, 2004, p. 46), maar het concept werd overgenomen door de nationalistische rechterzijde die aan de macht was, en die de route in oostelijke richting tot diep in de Palestijnse gebieden verschoof. Ondanks het “pijnlijke ideologische compromis” om zich terug te trekken uit Gaza, kon de rechterzijde in Israël duidelijk de voordelen zien in een pakket van terugtrekking en het bouwen van de scheidingsmuur (Yiftachel, 2004, p. 611). Het terugtrekken uit de Gazastrook in de zomer van 2005 werd beschouwd als een kleine stap terug en een noodzakelijk offer om dan met de constructie van de scheidingsmuur een grote sprong voorwaarts te nemen in het vastleggen van de definitieve grenzen van Israël.

Sinds de beslissing van het Israëlische kabinet om een scheidingsmuur te bouwen, hebben Palestijnen tientallen petities ingediend tegen de route van de afscheiding. In februari 2004 hebben de inwoners van verschillende dorpen in het noordwesten van Jeruzalem een petitie ingediend bij het Hooggerechtshof van Justitie[75]. In haar uitspraak oordeelde het Hof dat het grootste deel van de route waarnaar de klacht verwees illegaal was, en dat de staat een nieuwe route moest voorstellen. Na deze uitspraak gaf eerste minister Sharon het ministerie van defensie de opdracht om een nieuwe route te overwegen. Deze werd voorgesteld en het kabinet keurde dit gewijzigde parcours goed in februari 2005. Zoals de vorige route loopt het grootste deel van de nieuwe voorgestelde route door de Westelijke Jordaanoever, en niet langs de Groene Lijn[76]. De Algemene Vergadering van de VN heeft bepaald dat een gedeelte van het traject in strijd zou zijn met het internationale recht, na een identiek advies van het Internationaal Gerechtshof in Den Haag in 2004 (BBC, 22.10.2003). De motivering voor deze veroordeling is dat deze barrière niet de Groene Lijn volgt, maar diep in de Westelijke Jordaanoever snijdt waardoor grote stukken Palestijns grondgebied bij Israël geannexeerd worden.

In gebieden waar de omheining al gebouwd is, zijn er uitvoerige schendingen van de rechten van de Palestijnen die vlakbij wonen. Een verdere constructie binnen de Westelijke Jordaanoever, zoals beslist door het kabinet, zal nog meer schendingen van mensenrechten van honderdduizenden lokale inwoners met zich mee brengen (Shlaim, 31.10.2005, p. 30). De constructie van de omheining levert, naast de vele controleposten, nog meer beperkingen op het komen en gaan van de Palestijnen die in de buurt van de scheidingslijn wonen, bovenop de wijdverspreide beperkingen die door Israël opgelegd worden sinds het begin van de tweede Intifada (BBC, 30.07.2003). Duizenden Palestijnen ondervinden hinder bij de verplaatsing naar hun velden en om hun producten af te zetten op andere plaatsen dan de Westelijke Jordaanoever. Landbouw is een primaire bron van inkomen in de Palestijnse gemeenschappen in de buurt van de route van de afscheiding, een gebied dat tot de meest vruchtbare regio’s op de Westelijke Jordaanoever hoort. De schade aan de landbouwsector zal drastische gevolgen hebben voor de inwoners, wiens economische situatie sowieso al precair is, en zal vele gezinnen met armoede opzadelen.

Israël heeft grensposten gebouwd rond de afgewerkte secties van de scheidingsmuur, waar enkel mensen met een geldige toestemming langs mogen. Vele aanvragen van Palestijnen voor een toelating tot hun eigen gronden worden echter geweigerd op basis van ‘de veiligheid’ of omwille van de bewering dat de aanvrager niet voldoende bewijs van eigendom van de grond of verwantschap met de landeigenaar heeft geleverd. Een toelating van de Burgerlijke Administratie is echter hoegenaamd geen garantie dat de houder de toestemming krijgt om langs de grenspost te komen: wanneer het leger een grootschalige afsluiting van de bezette gebieden afroept, gelden de toelatingsbewijzen niet. Het is ook zo dat vele inwoners erg lange afstanden moeten afleggen, vaak langs onverharde wegen, om bij de dichtstbijzijnde grenspost te geraken. De moeilijkheid en kost om toegang te verkrijgen tot hun grond hebben van landbouw een weinig aantrekkelijke bezigheid gemaakt, en vele inwoners oefenen hun recht om naar hun grond te gaan om hun primaire bron van inkomen te verwerven niet langer uit.

Bij het bepalen van de route van de scheidingsmuur hebben Israëlische functionarissen de ernstige schendingen van de Palestijnse rechten bijna volledig over het hoofd gezien. De route werd bovendien gebaseerd op externe consideraties die niet enkel iets te maken hadden met de veiligheid van Israëlische burgers. Een belangrijke doelstelling was namelijk om de omheining ten oosten van zoveel mogelijk nederzettingen te bouwen om de annexering bij Israël zo te vergemakkelijken. Een andere reden om de scheidingsmuur of de Westelijke Jordaanoever te bouwen was om de politieke fallout te vermijden als de Groene Lijn de definitieve grens van Israël zou worden.

