Rijke Stinkerds. Editie en analyse van middeleeuwse grafinscripties te Ieper (1118-1566). (Stijn Bossuyt)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Inleiding

 

0.1. Probleemstelling

 

De centrale vraag die ten grondslag ligt aan deze thesis is dubbel. Enerzijds was er de vraag naar een gedegen repertorium van de Ieperse grafinscripties. Het was immers niet mogelijk om zomaar een overzicht te krijgen van het totale bestand van Ieperse grafinscripties zonder dat deze in één band kritische uitgegeven en gebundeld werden. Ten tweede is er de vraag naar wat grafinscripties vertellen over het verleden. Hierbij is voor ons vooral de vraag naar de tekst zelf relevant. De overgeleverde bronnen waren immers niet geschikt om een iconografische analyse uit te voeren. Aan de hand van de tekst van de inscriptie trachten we na te gaan in hoever er een beeld van de maatschappij wordt geschetst[1]. Natuurlijk dienen we eerst de hulpwetenschappelijke analyse van taal en vormgeving te beantwoorden, met daarmee ook verbonden de vraag naar de echtheid. Tenslotte is het relevant om te kijken of er uit bepaalde aspecten van de tekst een visie op de dood naar voren komt Een echt beeld van de dood uitwerken is heel sterk gehypothekeerd doordat de iconografie niet voldoende tot nauwelijks is overgeleverd.

 

 

0.2. Status quaestionis

 

De dood is een populair thema in de recente historiografie. De aanzet hiertoe is in 1975 zeker mee gegeven door Philippe Ariès met zijn Essais sur l’histoire de la mort en Occident du Moyen Age à nos jours. Nadien is er een hele literatuur gegroeid die steeds één bepaald aspect van omgaan met de dood belichtte. De invalshoek en aanpak is hierbij heel vaak deze die Huizinga al hanteerde in het elfde hoofdstuk “Beeld van de dood” in zijn Herfsttij der Middeleeuwen[2]. Hierin ging hij in op het beeld dat de middeleeuwse, casu quo de bourgondisch-gecultiveerde, mens had over de dood. Daarbij gaat Huizinga quasi exclusief uit van literaire en iconografische bronnen. In de studies die ook deze werkwijze volgen gaat het dus om de vraag hoe de mens omging met zijn onvermijdelijk sterven. Historici trachtten te peilen naar de angst en verwachtingen die er over de dood leefden. Een andere invalshoek bieden de studies over de dodenherdenking[3]. Hierin wordt aan de hand van testamenten, memorieboeken en andere parochiale documenten bestudeerd hoe men in de Middeleeuwen de doden herdacht en hoe dat invloed had op het gewone leven van de gelovigen. Een derde invalshoek stelt de vraag naar de eigenlijke wijze van begraven. Hierbij gaat de aandacht naar het sterven, de lijkstoet en de begrafenisritus[4].

Ondanks de vrij uitgebreide literatuur gaan al van deze studies voorbij aan het fysieke eindpunt van het lijk: de grafsteen. Niet dat grafstenen en andere funeraire monumenten zich nooit in enige belangstelling konden verheugen. Reeds vanaf de 16e eeuw werden grafinscripties vooral met genealogische en heraldische doeleinden opgetekend[5]. Hierdoor is het vaak zo dat men enkel naam, heraldische beschrijving, begraafplaats en data noteerde en niet de eigenlijke tekstinscriptie. Le Boucq is hierop een gelukkige uitzondering. In de 19e eeuw bleven grafstenen populaire onderzoeksvoorwerpen: voorbeelden zijn de Engelse Bruggeling J. Weale[6] en W.F. Creeny[7]. Ook de oprichting van de Monumental Brass Society stamt uit deze periode[8]. Meestal accentueerden deze studies zich op een uitgave van de grafinscripties[9]. In deze uitgaven is er geen onderscheid tussen middeleeuwse en nieuwetijdse grafzerken. Het was immers enkel de bedoeling om, zoals Lambin zei, ze voor het nageslacht te bewaren teneinde ze eventueel voor genealogische en heraldische doeleinden aan te wenden[10]. Uit de aandacht die J. Gailliard, één van de belangrijke negentiende-eeuwse uitgevers, schonk aan de heraldische tekening blijkt duidelijk dat de heraldische en genealogische aspecten van funeraire monumenten de hoofdaandacht kregen[11]. Het is ook een opmerking die Stiennon over de uitgaven maakte[12]. We mogen niet uit het oog verliezen dat de heraldische iconografie op de graven inderdaad met deze specifieke bedoeling is aangebracht.

Studies over middeleeuwse grafmonumenten op zich zijn quasi altijd op het kunsthistorische aspect gericht. Veelal betreft het studies over particuliere graven waaraan een artikel wordt gewijd[13]. Het werk van Panofsky vormt waarschijnlijk de beste synthese die tot hiertoe over grafmonumenten gegeven is. Op een beperkt aantal bladzijden slaagt hij erin de algemene evolutie vanaf het einde van het Romeinse Rijk tot het einde van de Middeleeuwen te schetsen[14]. Hij heeft hierbij vooral oog voor de hoogtepunten van de sculpturale traditie. De graven worden a.h.w. herleid tot kunstwerken. Meer toegespitst op de Middelnederlandse situatie is de doctorale studie van Vermeersch. In zijn Grafmonumenten te Brugge voor 1578 biedt hij in het eerste volume een zeer uitgebreide studie van de verschillende kunsthistorische aspecten van de funeraire plastiek: o.a. typologie, bewaring en conservering, iconografie, techniek en materiaal. In de twee volgende volumes geeft hij dan een editie van deze graven. Ondanks het feit dat hij de grafteksten editeert, besteedt hij er quasi geen aandacht aan. Deze editie heeft het nadeel dat Vermeersch enkel de graven opgeeft die een persoon als figuur hadden. Op deze manier wordt het onmogelijk om een correct overzicht te krijgen van de grafschriften die in de Brugse kerken aanwezig waren. Hetzelfde is het geval met de studie en uitgaven van Van Caster en Op De Beeck[15]. In het Duitse taalgebied heeft men recentelijk veel studiewerk over middeleeuwse grafkunst verricht Het betreft hier niet zozeer detailstudies over één bepaald gebied, maar werken die het volledige Duitse Rijk en Italiaanse schiereiland als onderwerp hebben, alsook beschouwingen over gans Europa[16]. Deze werken behandelen steeds de afbeelding of het grafbeeld als belangrijkste topic. De eventuele tekst komt amper aan bod. Enkel de hoogtepunten die vooral vanuit kunsthistorisch opzicht belangrijk zijn komen aan bod.