De algemene kenmerken van de scheidingsmuur, en de overwegingen bij het bepalen van de route ervan, wekken de indruk dat Israël gebruik maakt van veiligheidsargumenten om unilateraal een voldongen feit op het terrein door te voeren dat invloed zal hebben op een mogelijke toekomstige overeenkomst tussen Israël en de Palestijnen. In het verleden maakte Israël gebruik van “dwingende militaire noden” om het onteigenen van grond te rechtvaardigen en om nederzettingen te vestigen, en argumenteerde het dat het beleid slechts tijdelijk zou zijn. Deze nederzettingen zijn sinds lange tijd een realiteit. Het lijkt redelijk te veronderstellen dat, zoals het geval bij de nederzettingen, de scheidingsmuur een permanent feit zal worden om de toekomstige aanspraak van Israël om bijkomend land te annexeren te ondersteunen. Een bijkomend voordeel voor de Israëlische rechterzijde is dat met het bouwen van de scheidingsmuur de electorale steun van de Joodse kolonisten op de Westelijke Jordaanoever verzekerd werd omdat de annexatie van de meeste nederzettingen een voldongen feit wordt (Yiftachel, 2004, p. 611). In de context van de Joodse kolonies is het belangrijk op te merken dat democratische procedures hier geen centrale bezorgdheden waren. Kolonies werden namelijk regelmatig gevestigd zonder toestemming van de regering, en religieuze doelstellingen kregen voorrang op de gehoorzaamheid aan de wet. De cultuur van ‘illegalisme’ in Israël, die zo gekoesterd werd door de seculiere stichters van het Zionisme en de staat Israël, droeg in belangrijke mate bij tot dit gedrag.

Zelfs als we de notie van Israël zouden aanvaarden dat het bouwen van een scheidingsmuur de enige manier is om aanslagen te voorkomen, dan zou ze gebouwd moeten worden op de Groene Lijn of op Israëlisch grondgebied. Israël heeft het recht en de plicht om haar burgers te beschermen tegen aanslagen, maar het bouwen van de scheidingsmuur als een middel om aanslagen in Israël te voorkomen is de meest extreme oplossing die de lokale bevolking bovendien erg veel schade berokkent. Israël verkoos deze oplossing boven alternatieve voorstellen die de Palestijnen minder nadeel zouden berokkenen. Dit is een zoveelste voorbeeld van een beleid dat gericht is op korte termijn, en de negatieve gevolgen op lange termijn negeert. Maar wat betreft de veiligheid zal de scheidingsmuur niet heel veel verschil uitmaken. Er zullen nog meer troepen nodig zijn om de Palestijnen die zich tussen de omheining en grenzen van 1967 bevinden te controleren. En hoewel de nederzettingen zullen convergeren binnen de omheining, zal de militaire bezetting er buiten voorlopig gewoon doorgaan, al was het maar om te voorkomen dat de Palestijnen in opstand zouden komen en de omheining en muren zouden vernielen (Klein, 2006, pp. 10-11).

 

 

4.5 Besluit

 

Elk volk heeft een ‘pijnprisma’ waardoor het de wereld bekijkt. Voor Amerikanen is dat vandaag 11 september, dat dezelfde functie vervult als Pearl Harbor voor een oudere generatie. Voor Joden in de tweede helft van de twintigste eeuw was de traumatische gebeurtenis de Holocaust, maar voor vele Israëli’s is deze nu vervangen of aangevuld door de golf van zelfmoordaanslagen tijdens de tweede Intifada. De proliferatie van aanslagen sinds de start van de tweede Intifada zorgde voor een enorm onveiligheidsgevoel. De angst zorgde ervoor dat de Israëlische bevolking zeer strikte antiterroristische maatregelen gedoogde, ook al gingen die ten koste van democratische principes en burgerlijke vrijheden. Het veiligheidsdilemma dat zich in Israël stelde was: het offeren van een bepaalde hoeveelheid democratie om het terrorisme te bestrijden, ofwel een bepaald niveau van terrorisme tolereren met de bedoeling de burgerlijke vrijheden en politieke rechten te behouden. Israël heeft altijd voor de eerste optie gekozen. De tweede Intifada en de zelfmoordaanslagen die volgden op het vastlopen van de vredesonderhandelingen ondermijnden bovendien de defensiestrategie die gebaseerd was op een gigantisch militair overwicht, het projecteren van een beeld van kracht en vastberadenheid, en het vermijden van gezichtsverlies, die Israël sinds haar ontstaan gehanteerd had.

De (noodgedwongen) tactiek van de Palestijnen om in de tweede Intifada terug te slaan met zelfmoordaanslagen die vooral gericht waren tegen de burgerbevolking, heeft een enorme politieke en psychologische impact gehad op Israël. Vergeleken met Europese voorbeelden was het aantal doden door terroristische aanslagen zeer hoog, en vooral de psychologische gevolgen waren erg groot. In plaats van dat de aanslagen Israël tot een definitieve vredesregeling zouden aansporen, maakten ze de Israëlische regering nog vastberadener, en hebben ze geleid tot maatregelen zoals de vernietiging van huizen (collectieve straffen), wegblokkades, liquidaties van verdachten, en het bouwen van een scheidingsmuur. Deze maatregelen, in combinatie met de immorele daden van twintigjarige soldaten in de bezette gebieden die gebukt gaan onder immense emotionele druk en verveling, hebben zonder uitzondering het tegenovergestelde effect opgeleverd in de zin dat de negatieve impact harder doorwoog dan de positieve effecten voor Israël.