Het werk uitgegeven door het Österreichischen Kulturinstituts in Rom weet hieraan te ontkomen[17]. Het grootste deel van de beide volumes is een uitgave van de grafmonumenten in Rome en omgeving. In de inleidende delen wordt er telkens op zowel de historische als kunsthistorische betekenis van deze grafmonumenten ingegaan[18]. In Frankrijk is het vooral het Centre des Études Supérieures de la Civilisitation Médiévale te Poitiers dat zich met de middeleeuwse epigrafie bezighoudt. Het centrum doet dit vooral aan de hand van de uitgavenreeks Corpus des inscriptions de la France médiévale onder leiding van R. FAVREAU. Het kan echter verwondering wekken dat hierin de grafinscripties zo weinig bestudeerd worden en dit ondanks de uitspraak van Favreau: “ Les épitaphes constituent, de loin, la catégorie la plus fournie parmi les inscriptions.”[19]. Slechts een minderheid van de uitgegeven inscripties betreffen deze van funeraire monumenten. Dit centrum leverde over funeraire epigrafie ook maar één artikel[20] en één doctoraat[21]. Als basis voor onze eigen methodologie hebben we ons sterk georiënteerd op het artikel van Mora. Een tweede belangrijk uitgangspunt voor onze studie is het boek van Kajanto[22]. Voor de volle Middeleeuwen geeft hij een diepgaande analyse van de inscripties in Rome. Hij behandelt zeer veel aspecten die in de grafinscripties verborgen zitten. In de inleiding analyseert hij schrift, structuur en chronologie. In de volgende hoofdstukken komen achtereenvolgens de triomf van de dood, het christelijk hiernamaals en de deugden en kwaliteiten van de overledene aan bod. Hiervoor worden 2145 inscripties geanalyseerd[23]. De grootste bijdrage voor de historische interpretatie van grafmonumenten vormen ongetwijfeld de twee Oostenrijkse colloquia in 1982 en 1988[24]. In het eerste kwamen grafschriften slechts sporadisch aan bod. Voor onze studie waren de bijdragen van Leitner over de heraldiek[25] en de bijdrage van Valentinitsch over de sociale aspecten van inscripties[26] van bijzonder belang. In 1988 schetst Valentinitsch nogmaals in een uitgebreidere bijdrage hoe grafmonumenten een blauwdruk van de maatschappij kunnen zijn[27]. Op het colloquium van 1988 gaat een rondetafelgesprek door over de terminologie en andere methodologische aspecten van de studie van grafinscripties[28]. Van bijzonder methodologisch nut is het artikel van Durliat[29]. Hij schetst ons vooral de problemen die de historicus ontmoet als hij steeninscripties gebruikt in een sociale studie van een bepaald tijdvak. De aandacht gaat vooral naar het late Romeinse Rijk en de vroege Middeleeuwen (tot de 8e eeuw). Vooral zijn opmerkingen over chronologie zijn van bijzonder nut. Daarnaast biedt het artikel van Koch interessante methodologische aanwijzingen[30], in zover de formules in de inscripties werden gelinkt aan een bepaalde sociale klasse. Tenslotte bieden nog diverse studies vanuit de geschiedenis van de oudheid een aantal interessante invalshoeken. Deze situeren hun onderzoeksterrein in de periode van de late keizertijd. In deze werken worden dan vaak de visie en de sociale structuren van de heidenen met deze van de christenen geconfronteerd[31].

Uit deze status quaestionis blijkt dat de historiografie nog niet ver gevorderd is wat betreft de historische analyse van grafinscripties. Voor wat betreft het buitenland kunnen we ons slechts op een klein aantal studies buigen. Voor de Nederlanden is de oogst praktisch nihil. Recente studies op dit vlak ontbreken. Zonder twijfel kan men de vraag Où en sont les études d’épigraphie médiévale en Belgique? van Stiennon uit 1953 herhalen[32]. Het antwoord is duidelijk niet positief. Zeker als we kijken hoe grafteksten een uitdrukking kunnen zijn van sociale structuren en hoe verschillende aspecten van het middeleeuwse leven aan de hand van dit brontype onderzocht kunnen worden is de oogst bijzonder mager. Dit geldt zowel voor het gebied van de methodologie als voor het gebied van de uitwerking. In een volgend artikel zullen we dan ook dieper op de methodologie en de werkwijze moeten ingaan.

 

 

0.3. Doelstellingen

 

Uit de status quaestionis blijkt duidelijk dat de probleemstelling in geen enkel opzicht op een adequate manier is beantwoord. De tot op heden beantwoorde vragen behandelen niet de vraagstelling zoals deze hier aan de orde is gesteld. Deze verhandeling heeft al dus een driedubbel doel. In de eerste plaats is de uitgave een essentieel deel van deze verhandeling. De grafinscripties of de vermeldingen ervan waren over verschillende locaties verspreid, maar het grootste probleem is dat er geen enkele uniformiteit stak in de verschillende beschrijvingen. Van hieruit ontwikkelen zich dan de twee eigenlijke doelstellingen. Enerzijds is er de vraag naar de formele kant van de grafinscriptie. Het doel is dan ook om te komen tot een vast typologisch model van een grafschrift. Anderzijds willen we nagaan hoe sociale structuren weerspiegeld werden in grafinscripties. Het is aldus de bedoeling om te kijken welke personen een graf in een kerk kregen en of er hierbinnen nog differentiaties zijn waar te nemen. De term rijke stinkerds wordt nog steeds gebruikt als scheldterm. Deze term ontstond in de funeraire context toen een in de kerk begraven rijkaard begon te rotten met alle geurende gevolgen van dien. Het is dan ook het doel om exact na te gaan in hoever deze volkswijsheid ook in de praktijk terug te vinden is.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1] VALENTINITSCH, “Wirtschafts- und sozialgeschichtliche Aspekte”, 36.