In het bestrijden van het terrorisme koos Israël tijdens de tweede Intifada altijd voor de korte termijn oplossing, zelfs als dit op lange termijn nefast was, met een belangrijke nadruk op het geruststellen van de publieke opinie. De relatieve machteloosheid van een gesofisticeerd leger bij individuele aanslagen werd verdoezeld door elke keer zeer hard uit te halen in de bezette gebieden, zodat de Israëlische regering haar bevolking op zijn minst kon geruststellen en het gevoel kon geven dat het terrorisme bestreden werd. De prioriteit ging naar het vermijden van een nieuwe aanslag, zelfs als de gevolgen op lange termijn contraproductief waren en tot nog meer Palestijns verzet leidden. Omdat terrorisme een vorm van psychologische oorlogsvoering is, vormt de publieke moreel het belangrijkste criterium in de strijd tegen het terrorisme. De Israëlische bevolking en de regeringen tijdens de tweede Intifada hebben de dreiging van Palestijnse acties ook altijd als existentieel opgevat en Israël trok daarom alle registers open in haar respons. Het Israëlische antwoord kan dan ook gezien worden als een constante poging om gezichtsverlies te voorkomen, tegenover de overspannen bevolking maar vooral tegenover de buitenwereld, en meer specifiek de Arabische wereld die Israël vijandig gezind is. Het lijden van gezichtsverlies zou volgens Israël immers leiden tot het ondermijnen van de staat en tot het uiteindelijke einde van het Joodse thuisland. De angst voor terroristische aanslagen, het gevoel van een existentiële bedreiging van de persoonlijke en nationale veiligheid, en het feit dat men het conflict eerder als een oorlog dan als een ordeprobleem beschouwde, zorgde voor een bereidheid van de Israëli’s om een beroep te doen op enorm strenge maatregelen.

Exemplarisch voor de verstrengeling van verschillende motieven is het bouwen van de scheidingsmuur. Deze omheining versterkt en versnelt de onevenwichtige situatie tussen Israël en de Palestijnen, omdat Israël haar controle over kleine stukjes grondgebied erdoor kan versoepelen om dan elders haar grip te verstevigen. Afgezien van het feit dat men opnieuw op korte termijn redeneert en de negatieve gevolgen op lange termijn negeert, worden veiligheidsmotieven aangevuld met ‘Zionistische’ motieven om Israël uit te breiden. Indien veiligheid werkelijk de enige reden was dan had de muur gebouwd moeten worden op Israëlisch grondgebied of langs de Groene Lijn. Maar de kenmerken en route van de omheining wekken de indruk dat Israël gebruik maakt van veiligheidsargumenten en electorale overwegingen om op unilaterale wijze voldongen feiten op het terrein door te voeren, die van invloed zullen zijn op een mogelijke toekomstige definitieve overeenkomst tussen Israël en de Palestijnen. Nu wordt het leven van de Palestijnen dus nog moeilijker gemaakt, met alle nefaste gevolgen voor de haatgevoelens jegens Israël tot gevolg.

De onderliggende redenering achter een groot deel van de politiek tegenover de Palestijnen is om het het Palestijnse volk zodanig moeilijk te maken dat ze inzien dat ze met de ‘terroristische regering’ maar beter kunnen breken. Eenzelfde redenering hanteren de VS ook in hun buitenlands beleid tegenover de ‘schurkenstaten’. De perceptie van de meeste Arabieren en moslims dat de VS en Israël met elkaar vergroeid zijn, is overigens een belangrijke overwinning voor de lange campagne van Israël om de VS als een beschermheer te verwerven, en het heeft zonder twijfel geholpen om Israël’s strategische positie op korte termijn te verstevigen. Maar het voortdurende straffen van de Palestijnse burgerbevolking heeft geen vruchten afgeworpen, integendeel. Palestijnen zijn namelijk al even patriottistisch als de Israëli’s. Het is niet zo dat na de zoveelste raketinslag of zelfmoordaanslag in Israël, de Israëli’s zich tegen hun regering keren. Integendeel, de interne cohesie wordt er enkel groter door. Zo ook bij de Palestijnen die niets meer te verliezen hebben en dus net als de Israëli’s steeds vastberadener worden. Dat beseft Israël nog altijd niet. Want daar waar Israël voor altijd getekend is door de tweede Intifada, geldt dit uiteraard ook voor het andere kamp. Voor de meeste Palestijnen (en Arabieren) is het Israëlisch-Palestijnse conflict de lens geweest waardoor ze de wereld bekijken. Sinds de jaren veertig is generatie na generatie opgegroeid met de pijnlijke ervaring van oorlog, nederlaag, en onterving. De Israëlische reactie op de tweede Intifada, het voortdurende geweld op het Israëlisch-Palestijnse front en de vernedering van de Palestijnse bevolking, die via satelliettelevisie onmiddellijk in elk huishouden te zien was, hebben het leed nog vermenigvuldigd.

 

 

Algemeen besluit

 

Bij het naderen van haar zestigste verjaardag staat Israël onder hoogspanning. Er werd op zoek gegaan naar de achtergronden bij het harde optreden van Israël als reactie op de tweede grote Palestijnse opstand, de Al-Aqsa Intifada tussen 2000 en 2006. Deze factoren hebben te maken met het politieke systeem van Israël, het etnische karakter van de Israëlische democratie, en de veiligheidskwestie.

Israël is een klein heterogeen land dat in haar bijna zestig jarig bestaan ongeveer voortdurend in een staat van oorlog verkeerde en het afgelopen decennium gekenmerkt wordt door een verminderde capaciteit om compromissen voort te brengen. Principes van consensusbesluitvorming die decennialang gehanteerd werden om vooral de betrekkingen tussen het seculiere en het religieuze kamp te pacificeren waardoor een sluimerende crisis in de Israëlische politieke generatielang onder controle kon gehouden worden, maakten op het einde van de twintigste eeuw plaats voor steeds meer kenmerken van meerderheidsbesluitvorming waardoor de tegenstellingen verder polariseerden. De politiek verschoof van een systeem van een enkele dominante partij zonder verandering van regeringen naar een systeem van twee en na de oprichting van Kadima zelfs drie politieke blokken met terugkerende regeringswissels. Electorale hervormingen waren gericht om deze tegen te gaan maar bleken de politieke fragmentatie nog te versterken dus ze werden weer ongedaan gemaakt. Bepaalde evoluties konden echter niet zo gemakkelijk teruggedraaid worden. De invoering van de rechtstreekse premierverkiezing had de religieuze partijen namelijk gedwongen om voor het eerst in de Israëlische geschiedenis politiek kleur te bekennen. De religieuze partijen (Zionisten en niet-Zionisten) streefden een zo groot mogelijk Israël na, wilden van territoriale toegevingen niet weten, en kozen dus openlijk partij voor de rechterzijde in Israël. Dit kwam de bestaande spanningen in het politieke systeem niet ten goede en de kloof tussen het seculiere en religieuze werd steeds dieper. Hierdoor verminderde de kans om tot een haalbare politieke formule te komen voor het overbruggen van deze kloof en het mobiliseren van nationale steun voor het vredesproces. Bovendien zijn er in de laatste vijftien jaar ongeveer een miljoen Russische migranten in Israël komen wonen, die bij hun aankomst meteen stemrecht verwierven, waarvan het overgrote deel als ‘havik’ te typeren valt en daardoor sinds de start van de tweede Intifada voor de rechterzijde heeft gestemd. De combinatie van de religieuze politieke partijen die partij kozen voor Likoed en de rechterzijde na de start van de tweede Intifada, en de gigantische toename van Russische Israëli’s die zich rechts op het politieke spectrum bevonden en die er tegelijkertijd voor zorgden dat Israëli’s als reactie tegen hun komst ook (extreem) rechts stemmen, heeft voor een ruk naar rechts gezorgd in de Israëlische politiek en bij de bevolking. Er heeft een fundamentele wijziging plaatsgevonden in de houding van de Israëlische burgers, want ze geloven er niet meer in dat Israël de mogelijkheid heeft om de fundamentele standpunten van de Palestijnen op korte termijn te wijzigen. Sinds het begin van de tweede Intifada heeft Labour dan ook geen enkele van de drie verkiezingen meer gewonnen, waardoor het heropstarten van het vredesproces nog nauwelijks politieke prioriteit heeft gekregen. Gedurende de hele periode van de tweede Intifada was de politieke rechterzijde aan de macht in Israël, en moest de linkerzijde toekijken vanop de zijlijn hoe de clan rond Sharon vanaf begin 2001 de politieke lijnen in Israël uittekende. Een bijkomend aspect van deze situatie is bovendien dat de politieke rechterzijde in Israël een logica hanteerde voor haar beleid die vaak gestoeld is op een voortdurende etnische vijandigheid. Elke tegenmaatregel die nog meer Palestijns verzet en menselijk leed genereerde, zorgde dus onrechtstreeks voor een versterking van de rechterzijde.

 In dit politieke klimaat is de situatie van de ongeveer twintig procent Arabische-Palestijnse Israëli’s zo mogelijk nog verslechterd. Hoewel het typeren van de Israëlische maatschappij moeilijk los te schakelen is van een normatieve analyse kan Israël nog het best (naar het concept van Sammy Smooha) een etnische democratie genoemd worden, waarin de Joodse bevolking en politici de Arabische landgenoten als een bedreiging zien voor de veiligheid en voor het demografische evenwicht. Israëlische Joden zien drie grote dreigingen tegenover zich als volk en als natie: de eerste bedreiging is het fysieke en politieke overleven in een voor hen vijandige regio; ten tweede beschouwen ze de Palestijnse burgers van Israël als een risico voor de veiligheid en demografie; en ten derde het overleven van de Joodse diaspora die bedreigd wordt door antisemitisme, afkalving van de Joodse identiteit en cultuur en gemengde huwelijken. Het diepgewortelde etnische denken in Israël, namelijk het geloof in het natuurlijke recht van een groep om haar zelfverklaarde grondgebied te controleren en tegelijkertijd andere groepen te controleren die op hetzelfde grondgebied verblijven, heeft een vergaande invloed op de situatie van de Arabische Israëli’s én op de situatie van de Palestijnen in de bezette gebieden. In een etnische democratie identificeert de staat zich met een etnische kernnatie en dus niet met haar hele bevolking. Voor de Arabische Israëli’s geldt de Israëlische democratie als een verminderde of defensieve democratie, en ze gaan gebukt onder een tirannie van de Joodse meerderheid. In Israël worden de Arabische staatsburgers structureel verhinderd om zich op doeltreffende wijze te mobiliseren en de etnische democratie sluit tevens de mogelijkheid uit dat ze ooit volstrekte gelijkheid met de Joodse Israëli’s zullen verwerven. Hierdoor kunnen de Arabische Israëli’s nauwelijks een verzachtende invloed op de politiek tegenover de Palestijnen in de bezette gebieden laten gelden in het politieke systeem, is er al helemaal geen sprake van dat Arabische Israëlische partijen mee aan de macht komen, en wordt de Israëlische regering in het bestrijden van de Palestijnse opstand in de tweede Intifada dus niet in haar vrijheidsgraden beperkt.