[2] HUIZINGA, Herfsttij, 141-157.

[3] Zie o.a. TREFFOR, L’église carolingienne; LAUWERS, La mémoire des ancêtres; AVRIL, La paroisse médiévale en BIRSKY, Medieval death.

[4] O.a. CHRISTOPHER, Death and burial; GLAZEMA, “Kerken en dodenbezorging”; RAYNAUD, “Quelques remarques”; VALE, “A burgund funeral ceremony”.

[5] In de 16e eeuw o.a. Jacques le Boucq en Corneille Gailliart. Beiden waren wapenheraut van Karel V (cf. infra resp. p. 34 en 40). In de 18e eeuw schitterde op dat vlak Kanunnik Hellin (BRUSSEL, KBR, FG, 1519-1527 en 1643).

[6] WEALE, Catalogue de frottures.

[7] CREENY, Illustration of incised slabs.

[8] Gesticht als the Cambridge University Association of Brass Collectors houdt deze vereniging zich niet alleen bezig met middeleeuwse, doch ook met nieuwetijdse grafschriften en graven: http://home.clara.net/williamlack/mbs/page.htm

[9] cf. Bibliografie, Hoofdstuk 1 Bronnen, artikel 1.

[10] Toespraak van 3 oktober 1813 voor de rederijkerskamer van Ieper. BRUSSEL, KBR, FM, 41B, III, p. 9.

[11] GAILLIARD, Inscriptions de la Flandre-Occidentale. (Enkel de drie delen over Brugge zijn uitgegeven). Cf. ook de manuscripten hiervan die berusten te BRUGGE, RAB, C68.

[12] STIENNON, “Où en sont les études”, 699.

[13] Cf. Bibliografie, artikel 5.

[14] PANOFSKY, Tomb sculpture, 39-66.

[15] VAN CASTER en OP DE BEECK, De grafkunst in Belgisch Limburg.

[16] BAUCH, Das mittelalterliche Grabbild; KÖRNER, Grabmonumente des Mittelalters.

[17] BLITTERSDORFF, Mittelalterlicher Grabmäler. Grabplatten; KNALL-BRSOVSKY, Mittelalterlicher Grabmäler. Monumentalgräber.

[18] In het eerste volume is de algemene inleiding door J. GRAMS en B. WARD-PERKINS en een epigrafische bespreking door W. KOCH. In het tweede volume is er een anonieme algemene inleiding.

[19] FAVREAU, Epigraphie médiévale, 291. Ook in de bundeling van al zijn artikels in FAVREAU, Etudes d’épigraphie médiévale treft men slechts één artikel over funeraire epigrafie aan.

[20] MORA, “Le portrait du défunt”.

[21] BRAECKMAN, Epigraphie tumulaire. Dit is echter onuitgegeven gebleven. Daardoor hebben we het niet kunnen raadplegen.

[22] KAJANTO, Classical and christian.

[23] KAJANTO, Classical and christian, 8.

[24] Verslagen werden gepubliceerd onder KOCH, Epigraphik 1982, en KOCH, Epigraphik 1988. Tijdens het laatst colloquium van 1997 te Ingolstadt was de thematiek veel hulpwetenschappelijker en minder sociaal van inslag. KOCH, W. en STEININGER, C., red. Inschrift und Material.

[25] LEITNER, “Epigraphik und heraldik”, 21-30.

[26] VALENTINITSCH, “Wirtschafts- und sozialgeschichtliche Aspekte”, 31-42.

[27] VALENTINITSCH, “Grabinschriften und Grabmäler”, 15-25.

[28] SEELIGER-ZEISS, “Grabstein oder Grabplatte?”,283-291. SCHMIDT, “Zur terminologische Unterscheidung”, 293-304. RÄDLE, “Epitahium”, 305-310. NIKITSCH, “Gedanken zur Grabstein oder Grabplatte”, 311-312.

[29] DURLIAT, “Epigraphie et société”, 169-196.

[30] KOCH “Den Got Genad”.

[31] AVRAMEA, “Mort loin de la patrie”. SANDERS, Lapides memores. PIKHAUS Levensbeschouwing en milieu.

[32] STIENNON “Où en sont les études”, 695.