Voor de Israëli’s geldt de golf van zelfmoordaanslagen, die een enorme politieke en psychologische impact had, tijdens de tweede Intifada als een ‘pijnprisma’ waardoor ze de wereld bekijken, en het onveiligheidsgevoel in Israël werd hierdoor zo mogelijk nog groter. Gegeven het diepgewortelde etnische karakter van de Israëlische democratie en de angst die nog steeds in de Joodse cultuur aanwezig is na een geschiedenis van vervolgingen en de Holocaust was de impact van het weer oplaaiende Palestijnse geweld tijdens de tweede Intifada in Israël enorm. In combinatie met de herhaalde anti-Joodse verklaringen, oproepen tot het bevrijden van Palestina, en de terugkeer van de Palestijnse vluchtelingen naar Israël zorgde het geweld voor een verdere neerwaartse spiraal van de Palestijnse onderdrukking door Israël. De meeste Joden sloten de rangen, stigmatiseerden de gehele Palestijnse bevolking als “supporters van terreur”, legitimeerden het publieke debat over het verwijderen van de Palestijnen uit hun thuisland, en verschoven op politiek vlak naar de rechterzijde. Dit werd in het begin van de tweede Intifada nog eens versterkt door de gebeurtenissen van 11 september 2001 en de opkomst van het Amerikaanse neoconservatieve buitenlands beleid, waarin Israël opeens een belangrijke bondgenoot werd in de War Against Terror. De tweede Intifada ondermijnde niettemin de Israëlische defensiestrategie die gebaseerd was op een gigantisch militair overwicht, het projecteren van een beeld van kracht en vastberadenheid, en het vermijden van gezichtsverlies tegenover de overspannen eigen bevolking maar vooral tegenover de Arabische wereld. In het beantwoorden van het veiligheidsdilemma als gevolg van de aanslagen heeft Israël resoluut voor de optie gekozen om een bepaalde hoeveelheid democratie op te offeren in de strijd tegen het terrorisme. De Israëlische etnische democratie wordt daarom gekenmerkt door een onverminderde toepassing van de Emergency Regulations in de bezette gebieden die de autoriteiten carte blanche geeft om een loopje te nemen met burgerlijke en politieke rechten, door een onvoldoende bescherming van minderheden door de afwezigheid van een grondwet of bill of rights, en door de eenzijdige wijze van politieke onverdraagzaamheid die hoofdzakelijk tegen de politieke linkerzijde gericht is. De maatregelen die gehanteerd werden (gaande van de vernietiging van huizen, wegblokkades, liquidaties van verdachten, tot het bouwen van een scheidingsmuur) in de strijd tegen het Palestijnse verzet hebben echter zonder uitzondering het tegenovergestelde effect opgeleverd, in die zin dat de negatieve impact op termijn harder doorweegt dan de positieve gevolgen voor de veiligheid in Israël. In haar antwoord op de Palestijnse strijd koos Israël altijd voor oplossingen op korte termijn, zelfs als die op lange termijn nefast waren. Omdat terrorisme een vorm van psychologische oorlogsvoering is, vormt de publieke moreel het belangrijkste criterium in de strijd hiertegen, en de Israëlische regering legde dan ook steeds een belangrijke nadruk op het geruststellen van de publieke opinie. De oorlog tegen de Palestijnse terreur was echter niet genoeg. De Israëlische bevolking, en vooral de mainstream middenklasse, eiste een vergaande verandering. En dus trachtte de Israëlische regering de illusie van een ‘normale’ democratische staat te behouden, terwijl het verderging met het controleren van de Palestijnse gebieden. Men ging op zoek naar ‘veiligheid’ en een daaraan gekoppelde terugkeer naar economische groei.

Of ze dit nu leuk vinden of niet, de Israëli’s en de Palestijnen zijn voorbestemd om zij aan zij te leven op hetzelfde kleine stukje grondgebied. Israël is een Joodse staat die al bijna zestig jaar floreert in een voor haar uitermate vijandige regio. Het is in het uiterste belang van Israël om tot een onderhandelde regeling van het conflict te komen met haar onmiddellijke buren. Het beleid van de politieke clan rond Ariel Sharon sinds 2001 heeft geen vrede en ook geen duurzame veiligheid opgeleverd, en het heeft een serieuze schade aangebracht aan de Israëlische economie en aan de levensstandaard in de Palestijnse gebieden. De verklarende context die in deze thesis geschetst wordt, schept wat meer duidelijkheid over de processen die aan de basis lagen van de harde Israëlische respons op de tweede Intifada, maar de hoop op een duurzame vrede tussen de Israëli’s en de Palestijnen wordt er niet groter op.

 

 

Referenties

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1] Er heerst onduidelijkheid over de vraag of men ‘Jood’ of ‘jood’ moet spellen. Aanhangers van een godsdienst worden in het Nederlands met een kleine letter geschreven. Het jodendom is echter een samengaan van een religieuze en etnische entiteit. En volkeren worden meestal met een hoofdletter geschreven. Om die reden lijkt het beter om ‘Jood’ en niet ‘jood’ te spellen, ook al overtreedt men daarmee de regels van het Groene Boekje (Smelik, 2004, p. 13).

[2] Het Zionisme werd gelanceerd door Leon Pinsker in zijn boek Autoemancipation uit 1882, en door Theodor Herzl, een Joodse journalist (onderdaan van de Oostenrijks-Hongaarse dubbelmonarchie) in zijn boek Der Judenstaat in 1896.

[3] In ruil voor de Arabische steun tegen de Turken belooft Groot-Brittannië de vorming van “een staat voor Arabieren”.

[4] United Nations Special Committee on Palestine (UNSCOP).

[5] De Joden zijn tevreden over het principe van de verdeling maar niet over de manier waarop (omvang en versnippering van het grondgebied) deze zou worden gerealiseerd.

[6] Om zo een voldongen feit te creëren vooraleer de Arabische buurlanden het gebied terug zouden bezetten.

[7] Vooral Egypte en Syrië.

[8] ‘De Catastrofe’.

[9] In mei 1977 verliest Labour de verkiezingen en voor het eerst komt een Likudregering tot stand onder leiding van Menachem Begin. De gevolgen van deze politieke verschuiving komen later nog aan bod.

[10] De VS, de EU, de VN, en Rusland.

[11] Afgezien van de periode tussen eind september 2000 en februari 2001 waar Barak nog eerste minister was.

[12] Ten eerste een proportionele electorale formule (d’Hondt), ten tweede een lage kiesdrempel (tussen 0,83% en 1,5%), en ten derde een groot kiesdistrict (het hele land als een enkel district voor 120 zetels).

[13] De Israëlische Labourpartij, die oorspronkelijk Mapai heette, werd opgericht in 1968. Tussen 1965 en 1988 nam de partij deel aan verkiezingen als onderdeel van een kartel dat ‘Ha-Ma’arach’ heette. In de verkiezingen van 1999 nam Labour deel aan de alliantie onder de naam ‘One Israel’.

[14] Likoed is het vroegere Herut. Herut was de politieke partij van de Revisionistische Zionistische Beweging in Israël. Bij haar oprichting in 1948 werd ze geleid door Menachem Begin. In 1965 vormde Herut samen met de Liberale Partij het Gahal kartel. In 1973 vormde Gahal met andere rechtse partijen Likoed.

[15] Dit komt uitgebreider aan bod in 2.3.

[16] In het hoofdstuk over etnische democratie wordt hier uitgebreider op ingegaan.

[17] Het duidelijkste voorbeeld van de verschillen in hun houding tegenover de staat is dat de religieuze Zionisten altijd hadden deelgenomen aan verkiezingen voor de instellingen in Israël vóór 1948 en sinds de onafhankelijkheid altijd gestreefd hadden naar regeringsdeelname om steun te verkrijgen voor hun belangen. De religieuze niet-Zionisten hadden dat soort verkiezingen geboycot, en hoewel ze na de onafhankelijkheid hadden deelgenomen aan verkiezingen en coalities om zo toegang te verkrijgen tot overheidssubsidies en om invloed uit te oefenen op het beleid, hadden ze meestal geweigerd om deel uit te maken van de regering van een seculiere Joodse staat.

[18] Dit akkoord dateert uit juni 1947 toen, voorafgaand aan de komst van het United Nations’ Special Committee on Palestine (UNSCOP), het socialistische leiderschap van de Joodse gemeenschap een poging deed tot toenadering naar de religieuze niet-Zionistische leiders om eenheid te verkrijgen voor de doelstelling van het vestigen van een joodse staat. Deze principes waren eigenlijk al aanvaard door beide partijen voorafgaand aan de publicatie van het document, en de status quo was eigenlijk slechts een bekrachtiging van wat aanvaard was door beide elites en een herbevestiging tussen hen over het vastleggen hiervan.

[19] Tot dan toe was dat debat via het ‘historical partnership’ en de ‘status quo arrangement’ onder controle gehouden en zelfs min of meer bevroren.

[20] De seculiere gemeenschap was aanvankelijk verdeeld. Sommigen sloten zich aan bij de religieuze koloniale beweging om de ‘Greater Land of Israel Movement’ te vormen, terwijl anderen opriepen tot een terugtrekking uit de bezette gebieden in de context van een vredesverdrag.

[21] In de verkiezingen van 1973 stemde een aanzienlijk aandeel van religieuze Zionisten, dat traditioneel op de NRP stemde, op andere partijen. Dit was voornamelijk het gevolg van regelgevingen die niet streng genoeg geacht werden op het gebied van buitenlands beleid en nederzettingen in de bezette gebieden. In 1977, na een verandering van leiderschap en een platform dat meer gericht was op het ‘Land Israël’, steeg de steun voor de NRP opnieuw. Sindsdien heeft de NRP altijd de territoriale kwestie benadrukt.

[22] Shas, een orthodoxe etnische partij die ontstond in de jaren ’80, doorbrak de isolationistische politieke praktijk van de religieuze niet-Zionisten en heeft niet enkel deelgenomen aan de coalitie maar ook aan de regering.

[23] Deze Basic Law was van kracht sinds 1968.

[24] Te beginnen met de verkiezingen in 1996.

[25] De verkiezingen van 1996, 1999, en 2001.

[26] Meer dan 50 procent van de geldige stemmen.

[27] Split-voting: op verschillende partijen stemmen voor de lijst van eerste minister en de lijst voor het parlement.

[28] De religieuze partijen, de Arabische partijen, en de partijen van Russische immigranten.

[29] Van wie de kandidaten de enigen waren die opkwamen.

[30] Ehud Olmert, burgemeester van Jeruzalem van 1993 tot 2003, nam de leiding over Kadima en de regering over van Ariel Sharon, nadat die op 4 januari 2006 geveld werd door een beroerte. Sharon had Kadima opgericht in november 2005.

[31] De onafhankelijkheidsverklaring van Israël in 1948 stelt dat “The State of Israel shall be open to Jewish immigration and to the ingathering of the exiles”.

[32] De eerste grote migratiegolf in Israël gebeurde tussen 1948 en 1951, de tweede migratiegolf arriveerde tussen 1955 en 1957.

[33] Terwijl volgens de ultra-orthodoxe Joodse wet enkel de personen met een Joodse moeder of zij die zich tot het Jodendom bekeerden worden beschouwd als zijnde Joods, mochten vanaf 1970 ook de niet-Joodse partners, kinderen en kleinkinderen van Joden een beroep doen op de Wet van de Terugkeer. Dit was een bewuste omkering van de nazi-definitie van Joods-zijn. Het was bedoeld om een wet te creëren die de mensen zou omvatten die, ondanks dat ze zichzelf niet als Joods beschouwden, toch te maken kregen met antisemitisme.

[34] De ongeveer 25.000 Ethiopische Joden arriveerden in twee golven, in 1984 en 1991. Deze migratie was totaal verschillend van de Russische omdat de Ethiopische migranten gekenmerkt werden door een lage graad van scholing en een slechte staat van gezondheid (in die zin leken ze op sommige groepen van migranten ten tijde van het ontstaan van Israël), en ze hadden dan ook te maken met ernstige moeilijkheden om zich te vestigen in de Israëlische maatschappij.

[35] Van ongeveer 20.000 in 1995 naar ongeveer 6.000 in 1999. Een aanzienlijk aantal schakelde over naar de nieuwe immigrantenpartijen Yisrael B’Aliya en Yisrael Beiteinu, en ook naar de centrumpartij Shinui.

[36] Livni werd voor het eerst verkozen in de Knesset in 1999. Eind 2005 maakte ze samen met Sharon en Olmert de overstap naar de nieuwe Kadima-partij. Op dat moment was ze minister van justitie.

[37] Sammy Smooha is professor in de Sociologie aan de Universiteit van Haifa in Israël. Als een specialist in vergelijkende etnische betrekkingen heeft hij wereldwijd gepubliceerd over de interne verdeeldheid in de Israëlische samenleving en over Israël in comparatief perspectief.

[38] Ook proportionele democratie genoemd.

[39] Het concept ‘etnische democratie’ werd voor het eerst gebruikt door Juan Linz in 1975 om een etnische non-democratie te beschrijven. Smooha gebruikt dit concept om naar een type democratie te verwijzen waarin iedereen burgerschap heeft, maar waarin een superieure status voor de etnisch-nationale meerderheid geïnstitutionaliseerd is.

[40] Voorbeelden van etnische democratieën zijn Noord-Ierland van 1921 tot 1972, Canada vanaf haar onafhankelijkheid in 1867 tot de Stille Revolutie in de jaren ’60, Polen tussen 1918 tot 1935, en Maleisië sinds het begin van de jaren ’70.

[41] Een voorbeeld is Zuid-Afrika in het tijdperk van de apartheid.

[42] Aangezien aan deze voorwaarde bij vele Centraal-Oost-Europese landen is voldaan voorafgaande aan de onafhankelijkheid is de kans groot dat er zich daar een etnisch type van democratie ontwikkelt.

[43] Ook in Estland, Letland, en Slovakije is er volgens Smooha sprake van etnische democratieën.

[44] De Palestijnse opstand op de Westelijke Jordaanoever en in Gaza van 1987 tot 1993.

[45] In 2000 ging de score voor burgerrechten wel van 2 naar 3, wat op een verslechtering wijst.

[46] Tot en met de publicatie in 1997 van Ethnic Democracy: Israel as an Archetype in Israel Studies, maar ook in latere publicaties blijft Smooha bij dit standpunt.

[47] 90 procent woont in volledig Arabische dorpen en steden, en 10 procent in Arabische buurten in Joodse steden.

[48] 8,3 van de 13,5 miljoen.

[49] In de periode 1948-2000 kwamen er 2.855.000 migranten van Joodse afkomst het land binnen.

[50] Als gevolg van de confiscatie van 40 tot 60 procent van Arabisch grondgebied daalde het Arabische aandeel van totale gronden tot ongeveerd 3,5 procent en hun overheidsgecontroleerde gronden tot ongeveer 2,5 procent.

[51] Deze legitimiteit werd bevestigd in de Balfour Verklaring van 1917, in het Britse Mandaat voor Palestina in 1922, en vooral, in de VN Partition Resolution van 1947. Deze laatste, die de wettelijke basis verschaft voor het bestaan van Israël, roept op tot het creëren van twee etnische staten in het mandaatgebied Palestina, een Joodse en een Arabische. Tegelijkertijd wordt wel verondersteld dat het internationaal erkende Joodse karakter van Israël hen niet toelaat het recht op democratie en gelijkheid van de Israëlische Palestijnen te beperken.

[52] De rechtervleugel bestaat uit ongeveer de helft van de Joodse kiezers.

[53] 6,2 miljoen in midden 2001, waaronder een geschatte 200.000 permanente Palestijnse inwoners van Oost-Jeruzalem, 100.000 niet-geregistreerde arbeiders en inwoners van de Palestijnse Autoriteit en naburige Arabische landen, 250.000 buitenlandse arbeiders, en 225.000 niet-Joodse migranten uit de voormalige Sovjetunie. De kans is ook reëel dat Israël tienduizenden Palestijnse vluchtelingen zal moeten verwelkomen als onderdeel van een mogelijk vredesverdrag.

[54]Israel Proper’.

[55] Met inbegrip van al-Quds/Oost-Jeruzalem.

[56] De betekenis van deze situatie werd duidelijk in de Israëlische verkiezingen in 1996: indien enkel de resultaten binnen de Groene Lijn zouden geteld hebben zou Shimon Peres Benjamin Netanyahu verslagen hebben met een marge van meer dan 5 procent.

[57] Een demos, afkomstig uit het Oude Grieks, wijst op een inclusief orgaan van gemachtigde burgers binnen een gegeven territorium.

[58] Wat een belangrijke rol speelt bij christenen.

[59] En ook bij de Amerikaanse strijd tegen Al-Qaeda in Afghanistan eind 2001.

[60] Een duidelijk voorbeeld van de ambiguïteit betreffende het bestrijden van internationaal terrorisme betreft de onduidelijke status van de al-Qaeda en Taliban verdachten die door de VS in Afghanistan werden opgepakt en gevangengezet in de Amerikaanse militaire basis in Guantanamo in Cuba. Deze gevangenen ontberen de rechten van criminele verdachten of veroordeelden. Zij zijn opgesloten zonder proces of bevel van een rechtbank en hebben geen toegang tot een advocaat. Anderzijds mogen ze ook geen gebruik maken van de ‘voordelen’ van krijgsgevangenen, zoals het recht op bezoek door het Rode Kruis, het ontvangen van post van hun families, en vrijgelaten en gerepatrieerd worden op het einde van de oorlog.

[61] Nothing in the present Charter shall impair the inherent right of individual or collective self-defence if an armed attack occurs against a Member of the United Nations, until the Security Council has taken measures necessary to maintain international peace and security. Measures taken by Members in the exercise of this right of self-defence shall be immediately reported to the Security Council and shall not in any way affect the authority and responsibility of the Security Council under the present Charter to take at any time such action as it deems necessary in order to maintain or restore international peace and security.” (United Nations, 1945)

[62] De Bader-Meinhof Groep.

[63] In de Palestijnse interpretatie is dit 1917.

[64] Al kan hier opgemerkt worden dat er sinds de regeringsdeelname van Hamas recent tekenen zijn dat er een pragmatische vleugel in de beweging is die Israël impliciet lijkt te erkennen.

[65] Zoals het ALF, PFLP-GC, …

[66] Zoals Fatah, PFLP, DFLP en Hamas.

[67] Bijvoorbeeld in Frankrijk, Duitsland en Italië.

[68] In augustus 2005 werden er alsnog 15 Israëlische nederzettingen in de Gazastrook ontruimd, en dit op basis van een unilaterale beslissing. Deze beslissing ondergraaft de stelling van het vermijden van gezichtsverlies niet, want hij was te wijten aan een vernieuwde strategie en viel samen met de bouw van de Scheidingsmuur.

[69] De Palestijnen hebben op hun beurt dan ook nooit een echte onafhankelijke relatie gehad met Washington.

[70] Artikel 33 van de Vierde Conventie van Geneve van 1949.

[71] Deze methode kwam het eerst onder de publieke aandacht in de nasleep van de gijzeling en moord op de Israëlische atleten op de Olympische Spelen van 1972 in München door terroristen van de cel Zwarte September.

[72] “The Israeli Information Center for Human Rights in the Occupied Territories was established in 1989 by a group of prominent academics, attorneys, journalists, and Knesset members. It endeavors to document and educate the Israeli public and policymakers about human rights violations in the Occupied Territories, combat the phenomenon of denial prevalent among the Israeli public, and help create a human rights culture in Israel.” (B’Tselem, 2006)

[73] In het Israelische taalgebruik wordt de scheidingsmuur ‘de Veiligheidsmuur’ genoemd, en in het Palestijnse taalgebruik ‘de Apartheidsmuur’. Er wordt hier gekozen voor het neutralere ‘Scheidingsmuur’.

[74] Van de 703 km is 362 km (51%) voltooid, 88 km (13%) in aanbouw, en 253 km (36%) nog niet aangevat.

[75] De zaak Beit Sourik.

[76] De Groene Lijn (ook wel Groene Grens genoemd) in Israël duidt op de wapenstilstandsgrenzen die overeengekomen zijn tussen Egypte, Israël en Jordanië na de Arabisch-Israëlische Oorlog van 1948 (deze duurde van 1947 tot 1949). Het is een algemeen gebruikte term voor de grens van de staat Israël met de Gazastrook en de Westelijke Jordaanoever.